Verordening fysieke leefomgeving gemeente Zevenaar 2024

Geldend van 12-01-2024 t/m 08-07-2024

Intitulé

Verordening fysieke leefomgeving gemeente Zevenaar 2024

1. Inleiding

1.1 Aanleiding

Op 1 januari 2024 zal de Omgevingswet in werking treden. Met de Omgevingswet wil de overheid de regels voor ruimtelijke ontwikkeling vereenvoudigen en samenvoegen, waardoor er minder regels zijn en er meer ruimte is voor initiatieven. De wet biedt hierdoor kansen om nog beter, efficiënter, maar ook sneller op nieuwe ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving in te kunnen spelen.

Om de Omgevingswet in de praktijk uit te voeren, hebben overheden verschillende instrumenten tot hun beschikking, waaronder het omgevingsplan. Het omgevingsplan bevat alle regels over de fysieke leefomgeving die de gemeente stelt binnen haar grondgebied. Ter voorbereiding op het werken met het omgevingsplan, kunnen gemeenten er als tussenstap voor kiezen om een Verordening Fysieke Leefomgeving vast te laten stellen.

De Verordening fysieke leefomgeving is een integratie van de regels over de fysieke leefomgeving uit diverse verordeningen van gemeente Zevenaar. Dit is immers ook het criterium dat de Omgevingswet hanteert voor het opnemen van verordenende bepalingen in het omgevingsplan.

Middels deze verordening wordt door de gemeente Zevenaar nu alvast geanticipeerd op het werken met het omgevingsplan onder de Omgevingswet.

1.1.2 Doelstelling en subdoelstelling

Het hoofddoel van deze integratie is geweest om te komen tot een eenduidige opzet en een goede onderlinge samenhang tussen artikelen uit de verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. Hiernaast is naar het behalen van de volgende subdoelen gestreefd: (I) praktische toepasbaarheid, (II) leesbaarheid, (III) actualiteit en (IV) afwezigheid van dubbelingen en tegenstrijdigheden.

1.2 Methodiek

In 2022 zijn alle artikelen uit de verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving gecentraliseerd in één overzichtelijk Excel-bestand. De eerste actie lag in het vinden van deze verordeningen, waarop de centralisatieslag volgde. Het Excel-bestand bestaat op dit moment uit ruim 800 vigerende artikelen. Deze afzonderlijke artikelen zijn allereerst geanalyseerd op basis van de volgende aspecten:

  • -

    Wel/geen directe betrekking op de fysieke leefomgeving;

  • -

    Type van de regel in het artikel (algemene regel, vergunningplicht, verbodsbepaling etc.).

Hierna zijn de artikelen, indien mogelijk, 'gelabeld' op de volgende twee aspecten:

  • -

    Thema: Milieu, Economie, Bodem etc.;

  • -

    Activiteit: Milieubelastend, bouwen, kappen etc.

Vanuit deze analyse is een kernteam aangesteld met diverse (vakinhoudelijke) medewerkers uit verschillende disciplines. In de verschillende overleggen die voor het kernteam zijn georganiseerd, zijn de relevante regels geanalyseerd op basis van de mate waarin deze nog actueel zijn en in aanmerking komen voor de Verordening fysieke leefomgeving. Aangezien beleidsneutraal wordt overgegaan, zijn er enkel beleidsneutrale en tekstuele wijzigingen doorgevoerd. Inhoudelijke wijzigingen kunnen worden doorgevoerd zodra aan de slag wordt gegaan met het omgevingsplan.

1.3 Reikwijdte

De Verordening fysieke leefomgeving bestaat uit een verschillende verordeningen en afzonderlijke regels met betrekking tot de fysieke leefomgeving. Verordeningen en regels die een ander motief hebben, zoals openbare orde en veiligheid, zijn daarom niet meegenomen in de integratie.

Aangezien de Omgevingswet aan de burgemeester als bestuursorgaan geen bevoegdheden toekent, zijn ook regels die de burgemeester bevoegdheden geeft niet in de Verordening fysieke leefomgeving opgenomen. Dit zijn vaak ook regels het motief openbare orde en veiligheid en deze regels komen daardoor al niet voor integratie in aanmerking.

In de Verordening fysieke leefomgeving zijn de volgende verordeningen of onderdelen daarvan opgenomen:

  • 1.

    Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019

  • 2.

    Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Zevenaar 2023

  • 3.

    Bomenverordening Zevenaar 2019

  • 4.

    Bouwverordening Zevenaar 2019

  • 5.

    Marktverordening Zevenaar 2019

  • 6.

    Parkeerverordening Zevenaar 2017

  • 7.

    Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018

  • 8.

    Erfgoedverordening 2018.

1.4 Uitgangspunten

De verordeningen zijn beleidsneutraal geïntegreerd, behalve op het punt van:

  • Begripsbepalingen en procedurele regels: Deze regels van de opgenomen verordeningen zijn zo veel mogelijk op elkaar afgestemd en vereenvoudigd;

  • ‘Quick wins’: Het doorvoeren van wijzigingen die de leesbaarheid en toepasbaarheid van de verordeningen ten goede komen. Dit omvat het schrappen van overbodige regels, het herschrijven van slecht leesbare regels en het logisch ordenen van regels. Her en der zijn (ondergeschikte) inhoudelijke wijzigingen aangebracht;

  • De VFL is technisch aangepast aan de Omgevingswet.

1.5 Leeswijzer

De Verordening fysieke leefomgeving is ingedeeld in 12 hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat inleidende bepalingen. Dit betreft vooralsnog alleen een regeling van de begripsbepalingen. De daaropvolgende hoofdstukken bevatten regelingen voor diverse onderwerpen. Dit varieert van algemene bepalingen voor vergunningen, maar ook specifieke onderwerpen, zoals bomen, tot meer algemene regelingen, bijvoorbeeld voor 'omgevingshinder' in brede zin. De laatste 3 hoofdstukken zijn algemeen en gelden in samenhang met elk afzonderlijk hoofdstuk. Deze hoofdstukken bevatten procedurele regels en straf-, overgangs- en slotregels.

Uitgangspunt bij het opstellen van de verordening was om de regels die de verordeningen gemeen hebben (bijvoorbeeld regels over beslistermijnen en toezicht), te bundelen in één van de algemene hoofdstukken. In hoofdstukken 10, 11 en 12 is daarom zo veel mogelijk de algemene lijn uit de verschillende verordeningen gedestilleerd. Desondanks was het niet mogelijk om alle procedurele bepalingen bij elkaar te zetten. Sommige verordeningen bevatten regelingen die zo specifiek zijn dat ze zich niet leenden voor opname in de algemene bepalingen. In die gevallen is de specifieke procedurele regel gehandhaafd in het inhoudelijke hoofdstuk.

2. Toelichting per hoofdstuk.

1. Inleidende regels

De meeste verordeningen en bestemmingsplannen (nu tijdelijk omgevingsplan) beginnen met een opsomming van begripsbepalingen. In deze verordening zijn al deze begripsbepalingen samengevoegd en waar mogelijk geharmoniseerd.

2. Algemene bepalingen voor vergunningen en ontheffingen

In hoofdstuk 2 komen de algemene bepalingen aan bod.

3. Geluid

In dit hoofdstuk zijn de bepalingen die betrekking hebben op geluid opgenomen. Het gaat om de regels uit de volgende verordening:

  • Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Zevenaar 2023 (deel van Afdeling 1: Voorkomen of beperken geluidhinder en hinder door verlichting, te weten de artikelen 4:1, 4:2, 4:3, 4:5, 4:6 tot en met 4: 4:6c). Alleen artikel 4:6d blijft in de APV staan. Het gaan om:

    • -

      Mosquito (artikel 4:6d). Geen fysieke component.

