Beleidsregels re-integratie Participatiewet gemeente Pijnacker-Nootdorp 2024

Geldend van 20-01-2024 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels re-integratie Participatiewet gemeente Pijnacker-Nootdorp 2024

Het college van de gemeente Pijnacker-Nootdorp;

gezien het advies van de afdeling Beleid d.d. 9 januari 2024;

gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein d.d. 1 december 2023;

gelet op artikel 5 van de Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Pijnacker-Nootdorp 2023;

besluit:

vast te stellen de volgende Beleidsregels re-integratie Participatiewet gemeente Pijnacker-Nootdorp 2024:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      diagnosetraject: het aanbieden van meerdere activiteiten en/of werksoorten, met als doel het verkrijgen van inzicht in- en de ontwikkeling van de arbeidsmogelijkheden van deze persoon;

    • b.

      eigen bijdrage kinderopvang: het deel van de kosten aan kinderopvang dat voor eigen rekening van de aanvrager komt.

    • c.

      instrumentengids Dennis: de digitale Toolbox van de arbeidsmarktregio Zuid-Holland Centraal. Deze bevat een verzameling van instrumenten die kan worden ingezet om plaatsingen van werkzoekenden bij werkgevers te bevorderen. Te vinden via www.instrumentengids-dennis.nl.

    • d.

      verordening: de Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Pijnacker-Nootdorp 2023;

    • e.

      WIJ-Mobielkaart: een kaart voor het openbaar vervoer waar het reistegoed automatisch op wordt gezet.

  • 2. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de verordening, de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 2. Ondersteuning

Artikel 2. Hoogte vergoeding voorziening

  • 1. De vergoeding voor een voorziening is niet hoger dan kosten van de goedkoopste adequate oplossing.

  • 2. Geen vergoeding wordt verstrekt voor kosten waarvoor men een beroep kan doen of had kunnen doen op een voorliggende voorziening.

  • 3. Een vergoeding kan worden verstrekt zolang er voldoende budget is.

Hoofdstuk 3. Rechten en plichten

Artikel 3. Premie participatieplaats

  • 1. De premie als bedoeld in artikel 11 tweede lid van de verordening wordt ambtshalve aan de deelnemer toegekend, wanneer de deelnemer naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het traject.

  • 2. Bij de beoordeling zoals bedoeld in het eerste lid wordt gekeken naar inzet, houding en gedrag, aanwezigheid en de terugkoppeling van de trajectbegeleider.

Artikel 4. Uitstroom- en doorstroompremie

  • 1. De eenmalige uitstroompremie als bedoeld in artikel 12 eerste lid van de verordening bedraagt € 750,00.

  • 2. De eenmalige doorstroompremie als bedoeld in artikel 12 tweede lid van de verordening bedraagt € 300,00.

Hoofdstuk 4. Voorzieningen

Artikel 5. Diagnosetrajecten: assessment beschut werk en top

  • 1. Wanneer de mogelijkheid bestaat dat een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, kan het college een diagnosetraject inzetten.

  • 2. De duur van een diagnosetraject bedraagt:

    • a.

      maximaal 3 maanden bij een praktijk- of werkervaringsplaats;

    • b.

      maximaal 12 maanden bij een traject oriëntatie op participatie.

  • 3. Indien de periode als bedoeld in het tweede lid te kort is voor een verantwoorde inschatting over, of de realisatie van de arbeidsmogelijkheden van de persoon kan het traject eenmalig worden verlengd. De verlenging bedraagt:

    • a.

      maximaal 3 maanden bij een praktijk- of werkervaringsplaats;

    • b.

      maximaal 6 maanden bij een traject oriëntatie participatieplaats.

Artikel 6. Instrumentengids Dennis

  • 1. Het college kan ten behoeve van een persoon die behoort tot de doelgroep voorzieningen inzetten om plaatsing bij een werkgever te bevorderen.

  • 2. De voorwaarden waaronder deze voorzieningen kunnen worden ingezet zijn, voor zover niet vastgelegd in deze beleidsregels, nader uitgewerkt in de instrumentengids Dennis.

  • 3. Bij het inzetten van voorzieningen gaat het college uit van de meest recente versie van de instrumentengids Dennis zoals deze is vastgesteld in de regio.

Artikel 7. Werkgeverscheque

  • 1. De aanvraag als bedoeld in artikel 25 van de verordening wordt door de werkgever schriftelijk ingediend middels een daartoe bestemd formulier.

