Beleidsregel intrekken omgevingsvergunningen milieubelastende activiteiten gemeente Horst aan de Maas

Geldend van 19-01-2024 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel intrekken omgevingsvergunningen milieubelastende activiteiten gemeente Horst aan de Maas

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas wil de emissies van stoffen die het milieu en de gezondheid van de inwoners belasten verminderen. Hiertoe worden meerdere instrumenten ingezet, zoals aanscherping van de geurnormen, versterking van toezicht & handhaving en periodieke actualisatie van vergunningen zodat deze weer voldoen aan de best beschikbare technologie.

Om te voorkomen dat bedrijven die ooit een vergunning tot een bepaalde milieuruimte hebben gekregen en deze al enige tijd niet meer gebruiken, deze ‘rechten’ weer gaan ‘opvullen’ of andere ontwikkelingen onmogelijk maken, wil het college ook latente vergunningsruimte intrekken. Deze beleidsregel is een aanvulling op het in 2023 vastgestelde Vergunningen-, toezicht- en handhavingsbeleid 2023-2026 Horst aan de Maas.

De onderstaande beleidsregel geeft aan in welke gevallen het college van burgemeester en wethouders overgaat tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas;

gelet op artikel 4.81 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 5.40 van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving;

besluit vast te stellen de volgende:

Beleidsregel intrekken omgevingsvergunningen milieubelastende activiteiten gemeente Horst aan de Maas

Inleiding

Op 1 januari 2024 treedt de Omgevingswet in werking. Onder de Omgevingswet is er sprake van een omgevingsvergunning voor milieu belastende activiteiten (mba). Milieuvergunningen die vóór 1 januari 2024 zijn verleend worden onder het overgangsrecht omgezet naar een omgevingsvergunning voor alle vergunningsplichtige milieubelastende activiteiten van de voormalige inrichting.

De Omgevingswet geeft ons de mogelijkheid om een omgevingsvergunning voor een mba in te trekken. In deze beleidsregel stellen wij het beleid vast wanneer wij overgaan tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning voor een mba.

Deze beleidsregel is specifiek van toepassing op omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu. De intrekkingsgronden en intrekkingsprocedure voor omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen, zijn beschreven in Bijlage 23 van het Vergunningen-, toezicht- en handhavingsbeleid (VTH) 2023-2026 Horst aan de Maas. Hoewel deze beleidsregel niet van toepassing is op omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen, kunnen situaties voordoen waarbij het intrekken van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu leidt tot leegstaande bebouwing. Het is casus specifiek mogelijk om een sloopverplichting te koppelen aan het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning.

In het VTH-beleid zijn aanvullend op de procedures in de Omgevingswet, de volgende beleidsregels gesteld:

  • 1.

    Vergunde rechten die door het niet bouwen van bedrijfsgebouwen feitelijk onbenut zijn gebleven mogen de resterende milieuruimte voor andere ontwikkelingen in de directe omgeving niet nodeloos beperken en of zelfs onmogelijk maken. Zij mogen geen verschil in de feitelijke en de theoretische milieuomstandigheden van een gebied tot gevolg hebben.

  • 2.

    De vergunningssituatie moet overeenkomen met de ruimtelijke bestemming van een perceel.

  • 3.

    Nieuwe planologische en stedenbouwkundige inzichten mogen niet worden doorkruist door in het verleden vergunde bouwwerken en activiteiten die onderdeel uitmaken van een inrichting die niet is gerealiseerd.

  • 4.

    Een vergunning voor de bouw van een bouwwerk en/of gebouw die langere tijd geleden is verleend moet voldoen aan de huidig geldende bouwtechnische eisen zoals bijvoorbeeld op het gebied van brandveiligheid, energiezuinigheid, constructieve veiligheid en de eisen die gelden voor een duurzame veehouderij.

  • 5.

    Bouwwerken die pas na lange tijd na vergunningverlening worden opgericht, moeten voldoen aan de best beschikbare technieken in het kader van de milieuregelgeving.

Waarom deze beleidsregel?

Hoewel de gemeente beleidsvrijheid heeft is het scheppen van duidelijkheid over het intrekken vergunde milieurechten naar ondernemers en derden belangrijk.