4. Economie

Binnen dit hoofdstuk worden de bepalingen die betrekking hebben op economische aspecten in relatie tot de fysieke leefomgeving weergegeven. De volgende verordeningen, of regels van deze verordeningen, zijn in dit hoofdstuk opgenomen:

  • Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Zevenaar 2023 (hoofdstuk 5, afdeling 4 als geheel m.b.t. standplaatsen, te weten de artikelen 5:17 tot en met 5:20);

  • Marktverordening Zevenaar 2019 (gehele Marktverordening).

5. Bodem, milieu en natuur

De samenvoeging van de onderdelen bodem, milieu en natuur komt voort uit de samenhang tussen de onderwerpen. Het in de verordening opnemen van aparte hoofdstukken hiervoor, zou kunnen leiden tot verwarring. De volgende verordeningen, of regels van deze verordeningen, zijn in dit hoofdstuk opgenomen:

  • Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019 (artikel 2 en artikelen 14 t/m 19);

  • Algemene Plaatselijke Verordening 2018 Gemeente Zevenaar (artikel 2.60, 5:35- 5:37);

  • Bouwverordening Zevenaar 2019 (artikelen 2.1.5, 2.4.1, 2.4.2 en 10.6);

  • Bomenverordening Zevenaar 2019 (als geheel opgenomen in VFL).

6. Parkeren, stallen en opslag

Parkeren wordt als apart hoofdstuk behandeld. De volgende verordeningen, of regels van deze verordeningen, zijn in dit hoofdstuk opgenomen:

  • Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Zevenaar 2023 (artikelen 2:51, 2:52, 4:18, 4:19 en 5:2-5:12, 5:24, 5:25);

  • Parkeerverordening Zevenaar 2017 (als geheel opgenomen in de VFL).

7. (Ondergrondse) infrastructuur

Infrastructuur is een breed onderwerp, hierdoor zijn er meerdere bepalingen op van toepassing uit verschillende verordeningen. Om ervoor te zorgen dat deze eenduidig geborgd worden binnen de verordening is er ook voor infrastructuur een apart hoofdstuk opgesteld. Vooralsnog heeft dit hoofdstuk om technisch-juridische redenen alleen betrekking op bepalingen van de Algemene Plaatselijke Verordening. De volgende verordening wordt bij een eerstvolgende wijziging van de Vfl opgenomen:

  • -

    Algemene Verordening Ondergrondse Infrastructuur.

Infrastructuur is een breed onderwerp, hierdoor zijn er meerdere bepalingen op van toepassing uit verschillende verordeningen. Om ervoor te zorgen dat deze eenduidig geborgd worden binnen de verordening is er ook voor infrastructuur een apart hoofdstuk opgesteld. Regels van de volgende verordeningen zijn in dit hoofdstuk opgenomen:

  • Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Zevenaar 2023 (artikelen 2:10-2:12, 2:21, 4:13 en 4:16).

8. Bouwen en Bouwkwaliteit

Vanwege de bouwopgave die vanuit het rijk en de provincie geambieerd wordt, is het handig om een hoofdstuk specifiek op dit thema te richten. De volgende verordeningen, of regels van deze verordeningen, zijn in dit hoofdstuk opgenomen:

  • Bouwverordening Zevenaar 2019 (artikelen 7.3.1. en 10.6);

  • Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018 (geheel opgenomen);

  • Erfgoedverordening Zevenaar 2018 (geheel overgenomen).

9. Veiligheid

Omdat veiligheid een belangrijk onderwerp is binnen de fysieke leefomgeving en hier meerdere regels aan worden gewijd, is ook het thema veiligheid ondergebracht in een apart hoofdstuk. Regels van de volgende verordening zijn in dit hoofdstuk opgenomen:

  • Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Zevenaar 2023 (artikelen 2:14, 2:15, 2:18, 2:19, 2:42 (plakken en kladden), 2:45b, 4:9, 4:9a en 5:32- 5:34).

10. Toezichtbepalingen

In hoofdstuk 10 bevinden zich alle regels met betrekking tot toezicht.

11. Strafbepalingen

In hoofdstuk 11 bevinden zich de strafbepalingen uit alle regels.

12. Overgangs- en slotbepalingen

In hoofdstuk 12 bevinden zich de overgangs- en slotbepalingen uit alle regels.

3. Bijlagen bij toelichting

1. Verordening op de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit gemeente Zevenaar 2022

Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Zevenaar 2024

Officiële titel en citeertitel

Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Zevenaar 2024

Wettelijke grondslag

Artikel 149 van de Gemeentewet

Datum aanmaak

6 september 2023

Hoofdstuk 1. Inleidende regels

Artikel 1.1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

1.

(huis)aansluiting

het gedeelte van de kabel of leiding door openbare grond dat een netwerk verbindt met een netwerkaansluitpunt ten behoeve van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met d, van de Wet Waardering Onroerende Zaken, of meteen ander netwerk.

2.

Afgebakend terrein

een terrein met een kunstmatige of natuurlijke afbakening, waarop zich geen verblijfsobjecten bevinden en dat betreedbaar en afsluitbaar is.

3.

Anciënniteitlijst

de lijst van vergunninghouders van een vaste standplaats.

4.

Archeologisch monument

archeologisch monument, als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.

5.

Archeologisch onderzoek

werkzaamheden met betrekking tot het bodemarchief die ten behoeve van de archeologische monumentenzorg worden uitgevoerd volgens de eisen zoals gesteld door het college van burgemeester en wethouders en de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).

6.

Archeologisch veldonderzoek

inventariserend veldonderzoek en archeologische opgraving conform de eisen van het college en de KNA.

7.

Archeologische waarden

waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die in de ondergrond zitten en die een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling.

8.

Asverstrooiing

het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent.

9.

Bebouwde kom

het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994.

10.

Belanghebbendenplaats

een parkeerplaats die

  • a.

    is aangeduid met bord E9 uit bijlage 1 van het RVV 1990, of

  • b.

    gelegen is binnen een zone aangeduid met bord E9 uit bijlage 1 van het RVV 1990 met het opschriftzone, voor zover deze plaats niet is uitgezonderd.

11.

Beschermd monument

(rijks)monument of archeologisch monument dat staat ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister of dat staat ingeschreven in het Rijksmonumentenregister.

12.

Beschermd stad- of dorpsgezicht

een groep van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke en/ of cultuurhistorische waarde, waarin zich al dan niet één of meer monumenten bevinden en welke groep ingevolge deze verordening is opgenomen in het gemeentelijke erfgoedregister.

13.

Beschrijving gemeentelijk monument

een beschrijving betreft een rapportage van de bouwhistorische, architectuurhistorische, stedenbouwkundige, cultuurhistorische en/of archeologische waarden.

14.

Bouwhistorisch onderzoek

rapportage waarin de bouw- en gebruiksgeschiedenis van een bouwwerk of structuur wordt vastgesteld, dat naar het oordeel van het college voldoet aan de ‘Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek’ uitgave Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

15.

Bovengronds cultuurhistorisch onderzoek

onderzoek naar bovengrondse sporen, objecten, patronen en structuren uit het verleden ten einde de cultuurhistorische waarden daarvan te kunnen bepalen/vaststellen.

16.

Bevoegd gezag

het college tenzij een bijzondere wet bepaalt dat er een ander bestuursorgaan is.

17.

Boom

een houtachtig, overblijvende gewas, daaronder mede verstaan minder vitaal of dood gewas, meteen dwarsdoorsnede van de stam van minimaal 10 centimeter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam.

18.

Bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

19.

Bromfiets

het geen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wegenverkeerswet 1994.

20.