  • 2. Om in aanmerking te komen voor de werkgeverscheque dient bij de aanvraag een ondertekende (concept)arbeidsovereenkomst te worden overlegd.

  • 3. De uitbetaling van de werkgeverscheque vindt in twee gelijke termijnen plaats. De eerste termijn wordt uitbetaald na afloop van de eventuele proeftijd.

Artikel 8. (Forfaitaire) loonkostensubsidie

  • 1. De aanvraag voor loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 33 van de verordening wordt door de werkgever of werknemer schriftelijk ingediend middels het daartoe bestemde formulier.

  • 2. De hoogte van de loonkostensubsidie is afhankelijk van de bij aanvang van het dienstverband vastgestelde loonwaarde.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan het college, in overleg met de werkgever, bij aanvang van het dienstverband gedurende maximaal 6 maanden forfaitaire loonkostensubsidie inzetten als bedoeld in artikel 10d lid 1 van de wet.

  • 4. Uiterlijk binnen een periode van drie jaar na de laatste loonwaardemeting wordt de loonwaarde opnieuw vastgesteld. Wanneer er sprake is van een dienstverband beschut werk is dit uiterlijk binnen een periode van vijf jaar.

Artikel 9. Eigen bijdrage kinderopvang

  • 1. Het college verstrekt aan een persoon die behoort tot de doelgroep en die vanwege het volgen van een re-integratietraject kosten voor kinderopvang moet maken, een vergoeding voor de eigen bijdrage van deze kinderopvang.

  • 2. Het college legt het re-integratietraject als bedoeld in het eerste lid vast in een beschikking, welke kan dienen als bewijsstuk bij de aanvraag kinderopvangtoeslag bij de Belastingdienst.

  • 3. Het college gaat bij het bepalen van de hoogte van de kosten van de eigen bijdrage kinderopvang uit van het wettelijk maximumuurtarief, welke is vastgesteld door de Belastingdienst.

Artikel 10. Reiskosten regulier vervoer

  • 1. Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep en die vanwege het volgen van een re-integratietraject een woon-werkafstand van meer dan 6 kilometer per enkele reis moet overbruggen, een vergoeding voor de gemaakte reiskosten verstrekken:

    • a.

      In de vorm van een vergoeding voor de aanschaf fiets;

    • b.

      In de vorm van een WIJ-Mobielkaart (ov-chipkaart);

    • c.

      Een kilometervergoeding van € 0,23 per kilometer voor de kortste autoroute overeenkomstig de ANWB routeplanner.

  • 2. Wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden en/of in de persoon gelegen factoren kan gemotiveerd van het eerste lid worden afgeweken.

  • 3. Voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding als bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt aangesloten bij de door Ecoware gehanteerde tarieven.

Artikel 11. Reiskosten aangepast vervoer

  • 1. Het college kan aan een persoon, die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e van de wet en/of een structurele, functionele beperking heeft als gevolg van een ziekte of handicap/gebrek en die niet in staat is zelfstandig van en naar zijn werkplek te reizen, een vergoeding voor aangepast vervoer toekennen, wanneer:

    • a.

      geen sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening;

    • b.

      de noodzaak van aangepast vervoer is vastgesteld door een deskundige van de gemeente of een deskundige die door de gemeente is aangewezen;

    • c.

      er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een diagnosetraject als bedoeld in artikel 4 van deze beleidsregels voor de duur van tenminste zes maanden en voor minimaal twaalf uur per week;

    • d.

      geen aanspraak gemaakt kan worden op een voorliggende voorziening, zoals bijvoorbeeld een vervoersvoorziening op grond van de Wmo, het UWV of de zorgverzekeringswet.

  • 2. Tot een persoon als bedoeld in het eerste lid behoort tevens een leerling van het praktijkonderwijs of speciaal onderwijs waarvan wordt vermoed dat hij alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, wanneer:

    • a.

      er sprake is van een stageovereenkomst voor tenminste 12 uur per week;

    • b.

      de persoon niet in staat is zelfstandig van en naar zijn stageplek te reizen hij/zij dit naar het oordeel van school niet kan leren;

    • c.

      geen aanspraak gemaakt kan maken op een voorliggende voorziening, zoals een vervoersvoorziening op grond van de Verordening leerlingenvervoer, de Wmo, het UWV of de zorgverzekeringswet.