Een actief intrekkingsbeleid op dit punt is om verschillende redenen nodig.

  • Een bedrijf dat een omgevingsvergunning niet of maar gedeeltelijk gebruikt behoudt wel de rechten van het niet gebruikte deel. Dit kan de uitbreidingsmogelijkheden van omliggende bedrijven beperken. Ook kunnen deze niet gebruikte rechten een belemmering vormen voor woningbouwplannen en andere ontwikkelingen in de omgeving zoals recreatie en toerisme.

  • Voor een goede taakuitvoering moet de gemeente beschikken over een actueel bedrijven- en vergunningenbestand. Bedrijven die zijn gestopt maar waarvan de omgevingsvergunning niet is ingetrokken blijven in het vergunningenbestand staan. Dit vormt een belasting bij het beoordelen of de omgevingsvergunning actueel is en bij de planning van controles.

  • Door duidelijk aan te geven in welke situaties wij vergunde milieurechten intrekken voorkomen wij willekeur en vergroten wij de rechtszekerheid.

  • Het milieubelang en de fysieke leefomgeving zijn gediend met een actueel vergunningenbestand. Vergunde rechten voldoen vaak niet meer aan de huidige BBT of huidige inzichten en vormen daarmee potentieel een te grote belasting op die fysieke leefomgeving.

Lokale wet- en regelgeving

In artikel 5.40 van de Omgevingswet staan de regels voor het intrekken van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu.

Volgens artikel 5.40 lid 2 kunnen of moeten wij een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken wanneer zich één of meer van de in dat artikel genoemde omstandigheden voordoet, te weten:

  • als de omgevingsvergunning in strijd is met de beoordelingsregels voor de vergunning. Dit kan alleen als wijziging van de vergunningsvoorschriften geen oplossing biedt (artikel 8.97 Besluit kwaliteit leefomgeving);

  • als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning (artikel 5.40 lid 2 onder b. Omgevingswet);

  • op verzoek van de vergunninghouder (artikel 5.40 lid 2 onder b, Omgevingswet);

  • bij het intrekken van de samenhangende wateractiviteit (artikel 5.40 lid 2 onder e Omgevingswet);

  • op verzoek van het instemmingsorgaan. Een bestuursorgaan heeft meestal een advies- of instemmingsbevoegdheid in gevallen waarin het normaliter bevoegd gezag zou zijn, maar het door een voorrangsregel toch geen bevoegd gezag is. Ook hebben bestuursorganen met specialistische kennis vaak recht op advies en instemming. Het bevoegd gezag moet de omgevingsvergunning intrekken als het bestuursorgaan dat instemming verleent hierom vraagt (artikel 5.41 lid 1, Omgevingswet);

  • als door actualisering van de vergunning het bedrijf de best beschikbare technieken niet (kan) toepassen, bijvoorbeeld omdat dit financieel niet haalbaar is. In dit geval moet het bevoegd gezag de omgevingsvergunning intrekken. (artikel 8.100 onder a, Besluit kwaliteit leefomgeving);

  • de omgevingsvergunning van een stortplaats of afvalvoorziening moet worden ingetrokken als deze op grond van artikel 8.47 Wet Milieubeheer is gesloten (artikel 8.100 onder b, Besluit kwaliteit leefomgeving);

  • als er onvoldoende doelmatig beheer van afvalstoffen is. Dit kan alleen als wijziging van de vergunningsvoorschriften geen oplossing biedt. (artikel 8.102 lid 1 onder a, Besluit kwaliteit leefomgeving);

  • als het bedrijf onvoldoende passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid treft en dit niet verholpen kan worden met aanpassing van de vergunningvoorschriften (artikel 8.102 lid 1 onder b, Besluit kwaliteit leefomgeving).

Ook kan een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken als er in het kader van handhaving wordt geconstateerd dat:

  • in strijd met de voor de activiteiten geldende regels wordt gehandeld (artikel 18.10 lid 1, Omgevingswet);

  • de aanvrager de omgevingsvergunning heeft verkregen op basis van een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens (artikel 18.10 lid 4 onder a, Omgevingswet);

  • de activiteit wordt verricht door een ander dan degene aan wie de omgevingsvergunning is verleend (artikel 18.10 lid 4 onder b, Omgevingswet).