Collectieve festiviteit

Festiviteiten (zoals Carnaval, Koningsnacht, Koningsdag, Bevrijdingsdag, Kermis, Schuttersfeest, Oudejaarsavond, Nieuwjaarsnacht) die niet specifiek gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen. Voor inrichting zie de begripsbepaling in artikel 38 uit hoofdstuk 1.

21.

College

het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar.

22.

Cultuurgoed

roerende zaak die deel uit maakt van het cultureel erfgoed.

23.

Cultureel erfgoed

uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden.

24.

Evenement

  • 1.

    In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:

    • a.

      bioscoopvoorstellingen;

    • b.

      markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g van de Gemeentewet en de begripsbepaling onder 1.1.1.

    • c.

      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

    • d.

      het in een inrichting in de zin van de Alcoholwet gelegenheid geven tot dansen;

    • e.

      betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

    • g.

      de van gemeentewege georganiseerde jaarlijkse kermissen;

    • h.

      sportwedstrijden, niet zijnde vechtsportevenementen als bedoeld in het tweede lid onder f.

  • 2.

    Onder evenement wordt mede verstaan:

    • a.

      een herdenkingsplechtigheid;

    • b.

      een braderie;

    • c.

      een optocht, niet zijnde een betoging op een openbare plaats op de weg;

    • d.

      een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg.

    • e.

      een straatfeest of buurtbarbecue op één dag (een klein evenement).

    • f.

      een door de burgemeester aangewezen categorie vechtsportwedstrijden of –gala’s.

  • 3.

    In deze afdeling wordt onder een klein evenement verstaan een eendaags evenement waarbij:

    • a.

      het aantal aanwezigen niet meer bedraagt dan 150 personen;

    • b.

      het evenement plaatsvindt tussen 10.00 en 23.00 uur;

    • c.

      er geen verkeersmaatregelen vereist zijn, anders dan het onttrekken van parkeerplaatsen en het eventueel afsluiten van een straat met een beperkte verkeersfunctie.

    • d.

      het evenement voldoet aan de risicocategorie 0 ‘te melden evenement’;

  • 4.

    Evenementen worden op basis van de uitkomst van een risicoscan ingedeeld in de volgende risicocategorieën:

    • a.

      Te melden evenement (0) ‘Evenement’ waarbij geen risico’s te verwachten zijn voor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu en die geen maatregelen of voorzieningen vergen van het daartoe bevoegd gezag.

    • b.

       Regulier evenement (A): ‘Evenement’ waarbij het (zeer) onwaarschijnlijk is dat die gebeurtenis leidt tot risico’s voor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu en maatregelen of voorzieningen vergen van het daartoe bevoegd gezag om die dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken.

    • c.

      Aandachts evenement (B): ‘Evenement’ waarbij het mogelijk is dat die gebeurtenis leidt tot risico’s voor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu en maatregelen of voorzieningen vergen van het daartoe bevoegd gezag om die dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken.

    • d.

       Risicovol evenement (C): ‘Evenement’ waarbij het (zeer) waarschijnlijk is dat die gebeurtenis leidt tot risico’s voor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu en maatregelen of voorzieningen vergen van het daartoe bevoegd gezag om die dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken.

25.

Gebouw

Gebouwen zoals bedoeld in bijlage 1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

26.

Geluidsgevoelige gebouwen

Hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 3.21 Besluit kwaliteit leefomgeving.

27.

Geluidsgevoelige terreinen

locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als ligplaats voor woonschepen of als standplaats voor woonwagens.

28.

Gemeentelijk adviescommissie ruimtelijke kwaliteit

de commissie als bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet die naast Rijksmonumenten ook adviseert over gemeentelijke monumenten, (gemeentelijk) beschermde stads- of dorpsgezichten en omgevingsplanactiviteiten.

29.

Gemeentelijk erfgoedregister

de lijst waarop zijn geregistreerd de in overeenstemming met deze verordening als gemeentelijk monument of gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling aangewezen zaken.

30.

Gemeentelijk monument

monument of archeologisch monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister.

31.

Grondwater

water dat vrij onder het aardoppervlak voorkomt, met de daarin aanwezige stoffen.

32.

Handelsreclame

iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.

33.

Houder van inrichting

degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft.

34.

Houtopstand

één of meer bomen, hakhout, een houtwal, meidoornhagen, een grotere (lint)begroeiing van heesters en struiken, een beplanting van bosplantsoen, een struweel of een heg.

35.

Iepenspintkever

het insect, in elk ontwikkelingsstadium, behorende tot de soorten Scolytus scolytus (F.)en Scolytus multistratus (Marsch) en Scolytus pygmaeus.

36.

Iepziekte

de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostoma ulmi (Buism.) Nannf.

37.

Incidentele festiviteit

Festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen. Voor inrichting zie de begripsbepaling in artikel 38 uit hoofdstuk 1.

38.

Inrichting(en)

Dichtbij elkaar gelegen onderdelen van dezelfde onderneming of instelling met onderlinge technische, organisatorische of functionele bindingen, zijn één inrichting.

39.

Kampeermiddel

Een niet-grondgebonden onderkomen of voertuig, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

40.

Karakteristiek

een zaak die op basis van het omgevingsplan (voorheen: bestemmingsplan) als zodanig isaangeduid, dan wel een beeldondersteunend object.

41.

Markt

de door het college ingestelde warenmarkt.

42.

Marktmeester

de persoon die als zodanig is aangewezen door het college.

43.

Monument

een monument zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.

44.

Motorvoertuig

het geen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

45.

NEN

een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm.

46.

Nummeraanduiding

dat wat daaronder wordt verstaan in de Wet basisregistratie adressen en gebouwen, met dien verstande dat deze bestaat uit een of meer Arabische cijfers, al dan niet met toevoeging van een letter- of cijfer combinatie [en ook betrekking kan hebben op een afgebakend terrein].

47.

Onder het centrum van Zevenaar

Onder het centrum van Zevenaar wordt verstaan het gebied tussen Kampsingel, Bommersheufsestraat, Schoolstraat, Didamsestraat, Wittenburgstraat, Weverstraat, de Markt, Kerkstraat, Nieuwe Doelenstraat, Molenstraat, Schievestraat en Haspelstraat.

48.

Onversterkt muziek

Muziek die niet elektronisch is versterkt.

49.

Openbaar water

wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn.

50.

Openbare plaats

een voor het publiek toegankelijke plaats, waaronder begrepen de weg als bedoeld in artikel 67 uit hoofdstuk 1.

51.

Parkeerapparatuur

parkeermeters, parkeerautomaten met inbegrip van verzamelparkeermeters en het geen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan.

52.

Parkeerapparatuurplaats

een parkeerplaats waarvoor parkeerbelasting wordt geheven door middel van parkeerapparatuur.

53.

Parkeerschijfzone

een zone als bedoeld in artikel 25 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (blauwe zone).

54.

Parkeren

het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.

55.

Perceel

een onroerende zaak, een stuk grond, al dan niet met bebouwing, die met erf en tuin een eenheid vormt.

56.

RVV 1990

het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

57.

Spoedeisende werkzaamheden

reparatie of onderhoudswerk waarvan uitstel niet mogelijk is als een ernstige belemmering of storing in de dienstverlening via het betreffende net is opgetreden.

58.

Standplaats

  • 1.

    het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen, verstrekken of afleveren van goederen dan wel diensten aan te bieden, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2.

    Onder standplaats wordt niet verstaan:

    • a.

      een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;

    • b.

      een vaste plaats op een evenement zoals bedoeld artikel 1.1.1 onder 25 van deze verordening.

59.

Standwerken

de activiteit waarbij de vergunninghouder publiek om zich heen verzamelt en dat publiek door een aansprekende uiteenzetting probeert over te halen tot de aankoop van een artikel

60.

