Beleidsregels voor de Waterschapsverordening van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels voor de Waterschapsverordening van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht

DEEL I – Inleiding

De Beleidsregels en de Waterschapsverordening

De waterschappen zijn belast met het beheer van het watersysteem. Tot het watersysteem behoren de waterkeringen, de oppervlaktewateren, de bergingsgebieden en het grondwater. Om deze te beschermen heeft Waterschap Amstel, Gooi & Vecht (AGV) de Waterschapsverordening opgesteld. Hier staan regels in voor activiteiten die mogelijk een negatief effect op het (grond)water en/of de keringen kunnen hebben.

In de Waterschapsverordening staan ook activiteiten benoemd die alleen met een vergunning mogen uitgevoerd. De Beleidsregels zijn een uilotwerking van de regels in de Waterschapsverordening voor het verlenen van deze vergunningen, en onder welke voorwaarden (voorschriften) de vergunde activiteiten kunnen worden uitgevoerd.

De Beleidsregels kunnen ook gebruikt worden als aanvulling of correctie op de regels in hoofdstuk 3 van de Waterschapsverordening, voor niet-vergunningplichtige activiteiten. Als deze artikelen het watersysteem niet voldoende beschermen, of juist te streng zijn, kan hier van afgeweken worden met een maatwerkbesluit. De beleidsregels kunnen hierbij als ondersteuning gebruikt worden.

De Beoordelingsregels: oogmerken en specifieke zorgplichten

In de Waterschapsverordening zijn voor alle onderdelen van het watersysteem oogmerken en specifieke zorgplichten benoemd. Gezamenlijk vormen deze de beoordelingsregels, aan de hand waarvan vergunningplichtige activiteiten getoetst worden. De oogmerken en zorgplichten zijn per object uitgewerkt in hoofdstuk 2 van de Waterschapsverordening. Met object worden de verschillende onderdelen van het watersysteem (dijken, oppervlaktewater, grondwater) bedoeld.

De beleidsregels in dit document zijn een uitwerking van de beoordelingsregels van de Watersch a psverordening.

Dit betekent dat de beoordelingsregels altijd leidend zijn bij de toetsing van vergunningpichtige activiteiten; Als een activiteit niet toelaatbaar is op grond van de beleidsregels of als hier voldoende duidelijkheid over bestaat, kan de activiteit mogelijk alsnog vergund worden op grond van de beoordelingsregels.

De oogmerken en de zorgplichten worden hieronder verder toegelicht.

Oogmerken

De oogmerken geven aan waarop de regels van de Waterschapsverordening gericht zijn voor het betreffende onderdeel van het watersysteem, waarbij het gaat om het waarborgen van de goede staat en werking daarvan. Alle regels voor activiteiten in het watersysteem zijn uitwerkingen van de oogmerken. Ongeacht of dat betreft de specifieke zorgplichten, de voorschriften in een omgevingsvergunning, de inhoudelijke regels in hoofdstuk 3 van de Waterschapsverordening of de eventuele maatwerkvoorschriften op de inhoudelijke regels.

De Waterschapsverordening onderscheidt algemene en bijzondere oogmerken voor het watersysteem. De algemene oogmerken zijn verwoord in artikel 1.7 (de voormalige doelstellingen waterbeheer in artikel 2.1 van de Waterwet). De bijzondere oogmerken per onderdeel van het watersysteem staan in hoofdstuk 2 van de Waterschapsverordening. De bijzondere oogmerken verwijzen steeds naar de algemene oogmerken in artikel 1.7 van de Waterschapsverordening. De oogmerken voor de verschillende onderdelen van het watersysteem zijn op deze wijze zo concreet mogelijk omschreven om de doelgerichtheid van de regelgeving en de uitvoering daarvan te bevorderen.

Specifieke zorgplichten

De specifieke zorgplichtenvoor de verschillende onderdelen van het watersysteem – de objectgerichte specifieke zorgplichten – omschrijven concreet de zorg die een ieder in acht moet nemen wanneer hij of zij een activiteit verricht in of nabij het watersysteem om de eventuele nadelige gevolgen voor het watersysteem te voorkomen of te beperken, en als dat niet kan de activiteit achterwege te laten. De objectgerichte specifieke zorgplichten zijn ook van toepassing op het waterschap bij de uitvoering van zijn actief beheer.

De specifieke zorgplichtenzijn uitgewerkt peronderdeel (object) van het watersysteemopgenomen in de afdelingen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Waterschapsverordening.

Zwaarwegend openbaar belang

Van de oogmerken en specifieke zorgplichten in de Waterschapsverordening kan niet worden afgeweken in vergunningvoorschriften, maatwerkvoorschriften of beleidsregels. Een uitzondering vormen hierbij zwaarwegende redenen van openbaar belang (artikel 2.58 Waterschapsverordening). Op grond van dit artikel kan AGV afwijken van de beoordelingsregels als openbare belangen zwaarder wegen dan de belangen gekoppeld aan het watersysteem, en er geen andere mogelijkheden zijn om deze openbare belangen op een andere manier te waarborgen.

De belangen van één particulier of van een kleine groep bedrijven of personen worden niet als openbare belangen beschouwd, en kunnen dus geen reden zijn om te wijken van de oogmerken en specifieke zorgplichten.

DEEL II – Beleidsregels

  • 1.

    Beleidsregels voor werken op of bij waterkeringen

    • 1.

      Reikwijdte

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben betrekking op de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift voor het aanbrengen, hebben, wijzigen of verwijderen van werken op of bij waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen. De beleidsregels gaan over bouwwerken, funderingspalen, opritten en bruggen, windturbines en windmolens.

De volgende beleidsregels kunnen mede van toepassing zijn:

  • Hoofdstuk 3 Wegen en verkeersvoorzieningen op waterkeringen.

  • Hoofdstuk 4 Beschoeiingen en damwanden bij waterkeringen.

  • Hoofdstuk 6 Graven in of nabij waterkeringen.

  • Hoofdstuk 7 Drukvaten en explosiegevaar bij waterkeringen.

  • Hoofdstuk 8 Kabels en leidingen.

  • Hoofdstuk 12 Stedelijke uitbreiding.

    • 1.

      Vergunningplichtige gevallen

In de volgende paragrafen van de Waterschapsverordening zijn de vergunningplichtige gevallen aangewezen.

Paragraaf 2.3.2: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen waterkerende lichamen.

Paragraaf 2.3.3: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen half-verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.4: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.5: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen beschermde gronden.

  • 2.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

In de afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een meldplicht of informatieplicht geldt. Voor deze activiteiten zijn tevens activiteitgerichte specifieke zorgplichten opgesteld. De beleidsregels zijn van toepassing bij de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening.

  • 3.

    Beleidsregels voor werken op of bij waterkeringen

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.12 en 2.13 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de werken bedoeld in dit hoofdstuk.

Beleidsregel 1.1: bouwwerken

Beleidsregel 1.1: plaatsen van werken of uitbreiden of verbouwen van bestaande werken in en nabij waterkeringen en beschermende gronden

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het plaatsen van werken binnen de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen en in beschermende gronden wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende afwegingen en maatstaven:

  • a.

    Het werk kan in de kernzone of in beschermende gronden worden geplaatst:

  • als geen aanvaardbaar alternatief bestaat buiten de kernzone en beschermende gronden;

  • als geen gevaar bestaat voor omvallen of omwaaien van het werk;

  • b.

    Het werk of de uitbreiding daarvan is stabiel en standzeker;

  • c.

    Het werk of de uitbreiding ervan is bestand tegen periodieke dijkversterkingen;

  • d.

    De plaatsing van het werk op de kruin van de waterkering is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten;

  • e.

    De plaatsing van het werk in het leggerprofiel van waterkerende dijklichamen is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten;

  • f.

    De plaatsing van het werk in het profiel van vrije ruimte van waterkerende dijklichamen is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en de specifieke zorgplichten, behalve in de vergrote kernzone in het vlakke achterland achter de teen.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich onder meer op het waarborgen van de stabiliteit van de kering. Werken kunnen een risico vormen voor de stabiliteit van een waterkering. Daarbij spelen diverse mechanismen een rol:

  • verzakking: Het eigen gewicht van het werk kan leiden tot instabiliteit van de kering door extra zetting van de ondergrond of door verzakking. Bij verzakking naast een dijk kan het dijklichaam gaan verschuiven in de richting van het gezakte deel aan de voet, door de zwaartekracht. Verzakking of extra zetting kan ook leiden tot een verkorting van de levensduur van de dijk. Dit betekent dat het waterschap eerder onderhoud moet uitvoeren om de dijk sterk genoeg te houden. Dit is niet wenselijk en leidt tot hogere maatschappelijke kosten;

  • Erosie: Als het werk op een fundering op palen staat kan erosie gaan optreden wanneer er ruimte onder de fundering ontstaat, waar water met zand in gaat stromen;

  • Inspectie en onderhoud: bebouwing dichtbij de waterkering kan inspectie en onderhoud door het waterschap bemoeilijken.

Toelichting Beleidsregel 1.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening.

  • ad a en b: Vanwege de risico’s zijn werken alleen toegestaan in de kernzone of in beschermende gronden, als er geen alternatief is en als de aanvrager kan aantonen dat het werk niet kan omvallen, omwaaien of verzakken;

  • ad c: Ook moet het werk geen belemmering vormen voor toekomstige dijkversterkingen;

  • ad d: De kruin moet vrij blijven tot een breedte van 3 meter vanaf de referentielijn om de kering bereikbaar te houden voor onderhoudsmaterieel en tijdens calamiteiten;

  • ad e en f: Het werk (inclusief de fundering) mag niet komen te liggen in het leggerprofiel en het profiel van vrije ruimte. Het leggerprofiel is de (driedimensionale) vorm en hoogte die de waterkering minimaal moet hebben om de veiligheid te garanderen. Het profiel van vrije ruimte is een reservering om in de toekomst de waterkering te kunnen onderhouden, ook met de verwachte (klimatologische) ontwikkelingen. Alleen als er sprake is van een vergrote kernzone in het vlakke achterland achter de teen is het wel mogelijk om een werk te plaatsen in het profiel van vrije ruimte van een waterkering.

Beleidsregel 1.2: funderingspalen

Beleidsregel 1.2: aanbrengen van funderingspalen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het aanbrengen van funderingspalen binnen de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en van half-verholen waterkeringen en in de kernzone van verholen waterkeringen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende afwegingen en maatstaven:

  • a.

    De funderingspalen kunnen in de kernzone geplaatst wanneer er geen aanvaardbaar alternatief is buiten de kernzone; en

  • b.

    In het talud van waterkeringen wordt geen gebruik gemaakt van houten palen met betonnen opzetters; en

  • c.

    Er wordt geen gebruik gemaakt van palen met vergrote paalvoet; en

  • d.

    Er worden alleen grondverdringende palen toegepast; en

  • e.

    Het aanbrengen van funderingspalen binnen de kruin is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en de specifieke zorgplichten.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich met name op het waarborgen van de stabiliteit van de kering. Het aanbrengen van funderingspalen door heien kan invloed hebben op de stabiliteit van een kering, omdat heien trillingen veroorzaakt. Daarbij kunnen de volgende mechanismen een rol spelen:

  • Zetting: Trillingen kunnen leiden tot beweging in de ondergrond. Er kan zetting en verdichting van de grond optreden, waardoor de kering lager wordt;

  • Vermindering draagkracht: Ook kan trilling tot gevolg hebben dat de draagkracht van bepaalde bodemlagen vermindert, met name vochtige, slappere lagen (‘drijfzandvorming’). Dit alles kan de stabiliteit van de kering in gevaar brengen;

  • Doorboring waterafsluitende lagen: Daarnaast is een risico van heien dat doorboring van waterafsluitende lagen kan plaatsvinden. Onder een afsluitende, slecht doorlatende laag kan een waterover- of onderdruk aanwezig zijn. Na perforatie van de afsluitende laag kan het water door de perforatie gaan stromen. Dit kan leiden tot andere waterspanningen in grondlagen, wat nadelig kan zijn voor de stabiliteit van de waterkering. Het ontstaan van een wel is daar een voorbeeld van.

ToelichtingBeleidsregel 1.2

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a en b: In het talud van de waterkering mogen houten palen met betonnen opzetters (een betonnen stuk aan de bovenkant van de heipaal) niet worden gebruikt, omdat deze de horizontale gronddruk, die in een talud aanwezig is, niet aankunnen. De palen kunnen afbreken en het werk kan van de palen af gaan schuiven;

  • ad c: Ook palen met vergrote paalvoet mogen niet worden gebruikt, omdat er bij het heien dan een soort schacht ontstaat met ruimte rondom de paal. Zeker als de paal waterdoorlatende lagen doorsnijdt, kan hierin kortsluiting tussen watervoerende lagen optreden;

  • ad d: De reden om alleen grondverdringende palen toe te staan is dat deze als het ware klem in de grond geslagen worden, waarbij geen holle ruimten ontstaan. Grondverdringende palen zijn onder meer betonpalen, stalen buispalen of schroefpalen;

  • ad e: In de kruin mogen geen funderingspalen worden aangebracht. De reden dat heien in de kruin niet wenselijk is, is dat heien gebeurt met als doel een gebouw of constructie stevig te kunnen plaatsen. Dergelijke constructies zijn moeilijk te verwijderen als dat nodig is voor bijvoorbeeld ophogen van een waterkering.

Beleidsregel 1.3: opritten en bruggen

Beleidsregel 1.3: aanleggen, vervangen en verwijderen van opritten en bruggen naar woningen, panden en percelen nabij waterkerende dijklichamen en half-verholen keringen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het aanleggen, vervangen en verwijderen van opritten, waaronder ook bruggen ten behoeve van toegang naar woningen, panden en percelen bij waterkerende dijklichamen en half-verholen waterkeringen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De oprit blijft zoveel mogelijk buiten het leggerprofiel. Wanneer het een brug betreft, blijft deze buiten het leggerprofiel; en

  • b.

    De oprit of brug wordt niet groter aangelegd dan strikt noodzakelijk is voor de toegang tot woning, pand of perceel en het uitgangspunt is niet meer dan 1 oprit of brug per woning, pand of perceel;

  • c.

    In het geval van een brug voldoet deze aan de geldende veiligheidsnormen voor de betreffende waterkering en de geldende NEN-normen en handreikingen, zoals thans het Technisch Rapport Waterkerende Grondconstructies (TAW, 2001) en Addendum (TAW/ENW, 2007).

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op het goed kunnen functioneren van de kering. Opritten en bruggen bij waterkerende dijklichamen kunnen een probleem zijn voor de veiligheid van de waterkering. Daarbij kunnen de volgende mechanismen een rol spelen:

  • Schade aan de dijk: De opritten en bruggen verstoren het dijkprofiel en de kleikap die aanwezig is op de dijk;

  • Belemmering voor beheer en onderhoud: Bruggen zijn relatief grote werken die een belemmering kunnen vormen voor het beheer en onderhoud aan de waterkering.

Toelichting Beleidsregel 1.3

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Voor bruggen geldt dat zij altijd buiten het leggerprofiel moeten blijven, omdat zij anders een belemmering vormen voor het beheer en onderhoud van de waterkering;

  • ad b: Uitgangspunt is dat er vergunning wordt verleend voor niet meer dan één oprit of brug per woning, bedrijf of stuk landbouwgrond;

  • ad c: Een brug moet uiteraard voldoen aan de eisen uit de van toepassing zijnde leidraden voor veilige aanleg van bruggen en veilige waterkeringen.

Beleidsregel 1.4: windturbines

Beleidsregel 1.4: oprichten windturbine

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het oprichten van een windturbine nabij waterkerende dijklichamen en half-verholen waterkeringen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De bouwlocatie bevindt zich zo ver uit de teen dat de windturbine (inclusief de wieken) niet geheel of gedeeltelijk op de kering kan vallen; en

  • b.

    De windturbine (inclusief fundering) staat buiten de beschermingszone.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich met name op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Een windturbine kan een gevaar zijn voor de waterkering. Daarbij kunnen de volgende mechanismen een rol spelen:

Verzakking door gewicht: Een windturbine wordt gebruikt om windenergie om te zetten in elektriciteit. Er zijn grote krachten in het spel die invloed kunnen hebben op de waterkering. Het gaat zowel om het gewicht van de windturbine zelf;

Beschadiging door trillingen: als om krachten die op de turbine, en via de turbine op de waterkering werken door het opvangen van de wind. Trillingen tijdens storm en blikseminslag, en ook trillingen als gevolg van de voortdurende windbelasting kunnen leiden tot beschadiging van de dijkbekleding of tot afschuiven van het talud van de kering. Dit kan ertoe leiden dat de stabiliteit en daarmee de veiligheid van de waterkering afneemt.

Toelichting Beleidsregel 1.4

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: De windturbine moet zo geplaatst worden dat hij bij omvallen niet op de kering kan vallen, dit geldt ook voor de wieken;

  • ad b: Binnen de kern- en beschermingszone van de kering is het niet toegestaan een windturbine te plaatsen, met name vanwege de risico’s van trillingen door de grote krachten die werken op een windturbine.

Beleidsregel 1.5: windmolens

Beleidsregel 1.5: herbouwen windmolen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het herbouwen van een windmolen in de beschermingszone van waterkerende dijklichamen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De vervangende windmolen wordt op de bestaande fundering geplaatst, de fundering wordt niet uitgebreid;

  • b.

    De vervangende windmolen veroorzaakt geen toename van de belasting van de fundering of de waterkering;

  • c.

    De fundering is stabiel.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

Met ‘windmolen’ bedoelen we een klassieke molen, zoals een poldermolen of korenmolen.

De essentie van deze beleidsregel is dat de situatie niet verslechtert ten opzichte van de situatie vóór de vervanging van de windmolen.

Toelichting Beleidsregel 1.5

De uitleg en afweging van de beoordelingsregels met betrekking tot de activiteit leidt tot de conclusie dat het belangrijk is de verstoring van de waterkering zo beperkt mogelijk te houden. Dat kan door de oude fundering te gebruiken.

  • 2.

    Beleidsregels voor waterkerende werken en inlaten in waterkeringen

  • 1.

    • 1.

      Reikwijdte

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben betrekking op de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen of maatwerkvoorschriften voor het aanleggen en aanpassen van waterkerende werken en inlaten in waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen. De beleidsregels gaan over sluizen en gemalen, bijzondere waterkerende constructies, kunstwerken met afsluitmiddelen en inlaten.

Waterkerende werken en inlaten zijn constructies die deel uitmaken van de waterkering, met of zonder beweegbare onderdelen (afsluitmiddelen). Ze bevinden zich bijvoorbeeld op de kruising van een waterkering met een water-, verkeers- of spoorweg, tram- of metrolijn.

Er zijn verschillende typen waterkerende kunstwerken:

  • Kunstwerken die gewoonlijk gesloten zijn en alleen open gaan als er iemand of iets doorheen moet. Voorbeelden: schutsluis, uitwateringssluis, inlaatsluis, gemaal;

  • Kunstwerken die gewoonlijk open zijn en alleen dicht gaan als dit voor bescherming tegen overstroming bij hoge (buiten)waterstanden noodzakelijk is. Voorbeelden: keersluis, afsluitbare duiker, coupure, afsluitmiddelen in tunnels;

  • Kunstwerken zonder beweegbare onderdelen. Voorbeelden zijn: kistdammen, diepwanden en constructies om een niveauverschil in het maaiveld op te vangen (keermuren en -wanden, kademuren).

Bij een inlaatwerk gaat het om een buisleiding door een waterkering, voor het inlaten van oppervlaktewater. Dit gebeurt voor het op peil houden van het polderwaterniveau en ook voor het op peil houden van de waterstand binnen hoogwatervoorzieningen rondom bebouwing in polders.

Het risico van kunstwerken is dat ze relatief veel onderhoud nodig hebben. Bovendien zijn kunstwerken met beweegbare delen meer slijtagegevoelig dan waterkeringen zonder beweegbare delen. Daarmee vormen kunstwerken een risicofactor voor de veiligheid van de kering. Daarnaast is ook het onderhoud van kunstwerken duur. Vanwege de risico’s en kosten stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor aanleggen en aanpassen van waterkerende werken en inlaten bij waterkeringen en beschermende gronden.

De volgende beleidsregels kunnen mede van toepassing zijn:

  • Hoofdstuk 1 Werken op of bij waterkeringen

  • Hoofdstuk 4 Beschoeiingen en damwanden bij waterkeringen

  • Hoofdstuk 6 Graven in of nabij waterkeringen

    • 1.

      Vergunningplichtige gevallen

In de volgende paragrafen van de Waterschapsverordening zijn de vergunningplichtige gevallen aangewezen.

Paragraaf 2.3.2: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen in waterkerende dijklichamen.

Paragraaf 2.3.3: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen in half-verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.4: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen in verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.5: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen beschermende gronden.

  • 2.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

In de afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een meldplicht of informatieplicht geldt. Voor deze activiteiten zijn tevens activiteitgerichte specifiek zorgplichten opgesteld. De beleidsregels zijn van toepassing bij de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening.

De beleidsregels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in:

- Paragraaf 3.2.14 Peilafwijkingen.

  • 3.

    Beleidsregels voor waterkerende werken en inlaten in waterkeringen

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.12 en 2.13 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de werken bedoeld in dit hoofdstuk.

Beleidsregel 2.1: sluizen en gemalen

Beleidsregel 2.1: sluizen en gemalen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het aanleggen of aanpassen van sluizen en gemalen in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen en in beschermende gronden wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De aanleg of aanpassing is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten.

  • b.

    Als ondanks beleidsregel a) een beroep wordt gedaan op zwaarwegende redenen van openbaar belang als bedoeld in artikel 2.58 van de Waterschapsverordening wordt in ieder geval het volgende meegewogen:

  • Het ontwerp voldoet aan de geldende veiligheidsnormen voor de betreffende kering; en

  • Het ontwerp voldoet aan de daarvoor geldende NEN-normen en handreikingen, zoals thans de Leidraad Kunstwerken (ENW, 2017); en

  • Het kunstwerk is voldoende sterk, stabiel en duurzaam; en

  • Het ontwerp wordt gedimensioneerd op het profiel van vrije ruimte.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het goed functioneren van waterkeringen. Sluizen en gemalen vormen een risico voor een waterkering. Daarbij kunnen de volgende mechanismen een rol spelen:

  • Slijtage: Sluizen en gemalen bevatten beweegbare delen en zijn daarom meer aan slijtage onderhevig dan waterkeringen zonder beweegbare delen. De ontwerplevensduur van de beweegbare delen is meestal korter dan die van het waterkerende kunstwerk zelf. Ze moeten periodiek worden geïnspecteerd, beproefd en onderhouden en vragen veel aandacht en zorg.

  • Hogere faalkans: Vanwege de beweegbare onderdelen heeft een waterkerend kunstwerk vrijwel altijd een hogere faalkans dan een ‘normale’ waterkering. Het aantal waterkerende kunstwerken in een dijkring moet dan ook zoveel mogelijk beperkt blijven omdat ze vaak de zwakke schakel in een dijkring vormen.

  • Verkeerde bediening: Ook wanneer sluiting van beweegbare delen afhankelijk is van menselijk handelen vergroot dat de faalkans.

Toelichting Beleidsregel 2.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad b: Uiteraard moet het ontwerp deugdelijk zijn en voldoen aan de geldende normen en richtlijnen.

De afmetingen van de sluis of het gemaal moeten zodanig zijn dat het nu water kan keren, maar ook in de toekomst, als de waterkering wellicht hoger of sterker moet worden vanwege bijvoorbeeld zeespiegelstijging. De ontwerper moet hier rekening mee houden door uit te gaan van het profiel van vrije ruimte van de waterkering.

Beleidsregel 2.2: bijzondere waterkerende constructies

Beleidsregel 2.2: bijzondere waterkerende constructies zonder beweegbare onderdelen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het aanleggen of aanpassen van bijzondere waterkerende constructies zonder beweegbare onderdelen in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen en beschermende gronden wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.3.1.2 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.3.1.3 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaard en maatstaf:

  • a.

    De aanleg of aanpassing is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten;

  • b.

    Als ondanks beleidsregel a) een beroep wordt gedaan op zwaarwegende redenen van openbaar belang als bedoeld in artikel 2.58 van de Waterschapsverordening wordt in ieder geval het volgende meegewogen:

  • Het ontwerp voldoet aan de daarvoor geldende NEN- normen en handreikingen, zoals CUR-Handboeken, het Technisch Rapport Waterkerende Grondconstructies (TAW, 2001) en Addendum (TAW/ENW, 2007), het Technisch Rapport Kistdammen en Diepwanden in Waterkeringen (TAW, 2004);

  • De constructie voldoet aan de geldende veiligheidsnormen voor de betreffende kering.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Hoewel deze constructies in principe bedoeld zijn om de waterkering te versterken, kunnen ze een risico vormen voor de waterkering. Daarbij kunnen verschillende mechanismen een rol spelen:

Waterkerende constructies kunnen het waterkerend vermogen van de waterkering nadelig beïnvloeden als ze niet goed zijn ontworpen of uitgevoerd.

  • Verzakking door gewicht: Door het gewicht van de constructie kan zetting optreden waardoor de dijk onder de minimaal benodigde hoogte kan zakken;

  • Doorboring waterafsluitende lagen: Er kan doorboring van waterafsluitende lagen plaatsvinden zodat water omhoog komt, waardoor de kering instabiel wordt;

  • Erosie: Er kunnen holtes of erosiegeulen ontstaan waar water door gaat stromen en erosie op gaat treden.

  • Hogere kosten beheer en onderhoud: Bovendien zijn dergelijke constructies in het algemeen ook duurder in het beheer en onderhoud dan een waterkering die bestaat uit een grondlichaam.

Toelichting Beleidsregel 2.2

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad b: AGV verleent alleen vergunning voor dergelijke constructies als het ontwerp deugdelijk is en voldoet aan de geldende normen en richtlijnen.

Beleidsregel 2.3: kunstwerken met afsluitmiddelen

Beleidsregel 2.3: kunstwerken met afsluitmiddelen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het aanleggen of aanpassen van kunstwerken met afsluitmiddelen (afsluitbare duikers, coupures en afsluitmiddelen in tunnels) in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen en in beschermende gronden wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De aanleg of aanpassing is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten;

  • b.

    Als ondanks beleidsregel a) een beroep wordt gedaan op zwaarwegende redenen van openbaar belang als bedoeld in artikel 2.58 van de Waterschapsverordening wordt in ieder geval het volgende meegewogen:

  • De constructie voldoet aan de geldende veiligheidsnormen voor de betreffende waterkering;

  • Het ontwerp voldoet aan de daarvoor geldende NEN-normen en handreikingen zoals bedoeld in beleidsregel 2.2.

Motivering

De voorwaarden voor kunstwerken met afsluitmiddelen zijn vergelijkbaar met die voor bijzondere waterkerende constructies, om gelijke redenen.

Beleidsregel 2.4: Inlaten

Beleidsregel 2.4: Inlaten

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het aanbrengen of aanpassen van inlaten in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen en in beschermende gronden wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Er is een noodzaak voor het aanbrengen of aanpassen van inlaat;

  • b.

    Inlaten (buisleidingen) voldoen aan geldende NEN-normen; en

  • c.

    De inlaat bestaat uit duurzame materialen;

  • d.

    Aan de hoogwaterzijde is de inlaat voorzien van een duurzaam en deugdelijk afsluitmiddel, dat altijd voor het waterschap goed bereikbaar is en door 1 persoon te bedienen en af te sluiten is; en

  • e.

    De inlaat wordt zodanig geconstrueerd dat stroming van water langs de inlaatleiding voorkomen wordt;

  • f.

    Het aanbrengen of aanpassen van een inlaat in/door directe waterkerende dijklichamen door middel van boren of persen is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op het functioneren van de waterkering. Een inlaat kan een risico vormen voor een waterkering. In principe brengt elke inlaat een negatief effect voor de waterkering met zich mee doordat deze een bijdrage levert aan de totale faalkans van de waterkering.