Het is niet mogelijk een omgevingsvergunning voor een mba in te trekken om een andere reden dan de hier genoemde gevallen. Als de gemeente een omgevingsvergunning wil intrekken moet zij de procedureregels uit de Omgevingswet en de Algemene wet bestuursrecht naleven.

Artikel 16.62 van de Omgevingswet bepaalt dat op de voorbereiding van een beschikking tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is.

Bijzondere omstandigheden

Bij het vaststellen van beleid is in de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat het bestuursorgaan in beginsel handelt volgens de beleidsregel. Dit geldt niet als er bijzondere omstandigheden zijn.

Bij bijzondere omstandigheden kan de gemeente dus afwijken van het vastgestelde beleid. Bijzondere omstandigheden om niet over te gaan tot het intrekken van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu kunnen zijn:

  • langdurige ziekte van de ondernemer;

  • overbruggingsperiode voor bedrijfsopvolging (ingeval van ziekte of overlijden van de ondernemer);

  • ziekte onder het vee;

  • benodigde tijd in verband met omschakeling naar andere bedrijfsopzet of opstellen MER;

  • benodigde tijd in verband met economische factoren of marktconforme omstandigheden, zoals voor het verkrijgen van een netaansluiting, een tekort aan aannemers en/of materialen of slechte economische omstandigheden;

  • Indien het bedrijf deelneemt aan een salderings- ,sanerings- of opkoopregeling kan een afwijkende termijn worden gehanteerd.

Procedure

Op grond van de Omgevingswet kan een omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” worden ingetrokken wanneer gedurende één jaar, tenzij in de vergunning een andere termijn is bepaald, geen gebruik is gemaakt van de vergunning. Na het verstrijken van die termijn kan de intrekkingsprocedure actief worden opgestart. Voordat daadwerkelijk wordt besloten een vergunning in te trekken wordt de vergunninghouder geïnformeerd over het voorgenomen besluit van het college om de vergunning in te trekken. Een vergunninghouder krijgt altijd de gelegenheid een zienswijze op dit voornemen te geven en eventuele bijzondere omstandigheden naar voren te brengen waarom er nog geen gebruik is gemaakt van een bepaalde vergunning. Indien de vergunninghouder niet reageert op het voornemen tot intrekking, wordt besloten de omgevingsvergunning sowieso in te trekken.

Deze beleidsregel is een uitwerking van onze wettelijke bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor een mba in te trekken.

Op grond van artikel 8:2 van de Awb kan er tegen het besluit, inhoudende een beleidsregel, geen beroep worden ingesteld en dus ook geen bezwaar worden gemaakt.

Artikel 1 Begripsbepalingen

Omgevingsvergunning: vergunning als bedoeld in afdeling 5.1. van de Omgevingswet.

Milieubelastende activiteit: een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit.

Artikel 2 Intrekken omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit

In artikel 3 van deze regeling wordt aangegeven wanneer het college van burgemeester en wethouders overgaat tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu.

Artikel 3 Voor zover gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning (art. 5.40 lid 2 onder b. Omgevingswet);

  • 1. Burgemeester en wethouders gaan over tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van een vergunning indien gedurende één jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen of minder handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning of minder emissies zijn uitgestoten dan vergund.

  • 2. In afwijking van lid 1 van dit artikel gaan burgemeester en wethouders over tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning van een veehouderijbedrijf indien een vergunde diercategorie gedurende drie jaar in zijn geheel niet of zeer beperkt (minder dan 40% van de vergunde ruimte) is gehouden.

Toelichting:

In artikel 5.40 lid 2 onder b. staat dat de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit geheel of gedeeltelijk kan worden ingetrokken als het bedrijf gedurende een aaneengesloten periode van één jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn niet in gebruik is.