Standwerkersplaats

de standplaats die per marktdag ter beschikking wordt gesteld om te standwerken.

61.

Vaste standplaats

de standplaats die voor onbepaalde tijd of een termijn van exact 10 jaar ter beschikking is gesteld aan een vergunninghouder.

62.

Vellen

kappen of rooien, alsmede het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van de waardevolle houtopstand tot gevolg kunnen hebben.

63.

Vergunninghouder

de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een vergunning is verleend;

64.

Vergunninghouder- standplaats

degene aan wie door het college vergunning is verleend voor het innemen van een standplaats.

65.

Voertuig

hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens en kinderwagens en rolstoelen.

66.

Waardevolle houtopstanden

de als zodanig door het college aangegeven houtopstanden, zoals opgenomen op de lijst van waardevolle houtopstanden.

67.

Weg

het geen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.

Hoofdstuk 2 Algemene bepalingen voor vergunningen en ontheffingen

2.1.1 Toepasselijkheid

  • 1.

    Dit hoofdstuk is van toepassing voor zover andere van toepassing zijnde wet- of regelgeving of specifieke regels in deze verordening niet anders bepalen.

2.1.2 Beslistermijn

  • 1.

    Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag, tenzij elders in deze verordening of in een andere wettelijke regeling een andere beslistermijn is gesteld of afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard.

  • 2.

    Het bestuursorgaan kan de termijn voor ten hoogste zes weken verdagen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning.

2.1.3 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2.

    Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

2.1.4 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

  • 1.

    De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

2.1.5 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

  • 1.

    De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd als:

    • a.

      ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het

    • c.

      verlenen van de vergunning of ontheffing , intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

    • d.

      de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

    • e.

      van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;

    • f.

      of de houder dat verzoekt.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

2.1.6 Termijnen

  • 1.

    De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2.

    De aard van de vergunning of ontheffing verzet zich in ieder geval tegen gelding voor onbepaalde tijd als het aantal vergunningen of ontheffingen is beperkt en het aantal mogelijke aanvragers het aantal beschikbare vergunningen of ontheffingen overtreft.

2.1.7 Weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning of ontheffing kan door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      de openbare veiligheid;

    • c.

      de volksgezondheid;

    • d.

      de bescherming van het milieu.

  • 2.

    Het bevoegde bestuursorgaan kan, onverminderd het elders in deze verordening bepaalde, een vergunning of ontheffing weigeren. Indien de aanvrager voorschriften, verbonden aan een eerdere vergunning of ontheffing voor een soortgelijke activiteit of beperkingen waaronder zo’n vergunning of ontheffing is verleend, niet heeft nageleefd en het vermoeden gerechtvaardigd is dat indien de gevraagde vergunning of ontheffing wordt verleend, hij ook daaraan verbonden voorschriften of beperkingen waaronder zij zou worden verleend, niet zal naleven.

  • 3.

    Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag wordt ingediend minder dan drie weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager deze nodig heeft.

Hoofdstuk 3. Geluid

3.1 Geluid

3.1.1 Aanwijzing collectieve festiviteiten (was artikel 4:2 APV)

  • 1.

    De geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.71 van de Bruidsschat en artikel 3.1.3 van deze verordening gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen en locaties.

  • 2.

    De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 22.239 van de Bruidsschat gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen en locaties.

  • 3.

    In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in een of meer door het college aangewezen locaties of wijken.

  • 4.

    Het college maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.

  • 5.

    Als een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, kan het college een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 6.

    Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de collectieve festiviteit, bedraagt niet meer dan 80 dB(A), gemeten op de gevel van geluidsgevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.

  • 7.

    De geluidsnorm, bedoeld in het zesde lid, is inclusief onversterkte muziek. De bedrijfsduurcorrectie wordt buiten beschouwing gelaten.

  • 8.

    Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.71 van de Bruidsschat en artikel 3.1.3 uiterlijk om 01.00 uur beëindigd, tenzij burgemeester en wethouders anders hebben bepaald.

3.1.2 Kennisgeving incidentele festiviteiten (was artikel 4:3 APV)

  • 1.

    Het is een inrichting toegestaan maximaal 12 dag of dagdelen per kalenderjaar in verband met al dan niet vergunningplichtige incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.71 van de Bruidsschat en artikel 3.1.3 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan melding heeft gedaan.

  • 2.

    Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 12 dagen of dagdelen per kalenderjaar in verband met de viering van al dan niet vergunningplichtige incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 22.239 van de Bruidsschat niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan melding heeft gedaan.

  • 3.

    Het college stelt een formulier vast voor het doen van de melding.

  • 4.

    De melding is gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 5.

    De melding wordt geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 6.

    Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de incidentele festiviteit, bedraagt niet meer dan 80 dB(A), gemeten op de gevel van geluidsgevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.

  • 7.

    De geluidsnorm, bedoeld in het zesde lid, is inclusief onversterkte muziek. De bedrijfsduurcorrectie wordt buiten beschouwing gelaten.

  • 8.

    Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.71 van de Bruidsschat en artikel 3.1.3, uiterlijk om 01.00 uur beëindigd, tenzij burgemeester en wethouders anders hebben bepaald.

3.1.3 Onversterkte muziek (was artikel 4:5 APV)

  • 1.

    Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek, zoals bedoeld in artikel 22.70 eerste lid onder i. en 22.63 van de Bruidsschat binnen inrichtingen (daarvoor aangewezen activiteiten) is de onder e. opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige geluidsgevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze geluidsgevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • b.

      de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij geluidsgevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • c.

      de waarden in in- en aanpandige geluidsgevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten;

    • d.

      bij het bepalen van de geluidsniveaus zoals vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast.

    • e.

      Tabel:

      7.00 – 19.00 uur

      19.00 – 23.00 uur

      23.00 – 7.00 uur

      LAr,LT op de gevel van geluidsgevoelige gebouwen

      50 dB(A)

      45 dB(A)

      40 dB(A

      LAr, LT in in- en aanpandige geluidsgevoelige gebouwen

      35 dB(A)

      30 dB(A)

      25 dB(A)

      LAmax op de gevel van geluidsgevoelige gebouwen

      70 dB(A)

      65 dB(A)

      60 dB(A)

      LAmax in- en aanpandige geluidsgevoelige gebouwen

      55 dB(A)

      50 dB(A

      45 dB(A)

  • 2.

    Voor de duur van 6 uur in de week is onversterkte muziek, vanwege het oefenen door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een inrichting gedurende de uren tussen 7.00 en 23.00 uur uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in het eerste lid. Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is het Besluit van toepassing.

  • 3.

    Het eerste lid geldt niet indien artikel 3.1.1 of artikel 3.1.2 van deze verordening van toepassing is.

3.1.4 Overige geluidhinder (was artikel 4:6 APV)

  • 1.

    Het is verboden buiten een inrichting toestellen of (geluids)apparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Omgevingswet, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, of de provinciale omgevingsverordening.

3.1.5 a (Geluid)hinder door dieren (was artikel 4:6a APV)

Degene die de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder veroorzaakt.

3.1.5 b (Geluid)hinder door motorvoertuigen, bromfietsen e.d. (was artikel 4:6b APV)

Het is verboden zich met een motorvoertuig of een bromfiets zodanig te gedragen, dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder ontstaat.

3.1.5 c Verbod oplaten sfeerballonnen (was artikel 4:6c APV)

  • 1.

    Het is verboden één of meerdere sfeerballonnen, van welk materiaal dan ook, door middel van hete lucht afkomstig van vuur, dan wel door middel van helium of andere gassen, op te laten stijgen.

  • 2.

    Onder sfeerballon wordt mede verstaan: herdenkingsballon, vuurballon, gelukslampion, Thaise wensballon, papierballon, geluksballon of soort gelijk te stellen ballonnen.