Toelichting Beleidsregel 2.4

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: De inlaat moet noodzakelijk zijn;

  • ad b en c: De inlaat moet deugdelijk zijn, dat wil zeggen: voldoen aan de geldende NEN-normen en bestaan uit duurzame materiale;

  • ad d: Aan de hoogwaterzijde moet de inlaat goed en makkelijk afsluitbaar zijn: bij hoogwatersituaties of calamiteiten moet het waterschap snel kunnen handelen;

  • ad e: Het is belangrijk om te voorkomen dat er vanaf de hoogwaterkant water langs de inlaatleiding kan stromen. Gebruikelijk is hiervoor de inlaatleiding aan de hoogwaterzijde te voorzien van een kwelscherm of kleikist;

  • ad f: Deze methode brengt te veel risico’s met zich mee voor de stabiliteit van de kering. Bij het boren of persen kunnen holle ruimten ontstaan in de dijk, met name wanneer er puin in de dijk aanwezig is. Holle ruimten vergroten de kans op kwel en piping.

  • 3.

    Beleidsregels voor wegen en verkeersvoorzieningen op waterkeringen

  • 2.

    • 1.

      Reikwijdte

Deze beleidsregels hebben betrekking op de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen en maatwerkvoorschriften voor wegen en verkeersvoorzieningen op of nabij waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen. De beleidsregels gaan over wegen, over bruggen, tunnels en aquaducten en over verkeersdrempels en verkeersplateaus.

Deze beleidsregels gelden niet voor hectometerpalen, dijkpalen en verkeersborden. Op die activiteiten zijn van toepassing de beleidsregels in Hoofdstuk 1, Werken op of bij waterkeringen.

De volgende beleidsregels kunnen mede van toepassing zijn:

  • Hoofdstuk 2 Waterkerende werken en inlaten in waterkeringen;

  • Hoofdstuk 6 Graven en grond verstoren in of nabij waterkeringen;

  • Hoofdstuk 10 Werken in of nabij oppervlaktewaterlichamen.

  • 1.

    Vergunningplichtige gevallen

In de volgende paragrafen van de Waterschapsverordening zijn de vergunningplichtige gevallen aangewezen.

Paragraaf 2.3.2: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen waterkerende dijklichamen.

Paragraaf 2.3.3: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen half-verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.4: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.5: Aanwijzing vergunningplichtige beschermende gronden.

  • 2.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

In de afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een meldplicht of informatieplicht geldt. Voor deze activiteiten zijn tevens activiteitgerichte specifiek zorgplichten opgesteld.

De beleidsregels in dit hoofdstuk zijn van toepassing bij de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in:

Paragraaf 3.2.7: Wegen op waterkeringen.

Artikel 3.47: Plaatsen van straatvoorzieningen.

  • 3.

    Beleidsregels voor wegen en verkeersvoorzieningen op waterkeringen

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.12 en 2.13 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de werken bedoeld in dit hoofdstuk.

Beleidsregel 3.1: wegen

Beleidsregel 3.1: wegen op waterkeringen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het aanleggen, verzwaren of verbreden van wegen in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen en in beschermende gronden wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De verwachte verkeersbelasting overschrijdt de maximaal toegestane belasting van 13 kN/m2 over een breedte van 2,5 meter niet;

  • b.

    Bij toenemende verkeersbelasting en opwaardering naar een hogere verkeersklasse wordt de stabiliteit van de waterkering niet in gevaar gebracht; en

  • c.

    Bij de aanleg van een nieuwe weg of verbreding of verzwaring van een bestaande weg blijft de weg inclusief de verkeersvoorzieningen buiten het leggerprofiel;

  • d.

    Bij de aanleg van een nieuwe weg of verbreding of verzwaring van een bestaande weg komt de weg niet binnen 20 jaar door verkeersbelasting en inklinking binnen het leggerprofiel te liggen;

  • e.

    Als ondanks beleidsregel c) en d) een beroep wordt gedaan op zwaarwegende redenen van openbaar belang als bedoeld in artikel 2.58 van de Waterschapsverordening wordt in ieder geval het volgende meegewogen:

  • Afspraken over beheer en onderhoud van de weg in relatie tot de waterkering worden vastgelegd in een beheerovereenkomst.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Voor de bereikbaarheid van de waterkering en voor het ontsluiten van bebouwde gebieden zijn wegen, bijbehorende op- en afritten en verkeersvoorzieningen zoals drempels en dergelijke nodig. Deze kunnen een negatief effect op de waterkering hebben. Hierbij spelen diverse mechanismen een rol:

  • Zetting: Door het gewicht van de weg, de verkeersvoorzieningen en het verkeer dat over de weg rijdt kan zetting optreden in de waterkering. Dit kan slecht zijn voor de stabiliteit van de kering, en de kering kan zakken tot onder de minimaal vereiste hoogte.

  • Doorsnijding ondoorlatende laag: De afsluitende laag op het buitentalud van de waterkering kan ‘lek raken’ bij de aanleg van een weg. De meeste waterkeringen zijn voorzien van een afsluitende laag op het buitentalud, die er voor zorgt dat water uit de boezem niet de dijk in kan stromen. Dit zorgt er voor dat de stand van het grondwater in de waterkering laag blijft. Als de aanleg van de weg leidt tot doorsnijding van deze ondoorlatende laag dan zal de grondwaterstand in de waterkering hoger worden. Er kunnen natte plekken ontstaan, die de kering instabiel maken.

  • Erosie: Het gebruik van wegen en paden kan leiden tot extra erosie van de kruin en het binnentalud. Bijvoorbeeld door het optreden van spoorvorming bij onverharde wegen, verslechtering van de grasmat langs de weg door bijvoorbeeld uitwijkend verkeer, parkeren en het strooien van zout. Dit tast de dijk aan en ook kan de kruinhoogte hierdoor afnemen.

Toelichting Beleidsregels 3.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: De verwachte verkeersbelasting mag de maximaal toegestane belasting van 13 kN/m2 over een breedte van 2,5 meter niet overschrijden;

  • ad b: Bij stabiliteitsberekeningen moet de aanvrager rekening houden met toekomstige ontwikkelingen, waarbij de verkeersbelasting kan toenemen door meer verkeer uit bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk. In dat geval moet de dijk nog steeds stabiel blijven. De aanvragen moet dat aantonen aan de hand van de geldende normen;

  • ad c en d: Een weg moet buiten het leggerprofiel blijven. Dit is het deel van de waterkering dat minimaal nodig is voor een veilige dijk. Ook op langere termijn (20 jaar), rekening houdend met inklinking, moet dat nog steeds het geval zijn.

Beleidsregel 3.2: bruggen, tunnels of aquaducten

Beleidsregel 3.2: brug, tunnel of aquaduct

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het aanleggen van een brug, tunnel of een aquaduct en de onderdoorgang eronder in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen en in beschermende gronden wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De aanleg van een brug, tunnel of aquaduct en de onderdoorgang is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten;

  • b.

    Als ondanks beleidsregel a) een beroep wordt gedaan op zwaarwegende redenen van openbaar belang als bedoeld in artikel 2.58 van de Waterschapsverordening wordt in ieder geval het volgende meegewogen:

  • Het ontwerp voldoet aan de geldende veiligheidsnormen voor de betreffende kering; en

  • Het ontwerp voldoet aan de daarvoor geldende NEN-normen en handreikingen, zoals thans het Technisch Rapport Waterkerende Grondconstructies (TAW, 2001) en Addendum (TAW/ENW, 2007); en

  • In geval van een tunnel onder de kering of een onderdoorgang van een aquaduct worden de in- en uitrit boven kruinhoogte aangelegd. Het ontwerp en de berekeningen dienen te worden uitgevoerd volgens de daarvoor geldende NEN-normen en handreikingen, zoals thans het Technisch Rapport Waterkerende Grondconstructies (TAW, 2001) en Addendum (TAW/ENW, 2007), het Technisch Rapport Kistdammen en Diepwanden in Waterkeringen (TAW, 2004); en

  • Indien de in- en uitrit van de tunnel of het aquaduct niet op kruinhoogte aangelegd kan worden, wordt een noodkering aangelegd.

Let op. Beleidsregel 3.2 is niet van toepassing op kleine bruggen als toegang naar een enkele woning, pand of perceel. In die gevallen is beleidsregel 1.3 van toepassing.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Bruggen en tunnels kunnen een risico vormen voor de waterkering. Ze kruisen vaak niet alleen wateren, maar ook de waterkeringen die langs het water liggen. In- en uitritten komen vaak onder de dijk te liggen. Het komt dan ook regelmatig voor dat bruggen, tunnels en aquaducten en hun fundering in de beschermingszone van een waterkering moeten liggen. Dit kan problemen opleveren voor de waterkering. Daarbij spelen diverse mechanismen een rol:

  • Omhoog komen grondwater: De fundering van het kunstwerk kan een waterafsluitende laag perforeren waardoor grondwater dat zich onder druk onder deze laag bevindt door de perforatie omhoog komt. Als deze stroming sterk genoeg is kan zand mee gaan stromen, hetgeen de stabiliteit van de kering ondermijnt;

  • Holtes onder de fundering: Een brug op palen kan kortsluiting tussen verschillende watervoerende lagen tot gevolg hebben doordat water langs de palen gaat stromen, waardoor er holtes onder de fundering ontstaan;

  • Overstroming: Een tunnel gaat onder dijken en het daartussen liggende water door. Bij instorting of lekkage van de tunnel kan het water de tunnelbak instromen. Als de in- en uitgang van de tunnel te laag liggen, kan dit leiden tot overstromingen in het gebied naast de dijken. Ook voor aquaducten bestaat een kans op overstromingsgevaar indien de constructie bezwijkt. Daarom moeten de toe- of uitritten altijd boven kruinhoogte liggen.

Het kan ook voorkomen dat er geen kruising van de dijk zelf plaatsvindt, maar dat de werken in de langsrichting van een waterkering worden aangelegd:

  • Stabiliteitsverlies door afgraving: De afgraving die nodig is om een tunnel of een onderdoorgang van een aquaduct aan te leggen kan stabiliteitsverlies van de dijk veroorzaken;

  • Verweking: De fundering in de ondergrond kan een negatieve invloed hebben op de stabiliteit, doordat water door de harde constructie (bijvoorbeeld een damwand of een betonwand) niet meer uit kan treden (badkuipeffect). Dit kan leiden tot verweking en stabiliteitsverlies;

  • Doorboren afsluitende laag: Ook kan de fundering een afsluitende kleilaag perforeren, waardoor kortsluiting tussen verschillende watervoerende lagen kan optreden.

Beleidsregels

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad b: Er mogen geen risico’s zijn voor het functioneren van de waterkering. Het ontwerp moet uiteraard deugdelijk zijn en voldoen aan de meest recente NEN-normen. De in- en uitrit van een tunnel onder een kering door of een onderdoorgang van bijvoorbeeld een aquaduct moeten op kruinhoogte liggen om te voorkomen dat er overstromingen plaatsvinden als de constructie bezwijkt. Alleen als het echt niet anders kan, mogen de in- en uitrit onder de kruinhoogte liggen, maar ze moeten dan wel afsluitbaar zijn met een noodkering die voldoet aan de geldende kadeklasse, voor het geval zich een calamiteit voordoet.

 

Beleidsregel 3.3: verkeersdrempels en -plateaus

Beleidsregel 3.3: verkeersdrempels en verkeersplateaus

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het aanbrengen van al dan niet dynamische verkeersdrempels en verkeersplateaus in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen en in beschermende gronden wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De stootbelastingen leiden niet tot onevenredig grote zettingen;

  • b.

    Het gebruikte materiaal tast de waterdichtheid van de waterkering niet aan;

  • c.

    De klei-aanvullingen, vooral aan de hoogwaterzijde van de verkeersdrempel, zijn voldoende dik en erosiebestendig.

Let op. Beweegbare obstakels, waarbij een constructie uit het wegdek omhoog komt, zijn werken die vallen onder beleidsregel 1.1 uit hoofdstuk 1 werken in waterkeringen.

Motivering

Snelheidsremmende voorzieningen in de vorm van lokale hoogteverschillen bestaan in het algemeen uit verkeersdrempels of plateaus. Deze voorzieningen kunnen een risico opleveren voor de stabiliteit van de dijk. Daarbij spelen verschillende mechanismen een rol:

  • a.

    Door het hoogteverschil kunnen stootbelastingen optreden, zeker bij zwaar vrachtverkeer en/of bij hoge snelheden. Stootbelastingen kunnen leiden tot lokale zettingsverschillen, scheurvorming en andere deformaties in de waterkering, in het bijzonder bij een slappe en samendrukbare ondergrond van klei- en veenlagen;

  • b.

    Ook kan het water in het dijklichaam en de ondergrond onder druk komen te staan. Dit kan de stabiliteit van de waterkering negatief beïnvloeden. Met name bij directe waterkeringen met een beperkte breedte kan dit ernstige gevolgen hebben. Daarnaast is er een risico dat de aangebrachte voorzieningen niet helemaal waterdicht zijn. Hierdoor kan water in de dijk sijpelen, hetgeen slecht is voor de stabiliteit;

  • c.

    Ook kan een verkeersdrempel aangrijpingspunt zijn voor erosie. Dit kan de dijk beschadigen en dat is – vooral aan de hoogwaterzijde – risicovol.

  • 4.

    Beleidsregels voor beschoeiingen en damwanden bij waterkeringen

  • 3.

    • 1.

      Reikwijdte

Deze beleidsregels hebben betrekking op de beoordelingsregels voor vergunningen en maatwerkvoorschriften voor het aanbrengen, vervangen, hebben of verwijderen van beschoeiingen en damwanden bij waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen. De beleidsregels gaan over tijdelijke damwanden, beschoeiingen, damwanden en het aanbrengen van damwanden en beschoeiingen.

Voor damwanden die dienen als vervanging van een waterkerend element gelden de beleidsregels uit hoofdstuk 2. Damwanden met een waterkering vervangende functie vallen onder beleidsregel 2.2.

In dit hoofdstuk wordt onder damwand in ieder geval begrepen:

  • Damwandplanken en damwanden ten behoeve van bouwkuipen. Deze zorgen er voor dat de grondwaterstand in de buurt van de bouwkuip niet te ver daalt bij het onttrekken van grondwater. Dit voorkomt schade in de omgeving;

  • Damwanden ten behoeve van het uitvoeren van werkzaamheden waarbij een grondlichaam stabiel moet worden gehouden;

  • Tijdelijke damwanden zijn damwanden die ten behoeve van werkzaamheden worden geplaatst en na afloop van deze werkzaamheden weer worden verwijderd;

  • Permanente damwanden die blijven staan nadat werkzaamheden zijn afgerond. Een voorbeeld kan zijn een oeverbeschoeiing, maar ook damwanden die een parkeergarage droog houden.

De volgende beleidsregels kunnen mede van toepassing zijn:

  • Hoofdstuk 1: Werken op waterkeringen;

  • Hoofdstuk 2: Waterkerende werken en inlaten in waterkeringen;

  • Hoofdstuk 6: Graven in of nabij waterkeringen;

  • Hoofdstuk 11: Aanleg, wijzigen en dempen van wateren;

  • Hoofdstuk 13: Grondwateronttrekkingen.

    • 1.

      Vergunningplichtige gevallen

In de volgende paragrafen van de Waterschapsverordening zijn de vergunningplichtige gevallen aangewezen.

Paragraaf 2.3.2: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen waterkerende lichamen.

Paragraaf 2.3.3: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen half-verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.4: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.5: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen beschermde gronden.

  • 2.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

In de afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een meldplicht of informatieplicht geldt. Voor deze activiteiten zijn tevens activiteitgerichte specifiek zorgplichten opgesteld. De beleidsregels zijn van toepassing bij de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening.

De beleidsregels in dit hoofdstuk zijn van toepassing bij de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in:

Paragraaf 3.2.8: Beschoeiingen.

Paragraaf 3.2.9: Werken in verholen waterkeringen.

  • 3.

    Beleidsregels voor beschoeiingen en damwanden bij waterkeringen

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.12 en 2.13 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de werken bedoeld in dit hoofdstuk.

Risico’s van het aanleggen van een beschoeiing of damwand bij een kering is dat het de stabiliteit van de waterkering kan aantasten en invloed kan hebben op het beheer en onderhoud. Vanwege deze risico’s stelt AGV voorwaarden aan de vergunningen voor beschoeiingen en damwanden bij waterkeringen. AGV toetst de veiligheid van damwanden apart als niet-waterkerend object (NWO) als onderdeel van de veiligheidstoetsing van de dijken. Dit is een kostbare procedure. Ook dat is een reden om terughoudend om te gaan met het toestaan van damwanden in waterkeringen.

Beleidsregel 4.1: damwanden

Beleidsregel 4.1: plaatsen en verwijderen van damwanden in en nabij waterkeringen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het plaatsen en verwijderen van damwandplanken en damwanden ten behoeve van werken, niet zijnde een beschoeiing, binnen de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen, verholen en half-verholen waterkeringen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De constructie voldoet aan de geldende (TAW-)eisen voor waterkerende of grondkerende constructies; en

  • b.

    De damwand is bestand tegen eventuele ophoging en versterking van de dijk, negatieve kleef en horizontale gronddruk;

  • c.

    Bij gebruik van een methode die trillingen veroorzaakt wordt de vergunning alleen verleend als de methode verenigbaar is met de oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening en de specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening;

  • d.

    Een permanente damwand in de kernzone van waterkerende dijklichamen, verholen en half-verholen waterkeringen is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten;

  • e.

    In afwijking van het gestelde onder d) is het plaatsen van de permanente damwand in de kernzone van een waterkerend dijklichaam wel verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten in het vlakke achterland achter de teen van de dijk, wanneer er sprake is van een zogenaamde vergrote kernzone;

  • f.

    Er is geen aanvaardbaar alternatief voor het plaatsen van een tijdelijke damwand;

  • g.

    Een tijdelijke damwand (inclusief eventuele ankers) kan verwijderd worden, zonder onacceptabele schade aan de waterkering te veroorzaken.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Net als bij tijdelijke damwanden kunnen ook permanente damwanden risico’s met zich meebrengen voor de stabiliteit van de waterkering. Hierbij spelen diverse mechanismen een rol:

  • Zetting door gewicht: Het aanbrengen van een damwand levert risico op voor de waterkering, onder andere vanwege het gebruik van doorgaans zwaar materieel;

  • Uitdrogen: Vooral bij veendijken kunnen damwanden een grote invloed hebben op de grondwaterstand in de waterkering. Hierdoor kan de waterkering uitdrogen en minder stabiel worden.

Toelichting Beleidsregel 4.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Uiteraard moet de damwand voldoen aan de geldende normen;

  • ad b: Damwanden dicht bij een dijklichaam moeten horizontale gronddruk kunnen weerstaan bij verhoging en verbreding van de dijk wordt. De ankers die nodig zijn voor de damwand moeten op zodanige manier worden aangebracht dat ze het beheer en onderhoud van de waterkering niet belemmeren. Ondiepe ankers (met bijvoorbeeld ankerschotten) zijn niet wenselijk in een gebied waar de waterkering moet worden verhoogd, of waar bij een dijkreconstructie bijvoorbeeld een teensloot moet worden verlegd. Ankers die door een dijklichaam heen gaan zijn eveneens niet wenselijk, maar zijn niet altijd te voorkomen. In deze situatie wordt gelet op de mogelijkheid om bij onderhoud de beschoeiing van de teensloot of zelfs van de hoogwaterzijde aan te kunnen passen zonder dat er een probleem kan ontstaan met de ankers van een derde. In de vergunning zullen eisen worden gesteld aan de ankers, maar ook bijvoorbeeld de methode van aanbrengen en de locatie van de heistelling;

  • ad c: methoden die trillingen veroorzaken kunnen schade veroorzaken aan de waterkering. Dit is daarom alleen toegestaan als het verenigbaar is met de oogmerken en zorgplichten gekoppeld aan de bescherming van de waterkering;

  • ad d: Permanente damwanden in de kernzone van waterkerende dijklichamen, verholen en half-verholen waterkeringen zijn in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten. Permanente damwanden kunnen grote invloed hebben op de onderhoudbaarheid van de kernzone van de verholen waterkering. In de beschermingszone kunnen permanente damwanden wel worden toegepast, hiervoor is een vrijstelling opgenomen in de Waterschapsverordening . Ook bij half-verholen keringen worden geen permanente damwanden in de kernzone toegestaan, tenzij dit in de vorm van een oeverbeschoeiing is. Voor het toepassen van damwanden in de beschermingszone van een half-verholen kering blijft een vergunningaanvraag vereist in verband met onder andere risico’s voor de buitendijkse stabiliteit;

  • ad e: AGV staat permanente damwanden alleen toe in het vlakke achterland achter de teen van de dijk, waar sprake is van een zogenaamde vergrote kernzone. Van een vergrote kernzone is sprake als de kernzone verder in het achterland reikt dan de teen van de dijk. In het leggerprofiel is de vergrote kernzone te herkennen aan het vlakke deel van het profiel op maaiveldniveau, zoals in de leggertabel is af te lezen (maaiveldhoogte binnenteen);

  • ad g: Het toepassen van onbeschadigde en deugdelijke damwandplanken bij tijdelijke damwanden is van belang om de waterkering niet te beschadigen bij het verwijderen van de damwand. Al eerder gebruikte damwandplanken met beschadigingen, kunnen ondergrondse lagen beschadigen doordat er grondmateriaal aan blijft hangen. Zo kan er onbedoeld water tussen verschillende bodemlagen gaan stromen. Dit vermindert de stabiliteit van de waterkering en kan zorgen voor ongewenste kwel of kortsluiting tussen watervoerende lagen. Een extra maatregel die kan worden genomen is de (onbeschadigde en deugdelijke) damwandplanken invetten, zodat ze makkelijker te verwijderen zijn.

  • 5.

    Beleidsregels voor bodemonderzoek in en nabij waterkeringen

  • 4.

    • 1.

      Reikwijdte

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben betrekking op de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift voor bodemonderzoek op of bij waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen. De beleidsregels gaan over exploratie- en spuitboringen en over seismisch onderzoek.

In dit hoofdstuk wordt onder bodemonderzoek in ieder geval begrepen:

  • Exploratieboringen: hierbij ontstaan één of meerdere gaten diep in de grond, bedoeld om grondmonsters te nemen;

  • Proefheiingen;

  • Seismisch onderzoek: dit gebeurt om de structuur van dieper gelegen bodemlagen te onderzoeken, bijvoorbeeld in verband met olie- of aardgaswinning. Seismisch bodemonderzoek gebeurt meestal door een springlading op tientallen meters diepte tot ontploffing te brengen of door trillingen op te wekken met trillingsbronnen, zoals een “airgun” of vibratoren.

De volgende beleidsregels kunnen mede van toepassing zijn:

  • Hoofdstuk 6 Graven en grond verstoren in of nabij waterkeringen.

  • 1.

    Vergunningplichtige gevallen

In de volgende paragrafen van de Waterschapsverordening zijn de vergunningplichtige gevallen aangewezen.

Paragraaf 2.3.2: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen waterkerende lichamen.

Paragraaf 2.3.3: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen half-verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.4: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.5: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen beschermde gronden.

  • 2.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

In de afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een meldplicht of informatieplicht geldt. Voor deze activiteiten zijn tevens activiteitgerichte specifiek zorgplichten opgesteld. De beleidsregels zijn van toepassing bij de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening.

De beleidsregels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in:

Paragraaf 3.2.4: Bodemonderzoek verrichten.

  • 3.

    Beleidsregels voor uitvoeren van bodemonderzoek in en nabij waterkeringen

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.12 en 2.13 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de activiteiten bedoeld in dit hoofdstuk.

Beleidsregel 5.1: exploratie- en spuitboringen

Beleidsregel 5.1: exploratie- en spuitboringen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor boringen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaard en maatstaf:

  • Exploratieboringen veroorzaken geen problemen als gevolg van potentiaalverschillen (verschillen tussen grondwaterstijghoogten in de onderscheiden relevante watervoerende pakketten);

  • Exploratieboringen in de kernzone van waterkerende dijklichamen zijn in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten;

  • Spuitboringen in de kernzone en in de beschermingszone van waterkerende dijklichamen zijn in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Boringen bij waterkeringen leveren risico’s op voor de stabiliteit van de kering. Hierbij spelen diverse mechanismen een rol:

  • Schade door ‘blow-out’: dit betekent dat vloeistof of gas vanuit een diepere grondlaag met kracht via het boorgat omhoog komt. Daardoor kunnen evenwichtsverstoringen in de grond ontstaan, waardoor schade aan waterkeringen kan optreden en slecht doorlatende grondlagen in de nabijheid van waterkeringen kunnen worden verstoord of vernield;

  • Afname erosiebestendigheid: Verontreiniging en daardoor aantasting van de grasmat op de waterkering: hierdoor neemt de erosiebestendigheid van de kering af;

  • Afname sterkte: Infiltratie van olie in de grond: dit kan een sterke afname van de sterkte (schuifweerstand) van de grond veroorzaken met als mogelijk gevolg instabiliteit van de waterkering;

  • Doorboring waterafsluitende lagen: Doorboring van slecht doorlatende lagen in de ondergrond, met risico op kortsluiting: onder een afsluitende, slecht doorlatende laag kan een wateroverdruk aanwezig zijn. Dit kan permanent het geval zijn, bijvoorbeeld in droogmakerijpolders met een laag maaiveldniveau, waarvan er in het westen van het AGV gebied veel voorkomen. Dit kan ook tijdelijk het geval zijn bij een hoge waterstand tegen de dijk, die kortdurend is, zoals bijvoorbeeld bij de dijken langs het IJmeer en Markermeer. Na perforatie van de afsluitende laag kan het water door de perforatie gaan stromen. Als die grondwaterstroming zodanig sterk is dat hij zand- en gronddeeltjes meevoert, is er sprake van de vorming van zandmeevoerende wellen. Dit is een voor de waterkering gevaarlijk fenomeen, omdat in de ondergrond holle ruimte ontstaat. Dit ondermijnt de waterkering waardoor hij na verloop van tijd kan bezwijken.

Toelichting Beleidsregel 5.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Een boring kan verschillende waterlagen in de bodem met elkaar in verbinding brengen; dit wordt hydraulische kortsluiting genoemd. Deze kortsluiting ontstaat als gevolg van het doorbreken van een water-afsluitende laag in de bodem. Door de verbinding van de verschillende watervoerende pakketten kunnen er afwijkende waterdrukken ontstaan, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de stabiliteit van de dijk;

  • ad b: De risico’s van exploratieboringen en spuitboringen in de kernzone van een waterkering zijn groot; daarom zijn deze boringen in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten.

Beleidsregel 5.2: seismisch onderzoek

Beleidsregel 5.2: seismisch onderzoek

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor seismisch onderzoek wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Het onderzoek vindt plaats in de zone van 100 tot 500 meter uit de teen van direct waterkerende dijklichamen en/of in de zone van 50 tot 300 meter uit de teen van indirect waterkerende dijklichamen; en

  • b.

    Indien het onderzoek wordt uitgevoerd met springstoffen mogen deze een kracht hebben van maximaal 1 kg TNT equivalent; en

  • c.

    Indien het onderzoek wordt uitgevoerd met een airgun geldt een maximale totale inhoud van de cilinders van 15 liter en een maximale druk van 150 bar; en

  • d.

    Indien het onderzoek wordt uitgevoerd met vibratoren geldt een maximale 10 s “sweep” met een massa van 1000 kg;

  • e.

    Er worden geen problemen verwacht als gevolg van potentiaalverschillen (verschillen tussen grondwaterstijghoogten in de onderscheiden relevante watervoerende pakketten);

  • f.

    In een zettingsvloeiingsgevoelig gebied (losgepakte zandlagen) of in een gebied met zeer slappe lagen (veenlagen met een dikte van meer dan 5 meter) beschadigen de activiteiten de dijklichamen niet;

  • g.