Dit houdt concreet in dat als het bedrijf of een gedeelte ervan (de vergunde omvang is niet benut; een op zich zelf staand onderdeel van de inrichting is niet in werking geweest) leeg staat of niet meer gebruikt wordt, de vergunning geheel of gedeeltelijk kan worden ingetrokken.

In bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de beleidsregel en een langere periode gesteld worden, indien een ondernemer aantoonbaar meer tijd nodig heeft om het bedrijf op te richten of te wijzigen.

Met het 'verrichten van handeling met gebruikmaking van de vergunning’ wordt verwezen naar inspanningen om de vergunde activiteit uit te kunnen voeren of het in werking hebben van de vergunde activiteit. In jurisprudentie is vastgelegd dat de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteit intact blijft bij gebruik maken van minimaal 40% van de vergunde ruimte. Hierbij moet wel worden aangetoond dat dit onderdeel is van de bedrijfsvoering.

Voor veehouderijbedrijven is in lid 2 van dit artikel bepaald dat alleen tot (gedeeltelijke) intrekking wordt overgegaan als een diercategorie (Hoofdcategorie als bedoeld in de Omgevingsregeling) gedurende een periode van drie jaar in zijn geheel niet of zeer beperkt (minder dan 40% van de vergunde ruimte) is gehouden. Hiermee wordt voorkomen dat het intrekkingsbeleid ook van toepassing is op die situaties waarbij sprake is van tijdelijke onderbezetting bij diercategorieën. Dit is om de volgende redenen niet gewenst:

  • Het gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning vanwege onderbezetting leidt tot veel juridische procedures. Ook is de bewijslast voor deze situaties een stuk moeilijker.

  • Bij het gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning vanwege onderbezetting zullen ondernemers voor een maximale productiecapaciteit zorgen. Voor het milieu is dat niet gewenst.

Artikel 4 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze beleidsregel treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking.

  • 2. Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel intrekken omgevingsvergunningen milieubelastende activiteiten gemeente Horst aan de Maas.

Ondertekening

Aldus vastgesteld op 5 december 2023,

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas,

De burgemeester,

drs. R.F.I. Palmen

De secretaris,

mr. L.M.C. Beckers

Bijlage: Toelichting op de uitvoering van het intrekkingsbeleid

Doelstelling

De eerste (directe) aanleiding is de wens om vergunde, maar ongebruikte milieuruimte intrekken. Hiermee werkt de gemeente aan een situatie waarbij het vergunningenbestand overeenkomt met de werkelijkheid. Daardoor hebben we beter inzicht in de daadwerkelijke milieubelasting, waardoor de gemeente vervolgens gerichter beleid kan opstellen en/of maatregelen kan nemen om te werken aan de milieudoelstellingen en het voorkomen van potentiële milieubelasting (zoals opgenomen in rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid).

Daarnaast biedt het intrekkingsbeleid duidelijkheid aan ondernemers en inwoners over onder welke omstandigheden de gemeente over moet of kan gaan tot intrekking van een vergunning (voor een milieubelastende activiteit). De intrekkingsgronden zijn vastgelegd in de Omgevingswet, met dit beleid wordt duidelijk voor onze inwoners en ondernemers wat de intrekkingsgronden zijn.

Prioritering

Het intrekkingsproces voor een vergunning kan veel capaciteit vragen, afhankelijk van de context van de intrekking en of er bezwaar gemaakt wordt. Bij complexere casussen kan van gemiddeld 24 uur worden uitgegaan. Daarom is het van belang om een prioritering te stellen over welke intrekkingsprocedures de hoogste urgentie hebben. Met deze typen procedures zal als eerste worden gestart.

De prioritering ziet er als volgt uit:

  • 1.

    Intrekking van vergunningen die moeten worden ingetrokken (wettelijk verplicht of o.b.v. opkoop-, saldering of saneringsregeling) of op basis van de knelpuntenlocaties aanpak uit het aankomende geurbeleid

  • 2.

    Intrekken van vergunningen met een grote latente ruimte en/of grote overlast

  • 3.

    Intrekken van vergunningen met een kleinere latente ruimte

  • 4.

    Situaties die in andere processen zijn opgenomen (zoals binnen het traject Vrijkomende Agrarische Bestemmingen of de knelgevallen aanpak in het kader van het aankomende Geurbeleid).