  • 3. Indien de persoon als bedoeld in het tweede lid nog niet zelfstandig kan reizen maar dit naar het oordeel van school wel kan leren kan het college een vergoeding voor de gemaakte reiskosten verstrekken:

    • a.

      voor de kosten van begeleiding door ouders/ volwassenen wanneer (nog) geen gebruik kan worden gemaakt van de gratis OV begeleiderskaart;

    • b.

      voor de kosten van OV/ fietsmaatje.

  • 4. De kosten van de vervoersvoorziening dienen proportioneel te zijn.

Artikel 12. Persoonlijke ondersteuning bij werk (ter ondersteuning van personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt)

  • 1. De noodzaak en de intensiteit van de inzet van jobcoaching als bedoeld in artikel 29 eerste lid onderdeel a wordt individueel beoordeeld door de jobcoach en klantmanager. Bij deze beoordeling kan het onderstaande in overweging worden genomen:

    • a.

      de capaciteiten en vaardigheden van een persoon;

    • b.

      persoonlijke omstandigheden;

    • c.

      overige factoren, zoals leeftijd, gezinssamenstellingen en/of culturele achtergrond.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 13. Inwerkingtreding en intrekking vorige beleidsregels

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking op de dag na publicatie;

  • 2. De Beleidsregels re-integratie Participatiewet gemeente Pijnacker-Nootdorp 2017 worden gelijktijdig ingetrokken.

Artikel 14. Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als Beleidsregels re-integratie Participatiewet gemeente Pijnacker-Nootdorp 2024.

Ondertekening

Vastgesteld in de vergadering van 9 januari 2024 .

het college van Pijnacker-Nootdorp,

Annelies Kroeskamp

secretaris

Björn Lugthart

burgemeester

Toelichting

Artikel 1. Begrippen

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 2. Hoogte vergoeding voorziening

Het is mogelijk om een vergoeding te verstrekken voor onkosten die de persoon moet maken in het kader van een arbeidsgerichte re-integratieactiviteit. Hierbij gaat het om de indirecte en directe kosten die noodzakelijk en aantoonbaar zijn en die, in alle redelijkheid, niet ten laste van de persoon kunnen komen. Ook moet er voor deze kosten geen andere voorliggende voorziening zijn. Bovendien moet er sprake zijn van de goedkoopst adequate oplossing. In dergelijke gevallen dient een maatwerkbeoordeling plaats te vinden waarbij de kosten worden afgezet tegen de kans op duurzame uitstroom.

De gemeenteraad stelt jaarlijks een re-integratiebudget beschikbaar, welke evenredig over de verschillende doelgroepen moet worden verdeeld. Aan dit budget is een maximum verbonden. Alhoewel dit niet vaak aan de orde is kan het voorkomen dat het re-integratiebudget is uitgeput. In deze gevallen kan de teamleider Participatie namens het college over een vergoeding van een gevraagde voorziening beslissen.

Artikel 3. Premie participatieplaats

Een participatieplaats is bedoeld voor een uitkeringsgerechtigde met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk. Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. Voorbeelden van participatieplaatsen zijn Biesieklette en Trots.

De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats, heeft volgens artikel 11 tweede lid van deze verordening recht op een premie, voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden, wanneer de deelnemer naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het traject.

Bij de vaststelling of een persoon voldoende heeft meegewerkt aan het traject kan het college de voortgangsrapportage/terugkoppeling van de trajectbegeleider hanteren. Bij de beoordeling of de deelnemer na een halfjaar opnieuw in aanmerking komt voor de premie kan het college een doelmatigheidsonderzoek uitvoeren. In het eerste lid is geregeld dat wanneer vaststaat dat een persoon in voldoende mate heeft meegewerkt de premie ambtshalve wordt toegekend.

Artikel 4. Uitstroom- en doorstroompremie

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 5. Diagnosetrajecten

Wanneer de mogelijkheid bestaat dat een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of dat hij alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, kan een diagnosetraject worden ingezet. Het doel van een diagnosetraject is het verkrijgen van inzicht in- en de ontwikkeling van de arbeidsmogelijkheden van deze persoon door het aanbieden van meerdere activiteiten en/of werksoorten binnen het traject.

Met het tweede lid wordt de duur van de praktijk- of werkervaringsplaats en een traject oriëntatie op participatie bepaald. Wanneer deze periode te kort is voor een verantwoorde inschatting en/of realisatie van de arbeidsmogelijkheden van de persoon kan het traject eenmalig worden verlengd. Dit wordt in het derde lid geregeld. De noodzaak voor verlenging moet voldoende worden onderbouwd.