    Het gebruik van explosieven en andere trillingsbronnen ten behoeve van seismisch onderzoek in de kernzone en binnen een afstand van 100 meter uit de teen van direct waterkerende dijklichamen of binnen 50 meter uit de teen van indirect waterkerende dijklichamen is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten;

  • h.

    Seismisch onderzoek, of gebruik van explosieven of andere trillingsbronnen in de nabijheid van directe waterkeringen in de periode van 1 oktober tot 1 april is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Risico’s van seismisch bodemonderzoek voor de waterkering zitten vooral in het boren van gaten, het effect van trillingen, schokgolven en eventueel kratervorming. Hierbij kunnen de volgende mechanismen een rol spelen:

  • Doorboring waterafsluitende lagen: Bij het boren van gaten kunnen er waterstromen vanuit de ondergrond op gang komen door het doorbreken van waterafsluitende grondlagen (wellen);

  • Verminderen draagkracht: Trillingen en schokgolven kunnen de draagkracht van de grond verminderen. De sterkte (schuifweerstand) van de grond neemt af, waardoor instabiliteit kan optreden. Bovendien kunnen trillingen zettingen veroorzaken door verdichting van de grond;

  • Verschuiving in de ondergrond: In gebieden die gevoelig zijn voor zettingsvloeiing (losgepakte zandlagen in de ondergrond) of in gebied met zeer slappe lagen (veenlagen met een dikte van meer dan 5 meter), is het risico relatief groot dat de ondergrond in beweging komt bij seismisch onderzoek, en de stabiliteit van de waterkering in gevaar brengt;

  • Beschadiging door krater: Kratervorming gaat gepaard met het ontstaan van een grote zone waarin de grond een plastische vervorming ondergaat. Een explosiekrater kan ook waterafsluitende grondlagen verstoren of doorbreken, met als mogelijk gevolg instabiliteit en het ontstaan van zandmeevoerende wellen.

Beleidsregels

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Seismisch onderzoek mag niet dicht bij de waterkering plaatsvinden (100 meter vanaf de teen bij directe keringen, 50 meter bij indirecte);

  • ad b, c, en d: De breedte van de zones en de technische randvoorwaarden in de beleidsregels voor springstoffen, airguns en vibratoren zijn gebaseerd op de daarvoor geldende leidraden en handreikingen, zoals thans de Leidraad bij bodemonderzoek in en nabij waterkeringen (TAW, 1988);

  • ad e: Er worden geen problemen verwacht als gevolg van potentiaalverschillen (verschillen tussen grondwaterstijghoogten in de onderscheiden relevante watervoerende pakketten);

  • ad f: In een zettingsvloeiingsgevoelig gebied (losgepakte zandlagen) of in een gebied met zeer slappe lagen (veenlagen met een dikte van meer dan 5 meter) beschadigen de activiteiten de dijklichamen niet;

  • ad h: In de periode van 1 oktober tot 1 april is er een relatief grote kans op natte weersomstandigheden. Bij direct kerende waterkeringen zijn de risico’s als er iets mis gaat het grootst en bestaat er direct gevaar voor inundatie van polders. Bij indirecte waterkeringen, die onder normale omstandigheden geen water keren, is die dreiging veel minder. De periode van 1 oktober tot 1 april is de tijd, waarin de kans op extreme belasting van de kering het grootst is. Extreme belasting op de directe waterkeringen in het AGV-gebied zijn neerslag- en windbepaald. De kans op veel neerslag (met als gevolg een hoge belasting van de boezem en tussenboezem) en harde wind of storm is in de periode van 1 oktober tot 1 april groter dan in de zomerperiode.

  • 6.

    Beleidsregels voor graven in of nabij waterkeringen

  • 5.

    • 1.

      Reikwijdte

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben betrekking op de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift voor graven in of bij waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen. De beleidsregels gaan over ontgravingen.

In dit hoofdstuk wordt onder ontgravingen in ieder geval begrepen:

  • Graven: het verwijderen van grond;

  • Permanente ontgraving: blijvende verlaging van het maaiveld;

  • Tijdelijke ontgraving: de ontgraven grond wordt weer teruggebracht tot de oorspronkelijke maaiveldhoogte.

    • 1.

      Vergunningplichtige gevallen

In de volgende paragrafen van de Waterschapsverordening zijn de vergunningplichtige gevallen aangewezen.

Paragraaf 2.3.2: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen waterkerende lichamen.

Paragraaf 2.3.3: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen half-verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.4: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.5: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen beschermde gronden.

  • 2.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

In de afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een meldplicht of informatieplicht geldt. Voor deze activiteiten zijn tevens activiteitgerichte specifiek zorgplichten opgesteld. De beleidsregels zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening.

De beleidsregels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in:

Paragraaf 3.2.3: Kabels en leidingen.

Paragraaf 3.2.6: Ophogen en ontgraven van waterkeringen.

  • 3.

    Beleidsregels voor graven in of nabij waterkeringen

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.12 en 2.13 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de activiteiten bedoeld in dit hoofdstuk.

Beleidsregel 6.1: ontgravingen

Beleidsregel 6.1: ontgravingen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor een ontgraving in de kernzone en beschermingszones van waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen en in de beschermende gronden, waarbij extra maatregelen nodig zijn om de minimaal benodigde stabiliteit te garanderen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Permanente ontgravingen in de kernzone en in het profiel van vrije ruimte zijn in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten;

  • b.

    Als ondanks het gestelde onder a) een beroep wordt gedaan op zwaarwegende redenen van openbaar belang als bedoeld in artikel 2.58 van de Waterschapsverordening, wordt in ieder geval het volgende meegewogen:

  • De waterkerende functie en stabiliteit van de waterkering wordt gegarandeerd door middel van waterkeringvervangende voorzieningen;

  • Alle ontgravingen worden tot het minimum beperkt.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Ontgravingen, bijvoorbeeld het graven van een sloot of het verlagen van het maaiveld, kunnen ernstige risico’s met zich meebrengen voor de stabiliteit van de waterkering. Hierbij spelen diverse mechanismen een rol:

  • Afschuiven van grond: Als het talud van een nieuw gegraven watergang niet stabiel is, kan er grondverplaatsing gaan plaatsvinden: de grond schuift de watergang in en kan ook grond vanaf de waterkering meenemen;

  • Ook in de beschermingszone van (half-) verholen waterkeringen levert een (grote) permanente ontgraving risico’s op. Een verholen waterkering heeft als eigenschap dat deze dezelfde hoogte heeft als het omliggende maaiveld. Wanneer de grond in de beschermingszone (naast de kernzone of kruin) permanent wordt ontgraven, verdwijnt het karakter van de verholen waterkering en wordt het op die locatie een waterkerend dijklichaam. Dit kan (grote) invloed hebben op de omgeving, omdat de kering daarmee een andere classificatie krijgt en de legger moet worden aangepast. Als gevolg daarvan zijn andere (meer beperkende) regels van toepassing voor activiteiten in en rondom het waterkerend dijklichaam.

Toelichting Beleidsregel 6.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a en b: Bij permanente ontgraving in de kernzone van een kering of in het profiel van vrije ruimte zijn soms extra maatregelen nodig om de minimaal benodigde stabiliteit te garanderen, zoals bij graafwerkzaamheden die invloed hebben op de waterkerende functie en stabiliteit van de kering. Dit mag alleen als de stabiliteit en standzekerheid van de waterkering gegarandeerd is, door het aanbrengen van waterkeringvervangende voorzieningen, zoals steunconstructies. De eventuele hulpconstructies voldoen aan de voorwaarden uit hoofdstuk 4 “Beleidsregels aanbrengen, hebben of verwijderen van beschoeiingen en damwanden bij waterkeringen”.

  • 7.

    Beleidsregels voor drukvaten en explosiegevaar bij waterkeringen

  • 6.

    • 1.

      Reikwijdte

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben betrekking op de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift voor drukvaten, explosiegevaarlijke stoffen en installaties en vergelijkbare werken op of bij waterkerende dijklichamen. De beleidsregels gaan over ondergrondse drukvaten, bovengrondse drukvaten en explosiegevaarlijke stoffen en installaties.

In dit hoofdstuk worden onder drukvaten en vergelijkbare werken (zoals gastanks en olievaten) begrepen vaten die een vloeistof of gas bevatten, al dan niet onder druk. Ten behoeve van de leesbaarheid gebruiken we hierna alleen het woord “drukvaten”. De beleidsregels gelden ook voor de vergelijkbare werken, zoals opslag van explosiegevaarlijke stoffen, waaronder vuurwerk.

De volgende beleidsregels kunnen mede van toepassing zijn:

Hoofdstuk 1 Werken op of bij waterkeringen;

Hoofdstuk 6 Graven of grond verstoren in of nabij waterkeringen;

Hoofdstuk 8 Leggen van kabels en leidingen in of nabij waterstaatswerken.

  • 2.

    Vergunningplichtige gevallen

In de volgende paragrafen van de Waterschapsverordening zijn de vergunningplichtige gevallen aangewezen.

Paragraaf 2.3.2: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen waterkerende dijklichamen.

  • 3.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

In de afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een meldplicht of informatieplicht geldt. Voor deze activiteiten zijn tevens activiteitgerichte specifiek zorgplichten opgesteld. De beleidsregels zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening.

De beleidsregels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in:

Paragraaf 3.2.13: Explosiegevaarlijke stoffen en installaties.

  • 4.

    Beleidsregels voor drukvaten en explosiegevaar bij waterkeringen

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.12 en 2.13 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de activiteiten bedoeld in dit hoofdstuk.

Beleidsregel 7.1: ondergronds drukvat

Beleidsregel 7.1: ondergronds drukvat

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het plaatsen van een ondergronds drukvat in de beschermingszone of buitenbeschermingszone van waterkerende dijklichamen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening.

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Er is een noodzaak van ondergrondse aanleg;

  • b.

    Het drukvat voldoet aan de geldende (veiligheids-) normen;

  • c.

    De verstoringszone reikt niet tot binnen de stabiliteitszone van de waterkering;

  • d.

    Het plaatsen of vervangen van een ondergronds drukvat in de kernzone van waterkeringen is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Ondergrondse opslag van drukvaten brengt grote risico’s met zich mee voor de stabiliteit van de waterkering en de waterkwaliteit in de directe omgeving. Hierbij spelen diverse mechanismen een rol:

  • Schade door explosie: Als een ondergronds drukvat explodeert in het grondlichaam van de waterkering kan dit leiden tot instabiliteit van de waterkering;

  • Afschuiven van grond: Ook een lekkage van een drukvat kan leiden tot instabiliteit: de bodem rond het drukvat wordt nat, waardoor een soort ‘drijfzandeffect’ kan ontstaan, met afschuivingen tot gevolg;

  • Verontreiniging: Een lekkage kan ook het grond- en oppervlaktewater verontreinigen met gevolgen voor de ecologische kwaliteit van het watersysteem;

  • Belemmering inspectie: Een ander nadeel van ondergronds opslaan van drukvaten is dat er graafwerk voor nodig is (zie hoofdstuk 6 beleidsregels voor graven en grond verstoren) en dat er onvoldoende mogelijkheden zijn voor inspectie.

Toelichting Beleidsregel 7.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a en b: Vanwege bovenstaande risico’s is een ondergronds drukvat niet wenselijk. Als het niet anders kan, moet het drukvat uiteraard voldoen aan de geldende (veiligheids)normen;

  • ad c: Niet alleen de ligging van het drukvat zelf is van belang, maar ook de verstoringszone. Dit is de zone waarbinnen de invloed van een lekkend of exploderend drukvat nog merkbaar is.

Beleidsregel 7.2: bovengronds drukvat

Beleidsregel 7.2: bovengronds drukvat

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het plaatsen van een bovengronds drukvat in de kern- of beschermingszone van waterkerende dijklichamen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Ter bescherming van het waterkerende dijklichaam zijn de volgende voorzieningen nodig onder het drukvat:

  • Een betonplaat met een dikte van minimaal 5 centimeter; en

  • Een brandwerende lekbak (die voldoet aan de geldende milieunormen);

  • Bovenstaande voorzieningen mogen gecombineerd worden.

  • b.

    Het drukvat plus toebehoren wordt niet (deels) ingegraven in de kernzone;

  • c.

    Het drukvat voldoet aan de geldende (milieu-) normen.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. De risico’s van een bovengronds drukvat voor een waterkering zijn vergelijkbaar met de risico’s van een ondergronds drukvat.

Toelichting Beleidsregel 7.2

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Bij een bovengronds drukvat zijn beschermende voorzieningen nodig: zo moet het drukvat staan op een betonplaat met een dikte van minimaal 5 cm. Een stevige betonplaat onder het bovengrondse drukvat kan de schade aan de waterkering door een explosie sterk verminderen, doordat de explosie alleen ‘naar boven’ kan. Een betonplaat heeft nog een ander voordeel: als regenwater langs een drukvat omlaag stroomt kan geulvorming optreden in de bodem waar het vat op staat, met mogelijk erosie als gevolg. Een betonplaat onder het vat voorkomt dit. Het drukvat moet ook in een brandwerende lekbak staan (eventueel gecombineerd met de betonplaat) om een eventuele lekkage op te vangen;

  • ad b: Een bovengronds drukvat mag in de kernzone niet (deels) worden ingegraven, om dezelfde redenen als waarom een ondergronds drukvat in de kernzone niet mag;

  • ad c: Uiteraard moet het drukvat voldoen aan de geldende normen.

Beleidsregel 7.3: explosiegevaarlijke stoffen of installaties

Beleidsregel 7.3: explosiegevaarlijke stoffen of installatie

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het hebben van explosiegevaarlijke stoffen of een explosiegevaarlijke installatie in de buitenbeschermingszone maar binnen een afstand van 100 meter van de grens van de kernzone van een waterkerend dijklichaam wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Een explosie leidt niet tot instabiliteit van het waterkerend dijklichaam en de erosiekrater reikt niet tot in de beschermingszone;

  • b.

    Het plaatsen, hebben of vervangen van explosiegevaarlijke stoffen of installaties in de kernzone of beschermingszone van waterkerende dijklichamen is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten.

Motivering

Uiteraard zijn explosiegevaarlijke stoffen in de buurt van een waterkering zeer onwenselijk, vanwege het risico op schade aan de kering. Binnen 100 meter vanaf de grens van de kernzone van de kering is dan ook een vergunning nodig.

  • 8.

    Beleidsregels voor kabels en leidingen op of bij waterstaatswerken

  • 7.

    • 1.

      Reikwijdte

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben betrekking op de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift voor kabels en leidingen in of bij waterkerende dijklichamen, half-verholen, verholen waterkeringen, beschermde gronden en wateren. De beleidsregels gaan over algemene voorwaarden voor kabels en leidingen, huisaansluitingen, kabels en leidingen in (half-)verholen waterkeringen, kabels en leidingen in waterkerende dijklichamen, kabels en leidingen dwars op de waterkering, gestuurde boringen en kabels en leidingen onder de waterbodem.

In dit hoofdstuk worden onder kabels en leidingen in ieder geval begrepen:

  • Kabels: sterke, buigzame, verbindingen, bestaande uit een of meer geleiders die zijn samengesteld uit draden van metaal of glasvezel en geschikt voor het transport van elektrische energie en/of elektrische signalen en/of optische signalen;

  • Leidingen: buizen, vervaardigd van een duurzaam materiaal zoals staal, beton of kunststof en geschikt voor het transport van vloeistoffen en gassen, of het doorvoeren van kabels en leidingen onder bijvoorbeeld wegen of op- en afritten;

  • Huisaansluitingen: een huisaansluiting is een kabel of leiding die een verbinding vormt tussen een pand en een doorgaande leiding.

De volgende beleidsregels kunnen mede van toepassing zijn:

Hoofdstuk 6 Graven in of nabij waterkeringen.

  • 1.

    Vergunningplichtige gevallen

In de volgende paragrafen van de Waterschapsverordening zijn de vergunningplichtige gevallen aangewezen.

Paragraaf 2.3.2: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen waterkerende dijklichamen.

Paragraaf 2.3.3: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen half-verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.4: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.5: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen beschermde gronden.

Paragraaf 2.4.2: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen primaire wateren

  • 2.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

In de afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een meldplicht of informatieplicht geldt. Voor deze activiteiten zijn tevens activiteitgerichte specifiek zorgplichten opgesteld. De beleidsregels zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening.

De beleidsregels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in:

Paragraaf 3.2.3: Kabels en leidingen

  • 3.

    Beleidsregels voor kabels en leidingen op of bij waterstaatswerken

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikelen 2.12, 2.13, 2.35 en 2.36 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de activiteiten bedoeld in dit hoofdstuk.

Beleidsregel 8.1: algemene voorwaarden kabels en leidingen

Beleidsregel 8.1: algemene voorwaarden voor het leggen van kabels en leidingen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het leggen, hebben en vervangen van kabels en leidingen in de kernzone, beschermingszone en buitenbeschermingszone van waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen, en in beschermende gronden wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Leidingen voldoen aan de geldende NEN-normen;

  • b.

    Kabels en leidingen in de kernzone en beschermingszone liggen met de onderkant niet dieper dan voor de kabel of leiding strikt noodzakelijk is, gelet op de veiligheid en het goed kunnen functioneren van de kabel of leiding.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Kabels en leidingen brengen risico’s met zich mee voor de stabiliteit van de kering. Daarbij spelen diverse mechanismen een rol:

  • Verweking: Een kleine breuk in een vloeistofleiding leidt tot een vochtige zone rondom de breuk. Hier verandert de structuur van de bodem (verweking): er kan een soort ‘drijfzandeffect’ ontstaan, waardoor de kering instabiel wordt;

  • Afschuiven van grond: Bij een grote breuk spoelt een deel van de dijk weg;

  • Erosie: Bij explosie van een gasleiding ontstaat een gat waar grondmateriaal in kan stromen (een zogenoemde erosiekrater). Ook dit is slecht voor de stabiliteit van de dijk.

Toelichting Beleidsregel 8.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Leidingen moeten deugdelijk zijn, dat wil zeggen: voldoen aan de eisen voor buisleidingsystemen, zoals in de NEN-normen aangegeven. Dit om het risico op een breuk in de leiding zo klein mogelijk te maken;

  • ad b: Kabels en leidingen in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen mogen met de onderkant niet dieper liggen dan strikt noodzakelijk. Het kan gebeuren dat water uit de ondergrond omhoog komt via deze doorsnijding en langs de kabels of leidingen gaat stromen, waarbij ook zand kan worden meegevoerd. Ook de sleuven die nodig zijn voor de aanleg van kabels en leidingen kunnen de stabiliteit van de waterkering negatief beïnvloeden.

Beleidsregel 8.2: kabels en leidingen in waterkerende dijklichamen

Beleidsregel 8.2: kabels en leidingen in een waterkerend dijklichaam

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor aanleg en hebben van een kabel of leiding in de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone van waterkerende dijklichamen gronden wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Er wordt voldaan aan de algemene voorwaarden van beleidsregel 8.1; en

  • b.

    Kabels en leidingen worden binnen het leggerprofiel door een open ontgraving aangebracht. Buiten het leggerprofiel kan de kabel of leiding via een boring of persing worden aangebracht; en

  • c.

    De waterkering wordt na aanleg van de kabel of leiding in de oorspronkelijke toestand hersteld;

  • d.

    Bij aanleg van een drukleiding wordt er voldaan aan de geldende NEN veiligheidseisen, eventueel door middel van extra maatregelen; en

  • e.

    De aanleg van een kabel of leiding in de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam blijft achterwege wanneer:

  • de NEN-verstoringszone van de leiding reikt tot binnen de stabiliteitszone van de kering; of

  • de kabel ligt op een afstand minder dan 4x het hoogteverschil tussen het maatgevend hoog water (waterpeil) aan de buitenzijde van de dijk en het laagste waterpeil aan de binnenzijde van de dijk, gemeten vanuit de teen van het waterkerend dijklichaam.

  • Dit is niet van toepassing als sprake is van een leveringsplicht voor kabel- en leidingbedrijven en er geen aanvaardbare alternatieve locaties zijn.

  • f.

    Kruisingen van kabels en leidingen met waterkerende dijklichamen worden zoveel mogelijk geconcentreerd met inachtneming van de veiligheidsafstanden onderling. Dit houdt in dat voor nutsvoorzieningen voor buitendijkse terreinen zo mogelijk één plaats wordt gekozen waar deze de waterkering kruisen;

  • g.

    Als in afwijking van e) (deels) de kernzone wordt doorkruist met een kabel of leiding, wordt het tracé zoveel mogelijk loodrecht op de waterkering aangelegd.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Kabels en leidingen brengen risico’s met zich mee voor de stabiliteit van de kering (zie 8.1).

Toelichting Beleidsregel 8.2

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Kabels en leidingen moeten deugdelijk zijn (NEN-normen) en niet dieper liggen dan nodig (zie 8.1);

  • ad b en c: Het aanleggen van kabels en leidingen in het leggerprofiel mag alleen door middel van een open ontgraving, dat wil zeggen: niet met ondergrondse boringen of persingen. De reden hiervoor is dat veel waterkeringen in het AGV-gebied liggen op een slappe en samendrukbare ondergrond en periodiek opgehoogd moeten worden. In het verleden werden hiervoor allerlei materialen gebruikt, veelal afkomstig van sloopwerken. Er zit dan ook veel puin in de waterkeringen. Bij uitvoering van een boring of persing in de dijk is de kans op mislukken daardoor groot. Als er meerdere pogingen nodig zijn, ontstaan gaten en holle ruimtes in de ondergrond. Dit kan verzakkingen veroorzaken. Bij aanwezigheid van puin kan bij een boring of persing ook schade aan de leiding ontstaan, hetgeen met name bij vloeistofleidingen later problemen kan opleveren. Een open ontgraving geeft de mogelijkheid het aanwezige puin en andere obstakels te verwijderen en het is zichtbaar wat er tijdens de ontgraving en aanleg gebeurt. Aanvulling van het gat kan gecontroleerd plaatsvinden, zodat de kans op holle ruimtes nihil is;

  • ad d: Naast de algemene voorwaarden geldt ook dat drukleidingen moeten voldoen aan de NEN-veiligheidseisen, om het risico van een leidingbreuk zo klein mogelijk te maken;

  • ad e: De teen is het belangrijkste deel van de dijk als het gaat om stabiliteit en de risico’s zijn groot als er iets mis gaat. Binnen een zone langs de dijk is het aanleggen van leidingen of kabels dan ook ongewenst. Voor leidingen heet dit de veiligheidszone, die is vastgelegd in de NEN-normen voor leidingen (thans NEN 3650 en 3651). De breedte van de veiligheidszone bedraagt 4 keer het verschil in kerende hoogte van de dijk (verschil tussen maatgevend hoog water aan de buitendijkse zijde en het laagste polderpeil aan de binnendijkse zijde) én een stuk extra. Het stuk extra heet de verstoringszone. De breedte van de verstoringszone hangt af van de diameter van de leiding, het materiaal van de leiding, het medium dat door de leiding stroomt en de druk in de leiding. Hoe groter de verstoringszone, hoe verder van een leiding het effect nog merkbaar is bij een breuk. Ofwel: hoe groter het verwachte effect bij een leidingbreuk, des te verder moet de leiding van de dijk liggen. In ieder geval op een afstand van minstens 4 keer het verschil in kerende hoogte van de dijk. Een kabel veroorzaakt bij een breuk geen krater, en dus is er geen verstoringszone, en houdt AGV 4x het verschil in kerende hoogte van de dijk aan als zone. Een uitzondering geldt als er sprake is van een leveringsplicht voor kabel- en leidingbedrijven en er geen aanvaardbaar alternatief tracé voorhanden is;

  • ad f en g: De essentie van deze beleidsregel is om de kering zo min mogelijk te verstoren, door verschillende kabels en leidingen zoveel mogelijk op één plaats de dijk te laten kruisen en bij voorkeur haaks op de richting van de dijk, zodat de kruislengte zo kort mogelijk is. Een aandachtpunt hierbij is dat bundels van meer dan twee kabels of leidingen niet wenselijk zijn, omdat tussen de kabels en leidingen holle ruimtes kunnen ontstaan. Hierin kan water gaan stromen dat grondmateriaal met zich meeneemt, hetgeen de stabiliteit van de dijk kan ondermijnen. Kabels en leidingen moeten zodanig worden gelegd, dat de grond rondom elke individuele kabel of leiding goed verdicht kan worden, zodat er geen holle ruimtes in de dijk ontstaan.

  • 9.

    Beleidsregels voor bodemenergiesystemen bij waterkeringen

  • 8.

    • 1.

      Reikwijdte

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben betrekking op de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor bodemenergiesystemen bij waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen. De beleidsregels gaan over de algemene voorwaarden voor bodemenergiesystemen.

In dit hoofdstuk worden onder bodemenergiesysteem in ieder geval begrepen:

  • Een gesloten bodemenergiesysteem, dat wil zeggen een systeem waarmee een vloeistof in buizen door de bodem wordt geleid; het water komt niet in direct contact met het grondwater; een andere benaming is bodemwarmtewisselaar;

  • Een open bodemenergiesysteem, dat wil zeggen een systeem waarbij grondwater wordt onttrokken en opgewarmd of afgekoeld grondwater en na gebruik terug in de bodem geïnfiltreerd; warmte- en koudeopslag (WKO) is een andere naam voor een open bodemenergiesysteem.

De volgende beleidsregels kunnen mede van toepassing zijn:

  • Hoofdstuk 14 Grondwateronttrekkingen.

  • 1.

    Vergunningplichtige gevallen

In de volgende paragrafen van de Waterschapsverordening zijn de vergunningplichtige gevallen aangewezen.

Paragraaf 2.3.2: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen waterkerende dijklichamen.

Paragraaf 2.3.3: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen half-verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.4: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen verholen waterkeringen.

Paragraaf 2.3.5: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen beschermde gronden.

  • 2.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

Voor bodemenergiesystemen zijn geen meldplichtige of informatieplichtige gevallen aangewezen. Dit betekent dat de beleidsregels in dit hoofdstuk alleen betrekking hebben op de vergunningplichtige gevallen.

  • 3.

    Beleidsregels voor bodemenergiesystemen bij waterkeringen

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.12 en 2.13 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de activiteiten bedoeld in dit hoofdstuk.

Beleidsregel 9.1: algemene voorwaarden bodemenergiesystemen

Beleidsregel 9.1: algemene voorwaarden voor het aanbrengen en hebben van bodemenergiesystemen bij waterkeringen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het aanbrengen en hebben van bodemenergiesystemen in de beschermingszone of buitenbeschermingszone van waterkerende dijklichamen, half-verholen en verholen waterkeringen of in beschermende gronden wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Er is geen aanvaardbaar alternatief voor de locatie;

  • b.

    Het bodemenergiesysteem werkt onder lage druk (minder dan 800 kPa (open systemen) en minder dan 200 kPa (gesloten systemen);

  • c.

    Het bodemenergiesysteem wordt op een zo groot mogelijke afstand van de kernzone geplaatst, ten minste 10 meter bij open bodemenergiesystemen; en

  • d.

    De mechanische boringen voor de aanleg van het ondergrondse deel worden uitgevoerd door een bedrijf dat erkend is voor de BRL SIKB 2100, ‘Mechanisch boren' en het daaraan gekoppelde protocol 2101 Mechanisch boren.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Bodemenergiesystemen brengen risico’s met zich mee voor de waterkering. Hierbij spelen diverse mechanismen een rol:

  • Belemmering beheer en onderhoud: De plek van een bodemenergiesysteem in de waterkering kan het beheer en onderhoud bemoeilijken;

  • Schade door boringen: De aanwezigheid van een bodemenergiesysteem kan de stabiliteit van de waterkering beïnvloeden, met name door de noodzakelijke boringen en aanleg van leidingen;

  • Verzakking door gewicht: De waterkering kan beschadigd raken vanwege het gebruik van doorgaans zwaar materieel.