Werkwijze

Ad 1: Intrekking van vergunningen die moeten worden ingetrokken

Uitvoering intrekkingsbeleid o.b.v. wettelijke grondslagen

Volgens artikel 5.40 lid 2 kunnen of moeten wij een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken wanneer zich één of meer van de in dat artikel genoemde omstandigheden voordoet. Het uitvoeren van het intrekkingsbeleid op basis van deze grondslagen kan via verschillende wijzen plaatsvinden.

Beoordeling of constatering bij vergunningverlening of o.b.v. Basis op Orde

Tijdens het beoordelen van een vergunningaanvraag, actualisatieverzoek of verwerken van een wijziging kan worden geconstateerd dat een van de grondslagen voor het intrekken van de omgevingsvergunning van toepassing is (zie lijst). In enkele gevallen (op verzoek van het instemmingsorgaan, bij het niet kunnen toepassen van de BBT-conclusies en bij het sluiten van een stortplaats of afvalvoorziening) zijn we verplicht om tot intrekking over te gaan.

  • op verzoek van het instemmingsorgaan. Het bevoegd gezag moet de omgevingsvergunning intrekken als het bestuursorgaan dat instemming verleent hierom vraagt (artikel 5.41 lid 1, Omgevingswet);

  • als door actualisering van de vergunning het bedrijf de best beschikbare technieken niet (kan) toepassen, moet de omgevingsvergunning worden ingetrokken (artikel 8.100 onder a, Besluit kwaliteit leefomgeving); kan worden geconstateerd bij vergunningverlening, n.a.v. klachten omgeving of n.a.v. trajecten o.b.v. het geurbeleid

  • de omgevingsvergunning van een stortplaats of afvalvoorziening moet worden ingetrokken als deze op grond van artikel 8.47 Wet Milieubeheer is gesloten (artikel 8.100 onder b, Besluit kwaliteit leefomgeving).

Daarnaast kan een vergunning op verzoek van de vergunninghouder (artikel 5.40 lid 2 onder b, Omgevingswet) worden ingetrokken, bijvoorbeeld bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten of bij deelname aan een opkoop-, salderings- of saneringsregeling.

Beoordeling of constatering o.b.v. acties geurbeleid

In het geurbeleid wordt o.a. ingezet op het aanpakken van knelpuntlocaties. Hierbij kan worden geconstateerd dat de vergunning ook met actualisatie niet aan de BBT-conclusies kan voldoen. In het geurbeleid wordt hiermee uitvoering gegeven aan de mogelijkheden uit de Chw, welke ook zijn opgenomen in de Omgevingswet.

  • als door actualisering van de vergunning het bedrijf de best beschikbare technieken niet (kan) toepassen, moet de omgevingsvergunning worden ingetrokken (artikel 8.100 onder a, Besluit kwaliteit leefomgeving).

Ad 2: Intrekken van vergunningen met een grote latente ruimte en/of grote overlast

Om latente ruimte in te trekken, moet de gemeente actief aan de slag met de uitvoering van het intrekkingsbeleid.

Werkwijze

  • 1.

    De uitkomsten van het project Basis op Orde vormen het uitgangspunt. Hieruit wordt duidelijk bij welke (agrarische) bedrijven sprake is van ongebruikte milieuruimte. Er hoeft niet gewacht te worden op complete afronding van het project. Bij de afgeronde dossiers binnen Basis op Orde kan al worden bekeken of er sprake is van ongebruikte milieuruimte (NB: bij het opstellen van de geurverordening is al een inschatting gemaakt van 40% latente ruimte (op basis van leegstaande stallen). Om te kunnen bepalen is of er sprake is van ongebruikte milieuruimte, zal er in de meeste gevallen door een toezichthouder op locatie moeten worden gecontroleerd of het bedrijf volgens de vergunning opereert. Daarnaast kan een vergelijking gemaakt worden tussen cijfers in de vergunning en de Kernregistratie Dierverblijven (KRD).