Hoofdstuk 4. Economie

4.1 Standplaatsen en de markt

4.1.1 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden (was artikel 5:18 APV)

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2.

    Het college weigert de vergunning wegens strijd met een geldend (tijdelijk) omgevingsplan.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.1.7 kan de vergunning worden geweigerd als:

    • a.

      de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand; of

    • b.

      een kwantitatieve of territoriale beperking als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente noodzakelijk is in verband met een dwingende reden van algemeen belang;

    • c.

      in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid.

4.1.2 Toestemming rechthebbende (was artikel 5:19 APV)

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.

4.1.3 Afbakeningsbepalingen (was artikel 5:20 APV)

  • 1.

    Het verbod van artikel 4.1.1 eerste lid, is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door hogere regelgeving.

  • 2.

    De weigeringsgrond van 4.1.1, derde lid, onder a, is niet van toepassing op bouwwerken.

4.1.4 Inrichting van de markt; branche-indeling (was artikel 2 van de Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

  • 1.

    Het college bepaalt ten aanzien van de markt:

    • a.

      het aantal standplaatsen;

    • b.

      de afmetingen van de standplaatsen;

    • c.

      de opstelling en indeling van de markt;

    • d.

      welke standplaatsen worden toegewezen als vaste standplaats en als standwerkersplaats.

  • 2.

    Het college kan voor de markt vaststellen:

    • a.

      een lijst met artikelengroepen of branches;

    • b.

      een maximum aantal standplaatsen per branche

4.1.5 Nadere regels (was artikel 3 van de Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

Het college is bevoegd nadere regels te stellen betreffende het bepaalde in deze verordening.

4.1.6 Voorschriften en beperkingen (was artikel 4 van de Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

  • 1.

    Het college kan voorschriften en beperkingen verbinden aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing, ter bescherming van de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2.

    Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen in acht te nemen.

4.1.7 Standplaatsvergunning voor de weekmarkt (was artikel 5 van de Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

  • 1.

    Het is verboden een standplaats op een markt in te nemen zonder vergunning van het college.

  • 2.

    Een vaste standplaatsvergunning geldt voor 10 jaar voor de op de vergunning vermelde standplaats, tenzij de vergunning anders bepaalt. Het college kan in bijzondere gevallen een andere standplaats aanwijzen of een andere geldigheidstermijn bepalen.

4.1.8 Waarnemen (was artikel 6 van de Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

Een vergunninghouder van een vaste plaats kan een vergunning aanvragen bij het college om zijn vaste plaats te laten waarnemen door een met name genoemde persoon.

4.1.9 Overschrijving vaste standplaatsvergunning (was artikel 7 van de Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

  • 1.

    In geval van overlijden, of blijvende arbeidsongeschiktheid van de vergunninghouder, of ingeval van bedrijfsbeëindiging kan de vaste standplaatsvergunning worden overgeschreven op de echtgenoot, de geregistreerde partner of een andere achterblijvende persoon met wie hij duurzaam samenwoonde voor de duur van de resterende looptijd van de vergunning.

  • 2.

    Indien de vergunning niet kan worden overgeschreven op grond van het eerste lid, kan een kind of een medewerk(st)er van de vergunninghouder de vergunning voor een vaste standplaats krijgen indien hij persoonlijk voldoet aan de vereisten in artikel 4.1.10 voor de duur van de resterende looptijd van de vergunning.

  • 3.

    Een aanvraag tot overschrijving wordt ingediend binnen twee maanden na het overlijden van de vergunninghouder of nadat de blijvende arbeidsongeschiktheid is vastgesteld.

  • 4.

    Het college is bevoegd in bijzondere omstandigheden af te wijken van het bepaalde in dit artikel.

4.1.10 Vereisten (was artikel 8 van de Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

Voor toewijzing van een standplaats komt uitsluitend in aanmerking een handelingsbekwaam natuurlijk persoon die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en een aanvraag voor een vergunning heeft ingediend bij het college.

4.1.11 Intrekking vaste standplaatsvergunning (was artikel 9 van de Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

  • 1.

    Het college trekt een vaste standplaatsvergunning in:

    • a.

      op schriftelijk verzoek van de vergunninghouder;

    • b.

      bij overlijden van de vergunninghouder, tenzij op grond van artikel 4.1.9 van het marktreglement van de gemeente de vergunning wordt overgeschreven.

  • 2.

    Het college kan een vaste standplaatsvergunning intrekken:

    • a.

      indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      indien de vergunninghouder niet meer voldoet aan de in artikel 4.1.10 genoemde vereisten.

  • 3.

    Indien degene op wie een vergunning ingevolge 4.2.1 van het marktreglement van de gemeente is overgeschreven, reeds vergunning heeft voor een andere marktplaats op dezelfde markt, wordt laatstgenoemde vergunning ingetrokken.

4.1.12 Intrekking en schorsing vaste standsplaatsvergunning (was artikel 10 van de Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

Onverminderd het bepaalde in artikel 4.1.11 kan het college een vergunning voor een vaste standplaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken dan wel telkens voor ten hoogste vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, indien de vergunninghouder of een persoon die hem waarneemt of bijstaat:

  • a.

    het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf of de voorschriften van de vergunning overtreedt;

  • b.

    zich schuldig maakt aan wangedrag of bedrog; of

  • c.

    niet of niet tijdig het verschuldigde marktgeld voldoet, dat wordt geheven op grond van artikel 229 van de Gemeentewet.

4.1.13 Uitsluiting dagplaatshouder of standwerker (was artikel 11 van de Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

Het college kan een vergunninghouder van een dagplaats of een standwerkersplaats van de toewijzing van een dagplaats of een standwerkersplaats uitsluiten voor ten hoogste vier marktdagen, indien deze:

  • a.

    het bepaalde bij of krachtens deze verordening overtreedt;

  • b.

    zich schuldig maakt aan wangedrag of bedrog;

  • c.

    niet als standwerker actief is op een hem toegewezen standwerkersplaats;

  • d.

    niet of niet tijdig het verschuldigde marktgeld voldoet, dat wordt geheven op grond van artikel 229 van de Gemeentewet.

4.1.14 Onmiddellijke verwijdering (was artikel 12 van de Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

Onverminderd het bepaalde in artikel 125 van de Gemeentewet kan het college een vergunninghouder gelasten zich onmiddellijk van de markt te verwijderen indien hij:

  • a.

    het bepaalde bij of krachtens deze verordening of de voorschriften van de vergunning overtreedt;

  • b.

    zich op de markt schuldig maakt aan wangedrag of bedrog;

  • c.

    niet als standwerker actief is op een hem toegewezen standwerkersplaats.

Hoofdstuk 5. Bodem, milieu en natuur

5.1 Overlast dieren

5.1.1 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren (was artikel 2.60 van de APV)

  • 1.

    Het college kan buiten een inrichting plaatsen aanwijzen waar het ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid verboden is daarbij aangeduide dieren:

    • a.

      aanwezig te hebben; of

    • b.

      aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels; of

    • c.

      aanwezig te hebben in een groter aantal dan in het aanwijzingsbesluit is aangegeven; of te voeren.

  • 2.

    Het is verboden op een krachtens het eerste lid aangewezen plaats daarbij aangeduide dieren aanwezig te hebben, dan wel aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels, dan wel aanwezig te hebben in een groter aantal dan door het college is aangegeven.

  • 3.

    Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een krachtens het eerste lid aangewezen gedeelte van de gemeente ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

5.1.2 Verontreiniging door honden (was artikel 2:58 APV)

  • 1.

    De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet:

    • a.

      op openbare plaatsen binnen de bebouwde kom;

    • b.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide;

    • c.

      op een andere door het college aangewezen plaats.

  • 2.