Een praktijk- of werkervaringsplaats (PEP/WEP) wordt doorgaans ingezet wanneer men wil onderzoeken of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Wanneer aansluitend aan een praktijk- of werkervaringsplaats (PEP/WEP) een dienstbetrekking beschut werk (artikel 30 van de verordening), wordt aangeboden bevat dit dienstverband geen proeftijd. Een traject oriëntatie op participatie (TOP) is een traject welke is gericht op het bepalen van het arbeidspotentieel wanneer er nog vragen zijn over mogelijkheden tot re-integratie van de persoon bijvoorbeeld richting dagbesteding, beschut werk, een garantiebaan of Wajong. Bij de vaststelling van de hoogte van de kosten van een TOP wordt aansluiting gezocht bij het dagbestedingstarief dat geldt binnen de Wmo.

Een diagnosetraject kan op zichzelf niet worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De bevindingen uit dit traject worden gebruikt bij het in te zetten vervolgtraject, waaronder begrepen een eventuele aanvraag indicatie beschut werk.

Artikel 6. Instrumentengids Dennis

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 7. Werkgeverscheque

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 8. (Forfaitaire) loonkostensubsidie

Het college kan aan de werkgever een loonkostensubsidie verstrekken, welke is bedoeld om het productiviteitsverlies van de werknemer te compenseren. De subsidie is het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de loonwaarde, vermeerderd met een vergoeding voor de werkgeverslasten. De hoogte van de loonkostensubsidie is afhankelijk van de bij aanvang van dienstverband vastgestelde loonwaarde en bedraagt maximaal 70% van het wettelijk minimumloon.

In afwijking van het tweede lid kan het college in overleg met de werkgever bepalen dat de loonwaarde forfaitair wordt vastgesteld. Dit betekent dat gedurende maximaal de eerste 6 maanden van het dienstverband geen vaststelling van de loonwaarde plaatsvindt en dat een loonwaarde van 50% van het wettelijk minimumloon wordt gehanteerd. Als deze periode is verstreken, dan moet de loonwaarde worden vastgesteld.

Het college bepaalt na aanvang van de dienstbetrekking ambtshalve wanneer de loonwaarde opnieuw wordt vastgesteld. Dit gebeurt in overleg met de belanghebbende en met de werkgever. Bij de vaststelling van de (nieuwe) loonwaarde wordt gekeken naar het ontwikkelperspectief van de werknemer. Als daar aanleiding voor is, kan ook tussentijds een nieuwe loonwaardemeting worden aangevraagd door de werkgever of werknemer. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.

Het Besluit loonkostensubsidie Participatiewet 2021 regelt naast de uniforme methode voor loonwaardebepaling ook een uniforme dag van uitbetaling loonkostensubsidie. De inwerkingtreding van deze bepaling is afhankelijk van de behandeling en inwerkingtreding van het wetsvoorstel Breed Offensief. De behandeling van dit wetsvoorstel is uitgesteld. Vooruitlopend op het wetsvoorstel van het is een landelijk project gestart om het administratieve proces rondom het toepassen van de loonkostensubsidie te vereenvoudigen en te harmoniseren: het preferent werkproces loonkostensubsidie. Door het wegnemen van de verschillen tussen gemeenten, de administratieve druk en de onduidelijkheid rondom de regeling worden de drempels voor werkgevers zoveel mogelijk weggenomen. De gemeenten in de arbeidsmarktregio’s Zuid-Holland Centraal (waartoe onze gemeente behoort) en Haaglanden zijn op deze landelijke aanpak aangehaakt.

Artikel 9. Eigen bijdrage kinderopvang

Indien bij de inzet van een voorziening kinderopvang noodzakelijk is, dient de persoon kinderopvang te regelen. In het geval van commerciële kinderopvang, dient de persoon kinderopvangtoeslag aan te vragen bij de Belastingdienst. Voor de eigen bijdrage kan een vergoeding worden verstrekt vanuit het re-integratiebudget. In gevallen waarbij kinderopvang noodzakelijk is en de meest dichtstbijzijnde commerciële kinderopvang een hoger tarief berekent en hierdoor de eigen bijdrage van de kinderopvang hoger uitvalt, dan vergoedt het college de kosten van de eigen bijdrage tegen dit hogere tarief.