    N.B. Het is mogelijk dat er in sommige casussen meerdere controles noodzakelijk zijn om dit te kunnen constateren, hierbij kan het gaan om een initiële controle en een controle na een periode van een jaar. Op basis van de twee controles kan worden vastgesteld dat er een jaar geen activiteiten zijn uitgevoerd.

  • 2.

    Wanneer blijkt dat er sprake is van ongebruikte milieuruimte, dient er in de intrekkingsprocedure rekening te worden gehouden met eventuele lopende processen zoals actualisatie, deelname aan een sanerings- of opkoopregeling of verkenning van beëindiging van bedrijfsactiviteiten in overleg met gemeente. Indien er al gesprekken met de betreffende vergunninghouder plaatsvinden binnen andere trajecten, wordt het gesprek over intrekking via die route gevoerd. Indien er nog geen gesprekken plaatsvinden, moet per casus bekeken worden of intrekking via een ander traject besproken moet worden of dat het gesprek kan worden aangegaan door toezichthouder of vergunningverlener.

  • 3.

    Indien mogelijk wordt samen met de vergunninghouder besproken hoe de ongebruikte rechten effectief kunnen worden ingetrokken. Per situatie kan het verschillen of het hier gaat om een volledige of gedeeltelijke intrekking.

Uitvoering intrekkingsbeleid o.b.v. wettelijke grondslagen

Volgens artikel 5.40 lid 2 kunnen wij een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken wanneer zich één of meer van de in dat artikel genoemde omstandigheden voordoet.

Beoordeling of constatering bij vergunningverlening of o.b.v. Basis op Orde

Tijdens het beoordelen van een vergunningaanvraag of verwerken van een wijziging kan worden geconstateerd dat een van de grondslagen voor het intrekken van de omgevingsvergunning van toepassing is (zie lijst). In de meeste gevallen mogen we een omgevingsvergunning intrekken wanneer de grondslag van toepassing is.

  • als de omgevingsvergunning in strijd is met de beoordelingsregels voor de vergunning. Dit kan alleen als wijziging van de vergunningsvoorschriften geen oplossing biedt (artikel 8.97, Besluit kwaliteit leefomgeving); kan mogelijk worden geconstateerd bij vergunningverlening

  • als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning (artikel 5.40 lid 2 onder b. Omgevingswet); kan mogelijk worden geconstateerd binnen/n.a.v. Basis op orde

  • bij het intrekken van de samenhangende wateractiviteit (artikel 5.40 lid 2 onder e, Omgevingswet);

  • als er onvoldoende doelmatig beheer van afvalstoffen is. Dit kan alleen als wijziging van de vergunningsvoorschriften geen oplossing biedt. (artikel 8.102 lid 1 onder a, Besluit kwaliteit leefomgeving); kan mogelijk worden geconstateerd bij vergunningverlening

  • als het bedrijf onvoldoende passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid treft en dit niet verholpen kan worden met aanpassing van de vergunningvoorschriften (artikel 8.102 lid 1 onder b, Besluit kwaliteit leefomgeving) kan worden geconstateerd bij vergunningverlening, n.a.v. klachten omgeving of n.a.v. trajecten o.b.v. het geurbeleid

Beoordeling of constatering o.b.v. toezicht en handhaving

Tijdens controles van toezicht en handhaving kan worden geconstateerd dat er:

  • in strijd met de voor de activiteiten geldende regels wordt gehandeld (artikel 18.10 lid 1, Omgevingswet);

  • de aanvrager de omgevingsvergunning heeft verkregen op basis van een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens (artikel 18.10 lid 4 onder a, Omgevingswet);

  • de activiteit wordt verricht door een ander dan degene aan wie de omgevingsvergunning is verleend (artikel 18.10 lid 4 onder b, Omgevingswet).

Op basis van deze constatering kan worden gekozen voor het intrekken van de omgevingsvergunning. In de praktijk wordt bij een constatering van het niet naleven van de vergunningsvoorschriften tijdens controles, niet vaak een vergunning ingetrokken. Er wordt eerst ingezet op handhaving middels een dwangsom of onder bestuursdwang. Indien dit niet tot resultaat leidt, is het mogelijk om over te gaan tot intrekken van de omgevingsvergunning.