    Het college kan plaatsen aanwijzen waar het verbod genoemd in het eerste lid, onder a niet geldt.

  • 3.

    De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebod wordt opgeheven indien de eigenaar of houder van de hond er zorg voor draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond

    • a.

      die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden; of

    • b.

      die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.

5.2 Afvalstoffen

5.2.1 Doelstelling (was artikel 2 Afvalstoffenverordening gemeente Zevenaar 2019)

De toepassing van deze paragraaf is gericht op de bescherming van het milieu, met inbegrip van een doelmatig beheer van afvalstoffen.

5.2.2 Dumpingsverbod (was artikel 14 Afvalstoffenverordening gemeente Zevenaar 2019)

  • 1. Het is verboden zonder ontheffing van burgemeester en wethouders, hinder of nadelige beïnvloeding van het milieu te veroorzaken, door een afvalstof, een stof of een voorwerp op of in de bodem te brengen, te storten, te houden, achter te laten of anderszins daar te plaatsen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      het aanbieden, overdragen of achterlaten van huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen in overeenstemming met deze verordening;

    • b.

      het composteren van huishoudelijk groente-, fruit- of tuinafval op het perceel waar dit is ontstaan;

    • c.

      het laden, lossen of vervoeren van afvalstoffen, met inbegrip van daarbij niet te vermijden plaatsing van afvalstoffen, stoffen of voorwerpen op de weg, bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994;

    • d.

      handelingen die zijn verboden bij of krachtens de Omgevingswet.

  • 3. Indien de overtreder van dit artikel onbekend is, wordt de persoon tot wie de aangetroffen afvalstof, stof of voorwerp kan worden herleid, geacht te hebben gehandeld in strijd met dit artikel.

5.2.3 Zwerfafval in de openbare ruimte (was artikel 15 Afvalstoffenverordening gemeente Zevenaar 2019)

  • 1. Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen van beperkte omvang en gewicht die zijn ontstaan

    • a.

      buiten een perceel, achter te laten in de openbare ruimte, anders dan in daartoe bestemde

    • b.

      afvalbakken of andere middelen ter inzameling van deze afvalstoffen.

  • 2. Reclamedrukwerk, ander promotiemateriaal en de verpakking daarvan, die in weerwil van het eerste lid in de openbare ruimte wordt weggeworpen of achtergelaten, wordt terstond opgeruimd door degene die het in de betreffende omgeving onder het publiek verspreidde.

  • 3. Het is verboden ter inzameling gereedstaande afvalstoffen of inzamelmiddelen te doorzoeken of te verspreiden, te stoten, te schoppen, omver te werpen of door deze anderszins te behandelen.

5.2.4. Zwerfafval rondom inrichtingen (was artikel 16 Afvalstoffenverordening gemeente Zevenaar 2019)

  • 1. 1. Degene die een inrichting drijft waar eet- of drinkwaren worden verkocht die ter plaatse kunnen worden genuttigd draagt zorg voor de aanwezigheid in of nabij de inrichting, van een steeds voor gebruik door het publiek beschikbare en tijdig geleegde afvalbak of soortgelijk middel voor het houden van afval.

  • 2. Degene die de inrichting drijft verwijdert zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, afval of andere materialen die kennelijk uit de inrichting afkomstig zijn of voor de inrichting zijn bestemd binnen een straal van ten minste 25 meter van de inrichting.

  • 3. De vorige leden gelden niet voor situaties waarin wordt voorzien door de Omgevingswet.

5.2.5. Afval en verontreiniging op de weg (was artikel 17 Afvalstoffenverordening gemeente Zevenaar 2019)

  • 1. Het is verboden een weg, bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994, te verontreinigen of het milieu nadelig te beïnvloeden door afvalstoffen, stoffen of voorwerpen te laden, te lossen of te vervoeren of andere werkzaamheden te verrichten.

  • 2. Degene die in strijd met het eerste lid de weg verontreinigt of het milieu nadelig beïnvloedt of diens opdrachtgever zorgt terstond na de beëindiging van de werkzaamheden van die dag voor het reinigen van de weg, of zoveel eerder als nodig is om de veiligheid van het verkeer of de bescherming van het wegdek te verzekeren.

5.2.6. Geen opslag van afval in de open lucht (was artikel 18 Afvalstoffenverordening gemeente Zevenaar 2019)

Het is verboden afvalstoffen op een voor het publiek waarneembare plaats in de open lucht en buiten een inrichting op te slaan of opgeslagen te hebben, met uitzondering de door burgermeester en wethouders daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de gemeente of overdragen van huishoudelijke afvalstoffen.

5.2.7. Ontdoen van autowrakken (was artikel 19 Afvalstoffenverordening gemeente Zevenaar 2019)

  • 1. Het is verboden zich te ontdoen van een autowrak dat afkomstig is van een perceel, anders dan door afgifte aan een inrichting.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Wet milieubeheer of het Besluit activiteiten leefomgeving.

5.3 Bomen

5.3.1 Waardevolle houtopstanden (was artikel 2 Bomenverordening Zevenaar 2019)

  • 1. Het college stelt een lijst met de waardevolle houtopstanden vast (https://www.zevenaar.nl/waardevolle-en-monumentale-bomen) , waarvoor op basis van deze verordening een vergunning tot vellen aangevraagd moet worden. Bij de beoordeling van aanvragen voor vergunningen raadpleegt het college deze lijst.

  • 2. Bij het opstellen van de lijst met de waardevolle houtopstanden spelen met name de volgende aspecten een rol:

    • -

      de natuurwaarde van de houtopstand;

    • -

      de landschappelijke waarde van de houtopstand;

    • -

      de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

    • -

      de waarde van de houtopstand voor de straat en het dorpsschoon;

    • -

      de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand;

    • -

      de beeldbepalende waarde van de houtopstand.

  • 3. De lijst met de waardevolle houtopstanden (zie https://www.zevenaar.nl/waardevolle-en-monumentale-bomen) omvat in ieder geval een voor een ieder goed herkenbare omschrijving, de standplaats, adres en huisnummer, de eigenaar en/of zakelijk gerechtigde en de reden van registratie van iedere houtopstand.

  • 4. De lijst met de waardevolle houtopstanden wordt minimaal één keer vijf jaar geactualiseerd en door het college vastgesteld. Een ieder kan zijn of haar zienswijze naar voren brengen ten aanzien van de geactualiseerde ontwerplijst.

  • 5. Het is verboden om een of meer voorwerpen in of aan de waardevolle houtopstanden aan te brengen of anderszins te bevestigen, behoudens met toestemming van het college.

  • 6. De gemeenteraad stelt een regeling vast voor het subsidiëren van kosten die noodzakelijk zijn voor het duurzaam instandhouden van de waardevolle/monumentale bomen en bijzondere houtopstand.

5.3.2. Verbod tot vellen (was artikel 3 Bomenverordening Zevenaar 2019)

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag de als waardevolle houtopstanden aangemerkte houtopstanden te vellen of te doen vellen, alsmede handelingen, zowel het boven- als ondergronds te verrichten, die de dood of ernstige beschadiging van deze houtopstanden ten gevolge kunnen hebben.

  • 2. Het verbod geldt niet voor waardevolle houtopstanden die moeten worden geveld op grond van de Plantenziektewet óf op grond van een aanschrijving op last van het college, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 4.3.6. en 4.3.7 óf indien sprake is van direct gevaar of vergelijkbaar spoedeisend belang. Het college kan in de laatstgenoemde situatie een herplantplicht opleggen.

5.3.3. Aanvraag vergunning (was artikel 4 Bomenverordening Zevenaar 2019)

  • 1. De vergunning moet schriftelijk gemotiveerd met behulp van het door het bevoegd gezag vastgesteld formulier worden aangevraagd bij het college door of namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.