Veel basisscholen hanteren tegenwoordig continuroosters, waarbij kinderen tussen de middag niet meer naar huis gaan, hierdoor zal een aanvraag om een vergoeding voor overblijfkosten niet vaak voorkomen. Mocht zich een situatie voordoen waarbij sprake is van een aanvraag om een vergoeding voor overblijfkosten, dan dient het college de noodzaak hiervan individueel te beoordelen.

Artikel 10. Reiskosten regulier

Reiskosten in verband met het deelnemen aan een traject moeten worden betaald uit de algemene bijstand, ook als aan een inwoner de verplichting is opgelegd om aan het traject deel te nemen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden. Een relatief korte afstand vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan reiskosten moet worden verstrekt, ook als het een traject betreft waaraan de inwoner verplicht deelneemt.

Het college is van mening dat reiskosten met een woon-werkafstand van meer dan 6 kilometer niet uit de bijstandsnorm kunnen worden betaald. Omdat het verstrekken van reiskosten (mede) het succes van een traject kan bepalen kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep en deelneemt aan een voorziening met een woon-werkafstand van meer dan 6 kilometer een vergoeding voor de reiskosten worden verstrekt. Dit gebeurt op aanvraag. De vergoeding voor de reiskosten kan aan de deelnemer worden verstrekt in de vorm van een vergoeding voor de aanschaf van een fiets, WIJ-Mobielkaart of kilometervergoeding. Hierbij wordt gekeken naar de goedkoopst adequate voorziening. Wanneer de enkele reisafstand voor de deelnemer meer dan 6 kilometer bedraagt, komen de volledige reiskosten voor vergoeding in aanmerking.

Artikel 11. Reiskosten aangepast vervoer

Het college is sinds 2015 verantwoordelijk voor de participatie en re-integratie van personen van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie en/ of met een structurele functionele beperking. Wanneer een persoon als gevolg van de beperking geen gebruik kan maken van regulier vervoer (fiets, openbaar vervoer of een kilometervergoeding) kan een vergoeding voor aangepast vervoer worden verstrekt. Hier ligt een belangrijke relatie met de Wmo. Het recht op een vergoeding voor aangepaste vervoer zal daarom in samenhang met de beleidsregels Wmo moeten worden beoordeeld. In het eerste lid staan de voorwaarden voor een vergoeding voor aangepast vervoer benoemd. Een voorbeeld van een deskundige binnen de gemeente is een klantmanager Wmo.

De gemeente is wettelijk verantwoordelijk voor deze werkvoorziening tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt én wanneer er voor die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.

Het tweede lid gaat over leerlingen van het praktijkonderwijs of speciaal onderwijs. Wanneer een uitstroomprofiel beschut werk wordt vermoed, zijn zij in het laatste schooljaar doorgaans op een stageplaats aangewezen binnen een sociaal werkbedrijf. Alhoewel bij een indicatie beschut werk de stelregel geldt dat iemand wordt geacht zelfstandig naar zijn werkplek te kunnen reizen, zorgt de reistijd en -afstand naar onze sociale werkbedrijven (in combinatie met de structurele en functionele beperking van de leerling) soms voor ongewenste situaties. Wanneer een persoon als gevolg van deze beperking geen gebruik kan maken van regulier vervoer (fiets en openbaar vervoer) en ook de ouders van de (vaak minderjarige) leerlingen hun kind niet kunnen begeleiden kan een vergoeding voor aangepast vervoer worden verstrekt. Hier ligt een belangrijke relatie met de Verordening leerlingenvervoer en de Wmo. Het recht op een aangepaste vervoersvoorziening zal daarom in samenhang met de afdeling Wmo moeten worden beoordeeld.

Voor het bepalen van de noodzaak van een reiskostenvoorziening is het advies van de school doorslaggevend. Wanneer de school van mening is dat de leerling nog niet zelfstandig kan reizen maar dit wel kan leren is de vergoeding van de reiskosten gericht op het zelfstandig leren reizen. Hiermee wordt tevens beoogd een jong (kwetsbaar) persoon in de gelegenheid te stellen zelfstandig in de maatschappij te kunnen participeren.

Artikel 12. Persoonlijke ondersteuning bij werk (ter ondersteuning van personen met een grote afstand totde arbeidsmarkt)

Bij de beoordeling van de noodzaak en intensiteit van de inzet van jobcoach ter ondersteuning van personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt dienen de jobcoach en klantmanager de individuele omstandigheden van de persoon te betrekken. Deze beoordeling is gericht op de vraag of de inzet van de jobcoach noodzakelijk is om de dienstbetrekking te verkrijgen en/of te behouden.