Lopende processen

Naast het intrekkingsbeleid lopen er meer processen rondom milieu inrichtingen, specifiek veehouderijbedrijven. Vanuit het project ‘Basis op Orde’, waarbij het doel is om de vergunde en feitelijke situatie in onze gemeente goed in beeld te krijgen, worden gesprekken met ondernemers gevoerd (onder andere binnen het project ‘Toekomst Bestendige Locaties’).

Het intrekkingsbeleid kan gedeeltelijk via deze processen worden uitgevoerd, omdat het gesprek met de ondernemer hier al plaatsvindt. Daarnaast is het ook van belang om deze processen niet te verstoren met een te ‘harde uitvoering’ van het intrekkingsbeleid.

Daarnaast vindt er ook een actualisatie van de IPPC-inrichtingen plaats, waarbij wordt getoetst of de IPPC-bedrijven nog voldoende aan de BBT-conclusies. Indien nodig wordt de vergunning geactualiseerd.

Voorbeelden ter verduidelijking van het beleid

Voorbeeld intrekken latente ruimte

Een veehouderij is enkele jaren geleden gestopt met de bedrijfsactiviteiten, echter zijn de vergunde milieurechten nooit ingetrokken. Hoewel de vergunde activiteiten niet meer worden uitgevoerd, kan de vergunde milieuruimte wel drukken op de ontwikkelmogelijkheden van andere bedrijven. Tijdens het proces Basis op Orde of tijdens een controle vanuit toezicht, wordt geconstateerd dat er al enkele jaren geen gebruik meer wordt gemaakt van de vergunde rechten. Het is zowel mogelijk dat de vergunninghouder een intrekkingsverzoek indient, of de gemeente besluit om de vergunde ruimte in te trekken.

Voorbeeld veranderende normen en overgangsrecht

In 2021 heeft de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) op basis van nieuwe wetenschappelijke inzicht in de gezondheidseffecten van luchtvervuiling haar advieswaarden voor luchtkwaliteit aangepast. In 2024 worden nieuwe grenswaarden voor luchtkwaliteit vanuit de Europese Unie verwacht, deze zullen strenger worden richting de advieswaarden van de WHO. De grenswaarden van de EU vormen een wettelijke verplichting voor Nederland. Dit betekent dat de wettelijke normen voor luchtkwaliteit strenger zullen worden.

Dat heeft als gevolg dat er een situatie ontstaat waarbij vergunningen die onder soepelere normen zijn verleend, niet aan de niet aan de strengere normen voldoen. Het overgangsrecht zorgt ervoor dat deze vergunningen in stand gehouden kunnen worden totdat er aanleiding is om de vergunning te herzien (als gevolg van een vergunningsaanvraag van de vergunninghouder of een actualisatieverzoek). Wanneer blijkt dat de toegestane emissies in een vergunning in strijd is met de nieuwe normen, zal in eerste instantie geprobeerd worden om met aanpassing van de vergunningvoorschriften aan de wettelijke normen te voldoen.

Voorbeeld cumulatie emissies

Doorgaans wordt in vergunningverlening getoetst of de emissies van een bedrijf of activiteit aan de emissiegrenswaarden voldoen. Hierbij wordt naar de cumulatie van emissies bij een activiteit gekeken. De cumulatie van emissies in de omgeving is van belang voor de lokale milieukwaliteit.

De situatie kan zich voordoen waarbij de emissie van een bedrijf een dusdanig belangrijke bijdrage levert aan de immissie op leefniveau, dat geoordeeld kan worden dat er voor het bedrijf een strengere emissiegrenswaarde moet gelden. Het is voorstelbaar dat deze conclusie wordt getrokken naar aanleiding van de aanpak knelpuntlocaties uit het geurbeleid, een vergunningsaanvraag of een actualisatieverzoek.

In eerste instantie zal deze constatering leiden tot het aanscherpen of actualiseren van de vergunning. Als het niet mogelijk is om de milieukwaliteit met deze aanpassingen te borgen, kan overgegaan worden tot het (deels) intrekken van de vergunning.