  • 2. De aanvraag kan mondeling worden ingediend indien er sprake is van een spoedeisend belang wegens calamiteiten of ernstige bedreiging van de houtopstand.

5.3.4. Criteria (was artikel 5 Bomenverordening Zevenaar 2019)

Het college weigert de vergunning, tenzij:

  • a.

    sprake is van een gevaarlijke situatie voor zaken of personen door instabiliteit van de houtopstand;

  • b.

    het bevoegd gezag bij afweging van het belang bij het behoud van de houtopstand tegenover andere zwaarwegende belangen tot de conclusie komt dat een vergunning gerechtvaardigd is.

5.3.5. Beslistermijn (was artikel 6 Bomenverordening Zevenaar 2019)

Artikel 16.64 van de Omgevingswet is van toepassing op een aanvraag om een vergunning.

5.3.6. Vergunningsvoorschriften (was artikel 7 Bomenverordening Zevenaar 2019)

  • 1. Tot aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant

  • 2. In het voorschrift als bedoeld in het eerste lid wordt telkens bepaald binnen welke termijn na de herplant en op welke wijze niet aangeslagen herplant moet worden vervangen.

5.3.7. Herplant-/instandhoudingsplicht (was artikel 8 Bomenverordening Zevenaar 2019)

  • 1. Indien de houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze verordening van toepassing is, zonder vergunning van het college is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijke gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond, dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten.

  • 2. Aan de in het eerst lid bedoelde verplichting kan een termijn worden verbonden, waarbinnen overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herbeplant, alsmede een termijn waarbinnen en de wijze waarop na de herbeplanting niet-aangeslagen beplanting moet worden vervangen.

  • 3. Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze verordening van toepassing is, in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het college aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is de verplichting opleggen om:

    • a.

      overeenkomstig de door hem te geven aanwijzing binnen een door hem te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen;

    • b.

      een bomen effect analyse op te stellen en te overleggen aan het college.

  • 4. Een beslissing als bedoeld in de vorige leden wordt schriftelijk ter kennis van betrokkene gebracht.

  • 5. Degene aan wie een verplichting is opgelegd als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

  • 6. Een gedraging in strijd met een opgelegde verplichting als bedoeld in het eerste tot en met het derde lid van dit artikel is verboden.

5.3.8. Schorsende werking van het bezwaar (was artikel 9 Bomenverordening Zevenaar 2019)

  • 1. Een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van deze verordening, schorst de werking van het besluit.

  • 2. Deze schorsing eindigt twee weken na de onherroepelijke beslissing op het bezwaar of zoveel eerder als de voorzieningenrechter van de rechtbank uitspraak heeft gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening.

5.3.9. Vervaltermijn vergunning (was artikel 10 Bomenverordening Zevenaar 2019)

De vergunning als bedoeld in artikel 5.3.2 van deze verordening vervalt, indien daarvan niet binnen één jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning volledig gebruik is gemaakt.

5.3.10 Bestrijding iepziekte (was artikel 11 Bomenverordening Zevenaar 2019)

  • 1. Indien zich op een terrein een of meer iepen bevinden die naar het oordeel van het college gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van iepenspintkevers, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het college is aangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:

    • -

      de iepen te vellen;

    • -

      de iepen te ontbasten en de bast te vernietigen;

    • -

      de niet ontbaste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig te behandelen dat

    • -

      verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.

  • 2. Het is verboden gevelde iepen of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing op geheel ontbast iepenhout en op iepenhout met een doorsnede kleiner dan 4 centimeter.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

  • 5. Een gedraging in strijd met een aanschrijving als bedoeld in het eerste lid is verboden.

5.3.11 Schadevergoeding (was artikel 12 Bomenverordening Zevenaar 2019)

Het college beslist op een verzoek om schadevergoeding op grond van Hoofdstuk 15 van de Omgevingswet.

5.4 Bodem

5.4.1 Bodemonderzoek (was artikel 2.1.5 Bouwverordening Zevenaar 2019)

  • 1. Om het bouwen van een bouwwerk op verontreinigde bodem tegen te gaan, dient men bij de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen een onderzoek naar de bodemgesteldheid aan te leveren:

    • a.

      Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid bestaat in ieder geval uit de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740:2009+A1:2016NL;

    • b.

      Als op basis van het onderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of -stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707:2015NL.

  • 2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport betreffende verontreiniging van de bodem, gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe is erkend, geldt niet als het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een ‘bouw’vergunningvrij bouwwerk. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in de regels voor vergunningvrij bouwen.

  • 3. Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, zoals bedoeld in het vorige lid toe als voor toepassing van het verbod om te bouwen op de verontreinigde bodem bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4. Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn als uit het in NEN 5725:2009 bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en de bodemgesteldheid blijkt dat de locatie onverdacht is of dat de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740:2009+ A12006NL niet rechtvaardigen.

  • 5. Als het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

5.4.2 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem (was artikel 2.4.1 Bouwverordening Zevenaar 2019)

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

  • c.

    dat de grond raakt, of waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd

5.4.3 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen (was artikel 2.4.2 Bouwverordening Zevenaar 2019)

Het verbod uit artikel 5.4.2 is niet van toepassing als het bevoegd gezag aan de omgevingsvergunning voor het bouwen van het betrokken bouwwerk voorschriften en beperkingen verbindt waarmee naar hun oordeel uit het bodemonderzoeksrapport of uit het goedgekeurde bodemsaneringsplan, als bedoeld in paragraaf 5.2.2 Bal, blijkt dat daarmee de bodem geschikt kan worden gemaakt voor het bouwen van een bouwwerk.

5.4.4 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften (was artikel 10.6 Bouwverordening Zevenaar 2019)

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening – of in de bij deze verordening behorende bijlagen – wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

5.4.5 Verboden plaatsen asverstrooiing (was artikel 5:36 APV)

  • 1. Incidentele asverstrooiing is verboden op:

    • a.

      verharde delen van de weg;

    • b.

      gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.

  • 2. Het college kan voor een bepaalde termijn verbieden dat op andere plaatsen dan die genoemd in het eerste lid asverstrooiing plaatsvindt.

  • 3. Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorg draagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid, behoudens de gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.

5.4.6 Hinder of overlast (was artikel 5:37 van de APV)

Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

Hoofdstuk 6 Parkeren, stallen en opslag

6.1 Maatregelen ter voorkoming van overlast, gevaar of schade

6.1.1 Neerzetten van fietsen e.d. (was artikel 2.51 APV)

  • 1. Het is verboden een fiets, bromfiets of gehandicaptenvoertuig te parkeren als daardoor:

    • a.

      op de weg de doorgang wordt gehinderd of belemmerd;

    • b.

      de veiligheid of de doorstroming van of het uitzicht voor het verkeer wordt belemmerd;

    • c.

      schade ontstaat of

    • d.

      voor een bewoner of gebruiker van het gebouw waartegen of waarvoor de fiets, bromfiets of het gehandicaptenvoertuig staat geparkeerd, de doorgang of het uitzicht wordt belemmerd.

  • 2. Het is verboden:

    • a.

      een fiets of bromfiets te parkeren in door het college daarvoor aangewezen openbare plaats langer dan een door het college te bepalen periode;

    • b.

      fietsen of bromfietsen die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een kennelijke verwaarloosde toestand verkeren, op de openbare plaats te laten staan.

  • 3. Het college kan in het belang van de veiligheid en ter voorkoming van hinder een gebied aanwijzen waarin fietsen of bromfietsen uitsluitend in een daarvoor bestemde voorziening mogen worden geparkeerd.

  • 4. Het is verboden een fiets of een bromfiets in een gebied als bedoeld in het derde lid buiten een voor parkeren bestemde voorziening te plaatsen.