Toelichting Beleidsregels 9.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: De keuze voor een systeem met een lage druk is om het risico op aantasting van onder andere de stabiliteit van de kering bij lekken in de ondergrond aanmerkelijk te verkleinen;

  • ad b: Het plaatsen van het bodemenergiesysteem op een zo groot mogelijk afstand van de kernzone beperkt het risico voor de stabiliteit voor de waterkering en maakt het effect op het beheer en onderhoud van de waterkering zo klein mogelijk. Bij open systemen moet de afstand tot de kernzone van de waterkering ten minste 10 meter zijn.

  • 10.

    Beleidsregels voor werken in/bij wateren en vervanging (woon)schepen

  • 9.

    • 1.

      Reikwijdte

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben betrekking op de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift voor werken in en nabij oppervlaktewaterlichamen. De beleidsregels gaan over algemene voorwaarden voor werken in, nabij of boven oppervlaktewaterlichamen, over (bouw)werken onder water, over duikers in primaire wateren, over vervangen van een (woon)schip en bijbehorende steigers en afmeerpalen in de knelpuntengebieden, over tijdelijke werken, drijvende inrichtingen en voorwerpen en over het vervangen van beschoeiing in een groene oeverzone.

In dit hoofdstuk wordt onder werken in ieder geval de volgende bouwkundige constructies begrepen:

  • Duikers;

  • Dammen;

  • Bruggen;

  • Steigers;

  • Beschoeiing;

  • Voorzieningen voor schaatsers of recreatievaart e.d.

Deze beleidsregels in dit hoofdstuk gelden niet voor stuwen, inlaten en kleine bemalingsinstallaties. De beleidsregels voor deze werken zijn opgenomen in hoofdstuk 14, Peilafwijkingen.

De volgende beleidsregels kunnen mede van toepassing zijn:

  • Hoofdstuk 1 Werken op waterkeringen.

  • Hoofdstuk 2 Waterkerende werken en inlaten in waterkeringen.

  • Hoofdstuk 6 Graven in of nabij waterkeringen.

  • Hoofdstuk 11 Aanleg, wijzigen en dempen van wateren.

  • Hoofdstuk 14 Peilafwijkingen.

  • 1.

    Vergunningplichtige gevallen

In de volgende paragrafen van de Waterschapsverordening zijn de vergunningplichtige gevallen aangewezen.

Paragraaf 2.4.3: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen primaire wateren.

Paragraaf 2.4.4: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen secundaire wateren.

  • 2.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

In de afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een meldplicht of informatieplicht geldt. Voor deze activiteiten zijn tevens activiteitgerichte specifiek zorgplichten opgesteld. De beleidsregels zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening.

De beleidsregels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in:

Paragraaf 3.2.5: Steigers, afmeerpalen en ligplaats nemen.

Paragraaf 3.2.8: Beschoeiingen.

Paragraaf 3.2.10: Bruggen en dammen.

Paragraaf 3.2.16: Overige activiteiten in beperkingengebieden van oppervlaktewateren.

  • 3.

    Beleidsregels voor werken in of bij wateren en vervanging (woon)schepen

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.35 en 2.36 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de activiteiten bedoeld in dit hoofdstuk.

Beleidsregel 10.1: algemene voorwaarden werken in/bij oppervlaktewater

Beleidsregel 10.1: algemene voorwaarden voor werken in, nabij of boven oppervlaktewaterlichamen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor de aanleg, vervanging of verwijdering van werken in, nabij of boven oppervlaktewaterlichamen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening.

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Het werk mag geen verval veroorzaken (hoogteverschil tussen het bovenstroomse en benedenstroomse peil) groter dan 0,5 cm in secundaire wateren; en

  • b.

    Voor werken in primaire wateren (in polder en boezem) gelden de voorwaarden voor het verhang en verval zoals genoemd bij de beleidsregels ‘aanleggen, wijzigen en dempen van wateren’ in hoofdstuk 11; en

  • c.

    In afwijking van onderdeel b) is de aanleg van afmeerpalen en steigers (met grotere afmetingen dan bedoeld in artikel 3.23 van de Waterschapsverordening) binnen het leggerprofiel in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten, in de gebieden als aangegeven op de verhangkaart, waar het verhang groter is dan 1 cm/km; en

  • d.

    De aanleg of vervanging van de werken zijn verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten, op basis waarvan het werk het beheer en onderhoud niet mag belemmeren, indien

    • i.

      er geen minimale bevaarbare lengte van tenminste 250 meter is; en

    • ii.

      er geen extra laad- en losplaats voor de maaiboot en het maaisel is; en

  • e.

    Bij werken in de beschermingszone voldoet de wijze van onderhoud aan de oppervlaktewaterlichamen aan de eisen van de Leidraad/PVE Beheer; en

  • f.

    De schade aan de ecologische waarde door de aanleg van werken in een groene oeverzone of natuurvriendelijke oever wordt volledig gecompenseerd waarbij;

  • i.

    de verminderde oeverlengte wordt hersteld tot de oorspronkelijke oeverlengte; en

  • ii.

    de vorm van de nieuw aan te leggen oever gelijkwaardig is aan de oorspronkelijke oever; en

  • iii.

    de compensatie vindt plaats in hetzelfde oppervlaktewaterlichaam; en

  • g.

    Steigers buiten de bebouwde kom met een oppervlakte groter dan 18 m2 zijn in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten, voor zover sprake is van zuiver particulier gebruik;

  • h.

    De onderkant van de brug is hoger dan het maximale waterpeil;

  • i.

    Het werk ligt buiten de bochtverbreding, indien het werk wordt geplaatst in of binnen een afstand van 75 meter van een bocht van wateren;

  • j.

    De aanleg of uitbreiding van werken in het water in het hoogwaterbemalingsgebied van Amsterdam is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten.

Indien het geplande werk binnen de kernzone of beschermingszone van waterkerende dijklichamen, verholen waterkeringen en beschermende gronden ligt dan gelden ook de voorwaarden uit de beleidsregel ”werken in en nabij waterkeringen”.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Werken (waaronder kunst- of bouwwerken) brengen risico’s met zich mee voor het functioneren van het watersysteem. Daarbij spelen de volgende mechanismen een rol:

  • Belemmering van de afvoer van water: het water in de primaire wateren moet vrijelijk kunnen stromen van en naar het gemaal of naar zee. Als er een (bouw)werk ergens in de route staat, kan dit het water ‘tegenhouden’, waardoor stuwing optreedt. Ook kan het bouwwerk het effect hebben van een vernauwing of flessenhals. Er ontstaat een peilverschil bovenstrooms en benedenstrooms van het bouwwerk. In het achterliggende gebied kan het waterpeil zoveel stijgen dat wateroverlast ontstaat;

  • Belemmering van het onderhoud: AGV voert het onderhoud aan de waterlichamen uit vanaf een boot of vanaf de kant. In beide gevallen kan een (bouw)werk een obstakel vormen voor de onderhoudswerkzaamheden;

  • Invloed op de ecologische kwaliteit: een werk heeft negatieve invloed op de ecologische kwaliteit als het een obstakel vormt voor vissen of andere dieren. Ook kan een werk de lengte van de oever verkleinen, terwijl juist in de oever - op de grens van land en water - de ecologische waarde van het watersysteem het hoogst is. Ook de vorm van de oever is bepalend voor de ecologische waarde. De ecologische kwaliteit van het water en de oever kan ook verminderen door een teveel aan schaduw door de aanleg van werken boven het water;

  • Belemmering van vaarverkeer: het gaat daarbij vooral over de invloed van het werk op de doorvaarthoogte, de vaarwegdiepte en de ruimte voor vaarverkeer in de bochten.

Toelichting Beleidsregel 10.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Het peilverschil tussen het water bovenstrooms en benedenstrooms van het werk mag nauwelijks verschillen. Dit om te voorkomen dat er wateroverlast ontstaat;

  • ad b: In primaire wateren geldt een andere voorwaarde: het verhang mag niet groter worden dan 1 cm/km. Het verhang geeft aan hoeveel centimeter peilverschil er is per kilometer watergang. Via primaire wateren stroomt het water van en naar de polder- en boezemgemalen. Door gemalen in werking te zetten daalt de waterspiegel bij het gemaal en stroomt het water richting het gemaal. Door peilverschil (het verhang) gaat water stromen. Als er ergens onderweg een werk staat, kan dat het effect hebben van een vernauwing of flessenhals. Het water stijgt bovenstrooms van de vernauwing, tot het er door kan stromen. Het verhang neemt toe en er ontstaat een hogere waterstand in het achterliggende gebied, waardoor daar wateroverlast kan ontstaan. De mate waarin het verhang toeneemt is een maat om te bepalen of de peilstijging door het werk acceptabel is. De grens van 1 cm/km is gebaseerd op uitgangspunten die AGV hanteert voor het ontwerp van de primaire wateren;

  • ad c: De doorstroming in de aangegeven gebieden is onvoldoende voor het goed functioneren van het watersysteem. Toch wordt ook het belang gezien van het medegebruik van het water door aanwonenden. Daarom bestaat er op grond van de Waterschapsverordening een beperkte mogelijkheid om een steiger aan te leggen. Grotere steigers in deze gebieden zijn onwenselijk;

  • ad d: AGV voert het onderhoud aan oppervlaktewaterlichamen vaak uit vanaf een boot. Als dat het geval is stelt dat eisen aan werken. Zo moet het water goed bevaarbaar blijven, dus voldoende breed en diep zijn. Ook is het belangrijk het water niet te veel ‘op te knippen’ in kleine stukken waar een boot niet langs kan, omdat dit betekent dat de boot vaker uit het water moet worden getild. Een minimale lengte van 250 meter vindt AGV nog acceptabel. Als een werk leidt tot ‘opknippen’ betekent dat ook dat de aanvrager ervoor moet zorgen dat de onderhoudsboot in het ‘losgeknipte’ deel te water kan, via een laad- en losplaats. Maar ook als het onderhoud vanaf de kant wordt uitgevoerd moet dat mogelijk blijven;

  • ad e: Ook werken die niet in het water zelf staan, maar in de beschermingszone, kunnen een obstakel vormen voor onderhoud. Zij moeten daarom voldoen aan de eisen in de Leidraad/PVE Beheer;

  • ad f: Een werk mag de ecologische kwaliteit niet te veel beïnvloeden: het mag bijvoorbeeld geen obstakel vormen voor vissen of andere dieren. In groene oeverzones en natuurvriendelijke oevers is compensatie verplicht. Daarbij is het vooral belangrijk dat de totale oeverlengte in het betreffende water niet kleiner wordt, omdat juist in de oever - op de grens van land en water - de ecologische waarde van het watersysteem het hoogst is. Ook de vorm van de oever is bepalend voor de ecologische waarde en deze moet dus vergelijkbaar zijn met de oorspronkelijke vorm. Bij werken in de beschermingszone (groene oevers) kan daarnaast de ecologische waarde van de landstrook meegenomen worden bij de compensatie. AGV bepaalt de voorschriften bij de vergunning op basis van de aanwezige ecologische waarde;

  • ad g: Steigers vormen vooral een risico voor de ecologische kwaliteit van de oever en het water (beschaduwing) en mogen daarom niet te groot zijn;

  • ad h: Bruggen over primaire wateren moeten zodanig hoog liggen dat het water de onderkant niet raakt, ook niet bij hoge waterstanden. Anders zou opstuwing van het water kunnen optreden;

  • ad i: Het werk mag geen hinder opleveren voor het vaarverkeer. In wateren met een vaarwegfunctie gelden daarvoor specifieke eisen, namelijk: voldoen aan de geldende doorvaarthoogten en de vastgestelde vaarwegdiepten. Ook gelden er specifieke eisen voor de plaatsing ten opzichte van een bocht in het vaarwater. Boten hebben relatief veel ruimte nodig om een bocht te kunnen nemen. Deze benodigde ruimte heet de ‘bochtverbreding’. De bochtverbreding is te berekenen op basis van de kromming van de bocht (Richtlijnen Vaarwegen, 2005). Een werk moet in ieder geval op een afstand van 75 meter van de bocht komen en buiten de bochtverbreding blijven om het vaarverkeer niet te hinderen;

  • ad j: Nieuwe werken of uitbreiding van werken in het water in het hoogwaterbemalingsgebied van Amsterdam zijn in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten. De reden is dat AGV dit deel van het watersysteem bij veel neerslag snel moet kunnen afvoeren via gemaal Zeeburg, om te voorkomen dat Amsterdam en het Amstelland onder water lopen. Het aanleggen van werken in dit deel van het watersysteem levert weerstand op en vertraagt het tempo van afvoeren.

Beleidsregel 10.2: (bouw)werken onder water

Beleidsregel 10.2: (bouw)werken onder water

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor de aanleg, wijzigen, vervangen of verwijderen van (bouw)werken onder oppervlaktewaterlichamen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Na aanleg van het (bouw)werk blijft het leggerprofiel bij primaire wateren en de minimale waterdiepte bij secundaire wateren in stand;

  • b.

    De bovenkant van het (bouw)werk heeft een gronddekking van tenminste 1,00 meter;

  • c.

    Indien een kleinere gronddekking is gewenst wordt het (bouw)werk afdoende beschermd tegen mogelijke aantasting van buitenaf; en

  • d.

    Indien voor het betreffende water een toekomstige aanpassing van het doorstroomprofiel mogelijk moet blijven en/of het een vaarwegklasse CEMT-III of hoger betreft kan het bestuur een grotere diepte eisen voor de bovenkant van het (bouw)werk.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. (Bouw)werken onder water zijn bijvoorbeeld parkeergarages. Risico’s van ondergrondse bouwwerken zijn

  • Belemmering vaarverkeer: ondergrondse bouwwerken kunnen in de weg kunnen liggen voor het vaarverkeer; of

  • Belemmering aan- en afvoer van water: Een bouwwerk kan de aan- of afvoer van water belemmeren of blokkeren in een watergang

  • Belemmering beheer en onderhoud: Hinder zou bijvoorbeeld kunnen optreden doordat het ter plekke van het ondergrondse bouwwerk niet meer mogelijk is om af te meren met spudpalen (lange palen die in de waterbodem worden gedreven).

Toelichting Beleidsregel 10.2

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Het werk vormt geen belemmering voor de aan- en afvoer van water, het onderhoud, de ecologische kwaliteit en het vaarverkeer;

  • ad b en c: Het bouwwerk moet voldoende diep onder de waterbodem liggen en op voldoende afstand van de zijwanden van de watergang, bij voorkeur meer dan een meter;

  • ad d: Het kan nodig zijn een grotere diepte te eisen, als er bijvoorbeeld een toekomstige verdieping van de watergang is gepland of als de watergang een vaarweg is in een bepaalde klasse CEMT III of hoger (dit is een Europese regeling: Conférence Europeeene des Ministres des Transport).

Beleidsregel 10.3: duikers in primaire wateren

Beleidsregel 10.3: duikers in primaire wateren

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor de aanleg van duikers in primaire wateren wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De voorwaarden van beleidsregel 10.1 gelden; en

  • b.

    Duikers hebben een vrije ruimte van minimaal 20 cm boven het hoogst vastgestelde waterpeil; en

  • c.

    Duikers zijn niet langer dan 30 meter, Indien een ronde duiker wordt aangelegd dan is de diameter minimaal 80 cm;

  • d.

    Duikers worden zonder bochten aangelegd, tenzij het niet anders kan; en

  • e.

    Indien duikers met bochten worden aangelegd wordt bij ieder knikpunt een put toegepast ten behoeve van inspectie en onderhoud.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Een duiker is een ronde of vierkante buis waar water doorheen kan stromen, bijvoorbeeld onder een weg door.

  • Verstopping: Een duiker kan een risico vormen voor het watersysteem omdat hij verstopt kan raken en daarmee een belemmering wordt voor de aan- en afvoer van water.

Toelichting Beleidsregel 10.3

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Het werk vormt geen belemmering voor de aan- en afvoer van water, het onderhoud, de ecologische kwaliteit en het vaarverkeer;

  • ad b: De buis mag niet helemaal onder de waterspiegel liggen, maar moet minstens 20 cm boven het hoogste waterpeil uitsteken. Daardoor kan er licht doordringen in de buis, hetgeen belangrijk is voor de ecologische kwaliteit van de watergang. Bovendien kan er dan drijvend materiaal door de buis heen, waardoor er minder snel verstopping optreedt, en is inspectie van de buis makkelijker omdat de buis beter zichtbaar is;

  • ad c: Om dezelfde redenen mag een buis ook niet te lang zijn (30 meter maximaal) en niet te smal (minstens 80 cm diameter);

  • ad d en e: De buis mag geen bochten bevatten, met name vanwege de inspecteerbaarheid. Als het niet anders kan moet er bij ieder knikpunt een put komen om te kunnen inspecteren en onderhouden.

Beleidsregel 10.4: vervangen (woon)schip in knelpuntengebieden en hoogwaterbemalingsgebied

Beleidsregel 10.4: vervangen (woon)schip en bijbehorende steigers en afmeerpalen in de knelpuntengebieden en hoogwaterbemalingsgebied te Amsterdam

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het vervangen van een (woon)schip en bijbehorende steiger en afmeerpalen in de knelpuntengebieden en het hoogwaterbemalingsgebied te Amsterdam wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De stromingsweerstand binnen het gebied mag niet toenemen ten opzichte van de bestaande situatie;

  • b.

    De stromingsweerstand van het nieuwe (woon)schip is gelijk of minder dan de stromingsweerstand van het bestaande (woon)schip;

  • c.

    Het nieuwe (woon)schip ligt niet geheel of gedeeltelijk in de middenstrook; en

  • d.

    Er is minimaal 0,3 meter afstand tussen de onderkant van het nieuwe (woon)schip en de waterbodem; en

  • e.

    De steigers en/of afmeerpalen (indien aanwezig) mogen gewijzigd worden indien dit geen grotere stromingsweerstand tot gevolg heeft; en

  • f.

    De positie van het te vervangen (woon)schip ten opzichte van de naastgelegen woonschepen is medebepalend voor de beoordeling of de stromingsweerstand niet groter is bij het vervangende woonschip.

  • g.

    Binnen het gebied kan de ligging van het (woon)schip worden gewijzigd, voor zover de afstand tot het gemaal niet kleiner wordt.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. De afgemeerde (woon)schepen in het hoogwaterbemalingsgebied vormen een risico voor het watersysteem:

  • Belemmering afvoer water: De wateren in het hoogwaterbemalingsgebied te Amsterdam hebben een zeer belangrijke afvoerfunctie in tijden van hevige en/of langdurige neerslag. Op dat moment moet AGV zoveel mogelijk water in zo kort mogelijke tijd kunnen wegmalen richting het IJmeer, via Amsterdam en gemaal Zeeburg, uit de achterliggende Amstelland-boezem.

Het hoogwaterbemalingsgebied in Amsterdam omvat De Nieuwe Vaart (met uitzondering van het deel tussen de Kattenburgerbrug tot aan de westelijke oever van het Entrepotdok/Wittenburgervaart), het Lozingskanaal, de Onbekende Gracht, de Nieuwe Keizers-, Prinsen-, Heren en Achtergracht, Entrepotdok, de Plantage Muidergracht, de doorgang tussen Entrepotdok en Nieuwe Vaart, en de Singelgracht voor zover gelegen tussen Amstel en Lozingskanaal in Amsterdam.

Toelichting Beleidsregel 10.4

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Het woonschip vormt geen belemmering voor de aan- en afvoer van water, het onderhoud, de ecologische kwaliteit en het vaarverkeer;

  • ad b: Bij het vervangen van (woon)schepen kunnen er mogelijkheden zijn om de afmetingen van het (woon)schip te vergroten zonder dat dit de waterweerstand vergroot. Onderhouds- en beheersmaatregelen (bijv. frequenter verwijderen van aangroei) gelden niet als criterium om te beoordelen of de stromingsweerstand niet wordt vergroot ten opzichte van de oude situatie;

  • ad c: De middenstrook moet vrij blijven om voldoende ruimte te houden voor onderhoudsboten;

  • ad d: De boten moeten op voldoende afstand van de waterbodem liggen om te zorgen dat ze niet vast komen te liggen in de bagger en dan een belemmering vormen voor de doorstroming of voor onderhoud;

  • ad e: Voor het wijzigen van steigers en afmeren palen is de invloed op de stromingsweerstand doorslaggevend;

  • ad f: De stromingsweerstand van een (woon)schip is anders als het (woon)schip in een ”rijtje” ligt, dan wanneer het aan de kop of staart van een rijtje ligt. Daarom wordt de positie van het schip ten opzichte van naastliggende schepen ook betrokken in de beoordeling;

  • ad g: Een onbelemmerde doorstroming is vooral heel belangrijk dicht bij het gemaal. Om die reden is het niet wenselijk dat een woonschip dichter bij een gemaal komt te liggen.

Beleidsregel 10.5: tijdelijke werken, drijvende inrichtingen en voorwerpen

Beleidsregel 10.5: plaatsen/afmeren en verwijderen van tijdelijke werken, drijvende inrichtingen en voorwerpen in het wateren

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het plaatsen en verwijderen van tijdelijke werken en het tijdelijk afmeren van drijvende inrichtingen en drijvende voorwerpen in de oppervlaktewaterlichamen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De vergunning wordt verleend voor de duur van maximaal 1 jaar;

  • b.

    In afwijking van onderdeel a) wordt de vergunning verleend voor de duur van maximaal 6 maanden, als het tijdelijke werk in het hoogwaterbemalingsgebied wordt geplaatst; en

  • c.

    Verlenging van de vergunning is mogelijk, voor zover de verlenging geen bezwaar op levert voor het functioneren van het watersysteem. Toetsing vindt plaats aan de hand van de risico acceptatiecriteria van waterschap AGV (in het Strategisch Assetmanagement Plan) of de toename van het risico acceptabel is. Bij twijfel wordt een beheerderoordeel gevraagd. Dit wordt in een vergunningvoorschrift vastgelegd. Verlenging vindt plaats binnen de verleende vergunning;

  • d.

    Bij de verlenging kan de vergunning gewijzigd of gedeeltelijk worden ingetrokken. Dit wordt in een vergunningsvoorschrift vastgelegd;

  • e.

    De afmetingen van het tijdelijk werk, de drijvende inrichting en/of het voorwerp zijn niet groter dan strikt noodzakelijk.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Tijdelijke werken kunnen – net als permanente werken - een negatief effect hebben op het watersysteem (zie toelichting bij 10.1). Soms is echter een tijdelijk werk in het water nodig voor werkzaamheden, zoals bijvoorbeeld herstel van kademuren, waar geen aanvaardbare alternatieven voorhanden voor zijn.

Toelichting Beleidsregel 10.5

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Het tijdelijke werk vormt geen onoverkomenlijke belemmering voor de aan- en afvoer van water, het onderhoud, de ecologische kwaliteit en het vaarverkeer;

  • ad b: AGV verleent een vergunning voor de duur van maximaal een jaar;

  • ad c: Voor het hoogwaterbemalingsgebied geldt een kortere duur, vanwege het grote belang van een effectieve aan- en afvoer van water en een goed functionerend watersysteem;

  • ad d: Bij werken die langer duren dan de voorgeschreven periode moet de indiener een verlenging aanvragen, die dan opnieuw wordt beoordeeld.

Beleidsregel 10.6: vervangen beschoeiing in een groene oever of natuurvriendelijke oever

Beleidsregel 10.6: vervangen beschoeiing in een groene oeverzone

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het vervangen van beschoeiing in een groene oeverzone of natuurvriendelijke oever wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Het bestuur kan maatwerkvoorschriften stellen voor het vervangen van beschoeiing in een groene oeverzone of natuurvriendelijke oever. De maatwerkvoorschriften hebben betrekking op het te gebruiken materiaal en het ontwerp van de beschoeiing.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Beschoeiingen in groene oevers kunnen een negatief effect hebben op het watersysteem. Daarbij speelt vooral een rol:

  • Invloed op de ecologische kwaliteit: juist de oever is van groot belang voor de ecologische kwaliteit van een watergang. Een beschoeiing kan leiden tot schade aan de oeverbegroeiing.

Toelichting Beleidsregel 10.6

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

ad a: Vanwege de risico’s op schade aan de oeverbegroeiing kan het waterschap eisen stellen aan te gebruiken materiaal en ontwerp van de beschoeiing.

  • 11.

    Beleidsregels voor aanleg, wijzigen en dempen van water

  • 10.

    • 1.

      Reikwijdte

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben betrekking op de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift voor de aanleg, het wijzigen en het dempen van oppervlaktewaterlichamen. De beleidsregels gaan over de aanleg van oppervlaktewateren, verdiepen van oppervlaktewateren, verbreden van oppervlaktewateren, verondiepen van oppervlaktewateren, herstel van de oorspronkelijke oeverlijn, algemene voorwaarden voor dempen van oppervlaktewateren, gedeeltelijke demping van primaire wateren in de boezem, ophogen en bebouwen van boezemland en opbarsting van de waterbodem.

In dit hoofdstuk wordt onder het dempen van oppervlaktewater in ieder geval begrepen het afsluiten, opheffen of isoleren van oppervlaktewaterlichamen door bijvoorbeeld:

  • Het volledig dichten van oppervlaktewater door het op te vullen met materialen zoals aarde of zand;

  • Het verkleinen van het oppervlaktewater door:

    • Het plaatsen van een beschoeiing vóór een bestaande beschoeiing; of

    • De nieuwe beschoeiing niet strak tegen de oever te plaatsen; of

    • Het plaatsen van bouwwerken in het oppervlaktewater; of

    • Het veranderen van regenwaterbergingen zodat de bergende functie wordt aangetast; of

    • Het ophogen of omkaden van overstroombaar boezemland; of

    • Het isoleren van wateren door middel van schotten.

De volgende beleidsregels kunnen mede van toepassing zijn:

  • Hoofdstuk 6 Graven in of nabij waterkeringen en beschermende gronden;

  • Hoofdstuk 12 Stedelijke uitbreiding.

    • 1.

      Vergunningplichtige gevallen

In de volgende paragrafen van de Waterschapsverordening zijn de vergunningplichtige gevallen aangewezen.

Paragraaf 2.4.3: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen primaire wateren

Paragraaf 2.4.4: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen secundaire wateren

Paragraaf 2.4.6: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen boezemland en bergingsvoorzieningen

  • 2.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

Voor het dempen van oppervlaktewaterlichamen zijn geen meldplichtige of informatieplichtige gevallen aangewezen. Dit betekent dat de beleidsregels in dit hoofdstuk alleen betrekking hebben op de vergunningplichtige gevallen.

  • 3.

    Beleidsregels voor wijzigen en aanleg van oppervlaktewaterlichamen

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.35 en 2.36 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de activiteiten bedoeld in dit hoofdstuk.

Beleidsregel 11.1: aanleg van oppervlaktewaterlichamen

Beleidsregel 11.1: aanleg van oppervlaktewaterlichamen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor de aanleg van oppervlaktewaterlichamen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Het waterschap neemt een water niet op in de legger als de inrichting van het water niet voldoet aan zijn eisen voor onderhoudbaarheid zoals onder meer is vastgelegd in het PvE-Beheer;

  • b.

    Wateren dienen bij aanleg minimaal te voldoen aan de afmetingen in bijlage II uit de Waterschapsverordening;

  • c.

    Er is na aanleg geen kans op het ontstaan van een onstabiele waterbodem.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Het aanleggen van nieuw water kan een risico vormen voor het functioneren van het watersysteem. Mechanismen die daarbij een rol spelen zijn:

  • Instabiliteit van bodem en oevers: als een nieuw water op de verkeerde manier wordt aangelegd kan het leiden tot een onstabiele bodem, bijvoorbeeld vanwege het doorbreken van afsluitende lagen. Als er onder de afsluitende laag overdruk is kan grondwater omhoog gaan stromen en daarbij veen of zand meenemen waardoor de watergang ‘vol loopt’. Als er onderdruk is kan er juist oppervlaktewater in de bodem weg gaan zakken;

  • Belemmering van aan- en afvoer van water: als een nieuw water te smal of ondiep wordt aangelegd kan het leiden tot een minder goede doorstroming, waardoor lokaal de peilen kunnen stijgen en wateroverlast op kan treden;

  • Belemmering van onderhoud: Een te smalle watergang is een belemmering voor het onderhoud, omdat het lastig is er met een maaikorf in te kunnen manoeuvreren. Ook als er zich obstakels bevinden langs de watergang is dat een belemmering voor inspecties en voor het onderhoud, omdat het waterschap er dan niet langs kan met materieel;

  • Negatieve invloed op de ecologische kwaliteit: als een nieuw water twee bestaande wateren met elkaar verbindt, kan er ongewenste onderlinge beïnvloeding ontstaan. Dat geldt vooral als de twee bestaande wateren van elkaar verschillen qua waterpeil of waterkwaliteit.

Toelichting Beleidsregel 11.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a en b: Het nieuw aan te leggen water moet breed genoeg zijn om eenvoudig te kunnen onderhouden (bijvoorbeeld met een maaikorf). Ook moet het water diep genoeg zijn. De minimale afmetingen van het water moeten zodanig zijn dat het kan gaan functioneren voor de aan- en afvoer van water zoals het bedoeld is. Het waterschap bepaalt wat de minimale afmetingen zijn, dat hangt af van de functie die het water krijgt (onderdeel van het primaire of het secundaire watersysteem). Het is verstandig om een water 10 à 20 cm dieper aan te leggen dan de minimaal vereiste afmetingen, zodat het minder snel nodig is om te baggeren. Eisen aan de oever zijn dat het nieuw aan te leggen water een stabiele bodem en oevers moet hebben. De aanvrager moet aantonen dat de beschermingszone van de wateren vrij is van obstakels. Het waterschap gebruikt de beschermingszone bij het uitvoeren van onderhoud (primaire oppervlaktewaterlichamen) en bij inspecties, en moet er dus ongehinderd met materieel langs kunnen;

  • ad c: Vanwege de bovengenoemde risico’s moet de initiatiefnemer maatregelen treffen om te zorgen dat de waterbodem niet onstabiel kan worden.

Beleidsregel 11.2: verdiepen van oppervlaktewaterlichamen

Beleidsregel 11.2: verdiepen van oppervlaktewaterlichamen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het verdiepen van oppervlaktewaterlichamen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Het verdiepen van het water levert geen risico’s op ontstaan van een instabiele bodem.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Een verdieping betekent een verstoring van het profiel van de waterbodem. Dit kan risico’s opleveren voor het watersysteem, waarbij de volgende mechanismen een rol kunnen spelen:

  • Instabiliteit van bodem en oevers: Verdieping kan leiden tot een onstabiele bodem, bijvoorbeeld vanwege het doorbreken van afsluitende lagen. Als er onder de afsluitende laag overdruk is kan grondwater omhoog gaan stromen en daarbij veen of zand meenemen. De watergang loopt als het ware dicht met zand of veenmateriaal. Dit mechanisme versnelt dus de ophoping van bagger in het water. Het vaarverkeer kan hier last van hebben en er is vaker baggeronderhoud nodig. Als er onderdruk is kan er juist oppervlaktewater in de bodem weg gaan zakken;

  • Aanvoer van brak (zout) grondwater: Bij het weggraven van de waterbodem is het mogelijk dat een andere bodemlaag bloot komt te liggen, die minder stabiel is dan de oorspronkelijke waterbodem. Als het grondwater in de ondergrond onder druk staat (wat veel voorkomt in diepe polders), kan het grondwater omhoog komen ter plekke van de verstoorde en instabiele bodem, en er kan op die manier brak (zout) grondwater in het water stromen;

  • Negatieve invloed op ecologische kwaliteit: Ook de ecologische waarde kan achteruitgaan bij een verdieping: direct, door het weggraven van planten, of indirect door een verslechtering van de waterkwaliteit als gevolg van zout grondwater dat vanuit de bodem het water instroomt, of door de extra toevoer van bagger.

Toelichting Beleidsregel 11.2

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Vanwege bovengenoemde risico’s mag door de ingreep geen instabiele bodem ontstaan.

Beleidsregel 11.3: verbreden van oppervlaktewaterlichamen

Beleidsregel 11.3: verbreden van oppervlaktewaterlichamen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het verbreden van oppervlaktewaterlichamen, veranderen van het onderwatertalud en/of de oever wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De schade aan de ecologische waarde door de verbreding/verandering van oppervlaktewaterlichamen in een groene oeverzone wordt volledig gecompenseerd waarbij:

    • i.

      De verminderde oeverlengte wordt hersteld tot de oorspronkelijke oeverlengte; en

    • ii.

      De vorm van de nieuw aan te leggen oever minimaal gelijk is aan de oorspronkelijke oever; en

    • iii.

      De compensatie plaatsvindt in hetzelfde oppervlaktewaterlichaam;

  • b.

    Het verbreden van het water levert geen risico’s op ontstaan van een instabiele bodem.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Wat geldt voor verdieping van water (beleidsregel 11.2) geldt ook voor verbreding. Hier spelen dezelfde mechanismen een rol. De grootste risico’s zitten in het onstabiel worden van de waterbodem en de oevers, waardoor het water snel ondieper wordt, en in de aantasting van ecologische waarden.

Toelichting Beleidsregel 11.3

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Verbreding mag niet in een natuurvriendelijk oever of binnen de Ecologische hoofdstructuur, tenzij het niet anders kan en er compensatie plaatsvindt van negatieve effecten. Daarbij is het vooral belangrijk dat de totale oeverlengte in het betreffende water niet kleiner wordt, omdat juist in de oever - op de grens van land en water - de ecologische waarde van het watersysteem het hoogst is. Ook de vorm van de oever is bepalend voor de ecologische waarde en deze moet dus vergelijkbaar zijn met de oorspronkelijke vorm. AGV bepaalt de voorschriften bij de vergunning op basis van de aanwezige ecologische waarde;

  • ad b: Vanwege bovengenoemde risico’s mag door de ingreep geen onstabiele bodem ontstaan.

Beleidsregel 11.4: verondiepen van oppervlaktewaterlichamen

Beleidsregel 11.4: verondiepen van oppervlaktewaterlichamen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het verondiepen van oppervlaktewaterlichamen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Na de verondieping blijft minimaal het leggerprofiel van primaire wateren in stand; en

  • b.

    Bij secundaire wateren blijft de minimale waterdiepte in stand, volgens bijlage II bij de Waterschapsverordening onder 1.1 kolom 4, waarbij die gehele bepaling overeenkomstig van toepassing is.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Verondiepen van wateren brengt risico’s met zich mee voor het watersysteem. Mechanismen die daarbij een rol spelen zijn:

  • Belemmering wateraan- en afvoer: Belemmering treedt op als het profiel van de watergang (breedte en diepte) door de verondieping kleiner wordt dan minimaal noodzakelijk is. Voor primaire wateren staat het minimale profiel in de legger. Secundaire wateren zijn minder belangrijk voor de aan- en afvoer. Hiervoor gelden nog geen leggerprofielen, maar wel een minimale waterdiepte. Bij de verondieping dient men rekening te houden met de aanwas van bagger op de verondiepte waterbodem. Hierdoor is het niet wenselijk om het water te verondiepen tot aan de minimale waterdiepte;

  • Negatieve invloed op de ecologische kwaliteit: te ondiepe wateren zijn ongunstig voor de ecologische kwaliteit, met name doordat ze snel opwarmen. Hierdoor komen allerlei processen op gang, zoals het ontstaan van zuurstofloosheid, het vrijkomen van voedingsstoffen uit de bodem en het vrijkomen van methaan uit de bodem (broeikasgas). Bij te hoge watertemperaturen kan massaal vissterfte optreden. In de winter kunnen ondiepe sloten makkelijker dichtvriezen, wat ook vissterfte en sterfte onder amfibieën tot gevolg kan hebben.

Toelichting Beleidsregel 11.4

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a en b: Vanwege bovenstaande risico’s moeten wateren blijven voldoen aan een minimale diepte.

Beleidsregel 11.5: herstel van de oorspronkelijke oeverlijn

Beleidsregel 11.5: herstel van de oorspronkelijke oeverlijn

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het herstel van de oorspronkelijke oeverlijn wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Bij het herstel van de oorspronkelijke oeverlijn van primaire wateren ligt de oeverlijn niet in het huidige leggerprofiel van het water; en

  • b.

    De oeverlijn was niet verplaatst als compensatie voor een demping elders en/of als een maatregel van het waterschap; en

  • c.

    De oorspronkelijke oeverlijn is tenminste even lang als de huidige oeverlijn;.

  • d.

    Bij secundaire wateren blijven de minimale afmetingen volgens bijlage II bij de Waterschapsverordening onder 1.1 kolom 4 in stand; en

  • e.

    De eigenaren van de percelen die aan het water grenzen of van de grond onder het water stemmen in met het herstel van de oorspronkelijke oeverlijn;

  • f.

    De ligging van de gewenste oeverlijn kan tot maximaal 15 jaar geleden als oorspronkelijke oeverlijn worden gekwalificeerd.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. In de loop der jaren kan een oeverlijn verschuiven, bijvoorbeeld bij afkalving van oevers door golfslag

Toelichting Beleidsregels 11.5

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Uiteraard mag de aanpassing van de oeverlijn niet leiden tot problemen in de aan- en afvoer van het watersysteem: het profiel mag niet kleiner worden dan wat minimaal nodig is volgens de legger voor een goede aan- en afvoer van water;

  • ad b: De aanvrager moet ook kunnen aantonen dat de oeverlijn in de afgelopen 15 jaar daadwerkelijk ergens anders heeft gelegen en onbedoeld is verschoven. Dat wil zeggen: niet bewust verplaatst als compenserende maatregel voor demping elders of als maatregel in een watergebiedsplan;

  • ad c: De oeverlengte mag niet kleiner worden dan in de huidige situatie. Dit is belangrijk vanwege de ecologische waarde van de oever;

  • ad d: Secundaire wateren mogen niet te ondiep worden, vanwege het negatieve effect op de ecologische kwaliteit (zie ook 11.4);

  • ad e: Herstel van de oeverlijn kan alleen als de grondeigenaren er mee instemmen;

  • ad f: Als de initiatiefnemer kan aantonen dat hij de oeverlijn wil terugbrengen naar de situatie zoals die maximaal 15 jaar geleden was, is er geen sprake van ‘demping’ van water en hoeft de initiatiefnemer geen compenserende maatregelen te treffen.

Beleidsregel 11.6: algemene voorwaarden dempen van oppervlaktewater

Beleidsregel 11.6: algemene voorwaarden dempen oppervlaktewater

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor dempen van oppervlaktewaterlichamen wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Het verlies aan open-waterberging en het effect op de water aan- en afvoer van de demping wordt volledig gecompenseerd, waarbij de omvang van de compensatie ten minste gelijk is aan het verlies aan berging door de demping. Bij het bepalen van de omvang van de compensatie blijven duikers buiten beschouwing; en

  • b.

    De uitvoerbaarheid van de compensatie gewaarborgd is (technisch, juridisch en financieel); en

  • c.

    De compensatie overeenkomstig beleidsregel 11.1 of, ingeval van primair water, de beleidsregels van hoofdstuk 12 plaatsvindt; en

  • d.

    De demping leidt niet tot geïsoleerde oppervlaktewaterlichamen of doodlopende oppervlaktewaterlichamen; en

  • e.

    De schade aan de ecologische waarde door de demping in een groene oeverzone wordt volledig gecompenseerd waarbij;

    • i.

      De verminderde oeverlengte wordt hersteld tot de oorspronkelijke oeverlengte; en

    • ii.

      De vorm van de nieuw aan te leggen oever is minimaal gelijk aan de oorspronkelijke oever; en

    • iii.

      De compensatie vindt plaats in hetzelfde oppervlaktewaterlichaam; en

  • f.

    De demping veroorzaakt geen grondwater- en oppervlaktewateroverlast bij nabijgelegen percelen; en

  • g.

    De demping leidt niet tot verkleining van het doorvaartprofiel of als er geen doorvaartprofiel is vastgesteld, tot belemmeringen voor de doorvaart in de middenstrook (2,5 m aan weerszijden van de as van de watergang);

  • h.

    Compensatie moet gebeuren binnen het watersysteem dat belast wordt;

  • i.

    Een tijdelijke demping vindt plaats niet langer dan nodig;

  • j.

    De vergunning voor een tijdelijke demping wordt verleend voor de duur van maximaal 1 jaar;

  • k.

    In afwijking van onderdeel j) wordt de vergunning verleend voor de duur van maximaal 6 maanden, als de tijdelijke demping in het hoogwaterbemalingsgebied plaats vindt; en

  • l.

    Verlenging van de vergunning is mogelijk, voor zover de verlenging geen bezwaar op levert voor het functioneren van het watersysteem. Toetsing vindt plaats aan de hand van de risico acceptatiecriteria van waterschap AGV (in het Strategisch Assetmanagement Plan) of de toename van het risico acceptabel is. Bij twijfel wordt een beheerderoordeel gevraagd. Dit wordt in een vergunningvoorschrift vastgelegd. Verlenging vindt plaats binnen de verleende vergunning;

  • m.

    Bij de verlenging kan de vergunning gewijzigd of gedeeltelijk worden ingetrokken. Dit wordt in een vergunningsvoorschrift vastgelegd.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Demping van oppervlaktewater vormt een risico voor het functioneren van het watersysteem. Daarbij spelen de volgende mechanismen een rol:

  • Minder berging: Wateroverlast kan ontstaan als een gebied onvoldoende water kan bergen. Berging van water vindt onder andere plaats in het oppervlaktewatersysteem. Het dempen van oppervlaktewaterlichamen verkleint de bergingscapaciteit van het systeem;

  • Belemmering wateraan-en afvoer: Wateroverlast kan ook ontstaan als het watersysteem het water onvoldoende snel kan afvoeren. Stagnatie in de afvoer ontstaat als water geïsoleerd ligt, bijvoorbeeld als gevolg van demping van een deel van de watergang. Dit kan leiden tot overstroming van nabijgelegen percelen. Ook als er geen sprake is van isolatie van water kan demping van een deel van het watersysteem leiden tot verminderde afvoer van grond- en oppervlaktewater uit nabijgelegen percelen: water kan minder snel wegstromen waardoor de peilen in de sloten en de grondwaterstand stijgen. Hierdoor kan wateroverlast in de percelen optreden;

  • Effect isolatie op ecologische kwaliteit: Ook kan in geïsoleerde wateren de waterkwaliteit verslechteren door minder waterbeweging en ‘verversing’, waardoor zuurstofgebrek in het water kan optreden;

  • Effect minder oeverlengte op ecologische kwaliteit: Als door demping de oeverlengte minder wordt heeft dat negatieve effecten op de ecologische kwaliteit, omdat juist de oever ecologisch waardevol is;

  • Belemmering van het vaarverkeer: Demping van (een deel van een) vaarroute vormt een obstakel voor vaarverkeer en recreatief medegebruik;

  • Belemmering van onderhoud en toezicht: Ook voor onderhoud en toezicht kan demping een obstakel vormen, daar waar het gebeurt met varend materieel.

Toelichting Beleidsregel 11.6

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a, b en c: Dempen mag dan alleen als de aanvrager een compenserende maatregel treft waarmee de bergingscapaciteit en doorstroming van het systeem tenminste gelijk blijft;

  • ad d: De demping mag niet leiden tot geïsoleerde oppervlaktewaterlichamen of doodlopende oppervlaktewaterlichamen, vanwege het effect op de wateraan- en afvoer en het ecologische effect. In stilstaand water kan sneller zuurstofgebrek optreden, waardoor bijvoorbeeld vissen dood kunnen gaan. Ook leidt isolatie er toe dat vissen zich niet meer van de ene naar de andere watergang kunnen verplaatsen;

  • ad e: Het is belangrijk dat de totale oeverlengte in het betreffende water niet kleiner wordt, omdat juist in de oever - op de grens van land en water - de ecologische waarde van het watersysteem het hoogst is. Ook de vorm van de oever is bepalend voor de ecologische waarde en deze moet dus vergelijkbaar zijn met de oorspronkelijke vorm. Schade aan de ecologische waarde door de demping in een groene oeverzone moet volledig worden gecompenseerd in hetzelfde oppervlaktewaterlichaam. Compensatie is effectief en compenseert het negatieve waterhuishoudkundige effect van de demping;

  • ad f: De demping veroorzaakt geen grondwater- en oppervlaktewateroverlast bij nabijgelegen percelen; en

  • ad g: Demping mag niet leiden tot belemmeringen voor het vaarwegverkeer of het recreatief medegebruik van water. Het onderhoud van (brede) oppervlaktewaterlichamen gebeurt meestal met varend materieel. Ook kan het waterschap op brede oppervlaktewaterlichamen het toezicht uitvoeren vanaf een boot;

  • ad h: Compenseren binnen watersysteem dat belast wordt. Compensatie op een andere locatie is mogelijk wanneer het totale positieve effect op de waterhuishouding daarmee groter is.

Beleidsregel 11.7: gedeeltelijke demping primaire wateren in de boezem

Beleidsregel 11.7: gedeeltelijke demping van primaire wateren in boezemsysteem

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor gedeeltelijke demping van een primair water, dat onderdeel uitmaakt van het boezemsysteem wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De algemene voorwaarden van beleidsregel 11.6 gelden; en

  • b.

    De gedeeltelijke demping wordt volledig gecompenseerd; en

  • c.

    In de gebieden aangegeven op de verhangkaart, waar het verhang tussen de 1 cm en 2 cm/km ligt, vindt een specifieke afweging plaats tussen het effect op de doorstroming en de noodzaak van de demping;

  • d.

    In de gebieden aangegeven op de verhangkaart, waar het verhang groter is dan 2 cm/km, is gedeeltelijke demping in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Demping van delen van het boezemsysteem brengt dezelfde risico’s met zich mee als demping van wateren in polders (zie ook 11.6 en 11.7), maar kent extra risico’s als het gaat om bescherming tegen overstroming.

Daarbij spelen de volgende mechanismen een rol:

  • Afname berging in de boezem: De hoeveelheid waterberging in het boezemsysteem is van belang als het waterpeil stijgt. Er is ruimte nodig om dit water veilig te bergen. Als er onvoldoende bergingsruimte is kan het waterpeil zo ver stijgen dat het over de dijken kan stromen. Klimaatmodellen wijzen erop dat het vaker en harder kan gaan regenen, met extra belasting van het boezemsysteem als gevolg;

  • Belemmering wateraan- en afvoer: Demping kan als gevolg hebben dat het water minder goed door kan stromen, waardoor het waterpeil bovenstrooms van de demping stijgt ten opzichte van benedenstrooms: het verhang wordt groter. Als het peil te veel stijgt bestaat het risico dat de dijken bovenstrooms in de boezem niet meer voldoen aan de vereiste hoogte die de veilgheidsnormen voorschrijven.

Toelichting Beleidsregel 11.7

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht. Vanwege de risico’s is AGV terughoudend met het verlenen van vergunningen voor demping in de boezem en zijn er strikte voorwaarden.

  • ad a: De gedeeltelijk demping mag niet leiden tot minder berging, geïsoleerde of doodlopende wateren, schade aan ecologische waarde, belemmering van wateraan- en afvoer en belemmering van het vaarverkeer;

  • ad b: Zeker met het oog op de klimaatontwikkelingen in de toekomst is het belangrijk dat alle afname in waterberging volledig wordt gecompenseerd. In de vergunning stelt het waterschap eisen aan compenserende maatregelen. Een compenserende maatregel voor het dempen in de boezem kan zijn: het verlagen van het maaiveld van boezemland, ter plekke van de demping of elders in het boezemsysteem. Boezemland mag onder water lopen bij hoogwater. Het fungeert als ‘reserve-opvangbak’. Door de verlaging van het maaiveld kan het boezemland meer water bergen, waardoor de totale bergingscapaciteit van het systeem na de compensatie gelijk blijft. Belangrijk aandachtspunt hierbij is dat boezemland ecologisch gezien van grote waarde is. Een compenserende maatregel voor het dempen van boezem mag niet leiden tot verslechtering van de ecologische waarde. Daarnaast moet ook de doorstroming in tijden van hoog water voldoende blijven, omdat het waterpeil in de boezem anders alsnog te veel kan stijgen. Een compenserende maatregel mag elders in het boezemsysteem worden genomen als het waterschap van mening is dat de situatie op die locatie knellender is dan de locatie waar de demping plaatsvindt. Bij deze werkwijze moet nog steeds worden voldaan aan alle andere voorwaarden uit deze beleidsregel;

  • ad c en d: Daarnaast zet het waterschap zich in om het water goed door te laten stromen, ook bij hoge waterstanden. Als maat voor de doorstroming wordt het verhang in cm per km gebruikt. Een verhang in de waterstand is nodig om water te laten stromen, maar een te groot verhang kan ervoor zorgen dat water niet goed of niet snel genoeg kan worden afgevoerd. Met een te groot verhang in de boezem bestaat het risico dat de dijken in het zuidelijke deel van de boezem niet meer voldoen aan de veiligheidsnormen. In de toekomst verwachten we dat de zeespiegel verder stijgt en de intensiteit van neerslag toeneemt. Dit zorgt voor een grotere uitdaging om het water goed en snel af te voeren. Daar waar het verhang kleiner dan of gelijk is aan 1 cm/km, wordt de doorstroming niet belemmerd. Op deze locaties mag het verhang ook niet verslechteren. Waar het verhang groter is dan 1 cm/km wordt de doorstroming belemmerd. Op die locaties ligt een opgave om de doorstroming te verbeteren. In de gebieden aangegeven op verhangkaart waar het verhang tussen de 1 en 2 cm/km ligt, wordt een specifieke afweging gemaakt tussen het effect op de doorstroming en de noodzaak van de demping. Een alternatief kan bijvoorbeeld zijn om overhangende constructies te gebruiken, in plaats van constructies waarbij palen in het water worden aangebracht. Een demping, in een gebied waar het verhang 2 cm/km of hoger is, is onwenselijk.

Beleidsregel 11.8: ophogen/bebouwen van boezemland

Beleidsregel 11.8: ophogen/bebouwen van boezemland

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het ophogen/bebouwen van boezemland wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaard en maatstaf:

  • a.

    Het ophogen/bebouwen van overstroombaar boezemland is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten;

  • b.

    Als ondanks beleidsregel a) een beroep wordt gedaan op zwaarwegende redenen van openbaar belang als bedoeld in artikel 2.58 van de Waterschapsverordening wordt in ieder geval het volgende meegewogen:

  • Het verlies aan berging op het boezemland wordt volledig gecompenseerd. De omvang van de compensatie is tenminste gelijk aan het verlies aan berging door de ophoging/bebouwing

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Ophogen/bebouwen van boezemland brengt risico’s met zich mee voor het watersysteem. Daarbij spelen de volgende mechanismen een rol:

  • Vermindering van de bergingscapaciteit: Boezemland is onderdeel van het boezemsysteem. Het zijn (droge) stukken land die tussen de boezemwaterkeringen (dijken) en de boezem zelf in liggen. Overstroombaar boezemland zijn onbebouwde delen van het boezemland die bij hoog water (maximaal 0,00 m NAP) onder water komen te staan. Dit boezemland heeft een functie als waterberging bij hoge waterstanden op de boezem en heeft vaak hoge ecologische waarden. Bij hoge waterstanden op de boezem kan het overstroombaar boezemland onder water lopen. Hiermee draagt het boezemland bij aan de waterberging in de boezem. Het zorgt ervoor dat het waterpeil in de boezem minder hard stijgt. Klimaatverandering leidt ertoe dat het vaker en harder gaat regenen. Dit betekent ook dat er voldoende ruimte moet zijn voor water en daarmee ook waterberging. Het beschermen van overstroombaar boezemland kan dan ook worden gezien als een vorm van klimaatadaptatie. De druk op de ruimte neemt toe vanuit diverse ruimtelijke ontwikkelingen. (Overstroombaar) boezemland wordt steeds vaker gezien als een aantrekkelijke locatie om nieuwe woningen te realiseren. Gezien de grote uitdagingen van de toekomst, is het niet langer wenselijk dat overstroombaar boezemland wordt bebouwd;

  • Negatief effect op ecologische kwaliteit: Overstroombaar boezemland vormt, omdat dit vlak boven het waterpeil ligt, een unieke leefomgeving voor flora en fauna. Boezemland vormt een unieke overgang van een natte leefomgeving (in de boezem) naar een droge omgeving. Hierdoor is het overstroombaar boezemland ecologisch gezien van grote waarde. Overstroombaar boezemland draagt daardoor bij aan een goede waterkwaliteit.

Beleidsregels

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

Alleen in gevallen van zwaarwegende redenen van openbaar belang kan een uitzondering worden gemaakt. Hierbij valt te denken aan grote infrastructurele projecten, waarvoor een tracébesluit is opgesteld. Bij deze projecten blijft de voorwaarde bestaan dat het verlies aan berging op het boezemland volledig moet worden gecompenseerd.

Beleidsregel 11.9: maatwerkvoorschriften opbarsting

Beleidsregel 11.9: maatwerkvoorschriften verdiepen secundaire wateren (opbarsting)

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het verdiepen van secundaire wateren wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij het bestuur kan maatwerkvoorschriften stellen:

  • a.

    Omtrent de inhoud van de maatregelen bij een melding in geval van opbarsting bij het verdiepen van secundaire wateren. Het gaat hierbij om alle maatregelen die nodig zijn om de breuk in de waterbodem (opbarsting) te dichten en de schade aan het watersysteem als gevolg van de breuk ongedaan te maken of, als dat niet mogelijk is, te beperken;

  • b.

    Waarin een maximale diepte van de waterbodem ten opzichte van het laagste streefpeil voorgeschreven wordt die afwijkt van de waarden zoals vastgelegd in de Waterschapsverordening:

  • i.

    Indien aanleg of wijziging van het water met de voorschreven diepte redelijkerwijs niet mogelijk is; of

  • ii.

    Tot gevolg kan hebben dat de waterbodem opbarst; of

  • iii.

    Verlies aan ecologische kwaliteit en waterkwaliteit tot gevolg kan hebben.

  • c.

    Over het herstel van de oevervegetatie;

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Verdieping van secundaire wateren kan een negatief effect hebben op het watersysteem. De mechanismen die hierbij een rol spelen zijn beschreven in de motivering bij beleidsregel 11.2.

Beleidsregel

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • Vanwege de risico’s kan het waterschap maatwerkvoorschriften stellen voor de manier van uitvoeren van de werkzaamheden.

  • 12.

    Beleidsregels voor stedelijke uitbreiding

  • 11.

    • 1.

      Reikwijdte

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben betrekking op de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van verhard oppervlak in of buiten stedelijk gebied. De beleidsregels gaan over de algemene voorwaarden voor de aanleg van verhard oppervlak en over compensatie door alternatieve waterberging.

Dit hoofdstuk gaat over nieuwbouw buiten en aansluitend op stedelijk gebied, verdichting van de bebouwing in stedelijk gebied, de aanleg van kassen en van wegen. Door verharding van het oppervlak kan regenwater niet in de bodem infiltreren. Kunstgrasvelden en sportvelden vallen niet onder ‘verharding oppervlak’. Ook terreinen die braak liggen waar eerder bebouwing op stond worden beschouwd als ‘al verhard’, als de bestemming niet is gewijzigd.

De volgende beleidsregels kunnen mede van toepassing zijn:

Hoofdstuk 6 Graven of grond verstoren in of nabij waterkeringen

  • 2.

    Vergunningplichtige gevallen

In de volgende paragrafen van de Waterschapsverordening zijn de vergunningplichtige gevallen aangewezen.

Paragraaf 2.1.2: Vergunningplicht en compensatienorm.

Paragraaf 3.1.1: Vergunningplicht en compensatienorm per afwateringsgebied

  • 3.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

Voor de aanleg van verharding en stedelijke uitbreiding zijn geen meldplichtige of informatieplichtige gevallen aangewezen in de Waterschapsverordening. Dat betekent dat de beleidsregels alleen gelden voor de vergunningplichtige gevallen.

  • 4.

    Beleidsregels voor aanleg verhard oppervlak

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.2 en 2.3 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de activiteiten bedoeld in dit hoofdstuk.

Beleidsregel 12.1: algemene voorwaarden aanleggen van verhard oppervlak

Beleidsregel 12.1: algemene voorwaarden aanleggen verhard oppervlak

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het aanleggen van verhard oppervlak met een doorlatendheid van minder dan 90 l/s/ha: wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.2 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.3 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De verharding wordt zodanig aangelegd dat het hemelwater gecontroleerd kan afstromen naar het open water of de bergingsvoorzieningen; en

  • b.

    Het verlies aan berging als gevolg van de aanleg van het verharde oppervlak wordt gecompenseerd. De compensatie wordt in beginsel gerealiseerd vóórdat de verharding plaatsvindt;

  • c.

    Hoeveel compensatie (in de vorm van open water) nodig is verschilt per afwateringsgebied: uitgangspunt is 10 % van de oppervlakte van het verhard oppervlak dat er bij komt, tenzij het bestuur anders besluit tot minder of meer, waarbij een maximum geldt van 20 %.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Het aanleggen van verhard oppervlak, zoals asfalt en bestrating, kan risico’s met zich meebrengen voor het watersysteem. Daarbij kunnen de volgende mechanismen een rol spelen:

  • Overbelasting: Verhard oppervlak, zoals asfalt, bestrating of bebouwing, vormt een barrière voor regenwater om de bodem in te trekken. De meeste soorten asfalt en bestrating hebben een doorlatendheid van minder dan 90 l/s/ha. Hierin kan nauwelijks of geen infiltratie van regenwater in de bodem plaatsvinden. In plaats van in de bodem te verdwijnen stroomt het regenwater over het verharde oppervlak naar het oppervlaktewatersysteem of de riolering. Meer verhard oppervlak betekent dan ook een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of het rioleringssysteem, dat daardoor meer moeite krijgt zware regenbuien op te vangen. Dat kan leiden tot overstromingen en water op straat;

  • Minder infiltratie- en bergingscapaciteit: nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting van bestaand stedelijk gebied, de aanleg van kassen of de aanleg van wegen neemt ruimte in beslag waar water niet langer in de bodem kan zakken. Bij veel neerslag kan het gebied het water minder goed opvangen en kan wateroverlast ontstaan. Ook wordt het grondwater in de ondergrond minder goed aangevuld als het water niet de bodem in kan zakken, met verdroging als gevolg.

Toelichting Beleidsregel12.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

ad a: De aanvrager moet voorzieningen treffen om het regenwater gecontroleerd af te laten stromen naar het open water of naar bergingsvoorzieningen. Het doel hiervan is dat de verharding niet mag leiden tot een zwaardere belasting van het watersysteem en dat de maximaal toegestane peilstijging in het systeem gelijk blijft, ook na de aanleg van de verharding;

ad b: De belangrijkste voorwaarde is dat de aanvrager vooraf het verlies aan infiltratie-/bergingscapaciteit moet compenseren en dat de compensatie – ook op langere termijn – goed blijkt werken en voldoende effect heeft. Compensatie kan plaatsvinden op verschillende manieren:

a. Door het graven van open water (‘traditionele’ berging);

b. Door ‘alternatieve’ waterberging (of ‘bergingsvoorzieningen’):

1. Het bestemmen van laaggelegen land, tot overstroombaar land;

2. Het aanleggen van vegetatiedaken;

3. Het aanleggen van constructies die bestemd zijn voor de opvang van regenwater;

Bij toepassing van alternatieve waterberging(en) is meestal nog een traditionele berging van beperktere afmetingen nodig om de aanleg van verhard oppervlak te compenseren;

ad c: Hoeveel compensatie (in de vorm van open water) nodig is verschilt per afwateringsgebied: uitgangspunt is 10 % van de oppervlakte van het verhard oppervlak dat er bij komt, tenzij het bestuur anders besluit tot minder of meer, waarbij een maximum geldt van 20 %.

Beleidsregel 12.2: compensatie door alternatieve regenwaterberging

Beleidsregel 12.2: compensatie door alternatieve regenwaterberging met behulp van laaggelegen land

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor de aanleg van verharding waarbij gecompenseerd wordt door alternatieve regenwaterberging, met behulp van laaggelegen land wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.2 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.3 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Er wordt voldaan aan de voorwaarden in beleidsregel 12.1; en

  • b.

    De waterbergende functie van het laaggelegen land dient in het bestemmingsplan te worden vastgelegd; en

  • c.

    Het voor waterberging bestemde laaggelegen land dient voor deze gebruiksfunctie te worden ingericht; en

  • d.

    De aanvrager treft een voorziening waarmee het opgevangen hemelwater gecontroleerd kan worden afgevoerd naar het oppervlaktewater; en

  • e.

    Bij toepassing van de alternatieve regenwaterberging is het effect op het watersysteem gelijkwaardig aan het effect van compensatie door aanleg van water.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewateren richten zich op het functioneren van het watersysteem. Laaggelegen gronden in de buurt van het oppervlaktewatersysteem kunnen bijdragen aan de bergingscapaciteit, als ze mogen en kunnen overstromen na een flinke regenbui. Ze vangen dan als het ware de afvoerpiek op en voorkomen daarmee wateroverlast in andere gebieden waar dat minder wenselijk is. Geschikte gebieden zijn bijvoorbeeld speelveldjes of groenstroken, waarvoor periodieke overstroming niet bezwaarlijk is.

Toelichting Beleidsregel 12.2

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Het water moet gecontroleerd kunnen afstromen naar het oppervlaktewater en de compensatie moet voldoende zijn;

  • ad b: Een laaggelegen gebied mag alleen overstromen als de waterbergende functie in het bestemmingsplan staat;

  • ad c: Het kan alleen overstromen als het gebied er voor is ingericht en overtollig regenwater daadwerkelijk het gebied instroomt;

  • ad d: Het water moet er ook weer weg kunnen en de aanvrager moet zorgen dat dit op een gecontroleerde manier kan plaatsvinden;

  • ad e: Uiteraard moet de berging ook voldoende groot zijn. De aanvrager moet daarom aantonen dat het effect op het watersysteem gelijkwaardig is aan het effect van compensatie door aanleg van open water.

  • 13.

    Beleidsregels voor grondwateronttrekkingen

  • 12.

    • 1.

      Reikwijdte

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben betrekking op de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift voor het onttrekken van grondwater. De beleidsregels gaan over algemene voorwaarden voor grondwateronttrekkingen en infiltraties, effecten op andere belangen, bronbemalingen, bodemsanering, beregening of bevloeiing, permanente grondwateronttrekkingen voor bouwwerken of infrastructuur, grondwateronttrekkingen om de ontwateringsdiepte te vergroten en grondwater in waterkeringen.

Het waterschap is niet het bevoegd gezag voor alle grondwateronttrekkingen: de provincie verleent de vergunningen voor onttrekkingen voor drinkwatervoorziening, industriële onttrekkingen groter dan 150.000 m3 per jaar en onttrekkingen voor bodemenergiesystemen.

De beleidsregels in dit hoofdstuk gelden niet voor grondwateronttrekkingen zonder toepassing van een pomp en bemaling. Dit speelt bijvoorbeeld bij het aanbrengen van een laag zand met daarin drainage; door de druk van het opgebrachte zand zal het grondwater in beweging komen naar boven en naar opzij. Een op die wijze opgewekte grondwaterstroom geldt niet als grondwateronttrekking. Hiervoor is geen melding of vergunning nodig.

De volgende beleidsregels kunnen mede van toepassing zijn:

Hoofdstuk 6 Graven of grond verstoren in of nabij waterkeringen;

Hoofdstuk 8 Kabels en leidingen in of nabij waterstaatswerken;

Hoofdstuk 14 Peilafwijkingen.

  • 2.

    Vergunningplichtige gevallen

In de volgende paragrafen van de Waterschapsverordening zijn de vergunningplichtige gevallen aangewezen.

Paragraaf 2.2.2: Aanwijzing vergunningplichtige gevallen grondwateronttrekkingen.

  • 3.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

In afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een meldplicht of informatieplicht geldt. Voor deze activiteiten zijn tevens activiteitgerichte specifiek zorgplichten opgesteld. De beleidsregels zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening.

De beleidsregels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in:

Paragraaf 3.2.1: Grondwater onttrekken en water infiltreren

  • 4.

    Beleidsregels voor grondwateronttrekkingen

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.8 en 2.9 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de activiteiten bedoeld in dit hoofdstuk.

  • 5.

    Algemene inleiding

Het beleid van AGV is gebiedsgericht. Dit komt onder meer tot uiting door rekening te houden met de zettingsgevoeligheid van het gebied en daarnaast met kwelafhankelijke natuurgebieden. Op de niet-zettingsgevoelige, hogere gronden (dat zijn de zandgronden in het Gooi en bij Muiderberg) geldt een ruimere grens voor vrijstelling van de vergunningplicht. Hier geldt dat een afname van kwel kan leiden tot negatieve effecten op de kwelafhankelijke natuur. Daarom moet in principe het onttrokken grondwater weer teruggebracht worden in het grondwatersysteem.

De regels voor grondwateronttrekkingen dragen bij aan een duurzaam beheer van de grondwatervoorraad. De doelstelling op hoofdlijnen is dat de hoeveelheid en kwaliteit van het grondwater geschikt moet zijn en blijven voor duurzaam gebruik door mens en natuur. Risico’s van een grondwateronttrekking zijn met name dat de grondwaterstand daalt, waterstromen veranderen en de kwaliteit van het grondwater verslechtert. Dit kan nadelig of schadelijk zijn voor andere belangen, zoals: natuur, landbouw, bebouwing, civieltechnische werken zoals kunstwerken, waterkeringen en wegen, drinkwatervoorziening, groenvoorziening, archeologische, aardkundige en cultuurhistorische waarden, de werking van een bodemenergiesysteem, de werking van een grondwatersanering enz. Ook infiltratie van water in de ondergrond heeft risico’s voor grondwaterstanden en –kwaliteit.

Grondwateronttrekkingen worden in de beleidsregels onderscheiden naar het doel van de onttrekking.

  • Bronbemalingen

    Dit zijn tijdelijke verlagingen van het grondwaterpeil om bouwwerkzaamheden uit te kunnen voeren voor bouwwerken en infrastructuur beneden het normale grondwaterpeil. Voorbeelden zijn: de aanleg van funderingen, (parkeer)kelders, riolering, andere leidingen en kabels of het drooghouden van ontgravingsputten voor bodemsaneringen;

  • Grondwateronttrekkingen ten behoeve van bodemsanering

    Bij bodemsaneringen(zowel grond- als grondwatersaneringen) zijn er tijdelijke en (semi-)permanente onttrekkingen nodig voor het saneren van verontreinigingen in de ondergrond;

  • Onttrekkingen ten behoeve van beregening en bevloeiing

    Hierbij gaat het om tijdelijke onttrekkingen voor:

    • Het voorkomen van droogteschade (met name in de zomerperiode).

    • Het voorkomen van vorstschade.

    • Beregening van kunstgrasvelden (om ze beter bespeelbaar te maken).

Het voorkomen van droogteschade komt het meest voor;

  • Permanente onttrekkingen voor bouwwerken en infrastructuur

    Dit zijn onttrekkingen door middel van bouwkundige of civieltechnische constructies die het grondwaterpeil permanent kunstmatig laag houden (constructie volgens polderprincipe). Het doel hiervan is bouwkosten te besparen. Ze komen vooral voor in stedelijk gebied bij (half)verdiepte parkeerkelders of tunnels;

  • Proefbemalingen

    Dit zijn bemalingen die bij wijze van proef grondwater onttrekken, de zogeheten pompproef. In het algemeen is het doel van deze bemalingen om tot een goede inrichting te komen voor een bronbemaling of grondwatersanering;

  • Overige onttrekkingen

  • Dit zijn bijvoorbeeld:

    • Noodvoorzieningen (bijvoorbeeld bluswater, water voor noodstroomvoorzieningen, onttrekkingen bij reparaties of calamiteiten);

    • Industriële onttrekkingen kleiner dan 150.000 m3 per jaar zoals wasstraten;

    • Bedrijfsmatige onttrekkingen van water dat niet bedoeld is voor consumptie (bijvoorbeeld: veedrenking, schoonspoelen van stallen en machines, stofbestrijding bij sloopwerkzaamheden, het tegengaan van broeien bij opslag van houtsnippers);

    • Bedrijfsmatige onttrekkingen die bedoeld zijn voor consumptie (bijvoorbeeld water voor bierbrouwerijen – geen kleine drinkwateronttrekkingen, want daarvoor is de provincie bevoegd gezag);

    • Bevloeiing / beregening voor de glastuinbouw (permanente watervraag);

    • IBC-maatregelen voor grondwaterverontreinigingen ((semi-)permanente onttrekkingen, bedoeld als beheersmaatregel om verdere verspreiding van mobiele verontreinigingen te voorkomen);

    • Doorstroming van drukriolen;

    • Onttrekkingen om de ontwateringsdiepte te vergroten, met als doel de grondwaterstand te verlagen tot onder het peil van het oppervlaktewater in het betreffende gebied. In het algemeen hebben deze bemalingen een permanent karakter en vinden ze plaats door middel van een drainagesysteem dat bemalen wordt;

    • Onttrekkingen in het kader van grondwateroverlast.

Beleidsregel 13.1: algemene voorwaarden voor grondwateronttrekkingen

Beleidsregel 13.1: algemene voorwaarden grondwateronttrekkingen en infiltraties

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor een grondwateronttrekking (en eventuele infiltratie) wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.8 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.9 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De onttrekking en/of infiltratie leidt niet tot negatieve effecten op de kwaliteit van het grondwater. Dit betekent dat de onttrekking onder meer niet leidt tot:

  • Het aantrekken van zout of brak grondwater waardoor blijvende schade ontstaat;

  • Significante verplaatsing van grondwaterverontreinigingen (afhankelijk van omvang en ernst van de verontreiniging);

  • Het belemmeren van mogelijkheden tot sanering van grondwaterverontreinigingen;

  • Significante invloed op een koude-/warmte bel, behorend bij koude-warmte winning door bodemenergiesystemen;

  • b.

    Als grondwater van goede kwaliteit gebruikt wordt voor laag- of middelwaardige toepassingen, brengt de onttrekker dit zoveel mogelijk terug in de bodem. Daarbij geldt dat de retourbemaling doelmatig en duurzaam moet zijn (doelmatig en duurzaam wil zeggen dat de retourbemaling de negatieve effecten van de onttrekking tegengaat en daarnaast geen andere negatieve effecten veroorzaakt);

  • c.

    De onttrekking voor laagwaardige toepassingen is zo beperkt mogelijk;

  • d.

    Waar mogelijk neemt de onttrekker waterbesparende maatregelen, door de bemaling en, indien aanwezig, de retourbemaling zo doelmatig en efficiënt mogelijk in te richten. Dit geldt ook voor bemalingen bij bodemsaneringen;

  • e.

    Een grondwateronttrekking is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten:

    • 1.

      als er aanvaardbare alternatieven voor de grondwateronttrekking zijn; en

    • 2.

      in geval van gebruik van grondwater van een goede kwaliteit voor een laagwaardige toepassing;

  • f.

    Er zijn geen negatieve effecten op doelen van grondwaterafhankelijke natuur in Natura 2000-gebieden. Als dat wel het geval is moet de onttrekker deze negatieve effecten door maatregelen volledig ongedaan maken.

Rekening houden met cumulatieve effecten

Bij een vergunningaanvraag voor een onttrekking (en eventueel infiltratie) moet de waterbeheerder de effecten afwegen. Belangrijk bij de afweging is om steeds rekening te houden met cumulatieve effectenvan alle bestaande onttrekkingen. Daar waar de effecten van onttrekkingen de grens van het eigen beheergebied overschrijden, is het van belang om ook de naburige grondwaterbeheerders (provincie, waterschappen) bij de belangenafweging te betrekken.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor grondwater richten zich op het functioneren van het watersysteem en het voldoende beschikbaar blijven van goed grondwater. Grondwateronttrekkingen kunnen een negatief effect hebben op het watersysteem. Daarbij kunnen de volgende mechanismen een rol spelen:

  • Afname zoetwatervoorraad:

    De totale hoeveelheid beschikbaar zoet grondwater kan afnemen als gevolg van onttrekkingen;

  • Verlaging van de grondwaterstand:

    Negatieve effecten van verlaging van de grondwaterstand kunnen bijvoorbeeld zijn: verdroging van grondwaterafhankelijke natuur en groenvoorzieningen, droogteschade in de landbouw, schade aan bebouwing door ongelijkmatige zettingen of het droogvallen van houten paalkoppen, schade aan keringen door verminderde stabiliteit, droogvallen van vijvers;

  • Verlaging van kweldruk:

    Bij kwel komt grondwater vanuit de ondergrond omhoog. Bepaalde – vaak zeldzame en waardevolle – natuurtypen zijn afhankelijk van kwelwater. Door een grondwateronttrekking kan een kwelstroom verdwijnen, hetgeen schadelijk is voor de natuur die er van afhankelijk is;

  • Doorboren van slecht doorlatende lagen:

    De ondergrond bestaat uit verscheidene watervoerende lagen, met elk een eigen specifieke waterkwaliteit. Deze zijn onderling gescheiden door slecht doorlatende lagen. Bij doorboring van zo’n slecht doorlatende laag kan water uit de ene in de andere watervoerende laag stromen en de specifieke grondwaterkwaliteit beïnvloeden;

  • Verandering van grondwaterstroming:

    Als door een grondwateronttrekking de grondwaterstroming verandert, kan dit bijvoorbeeld leiden tot ongewenste verspreiding van een vervuiling in de ondergrond, of tot ongewenste verplaatsing van een koude-/warmtebel;

  • Verandering van grondwaterkwaliteit:

    Verandering van de grondwaterkwaliteit kan optreden als de onttrekking leidt tot:

  • a.

    Het aantrekken van zout of brak grondwater.

  • b.

    Verplaatsing van grondwaterverontreinigingen;

  • Belemmering van een grondwatersanering: een onttrekking mag de mogelijkheden om grondwaterverontreinigingen te saneren niet belemmeren;

  • Het verplaatsen van koude-/warmtebel, behorend bij koude-warmtewinning. Dit kan een negatief effect hebben op de koude-warmtewinning en/of op de grondwaterkwaliteit

Ook infiltratie kan een negatief effect hebben op het watersysteem. Daarbij kunnen de volgende mechanismen een rol spelen:

  • Verhoging van de grondwaterstand:

    Dit kan leiden tot wateroverlast en daarmee tot schade aan bijvoorbeeld bebouwing, landbouw of natuur (onder andere monumentale bomen);

  • Verhoging van de kweldruk:

    Ook dit kan leiden tot wateroverlast op plaatsen waar dat niet gewenst is;

  • Verandering van grondwaterstroming.

  • Verandering van grondwaterkwaliteit:

    Door menging kan de temperatuur verhogen of de kwaliteit achteruitgaan;

  • Opbarsting:

    Het ‘openbarsten’ van de deklaag door toegenomen waterdruk van onderaf.

Ook het beëindigen of verminderen van een onttrekking kan een negatief effect hebben op het watersysteem. Daarbij kan het volgende mechanisme een rol spelen:

  • Verhoging vande grondwaterstand. Met name grote grondwateronttrekkingen die stoppen of verminderen kunnen aanleiding zijn tot grondwateroverlast (advies van de Commissie Integraal Waterbeheer ‘Samen leven met grondwater’ (2004)).

Toelichting Beleidsregel13.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: De onttrekking mag de kwaliteit van het grondwater niet negatief beïnvloeden. Ook bij infiltratie mag de kwaliteit van het grondwater niet worden beïnvloed. Dat betekent dat in beginsel en zo nodig na zuivering infiltratie plaats moet vinden in dezelfde watervoerende laag als waaruit de onttrekking plaatsvindt. Daarnaast mag de onttrekking ook de mogelijkheden om grondwaterverontreinigingen te saneren niet belemmeren;

  • ad b: Bij gebruik van grondwater van goede kwaliteit is het uitgangspunt dit zoveel mogelijk terug te brengen in de bodem, mits retourbemaling doelmatig is. Retourbemaling betekent dat er compensatie plaatsvindt van de grondwateronttrekking door water terug te brengen in de bodem. Een retourbemaling moet doelmatig en duurzaam zijn. Dat betekent dat het de negatieve effecten van de onttrekking tegen gaat en geen andere negatieve effecten veroorzaakt, zoals wateroverlast, verstopping van de bronnen of verslechtering van de grondwaterkwaliteit. Het opgepompte grondwater moet zoveel mogelijk geïnfiltreerd worden in hetzelfde watervoerende pakket als waaruit de onttrekking plaatsvindt. Bij retourbemaling is het gebruik van chemische middelen die de grondwaterkwaliteit verslechteren niet toegestaan (bijvoorbeeld om putverstoppingen te voorkomen of op te heffen);

  • ad c: Laagwaardig gebruik stelt lage eisen aan de waterkwaliteit. Het is onwenselijk om hiervoor het kwalitatief goede grondwater te gebruiken. Als het niet anders kan zal in ieder geval de bemaling en/of de retourbemaling zo doelmatig en efficiënt mogelijk moeten worden ingericht en gebruikt. Bijlage 17.4 bevat een overzicht van laag-, middel- en hoogwaardig gebruik;

  • ad d: Voorbeelden van waterbesparende maatregelen zijn het gebruiken van damwanden en waterremmende lagen zoals waterglas. Ook is het mogelijk bij een bronbemaling onderwaterbeton te gebruiken, een andere bemalingswijze te kiezen of het proceswater bij industriële onttrekkingen her te gebruiken. Waterbesparende maatregelen uitvoeren betekent dat er een minder grote onttrekking nodig is. Ook voor saneringen wordt de bemaling wordt zoveel mogelijk beperkt door efficiënt ontwerp en/of toepassing van alternatieve technieken;

  • ad f: De aanvrager moet maatregelen treffen om de ongewenste effecten voldoende ongedaan te maken en in bepaalde gevallen geheel ongedaan te maken. Dat laatste geldt voor grondwaterafhankelijke natuur in Natura 2000-gebieden (beschermde natuurgebieden). Voor Natura 2000-gebieden geldt dat er een wettelijke verplichting is om bepaalde natuurdoelen te realiseren.

Beleidsregel 13.2: beregening of bevloeiing

Beleidsregel 13.2: beregening of bevloeiing

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor een onttrekking ten behoeve van beregening of bevloeiing wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.8 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.9 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Beleidsregel 13.1 is van toepassing;

  • b.

    De onttrekker streeft naar het beperken van de hoeveelheid te onttrekken grondwater op basis van een voorkeursvolgorde. Dit betekent dat de onttrekker zoveel mogelijk alternatieven voor grondwater inzet als er beschikbaar zijn. Voor beregening of bevloeiing geldt de voorkeursvolgorde: oppervlaktewater, eerste watervoerende pakket en (alleen in uiterste gevallen) tweede watervoerende pakket. Bij glastuinbouw heeft - naast gebruik van oppervlaktewater - gebruik van opgeslagen hemelwater de voorkeur boven grondwater.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor grondwater richten zich op het functioneren van het watersysteem en het voldoende beschikbaar blijven van goed grondwater. Beregening en bevloeiing vallen onder laagwaardig gebruik van grondwater. Voor risico’s: zie beleidsregel 13.1.

Toelichting Beleidsregel13.2

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: De onttrekking mag de grondwaterkwaliteit niet verslechteren, toepassen retourbemaling (indien doelmatig en duurzaam), geen goed grondwater winnen voor laagwaardig gebruik en toepassen waterbesparende maatregelen. De ongewenste effecten ongedaan maken bij Natura2000-gebieden en bij archeologische waarden;

  • ad b: Algemeen uitgangspunt is onttrekkingen voor laagwaardig gebruik zoveel mogelijk te beperken. Het is daarom wenselijk om alternatieven voor grondwater te gebruiken voor beregening of bevloeiing, in de volgorde van wenselijkheid: oppervlaktewater, 1e watervoerend pakket, (alleen in uiterste gevallen) 2e watervoerend pakket. En bij glastuinbouw: bij voorkeur gebruik van opgeslagen regenwater.

Beleidsregel 13.3: permanente onttrekking voor bouwwerk of infrastructuur

Beleidsregel 13.3: permanente onttrekking voor bouwwerk of infrastructuur

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor een permanente onttrekking voor een bouwwerk of infrastructuur (constructie volgens polderprincipe) wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.8 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.9 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    ‘Bouwen volgens polder principe’ is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten van grondwaterzorg;

  • b.

    als ondanks beleidsregel a) een beroep wordt gedaan op zwaarwegende redenen van openbaar belang als bedoeld in artikel 2.58 van de Waterschapsverordening wordt in ieder geval het volgende meegewogen:

  • Beleidsregel 13.1 is van toepassing;

  • De debieten en grondwaterstandsverlagingen zijn minimaal;

  • Het onderzoek voldoet aan de voorgeschreven richtlijnen.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor grondwater richten zich op het functioneren van het watersysteem en het voldoende beschikbaar blijven van goed grondwater. Bij permanente onttrekkingen voor bouwwerken of infrastructuur gaat het om het zogenoemde ‘bouwen volgens polderprincipe’. Het wordt beschouwd als laagwaardig gebruik. Bovendien kan deze permanente onttrekking en bijbehorende continue lozing negatieve effecten hebben. Daarbij spelen de volgende mechanismen een rol:

  • Belasting afvalwaterketen: bij lozing van het opgepompte water op het riool beïnvloedt het de waterketen (riolering en zuivering);

  • Verslechtering waterkwaliteit: bij lozing op oppervlaktewater of infiltratie in de bodem is er invloed op het watersysteem;

  • Grondwaterstandsdaling: Permanente onttrekking verlaagt de grondwaterstand en dit vergroot de kans op schade aan bouwwerken en andere belangen in de omgeving.

Toelichting Beleidsregel 13.3

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Bouwen volgens polderprincipe is ongewenst en niet duurzaam. Algemeen uitgangspunt is dit zoveel mogelijk te beperken;

  • ad b: Als er zwaarwegende redenen van openbaar belang zijn, dan geldt in ieder geval: dat de onttrekking mag de grondwaterkwaliteit niet verslechteren, toepassen retourbemaling (indien doelmatig en duurzaam), geen goed grondwater winnen voor laagwaardig gebruik en toepassen waterbesparende maatregelen. De ongewenste effecten ongedaan maken bij Natura2000-gebieden.

Beleidsregel 13.4: onttrekking om de ontwateringsdiepte te vergroten

Beleidsregel 13.4: onttrekking om de ontwateringsdiepte te vergroten

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor een onttrekking ter vergroting van de ontwateringsdiepte, waarbij de aanvrager de grondwaterstand verlaagt tot beneden het oppervlaktewaterpeil wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.8 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.9 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Beleidsregel 13.1 is van toepassing;

  • b.

    De onttrekking heeft tot doel:

  • Bescherming van bestaand onroerend goed, of:

  • Vergroting van de drooglegging voor agrarisch grondgebruik in gebieden met de functie landbouw of agrarisch grasland met natuurwaarden, voor zover het niet gaat om begrensd reservaat- of natuurontwikkelingsgebied;

  • c.

    Voor voorwaarden aan de peilafwijking (de grootte van de peilafwijking, het totale oppervlak waarvoor de peilafwijking geldt, en een absoluut verbod voor toepassing voor maisteelt op veengronden): zie beleidsregel 14.2.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor grondwater richten zich op het functioneren van het watersysteem en het voldoende beschikbaar blijven van goed grondwater. Het gaat hier om onttrekkingen die dienen om de ontwateringsdiepte te vergroten, waarbij de grondwaterstand lager komt te staan dan het oppervlaktewaterpeil. Behalve bij noodvoorzieningen gaat het hier om een laagwaardige toepassing van grondwater. Deze onttrekkingen kunnen risico’s met zich meebrengen, waarbij de volgende mechanismen een rol kunnen spelen:

  • Versnelde inklinking van de bodem: dit leidt tot maaivelddaling en met name maaiveldverschillen;

  • Versnippering: dit is nadelig voor het beheer van het watersysteem;

  • Verdroging natuur: een grotere ontwateringsdiepte kan nadelige effecten hebben op de ecologie en andere belangen in het gebied.

Toelichting Beleidsregel 13.4

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: De onttrekking mag de grondwaterkwaliteit niet verslechteren, toepassen retourbemaling (indien doelmatig en duurzaam), geen goed grondwater winnen voor laagwaardig gebruik en toepassen waterbesparende maatregelen. De ongewenste effecten ongedaan maken bij Natura2000-gebieden en bij archeologische waarden;

  • ad b: De onttrekking moet nodig zijn voor de functie die het gebied heeft;

  • ad c: De voorwaarden voor peilafwijkingen gelden (zie beleidsregel 14.2).

Beleidsregel 13.5: grondwater in waterkeringen

Beleidsregel 13.5: grondwater in waterkeringen

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor:

  • Het onttrekken van grondwater in en nabij de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen, half-verholen waterkeringen en waterkerende constructies; en

  • Overige in de Waterschapsverordening verboden activiteiten die gevolgen hebben voor de grondwaterstand in of nabij waterkeringen;

wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.12 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterschapsverordening.

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    Beleidsregel 13.1 is van toepassing;

  • b.

    Afhankelijk van het doel van de onttrekking zijn beleidsregels 13.2 t/m 13.4 van toepassing.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor waterkeringen richten zich op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Het gaat hierbij om het onttrekken van grondwater in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies. Dit brengt risico’s met zich mee voor de stabiliteit van de kering. Daarbij speelt het volgende mechanisme een rol:

  • Uitdrogen van de kering: door het onttrekken van grondwater wordt de grondwaterstand lager. Daardoor kan de dijk ‘uitdrogen’ en als het ware inzakken. Daardoor kan zetting van de dijk optreden. Het risico bestaat dat de dijk daardoor niet meer voldoende hoogte houdt. Bij veendijken leidt uitdroging tot lichtere dijken; daardoor wordt de kans op afschuiven groter.

Toelichting Beleidsregel 13.5

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: De onttrekking mag de grondwaterkwaliteit niet verslechteren, toepassen retourbemaling (indien doelmatig en duurzaam), geen goed grondwater winnen voor laagwaardig gebruik en toepassen waterbesparende maatregelen. De ongewenste effecten ongedaan maken bij Natura2000-gebieden en bij archeologische waarden;

  • ad b: De overige voorwaarden zijn afhankelijk van het doel van de onttrekking terug te vinden onder beleidsregels 13.3 t/m 13.4. De categorie ‘overige in de Waterschapsverordening verboden activiteiten die gevolgen hebben voor de grondwaterstand’ hebben betrekking op het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van een grondwateronttrekking. Verlaging van de grondwaterstand kan behalve via grondwateronttrekkingen (door bemaling) ook plaatsvinden via horizontale drainage of verticale drainage. Horizontale drainage gebeurt meestal ondiep, tot een diepte van circa 1 à 2 meter, door een drain in de ontgravingsput te leggen. Verticale drainage gebeurt door meerdere diepe buizen met filters in de grond te plaatsen. Beide vormen van onttrekking kunnen schadelijk zijn voor een waterkering. Door een lagere grondwaterstand kan de dijk ‘uitdrogen’ en als het ware inzakken. Het risico bestaat dat de dijk daardoor niet meer voldoende hoogte houdt.

  • 14.

    Beleidsregels voor peilafwijkingen

  • 13.

    • 1.

      Reikwijdte

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben betrekking op de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift voor peilafwijkingen. De beleidsregels gaan over algemene voorwaarden voor wijzingen van het waterpeil, onderbemaling, hoogwatervoorzieningen en natte teelten, seizoensgebonden waterpeil en bemalen drainage.

In dit hoofdstuk wordt onder peilafwijkingen in ieder geval begrepen de situaties waarin het oppervlaktewater in een deel van een peilgebied verandert door verlaging of verhoging van het peil (al dan niet met behulp van kunstwerken), en waarvan die verandering afwijkt van het vastgestelde peilbesluit in het betreffende peilvak.

De vergunning wordt verleend voor bepaalde tijd, dat wil zeggen tot aan de vaststelling van het eerstvolgende peilbesluit. Dit wordt in de vergunning opgenomen.

De volgende beleidsregels kunnen mede van toepassing zijn:

  • Hoofdstuk 1 De beleidsregels voor werken aanbrengen, hebben of verwijderen op of bij waterkeringen;

  • Hoofdstuk 10 De beleidsregels voor aanleg, wijzigen of verwijderen van werken in en nabij wateren.

    • 1.

      Vergunningplichtige gevallen

De vergunningplichtige gevallen zijn in de Waterschapsverordening aangewezen in:

Artikel 2.45: Peilafwijkingen primaire wateren;

Artikel 2.51: Peilafwijkingen secundaire wateren.

  • 2.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

Voor peilafwijkingen gelden geen meldplichten of informatieplichten. Wel kan het bestuur op de kaart bij de Waterschapsverordening gebieden aanwijzen waar van het vastgestelde waterpeil mag worden afgeweken. Een dergelijk aanwijzingsbesluit kan worden genomen bij de vaststelling van een peilbesluit of naar aanleiding van een vastgesteld peilbesluit. In de aangewezen gebieden zijn de activiteitgerichte specifieke zorgplichten van toepassing in paragraaf 3.2.14 van de Waterschapsverordening.

De beleidsregels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in paragraaf 3.2.14, Peilafwijkingen.

  • 3.

    Beleidsregels voor peilafwijkingen

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.35 en 2.36 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de activiteiten bedoeld in dit hoofdstuk.

  • 4.

    Algemene inleiding

AGV stelt een zo optimaal mogelijk peil voor een heel peilgebied vast in een peilbesluit. Het waterpeil in een peilbesluit is een maatschappelijk acceptabel (gewenst) waterpeil, dat voortvloeit uit een gedetailleerde studie en weging van belangen. Het kan voorkomen dat dit peil niet optimaal is voor een bepaalde gebruiker door lokale verschillen in maaiveldhoogte of grondgebruik. In dat geval zijn er diverse mogelijkheden om het peil lokaal te verhogen of te verlagen:

  • Hoogwatervoorziening:

    Het gaat hier om een klein gebied (kleiner dan 25 ha) waar het peil hoger is dan het peilvak waarop het afwatert. Het hogere peil wordt in stand gehouden met een inlaat, pomp of stuw. Redenen om een hoogwatervoorziening aan te leggen kunnen zijn: bescherming van fundering, bescherming van natuur, bescherming van archeologische of cultuurhistorische waarden of “water in de sloot” bij een afwijkend hoog gelegen maaiveld/ slootbodem;

  • Seizoensgebonden waterpeil:

    Een seizoensgebonden waterpeil is het instellen van een afwijkend waterpeil dan volgens het peilbesluit voor het betreffende peilgebied in een bepaald seizoen in het jaar. Het gaat hier om een klein gebied (kleiner dan circa 25 ha) waar het peil tijdelijk hoger of lager is dan het peilgebied waarop het afwatert. Het peil wordt in stand gehouden met een inlaat, pomp of stuw. Redenen om een afwijkend waterpeil in te stellen kunnen zijn voor: weidevogels, beheer doelstellingen of natte teelt;

  • Onderbemaling:

    Het gaat hier om een klein gebied waar het peil lager is dan volgens het peilbesluit voor het betreffende peilvak, door gebruik te maken van een pomp of stuw. De reden voor een onderbemaling is meestal land in diepere gedeelten van polders begaanbaar te houden;

  • Bemalen drainage:

    Bemalen drainage is een vorm van peilafwijking. Drains voeren water uit een perceel af naar een put. Een pomp maalt het water uit de put weg of voert juist water aan. De waterstand in de put wordt gezien als de peilafwijking.

Met de regels voor het wijzigen van het waterpeil draagt AGV bij aan een ecologisch gezond en goed functionerend watersysteem en een optimaal peil voor de verschillende functies van het gebied.

Risico’s van het wijzigen van het peil zijn dat het gebied lokaal te nat of te droog wordt, hetgeen schadelijk kan zijn voor de functie van het gebied. Ook is het mogelijk dat de waterkwaliteit of beheersbaarheid van het watersysteem verslechtert.

Beleidsregel 14.1: algemene voorwaarden voor wijzigen waterpeil

Beleidsregel 14.1: algemene voorwaarden voor wijzigen van het waterpeil

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het instellen of hebben van een peilafwijking wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De peilafwijking heeft tot doel:

  • bescherming van bestaand onroerend goed; of

  • optimalisatie van de drooglegging van het specifiek grondgebruik voor bijvoorbeeld agrarisch grondgebruik of natuur(ontwikkeling) in reservaats- of natuurontwikkelingsgebied; of

  • optimalisatie van het peilbeheer voor een seizoensgebonden activiteit of beheersmaatregelen;

  • b.

    De grootte van het gebied is niet groter dan 25 ha; bij een peilafwijking voor een groter gebied wordt een specifieke afweging gemaakt van de wenselijkheid daarvan voor het waterbeheer in relatie tot de grootte van het peilgebied ter plekke; en

  • c.

    Er zijn redelijkerwijs geen andere oplossingen dan een peilafwijking om aan de belangen tegemoet te komen;

  • d.

    De totale oppervlakte aan peilafwijkingen is niet groter dan 10% van een peilgebied; en

  • e.

    De peilafwijking heeft geen negatieve gevolgen voor het waterbeheer (kwantiteit en kwaliteit) en/of instellingen van de kunstwerken van het waterschap; en

  • f.

    De peilafwijking heeft geen negatieve invloed op bebouwing, wegen (bestrating) en andere civieltechnische werken in de omgeving; en

  • g.

    De peilafwijking veroorzaakt geen verslechtering van de stabiliteit van waterkeringen.

  • h.

    Een peilverlaging in de teensloot van een waterkering is in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewater richten zich op het functioneren van het watersysteem. Peilafwijkingen kunnen een negatief effect hebben op het watersysteem. Daarbij kunnen de volgende mechanismen een rol spelen:

  • Versnippering:door lokale peilafwijkingen raakt het watersysteem versnipperd en kan AGV het lastiger ‘besturen’. Ook voor bijvoorbeeld vissen en andere dieren is het lastiger om zich te verplaatsen van het ene naar het andere gebied als er peilverschillen zijn. Hierdoor wordt de leefomgeving van de populaties (groepen dieren) steeds kleiner en kan er geen uitwisseling meer plaats vinden tussen de populaties;

  • Zetting van de bodem: een peilverandering kan leiden tot ongelijkmatige zetting, grondmechanische instabiliteit van de bodem e.d., waardoor bebouwing, wegen, waterkeringen en andere civieltechnische werken kunnen verzakken. Ook schade aan archeologische of cultuurhistorische waarden is mogelijk;

  • Droogvallen van de bodem: wanneer het grondwater teveel daalt worden bodemschatten blootgesteld aan oxidatie en zullen daardoor beschadigen of zelfs in de loop van de tijd geheel verdwijnen;

  • Wijziging nutriëntenhuishouding: door peilwijzigingen kan de beschikbaarheid van nutriënten in de bodem en/of het grondwater wijzigen, wat tot negatieve effecten kan leiden voor de waterkwaliteit en de ecologische waarden.

Toelichting Beleidsregel 14.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Er moet een goede reden zijn voor een peilafwijking, dat wil zeggen: een aanmerkelijk verschil in maaiveldhoogte ten opzichte van de rest van het peilgebied, of een afwijkend grondgebruik met specifieke eisen;

  • ad b: Als het gaat om een perceel van meer dan 25 ha is de vraag of het perceel niet beter een apart peilvak kan worden in beheer van het waterschap, in plaats van een peilafwijking;

  • ad c: Algemeen uitgangspunt is om het aantal peilafwijkingen zoveel mogelijk te beperken;

  • ad d: Het gebied waar de peilafwijking plaatsvindt moet aaneengesloten zijn, en niet te klein (voor de beheersbaarheid). Het is belangrijk dat de peilafwijking geen negatieve gevolgen heeft voor het functioneren van het watersysteem als geheel. AGV zal in beginsel geen gemalen of andere kunstwerken aanpassen om de peilafwijking mogelijk te maken;

  • ad e, f en g: De peilafwijking mag geen negatieve invloed hebben op de omgeving;

  • ad h: De risico’s van een peilverlaging in de teensloot van een waterkering zijn te groot voor de stabiliteit van de kering.

Beleidsregel 14.2: onderbemaling

Beleidsregel 14.2: onderbemaling

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het instellen of wijzigen van een onderbemaling wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De voorwaarden uit beleidsregel 14.1 zijn van toepassing;

  • b.

    Het gemiddelde maaiveld van de percelen, waar de peilafwijking zich bevindt, verschilt meer dan 10 cm ten opzichte van het gemiddelde maaiveld van het peilgebied van het peilbesluit;

  • c.

    De drooglegging in de onderbemaling is:

  • niet groter dan de gemiddelde drooglegging in het peilvak waarvan de beoogde onderbemaling deel uitmaakt; en

  • in veen gebieden niet groter dan 0,6 m;

  • d.

    Het oppervlak van de onderbemaling is beperkt tussen 8 ha en 25 ha; bij een kleiner of groter oppervlak wordt een specifieke afweging gemaakt van de wenselijkheid daarvan voor het waterbeheer in relatie tot de grootte van het peilgebied ter plekke; en

  • e.

    De onderbemaling heeft geen negatieve effecten op de omgeving;

  • f.

    Het debiet (l/s/ha of mm/d) van de bemalingsinstallatie voor de onderbemaling is niet groter dan de bemalingsinstallatie van het waterschap; en

  • g.

    Het onderbemalingsgebied draagt naar evenredigheid met het omliggende gebied bij aan de waterberging binnen het peilgebied;

  • h.

    Onderbemalingen in ‘toekomstige’ natuurgebieden zijn in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten, wanneer hierdoor de bodem onomkeerbaar zal dalen;

  • i.

    Onderbemalingen ten behoeve van maïsteelt in veenweidegebied zijn in beginsel niet verenigbaar met de oogmerken en specifieke zorgplichten.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewater richten zich op het functioneren van het watersysteem. Een onderbemaling kan een negatieve invloed hebben op het watersysteem. Daarbij kunnen de volgende mechanismen een rol spelen:

  • Maaivelddaling: met name veengebied is gevoelig voor maaivelddaling bij grotere droogleggingen, daarom wordt deze grondsoort met name genoemd. Verlaging van het waterpeil kan in veengebieden leiden tot een versnelde afbraak van veen en daarmee een versnelde maaivelddaling initiëren. Hierdoor wordt het maaiveldverloop grilliger, waardoor een efficiënt waterbeheer moeilijker wordt;

  • Verdroging: de aanleg van een lokale peilverlaging kan het grondwaterpeil in de omliggende gebieden negatief beïnvloeden. Peilverlagingen in de nabijheid van natuurgebieden hebben doorgaans een ongewenst effect (verdroging). Verdroging kan zich uiten in ongewenst lagere grondwaterstanden waardoor het soms nodig is meer water met een ongewenste kwaliteit in te laten in het gebied;

  • Minder bergingscapaciteit: een onderbemaling kan een negatieve invloed hebben op de bergingscapaciteit in het gebied, omdat de acceptabele peilvariatie in een onderbemalingsgebied meestal kleiner is dan normaal. Bij grote piekafvoeren kan een onderbemalingsgebied daarom minder water bergen. Ook is het mogelijk dat een onderbemaling kwelwater vanuit de ondergrond aantrekt (omdat de waterstand daar lokaal lager is).

Toelichting Beleidsregel 14.2

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Een onderbemaling mag alleen als er een goede reden voor is, het gebied kleiner is dan 25 ha en minder dan 10% van het peilgebied en er geen versnippering of zetting van de bodem optreedt. Met name in veengebieden mag de grondwaterstand niet te laag worden. Een onderbemaling moet ver genoeg uit de buurt blijven van natuurgebieden;

  • ad b: Er moet sprake zijn van een duidelijke afwijking van de maaiveldhoogte, deze moet minstens 10 cm verschillen van het gemiddelde van het peilvak;

  • ad c: De drooglegging (waterstand ten opzichte van het maaiveld) mag niet groter zijn dan in de rest van het peilvak en in veengrond niet meer dan 60 cm onder maaiveld. Dit in verband met het risico op maaivelddaling;

  • ad d: Bij een gebied groter dan 25 ha valt een apart peilvak te overwegen. Onderbemalingen kleiner dan 8 hectare zijn in beginsel ongewenst omdat ze tot een te versnipperd peil leiden;

  • ad e: Vanwege bovengenoemde risico’s mag een onderbemaling geen invloed hebben op de omgeving;

  • ad f: De pompcapaciteit van de bemalingsinstallatie (in m3/min/ha) die nodig is voor de onderbemaling mag niet groter zijn dan de pompcapaciteit van het gemaal van het waterschap. Dit om te voorkomen dat bij hevige neerslag de bemalingsinstallatie het wateroverschot van de onderbemaling afwentelt en overlast veroorzaak in het ontvangende peilgebied;

  • ad g: Het onderbemalingsgebied draagt naar evenredigheid met het omliggende gebied bij aan de waterberging binnen het peilgebied, zodat bij hevige neerslag het wateroverschot niet wordt afgewenteld op het ontvangende peilgebied;

  • ad h: De reden is dat dit de ecologische potenties van het gebied onomkeerbaar vermindert. Toekomstige natuurgebieden zijn aangewezen in de regionale waterplannen of structuurplannen van de provincies, of in bestemmingsplannen van gemeenten;

  • ad i: Maisteelt is ongewenst in veenweidegebieden. Veenweidegebieden zijn niet geschikt voor maïsteelt zonder deze sterk te ‘verdrogen’. Dit levert onomkeerbare bodemdaling op.

Beleidsregel 14.3: hoogwatervoorzieningen en natte teelten

Beleidsregel 14.3: hoogwatervoorzieningen inclusief natte teelten(inlaat, opmaling of stuw)

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor een hoogwatervoorziening door middel van een inlaat, opmaling of stuw wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De voorwaarden uit beleidsregel 14.1 zijn van toepassing; en

  • b.

    De waterkwaliteit verslechtert niet als gevolg van de hoogwatervoorziening. De hoogwatervoorziening wordt bij voorkeur gevoed vanuit de polder(water); er wordt geen gebruik gemaakt van een (nieuwe) inlaat vanuit de boezem; en

  • c.

    De peilverhoging vindt plaats in aaneengesloten delen van een peilvak of bij bebouwing; en

  • d.

    Een bemalingsinstallatie heeft geen groter specifiek debiet dan de inlaatinstallatie van het waterschap (circa 4 mm/d); en

  • e.

    De vorm van de stuw is zodanig, dat de peilvariatie bovenstrooms overeenkomt met de doelstellingen volgens het peilbesluit;

  • f.

    Kleinschalige peilophogingen ten behoeve van “water in de sloot” zijn alleen toelaatbaar voor watergangen, waarvan de (vaste) bodemhoogte boven streefpeil ligt.

Bestaande hoogwatervoorzieningen vallen onder paragraaf 3.2.14 van de Waterschapsverordening (peilafwijkingen). De begrenzingen van bestaande hoogwatervoorziening worden opgenomen in een waterstaatkundige kaart bij de Waterschapsverordening.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewater richten zich op het functioneren van het watersysteem. Een hoogwatervoorziening zorgt ervoor dat het waterpeil lokaal hoger is dan in de rest van het peilvak. Dat kan nodig zijn om bijvoorbeeld te zorgen dat houten palen onder huizen niet droog vallen, of om bepaalde gewassen te kunnen telen die een hoge grondwaterstand nodig hebben (‘natte teelten’). Een hoogwatervoorziening kan risico’s opleveren voor het watersysteem. Daarbij spelen de volgende mechanismen een rol:

  • Verslechtering van de waterkwaliteit: dit kan het geval zijn als het nodig is om voor de peilopzet water te in te laten van slechtere kwaliteit, bijvoorbeeld boezemwater. Bij een plasdrassituatie (voor natte teelt) kan het water ter plekke een slechtere kwaliteit krijgen, die invloed heeft op de rest van de polder als het water daar op wordt afgelaten;

  • Vernatting in de omgeving: dit kan het geval zijn als de peilopzet ook buiten het hoogwatervoorzieningsgebied leidt tot hogere waterstanden;

  • Verstoring balans wateraan- en afvoer: Een hoogwatervoorziening met permanente inlaat vanuit andere wateren dan de polder vergroot de wateraanvoer naar de polder als geheel, en zal daarmee de balans tussen wateraanvoer en waterafvoer verstoren;

  • Stremming van de aan- en afvoer: een stuw kan gaan fungeren als ‘flessenhals’, waardoor het waterpeil bovenstrooms te veel stijgt bij veel neerslag;

  • Verminderen bergingscapaciteit: ter plaatse van het gebied met een hoger peil kan het watersysteem minder water bergen bij veel neerslag.

Toelichting Beleidsregel 14.3

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: Een hoogwatervoorziening mag alleen als er een goede reden voor is, het gebied kleiner is dan 25 ha en minder dan 10% van het peilgebied en er geen versnippering optreedt;

  • ad b: Bij het op peil houden van de hoogwatervoorziening is het belangrijk dat de waterkwaliteit niet verslechtert. Dat betekent dat het inlaten van boezemwater niet wenselijk is, omdat dit van slechtere kwaliteit is dan het polderwater. Bij voorkeur wordt een nieuwe hoogwatervoorziening gevoed door middel van gebiedseigen water. Permanente/ plas dras peilverhoging (natte teelt) is in principe nadelig voor de waterkwaliteit binnen het gebied. Maar door uitzicht op stabilisatie (neutrale fosfaat balans door aan en afvoer van de “natte teelt”) van de fosfaat belasting zijn de gevolgen aanvaardbaar. Voorkomen moet worden dat water uit de plas dras peilverhoging wordt afgelaten op het polder gebied;

  • ad c: Het is belangrijk versnippering van het gebied in kleine peilvakken zo veel mogelijk te voorkomen, dit in verband met de beheersbaarheid van het watersysteem;

  • ad d: Een peilverhoging mag niet leiden tot ongewenste vernattingseffecten in de omgeving. Ook mag het de waterbalans (de balans tussen wateraanvoer en waterafvoer) van de polder niet verstoren;

  • ad e: Bij gebruik van een stuw is het belangrijk dat de vorm van de stuw zodanig is, dat de peilvariatie bovenstrooms overeenkomt met de doelstellingen volgens het peilbesluit. Dat wil zeggen dat de stuw bijvoorbeeld niet te smal is als er geen grote peilvariatie wenselijk is bovenstrooms;

  • ad f: Kleinschalige hoogwatervoorziening voor “water in de sloot” zijn alleen toelaatbaar in gebieden met grote drooglegging, waarbij de vaste slootbodem boven het streefpeil ligt. (De aanvraag kan geen oplossing zijn voor het niet baggeren van de sloot). Aandachtspunt is het verliezen van waterberging. In de vergunning zou als voorwaarde kunnen worden opgenomen dat om berging in de polder te behouden alleen lage schotten van maximaal 0.30 m worden toegestaan.

Beleidsregel 14.4: seizoensgebonden waterpeil

Beleidsregel 14.4: seizoensgebonden waterpeil

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor een seizoensgebonden waterpeil wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De voorwaarden uit beleidsregel 14.1 zijn van toepassing; en

  • b.

    De waterkwaliteit verslechtert niet als gevolg van de inlaat of opmaling van het seizoensgebonden waterpeil; en

  • c.

    Het seizoensgebonden waterpeil vindt plaats in aaneengesloten delen van een peilgebied (in agrarisch gebied); en

  • d.

    Een bemalingsinstallatie heeft geen groter specifiek debiet dan de inlaatinstallatie van het waterschap (circa 4 mm/d); en

  • e.

    Bij gebruik van een stuw is de vorm van de stuw zodanig, dat de peilvariatie bovenstrooms overeenkomt met de doelstellingen volgens het peilbesluit; en

  • f.

    De peilafwijking wordt gevoed vanuit de polder(water); er wordt geen gebruik gemaakt van een (nieuwe) inlaat vanuit de boezem; en

  • g.

    Bij een peilverhoging die een deel van het jaar wordt ingesteld, bijvoorbeeld voor weidevogels, ontstaat er geen permanente versnippering in het watersysteem.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewater richten zich op het functioneren van het watersysteem. Een seizoensgebonden waterpeil is het handhaven van een (flexibel) waterpeil, dat een deel van het jaar (seizoensgebonden) afwijkt van het peilbesluit voor het betreffende peilgebied. Redenen om een seizoensgebonden waterpeil in te stellen kunnen zijn het kunnen uitvoeren van beheer, natte teelten of ten behoeve van weidevogels.

Een seizoensgebonden afwijkend waterpeil kan eenzelfde negatieve invloed hebben op het watersysteem als een onderbemaling (beleidsregel 14.4) of een hoogwatervoorziening (beleidsregel 14.3).

Toelichting Beleidsregel 14.4

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht. De maatstaven voor het beoordelen van een vergunningaanvraag voor een seizoensgebonden peil zijn vergelijkbaar met die voor een onderbemaling of hoogwatervoorziening. Zie ook de motivering en toelichting bij de beleidsregels 14.1, 14.2 en 14.3.

Beleidsregel 14.5: bemalen drainage

Beleidsregel 14.5: bemalen drainage

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor het reguleren van het grondwaterpeil door middel van een bemalen drainage wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De beleidsregels voor onderbemalingen (14.2) zijn van toepassing; en

  • b.

    Het waterpeil in de pompput wordt niet lager bemalen dan het waterpeil (volgens het vigerende peilbesluit) van het aangrenzende oppervlaktewater.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewater richten zich op het functioneren van het watersysteem. Bemalen drainage kan helpen bij het verminderen van de maaivelddaling. De risico’s van een bemalen drainage voor het watersysteem zijn hetzelfde als bij een onderbemaling (beleidsregel 14.2)

Toelichting Beleidsregel 14.5

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad a: AGV verleent alleen vergunning voor een bemalen drainage onder dezelfde voorwaarden die ook van toepassing zijn op onderbemalingen:

  • ad b: Het waterpeil in de pompput is feitelijk het oppervlaktewaterpeil. Bemalen drainage is daarmee een peilafwijking. Onderscheidend is dat, in geval van het tegengaan van maaivelddaling, er een dynamisch peil wordt gehanteerd met afwisselend een hoger of lager peil dan het streefpeil van het aangrenzende peilgebied.

  • 15.

    Beleidsregels voor aan- en afvoeren, lozen en onttrekken van water

  • 14.

    • 1.

      Reikwijdte

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben betrekking op de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift voor het aan- en afvoeren en lozen en onttrekken van oppervlaktewater uit wateren gelegen in polders. De beleidsregels gaan over de algemene voorwaarden voor aan- en afvoeren en lozen en onttrekken van oppervlaktewater.

Het waterschap heeft met omringende waterbeheerders afspraken over de uit te wisselen hoeveelheden water in normale maar ook in uitzonderlijke situaties. Deze afspraken zijn vastgelegd in waterakkoorden en verdringingsreeksen. Er is geen garantie op de aanvoer van de hoeveelheid water en de kwaliteit ervan door het waterschap.

In buitengewone omstandigheden als bedoeld in paragraaf 2.5.4 van de Waterschapsverordening kan het waterschap op grond van artikel 19.0, tweede lid van de Omgevingswet beperkingen stellen aan bestaande rechten.

  • 2.

    Vergunningplichtige gevallen

De vergunningplichtige gevallen zijn aangewezen in artikel 2.39 van de Waterschapsverordening.

  • 3.

    Meldplichtige en informatieplichtige gevallen

In de afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een meldplicht of informatieplicht geldt. Voor deze activiteiten zijn tevens activiteitgerichte specifiek zorgplichten opgesteld. De beleidsregels zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening.

De beleidsregels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beoordeling van maatwerkvoorschriften in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in:

Paragraaf 3.2.12 Onttrekken/lozen van water aan of op oppervlaktewateren.

  • 4.

    Beleidsregels voor aan- en afvoeren, lozen en onttrekken van water

De beleidsregels geven uitleg over de toepassing van artikel 2.35 en 2.36 van de Waterschapsverordening en over de afweging van belangen en vaststelling van feiten, met betrekking tot de activiteiten bedoeld in dit hoofdstuk.

Met de regels over aan- en afvoeren, lozen en onttrekken van water draagt AGV bij aan een ecologisch gezond en goed functionerend watersysteem en een optimaal peil voor de verschillende functies van het gebied.

Risico’s van het aan- en afvoeren, lozen en onttrekken van water zijn dat de peilen kunnen stijgen en de stroomsnelheid van het water kan veranderen. Dit kan een negatief effect hebben op het watersysteem, op keringen of op de scheepvaart.

Beleidsregel 15.1: algemene voorwaarden aan/afvoeren, lozen, onttrekken

Beleidsregel 15.1: algemene voorwaarden voor aan- en afvoeren en lozen en onttrekken van oppervlaktewater

De watervergunning of het maatwerkvoorschrift voor de aan- en afvoer en lozen en onttrekken van oppervlaktewater uit wateren gelegen in polders wordt alleen verleend als het verenigbaar is met:

  • De oogmerken als bedoeld in artikel 2.35 van de Waterschapsverordening;

  • De specifieke zorgplichten als bedoeld in artikel 2.36 van de Waterschapsverordening,

waarbij rekening wordt gehouden met de volgende standaarden en maatstaven:

  • a.

    De belangen van derden worden niet geschaad;

  • b.

    De waterpeilen blijven voldoen aan de vastgestelde peilbesluiten;

  • c.

    De stroomsnelheid mag niet groter worden dan 0,2 m/s; en

  • d.

    Het verhang in het water in polders wordt niet hoger dan 1cm/km; en

  • e.

    Indien een gelijktijdige lozing en onttrekking van water gewenst is, vindt dit bij voorkeur plaats in hetzelfde peilgebied; en

  • f.

    De onttrekking of afvoer van water vindt tenminste 400 m vanaf de grens van een natuurgebied plaats.

Motivering

Oogmerken en specifieke zorgplicht

De oogmerken en specifieke zorgplicht voor oppervlaktewater richten zich op het functioneren van het watersysteem. Voor bepaalde activiteiten is het nodig om (tijdelijk) water aan- of af te voeren, te lozen of te onttrekken. Dit kan risico’s opleveren voor het watersysteem, waarbij de volgende mechanismen een rol kunnen spelen:

  • Verandering in stroming: dwarsstroming kan risico’s opleveren voor schepen, vooral bij aanvoeren en lozingen. Bij afvoeren en onttrekken zijn de effecten op stroming minder. Zie Richtlijnen Vaarwegen 2011 van Rijkswaterstaat paragrafen 3.3.4 en verder. Bij hogere stroomsnelheden is er een kans op beschadiging van de oevers. Oeverbeschoeiing kan deze beschadigingen beperken, maar aan de plaatsing daarvan kleven ook nadelen;

  • Peilwijziging: peilveranderingen, vooral verlagingen, in de teensloot van een waterkering kunnen de stabiliteit negatief beïnvloeden. Bij de te hoge of te lage waterpeilen kunnen andere belangen die afhankelijk zijn van het waterpeil hinder of schade ondervinden.

Toelichting Beleidsregel15.1

De beleidsregels geven een uitleg aan de beoordelingsregels uit de Waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels staan in de oogmerken en de zorgplicht.

  • ad c: De stroomsnelheid mag niet groter worden dan 0,2 m/s om hinder voor scheepvaart en schade aan oevers te voorkomen;

  • ad d: Wanneer het verhang te groot wordt zal het waterpeil te veel gaan afwijken. Afwijken van het streefpeil is verboden zonder vergunning. Op dergelijke afwijkingen zijn de regels uit hoofdstuk 14 “wijzigen van het waterpeil” van toepassing;

  • ad e: Voor energiesystemen zijn vaak grote debieten nodig om de warmte (en soms koude) uit het oppervlaktewater te winnen. Hierbij is geen sprake van een berging omdat er gelijktijdig onttrokken en geloosd wordt. De effecten op het watersysteem en de beheersbaarheid ervan zijn het kleinst wanneer dit plaats vindt binnen hetzelfde peilgebied;

  • ad f: Een onttrekking en/of lozing kan direct en indirect (bijv. door extra inlaat van gebiedsvreemd water) leiden tot een verslechtering van de waterkwaliteit. Daarom mag dit niet vlak bij een natuurgebied plaatsvinden.

  • 16.

    Beleidsregel voor de vergoeding van kosten van het verleggen van kabels en leidingen

  • 15.

    • 1.

      Reikwijdte

Bij de uitvoering van projectplannen door het waterschap kan het voorkomen dat kabels en leidingen verlegd moeten worden. Voor de berekening en verdeling van de kosten voor het verleggen van kabels en leidingen als gevolg van door het Rijk uitgevoerde werken heeft de minister van destijds Verkeer en waterstaat (nu: Infrastruur en milieu) de ’Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorweg-werken 1999 (NKL 1999)’ vastgesteld. Het bestuur verklaart de NKL 1999 van overeenkomstige toepassing bij:

  • a.

    De voorbereiding van projecten door het waterschap waarbij het verleggen van kabels en leidingen aan de orde is;

  • b.

    De behandeling van een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Waterschapsverordening, waarbij vergoeding van de kosten van het verleggen van kabels en leidingen wordt verzocht.

  • 17.

    Bijlagen

  • 16.

    • 1.

      Begripsbepalingen bij beleidsregels

Bij de beleidsregels wordt verstaan onder:

Leggerprofiel: het gedefinieerde minimaal vereiste theoretische profiel van een waterkering dat nodig is voor de noodzakelijke bescherming tegen water van buiten (zie onderstaande figuur).

Profiel van vrije ruimte: de (in de ondergrond) rond het leggerprofiel gereserveerde (naar verwachting benodigde) ruimte voor in de toekomst benodigde versterking en ophoging (zie onderstaande figuur).

Als het Leggerprofiel niet in de legger is weergegeven (dan leggerprofiel genoemd) dan geldt onderstaande.

Het leggerprofiel en profiel van vrije ruimte hebben:

  • a.

    Een kruinbreedte van 3 meter;

  • b.

    Een hellinghoek van het talud van 1 : 3 in een ondergrond met overwegend klei;

  • c.

    Een hellinghoek van het talud van 1 : 4 in een ondergrond met overwegend zand;

  • d.

    Een hellinghoek van het talud van 1 : 6 in een ondergrond met overwegend veen.

Figuur 1 Schematische weergave zones bij een waterkerend dijklichaam

afbeelding binnen de regeling

Figuur 2 Schematische weergave zones bij een verholen kering

afbeelding binnen de regeling

Figuur 3 Schematische weergave zones bij eenhalf verholen kering

afbeelding binnen de regeling

Het belang van het watersysteem of de waterkering bestaat uit twee onderdelen, die een verschillend gewicht hebben:

Het functioneren van het systeem of de kering, gericht op een veilig en gezond watersysteem;

De mogelijkheid het systeem of de kering te onderhouden.

Het goed blijven functioneren van het systeem of de kering is een harde randvoorwaarde. Dit weegt altijd zwaarder dan maatschappelijk belang. Een verslechtering van het functioneren van het watersysteem of van de veiligheid is niet acceptabel.

De ‘ruimte’ zit in het tweede punt, de mogelijkheid om het systeem of de kering te onderhouden. AGV heeft de verantwoordelijkheid om te zorgen dat het watersysteem en de keringen ook in de toekomst voldoen aan de eisen voor een veilig en gezond watersysteem en moet daarom beheer en onderhoud kunnen plegen. Een activiteit kan een hinderlijk effect hebben voor het uitvoeren van beheer en onderhoud. Dat kan betekenen dat het onderhoud op een andere manier moet, die misschien duurder is of meer tijd kost. AGV/Waternet en de initiatiefnemer kunnen dan afspraken maken over financiële compensatie, en de activiteit kan eventueel toch een vergunning krijgen.

  • 1.

    Toelichting op de procedures voor vergunningen, meldingen en maatwerkvoorschriften

In deze bijlage wordt dieper ingegaan op procedurele regels in de Waterschapsverordening, de Omgevingsregeling en de Omgevingswet voor:

  • A.

    De vergunningenprocedure;

  • B.

    Meldplichtige en informatieplichtige activiteiten;

  • C.

    Maatwerkvoorschriften;

  • D.

    Gelijkwaardigheidsregeling.

  • A.

    De vergunningenprocedure

De vergunningplichtige gevallen zijn aangewezen in hoofdstuk 2 van de Waterschapsverordening . Hieronder wordt beschreven welke procedurele regels van toepassing zijn bij indiening en behandeling van een vergunningaanvraag.

Algemene indieningsvereisten

De Omgevingsregeling bevat een uitputtende regeling voor de algemene aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning. Artikel 7.2 van de Omgevingsregeling bevat de algemene aanvraagvereisten. Elektronische aanvragen kunnen worden ingediend in de bestandsformaten PNG, TIFF, JPG, ODT, SVG, CSV, ODS of PDF/A, zie artikel 7.3, lid 1 van de Omgevingsregeling. Het waterschap mag daar nog andere bestandformaten aan toevoegen in zijn Waterschapsverordening, zie artikel 7.3 lid 2 van de Omgevingsregeling.

Bijzondere indieningsvereisten

Naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling gelden bovendien de bijzondere indieningsvereisten van de Waterschapsverordening. Het bestuur kan nog om aanvullende gegevens verzoeken als dat nodig is voor een goede beoordeling van de aanvraag.

Aanvraagvereiste van participatie

Onderdeel van de aanvraagvereisten in de Omgevingsregeling is het vereiste van participatie in artikel 7.4 van de Omgevingsregeling. Dit artikel verplicht de aanvrager om bij de aanvraag aan te geven of, hoe en met welk resultaat burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken. Participatie vindt plaats voorafgaand aan de aanvraag en dus ook voorafgaand aan de formele besluitvorming. De vorm van participatie is vrij, het waterschap mag geen aanvullende eisen stellen aan de participatie. Een eis bijvoorbeeld dat de buren moeten hebben ingestemd met het initiatief is ongeoorloofd. Wanneer de aanvrager bij zijn aanvraag aangeeft dat niet aan participatie is gedaan, kan dit niet resulteren in het besluit om de aanvraag niet te behandelen. De initiatiefnemer is in die situatie wel verplicht om aan te geven dat er niet aan participatie is gedaan.

Op basis van de door de aanvrager al dan niet overgelegde informatie over participatie is het aan het bevoegd gezag om te bepalen of het over voldoende gegevens beschikt om belangen af te wegen en een zorgvuldig besluit te nemen. Het bevoegd gezag is – en blijft – verantwoordelijk voor het besluit en de motivatie ervan om de omgevingsvergunning wel of niet te verlenen. Voor de motivering van het besluit mag het bevoegd gezag dan ook niet alleen verwijzen naar de door de initiatiefnemer bij de aanvraag verstrekte informatie over de resultaten van de participatie. Het bestuursorgaan moet een eigen afweging maken. Dat betekent dat het bestuursorgaan zich moet vergewissen van de juistheid van de verstrekte informatie uit de participatie en moet nagaan of aanvullende informatie over feiten of belangen nodig is. Die afweging is niet nieuw en vindt onder huidig recht ook al plaats. De informatie die het bevoegd gezag door het aanvraagvereiste participatie heeft ontvangen kan zij betrekken bij die beoordeling. De beslissing op de aanvraag wordt bekendgemaakt binnen de beslistermijn en gepubliceerd. Hierdoor bestaat voor belanghebbenden de mogelijkheid om tegen die beslissing een bezwaarschrift in te dienen of in beroep te gaan. De wijze waarop participatie in artikel 7.4 is geregeld vervangt de mogelijkheden van rechtsbescherming niet.2

Onvolledige aanvraag

In de praktijk wordt regelmatig de vraag gesteld of op een aanvraag kan worden beslist als niet aan alle aanvraagvereisten is voldaan. Daarop kan worden geantwoord dat de wet niet verplicht om een onvolledige aanvraag niet in behandeling te nemen. Als de geleverde informatie voldoende is voor de beoordeling van de aanvraag kan op de aanvraag worden beslist, ook wanneer de aanvraag onvolledig is3. Hetzelfde geldt voor het geval het bevoegd gezag reeds beschikt over de informatie waarnaar wordt gevraagd in de aanvraagvereisten. Ook in dat geval is er geen aanleiding de aanvraag niet in behandeling te nemen als de aanvraag op dat punt onvolledig is.

Omgevingsvergunning en objectgerichte specifieke zorgplichten

De objectgerichte specifieke zorgplichten gelden naast de omgevingsvergunning. Dat wil zeggen, ook wanneer een omgevingsvergunning is verleend. Van de objectgerichte zorgplichten kan niet worden afgeweken bij vergunningvoorschrift. Omdat de objectgerichte specifieke zorgplichten ook naar alle oogmerken verwijzen is elk voorschrift in de omgevingsvergunning feitelijk een nadere invulling van de objectgerichte specifieke zorgplichten.

  • B.

    Meldplichtige en informatieplichtige activiteiten

De activiteitgerichte specifieke zorgplichten voor meldplichtige en de informatieplichtige activiteiten zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van de Waterschapsverordening.

Aan de meldplichtige en informatieplichtige activiteiten zijn activiteitgerichte specifieke zorgplichten verbonden in hoofdstuk 3 van de Waterschapsverordening. De activiteitgerichte specifieke zorgplichten zijn uitwerkingen van de objectgerichte specifieke zorgplichten voor de betreffende activiteit.

Indieningsvereisten meldingen en informatieplicht.

De algemene indieningsvereisten voor meldingen en informatieplichten staan in artikel 3.6 van de Waterschapsverordening. De bijzondere indieningsvereisten voor meldingen en informatieplichten staan steeds in een apart artikel bij de activiteitgerichte zorgplicht voor de betreffende activiteit. Voor meldplichtige of informatieplichtige activiteiten bestaat geen indieningsvereiste van participatie.

Onvolledige melding

Voor de duur dat van de activiteit geen melding is gedaan conform de indieningsvereisten, is het verboden de activiteit te verrichten. Op overtreding van dat verbod kan handhavend worden opgetreden

  • C.

    Maatwerkvoorschriften

In de gevallen waarin het beschermingsniveau van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in hoofdstuk 3 van de Waterschapsverordening tekortschiet of juist te streng is, kan het bestuur een maatwerkvoorschrift opleggen in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplicht. Het maatwerkvoorschrift wordt opgelegd in een maatwerkbesluit. Een maatwerkbesluit is een beschikking waartegen bezwaar en beroep bij de rechter, open staat.

Ambtshalve of op aanvraag

Het waterschap kan zelfstandig een maatwerkvoorschrift stellen, maar ook op aanvraag van de initiatiefnemer of van een ander. Voor de aanvraag van een maatwerkvoorschrift geldt artikel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Waterschapsverordening bevat geen bijzondere aanvraagvereisten voor maatwerkvoorschriften. Het bestuur kan bij de aanvrager de gegevens opvragen die het bestuur nodig heeft om te beslissen op de aanvraag,

Maatwerkvoorschriften en activiteitgerichte specifieke zorgplichten

Zoals hierboven reeds aangegevenkan het bestuur, op grond van artikel 2.63 van de Waterschapsverordening, in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in hoofdstuk 3 een maatwerkvoorschrift opleggen met het oog op de belangen in de oogmerken en objectgerichte specifieke zorgplichten in hoofdstuk 2. Daarmee zijn de beoordelingsregels en beleidsregels voor vergunningverlening van overeenkomstige toepassing op maatwerkvoorschriften. In de activiteitgerichte specifieke zorgplichten heeft in beginsel al een integrale afweging van de objectgerichte specifieke zorgplichten en oogmerken plaatsgevonden voor de betreffende activiteit. Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift behoeft daarom niet opnieuw een integrale beoordeling plaats te vinden, maar alleen een beoordeling op het aspect van de activiteit waarvoor het maatwerkvoorschrift gesteld wordt.

Samenloop omgevingsvergunning en maatwerkvoorschrift

Bij samenloop van een vergunningplichtige activiteit en een meldplichtige of informatieplichtige activiteit wordt een eventueel maatwerkvoorschrift opgenomen in de omgevingsvergunning, zie artikel 2.63, tweede lid van de Waterschapsverordening.

  • D.

    Gelijkwaardigheid bij voorgeschreven maatregelen

Artikel 4.7 van de Omgevingswet bevat een algemene regeling voor gelijkwaardigheid. Met gelijkwaardigheid wordt bedoeld dat als een bepaalde maatregel wordt voorgeschreven, in plaats daarvan, een gelijkwaardige maatregel mag worden getroffen. De gelijkwaardige maatregel moet tenminste hetzelfde beschermingsniveau hebben als de voorgeschreven maatregel. Met voorgeschreven maatregelen wordt bedoeld maatregelen in middelvoorschriften - doelvoorschriften schrijven immers geen maatregelen voor maar doelen.

De gelijkwaardigheidsregeling is niet van toepassing op maatregelvoorschriften in een vergunning. Als het bestuur een gelijkwaardige maatregel wil toestaan in een vergunning, zullen de vergunningvoorschriften moeten worden gewijzigd. Wel kan in een vergunningsvoorschrift de mogelijkheid van gelijkwaardigheid worden opgenomen, voor een of meer maatregelvoorschriften in de vergunning. Daarbij kan tevens een informatieplicht worden opgenomen.

De gelijkwaardigheidsregeling in artikel 4.7 Omgevingswet geldt dus in beginsel alleen voor maatregelen die zijn voorgeschreven in de activiteitgericht specifieke zorgplichten in hoofdstuk 3 van de Waterschapsverordening. Zoals hierboven aangegeven kan van een activiteitgerichte specifieke zorgplichten worden afgeweken bij maatwerkvoorschrift. Degene die een gelijkwaardige maatregel wil treffen kan daartoe een aanvraag voor een maatwerkvoorschrift doen.

De Waterschapsverordening bevat een specifieke gelijkwaardigheidsregeling voor de Leidraad ontwerp en inrichting. De Leidraad is dwingend van toepassing op de uitvoering van de compensatie in het oppervlaktewatersysteem voor verharding c.q. stedelijke uitbreiding, die is opgelegd in een omgevingsvergunning van het waterschap. De leidraad bevat alle eisen waaraan moet worden voldaan bij de uitvoering van de compensatie in het oppervlaktewatersysteem. Van de leidraad kan worden afgeweken met een gelijkwaardige maatregel.

  • 1.

    Kosten bij vergunningen en meldingen

Inleiding

Vergunningen en meldingen kunnen op diverse manieren leiden tot kosten. Dit hoofdstuk beschrijft welk type kosten er zijn en voor wiens rekening ze komen.

Leges

Het beoordelen van vergunningaanvragen en meldingen kost tijd. AGV rekent leges voor vergunningaanvragen om de kosten te dekken. Een melding en een maatwerkbesluit is gratis. De hoogte van de leges is te vinden in de legesverordening AGV en de daarbij behorende Tarieventabel is te vinden op de website van AGV.

Onderzoekskosten

In de beleidsregels staat regelmatig dat de aanvrager van een activiteit moet aantonen dat de activiteit geen schade of gevaar oplevert voor het watersysteem op basis van onderzoek. AGV stelt voorwaarden aan de kwaliteit van het onderzoek en beoordeelt of het voldoende degelijk is uitgevoerd om de aanvraag of melding te kunnen beoordelen. De kosten voor het onderzoek komen voor rekening van de aanvrager zelf.

Onderhoudskosten

Degene die ‘gerechtigde’ is van een werk dat wordt uitgevoerd met een vergunning of een melding, is verantwoordelijk voor het onderhoud van het werk – zowel tijdens de aanleg als daarna. Meestal is de gerechtigde de eigenaar.

Ook als op een gegeven moment vervanging nodig is van het werk, moet de gerechtigde hiervoor zorgen. De kosten voor onderhoud en vervanging van een vergund (of gemeld) werk komen dus voor rekening van de gerechtigde.

In bepaalde situaties is het mogelijk dat het waterschap het onderhoud (en vervanging) van hetgeen is vergund of gemeld overneemt. Dit gebeurt door middel van een overdrachtsproces. Een voorbeeld is het graven van een nieuw primair water bij de aanleg van een nieuwe wijk. AGV wil primaire wateren zelf in onderhoud hebben om het functioneren van het watersysteem als geheel goed te kunnen regelen. Bij een dergelijk overdrachtsproces maken AGV en de aanvrager afspraken over de onderhoudskosten. AGV neemt het water pas over wanneer het op orde is en vanaf dat moment neemt AGV ook de onderhoudskosten op zich.

Het kan voorkomen dat AGV een vergunning afgeeft voor een activiteit die weliswaar niet leidt tot risico’s voor het watersysteem, maar wel tot extra onderhoudskosten voor het waterschap. Dit kan het geval zijn bij activiteiten met een maatschappelijk belang (zie ook hoofdstuk ‘maatschappelijk belang’). De aanvrager zal deze extra onderhoudskosten moeten vergoeden aan het waterschap. Hierover maken de aanvrager en AGV afspraken.

Schade

Als er schade ontstaat als gevolg van de uitvoering van de vergunde of gemelde activiteit, dan draagt de vergunninghouder of melder de kosten daarvoor.

Nadeelcompensatie

Als het waterschap een vergunning afgeeft of een vergunning intrekt, kan diegene die zich benadeeld voelt (op eigen initiatief) mogelijk gebruik maken van de Regeling Nadeelcompensatie van het waterschap. Deze is te vinden op de website van AGV.

  • 2.

    Grondwaterwinningen ingedeeld naar gebruiksklasse

De indeling in hoogwaardig, middelwaardig en laagwaardig gebruik is gebaseerd op twee criteria:

  • De vereiste kwaliteit van het te onttrekken grondwater;

  • Of het wel of niet om een openbaar belang gaat.

afbeelding binnen de regeling

17.4.Eisen aan de vergunningaanvraag voor grondwateronttrekkingen

In de Waterregeling staan zowel de algemene indieningsvereisten voor de watervergunning als de specifieke indieningsvereisten voor grondwateronttrekkingen en infiltraties. Die indieningsvereisten staan hieronder, waar nodig geconcretiseerd.

Beschrijving effecten

In artikel 7.206 van de Omgevingsregeling is onder andere bepaald dat de aanvrager van een vergunning moet beschrijven wat de aard en de omvang van de gevolgen van de handeling (hier: grondwateronttrekking en/of infiltratie) zijn, voor zover die gevolgen relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

De aard en het detailniveau van de gevolgen die de aanvrager in beeld moet brengen, zullen verschillen per onttrekking. De volgende aspecten kunnen bijvoorbeeld een rol spelen:

  • Verlaging/verhoging grondwaterstanden en/of stijghoogten in het watervoerend pakket;

  • Invloed op GGOR;

  • Invloedsfeer van de onttrekking waarbij de verlaging op de kaart in de regel door middel van contouren per 5 cm verlaging wordt aangegeven;

  • Verlaging van grondwaterstanden bij gevoelige objecten (bebouwing, waterkeringen, infrastructuur en kunstwerken, bomen, natuur, landbouw, zettinggevoelige gronden). Waar relevant en mogelijk ook de verlaging ten opzichte van historische fluctuaties in beeld brengen;

  • Berekening van zetting, klink of negatieve kleef alsmede, indien relevant, gevolgen voor fundering;

  • Gevolgen van zetting en grondwaterstandsverandering voor landbouw, natuur, bebouwing, waterkeringen, infrastructuur, kunstwerken en eventuele archeologische of aardkundige waarden;

  • De invloed van de onttrekking/infiltratie op aanwezige bodemverontreinigingen;

  • De gevolgen van een onttrekking op de diepteligging van het zoet-zoutgrensvlak (modelberekening);

  • Bij retourbemaling of bij infiltratie van hemelwater: de gevolgen voor de (grond)waterkwaliteit in het (grond)waterlichaam.

Bij de berekeningen moet de aanvrager aangeven van welke geohydrologische bodemopbouw hij is uitgegaan, en – als er met een model is gewerkt - moet hij aangeven welke geohydrologische bodemschematisatie en uitgangspunten (zoals kD- en c-waarden)hij heeft toegepast.

Verder moet de aanvrager inzicht geven in de samenstelling van het te onttrekken respectievelijk te infiltreren grondwater. Daarbij kan het onder meer gaan om het gehalte aan chloride, sulfaat, ijzer, zwevende stof, CZV, BZV. Voor het te onttrekken grondwater is dat van belang in verband met lozing op oppervlaktewater of riolering; voor het te infiltreren grondwater omdat dit de kwaliteit van het grondwater niet mag verslechteren.

Beschrijving maatregelen en/of voorzieningen

In artikel 7.166 en 7.167 van de Omgevingsregeling staat onder meer dat de aanvrager een beschrijving moet geven van de maatregelen of voorzieningen die hij treft om de negatieve gevolgen van de onttrekking of infiltratie te voorkomen of te beperken. Dit is een indieningsvereiste voor vergunningaanvragen voor grondwateronttrekkingen respectievelijk infiltraties.

Bij die maatregelen gaat het bijvoorbeeld om:

  • Beperken onttrekking door civieltechnische of geohydrologische maatregelen (werken binnen damwand, werken in den natte, onderwaterbeton, bodem injecteren, etc.);

  • Infiltratiemiddelen om (gevolgen van) grondwaterpeilverlaging te beperken;

  • Geoptimaliseerd onttrekkingsregime om effecten te minimaliseren (bijvoorbeeld laten opkomen grondwaterpeil tijdens onderbrekingen in het werk);

  • Funderingsvervangende of ondersteunende constructies;

  • Overige maatregelen zoals beregening natuur, isolatie bodemverontreiniging door schermen, etc.;

  • Schaderegeling: dit kan in een zeldzaam geval een mogelijkheid zijn; in principe is het voorkomen van schade het uitgangspunt;

  • Infiltratie van hemelwater met het doel dit water vervolgens weer te onttrekken.

Meetplan met actiewaarden

Zeker als er sprake is van kwetsbare objecten (civieltechnische werken zoals bebouwing, kunstwerken, waterkeringen en wegen) kan een meetplan met actiewaarden een vergunningsvoorwaarde zijn. Dit plan kan onderdelen omvatten als:

  • Nulmeting (grondwaterstanden, opname maaiveld en bebouwing (door middel van fotografische vooropnamen), inmeten van hoogtebouten);

  • Meetplan grondwaterstanden (met actiewaarden);

  • Meetplan zakbakens (om maaiveldhoogten en -zakkingen te meten) en/of hoogtebouten (voor bebouwing);

  • Meetplan bodemvocht (met name voor monumentale natuur (meestal bomen) om te bepalen wanneer watergiften nodig zijn (watergiftenplan));

  • Meetplan waterkwaliteit.

Aanvullend kader voor vergunningverlening en maatwerkvoorschriften

Definitieve versie vastgesteld op 8 december 202 0

Ondertekening


Noot
2

Zie de Staatcourant 2019 nr 56288, 22 november 2019, Toelichting Omgevingsregeling, blz. 336 en 337

Noot
3

Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2019:2207 in de overweging 2.1