6.1.2 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein en dergelijke (was artikel 2.52 APV)

Het is verboden zich op de door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsen zich met een fiets of een bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid wordt gehouden die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.

6.1.3 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen (was artikel 4:18 APV)

  • 1. Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het omgevingsplan is bestemd of middels een omgevingsvergunning mogelijk gemaakt is.

  • 2. Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.1.7 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van de bescherming van:

    • a.

      natuur en landschap;

    • b.

      een beschermd stadsgezicht.

6.1.4 Aanwijzing kampeerplaatsen (was artikel 4:19 APV)

  • 1. Het college kan plaatsen aanwijzen waarop het verbod van artikel 6.1.3, eerste lid niet geldt.

  • 2. Het college kan daarbij nadere regels stellen in het belang van de gronden, genoemd in artikel 6.1.3, vierde lid.

6.1.5 Voertuigen van autobedrijf en dergelijke (was artikel 5:2 APV)

  • 1. Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen; of

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2. Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden; of

    • b.

      voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

  • 3. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod zoals bedoeld in lid 3.

6.1.6 Te koop aanbieden van voertuigen (was artikel 5.3 APV)

  • 1. Het is verboden op een door het college aangewezen weg een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod zoals bedoeld in lid 1.

6.1.7 Defecte voertuigen (was artikel 5.4 APV)

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

6.1.8 Voertuigwrakken (was artikel 5.5 APV)

  • 1. Het is verboden een voertuig dat rij technisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren.

  • 2. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Besluit activiteit leefomgeving.

6.1.9 Kampeermiddelen e.a. (was artikel 5.6 APV)

  • 1. Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, camper, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:

    • a.

      langer dan op drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te hebben op een weg binnen de bebouwde kom;

    • b.

      op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de provinciale Omgevingsverordening.

6.1.10 Parkeren van reclamevoertuigen (was artikel 5.7 APV)

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod zoals bedoeld in lid 1.

6.1.11 Grote voertuigen (was artikel 5.8 APV)

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter of een breedte van meer dan 2,05 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een breedte van meer dan 2,05 meter te parkeren op wegen of weggedeelten binnen de bebouwde kom, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3. Het tweede lid is voorts niet van toepassing op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

  • 4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op campers, kampeerauto’s, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van de verboden.

6.1.12 Uitzichtbelemmerende voertuigen (was artikel 5.9 APV)

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hen anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

6.1.13 Parkeren of laten stilstaan van voertuigen anders dan op de rijbaan (was artikel 5.10 APV)

  • 1. Het is verboden een voertuig te parkeren of te laten stilstaan op een door het college aangewezen, niet tot de rijbaan behorend weggedeelte.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam.

6.1.14 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen (was artikel 5.10a APV)

  • 1. Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen daar te parkeren waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen ondervinden.

  • 2. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

6.1.15 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen (was artikel 5.11 APV)

  • 1. Het is verboden met een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door of deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of in een voor recreatief gebruik beschikbaar terrein, met uitzondering van de aldaar aangelegde wegen en fietspaden, of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      de weg;

    • b.

      voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam;

    • c.

      voertuigen, waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

6.2 Openbaar water en waterstaatwerken

6.2.1 Voorwerpen op, in of boven openbaar water (was artikel 5:24 APV)

  • 1. Het is verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, als dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 2. Degene die voornemens is een steiger, een meerpaal of een ander voorwerp met een permanent karakter op, in of boven openbaar water te plaatsen, doet daarvan uiterlijk twee weken tevoren een melding aan het college.

  • 3. De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een beschrijving van de aard en omvang van het voorwerp.

  • 4. Het verbod is niet van toepassing op activiteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.

6.2.2 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen (was artikel 5:25 APV)

  • 1. Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.

  • 2. Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:

    • a.

      nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het uiterlijk aanzien van de gemeente;

    • b.

      beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op activiteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door het Besluit bouwwerken leefomgeving of het overige bepaalde bij of krachtens de Omgevingswet, de Wet milieubeheer of het Binnenvaartpolitiereglement.

  • 4. Het college kan aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 5. De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.

6.3 Parkeren: plaatsen voor vergunninghouders, vergunningen en vergunningsbewijzen

6.3.1 Parkeren: weggedeelten en tijdstippen (was artikel 2 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

  • 1. Het college kan, bij openbaar te maken besluit, weggedeelten aanwijzen die bestemd zijn voor het parkeren door vergunninghouders. Het college kan hierbij onderscheid maken in de categorieën als bedoeld in artikel 6.3.2, derde lid.

  • 2. Het college kan, bij openbaar te maken besluit, de tijdstippen vaststellen waarop het parkeren alleen aan vergunninghouders is toegestaan.

6.3.2 Parkeren: verlenen vergunningen (was artikel 3 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

  • 1. Het college kan op een daartoe strekkende aanvraag:

    • a.

      een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen of parkeerapparatuurplaatsen;

    • b.

      een ontheffing verlenen voor het parkeren op terreinen of weggedeelten die bestemd en ingericht zijn als parkeerschijfzone.

  • 2. Het college kan regels stellen voor het aanvragen en verlenen van een vergunning.

  • 3. Een vergunning kan worden verleend aan:

    • a.

      een eigenaar of houder van een motorvoertuig die woont in een gebied waar

    • b.

      belanghebbendenplaatsen of mede door vergunninghouders te gebruiken

    • c.

      parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn of waar een parkeerschijfzone geldt (categorie I);

    • d.

      een eigenaar of houder van een motorvoertuig die een beroep of bedrijf uitoefent in een gebied waar belanghebbendenplaatsen of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn (categorie II);

    • e.

      een eigenaar of houder van een motorvoertuig die op de loonlijst staat bij een bedrijf of instelling gevestigd in een gebied waar belanghebbendenplaatsen of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn (categorie III);

    • f.

      een eigenaar of houder van een voertuig die vanwege het spoedeisende karakter snel en op korte afstand van de bestemming hulp moet kunnen bieden in een gebied waar belanghebbendenplaatsen of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn (categorie IV).

  • 4. Het college kan in bijzondere gevallen een vergunning ook verlenen aan een eigenaar of houder van een motorvoertuig die niet voldoet aan één van de in het derde lid genoemde vereisten.

  • 5. Het college kan, bij openbaar te maken besluit, een maximum aantal uit te geven vergunningen per aaneengesloten gebied en per categorie vaststellen.

  • 6. Het college kan aan een vergunning voorschriften en beperkingen verbinden die strekken tot bescherming van het belang van een goede verdeling van de beschikbare parkeerruimte.

6.3.3 Parkeren: beslistermijn (was artikel 4 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

  • 1. Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van een aanvraag voor een vergunning.

  • 2. Het college kan de in het eerste lid genoemde termijn met ten hoogste vier weken verlengen. Van een verlenging van deze termijn wordt de aanvrager schriftelijk in kennis gesteld.

6.3.4 Parkeren: geldigheid vergunningen en gegevens (was artikel 5 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

  • 1. Een vergunning wordt voor ten hoogste voor 1 kalenderjaar verleend. 2. In afwijking van het vorige lid is de eerste bewonersvergunning behorend tot categorie I vijf kalenderjaren geldig vanaf het moment van verstrekking. 3. De vergunning bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a.

      de periode waarvoor de vergunning geldt;

    • b.

      het gebied waarvoor de vergunning geldt;

    • c.

      de naam van de vergunninghouder, het adres waarvoor de vergunning is afgegeven of het kenteken van het motorvoertuig waarvoor de vergunning is verleend.

6.3.5 Parkeren: bezoekerskaarten (was artikel 6 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

  • 1. Ieder particulier huishouden, woonachtig op een adres binnen het in artikel 6.2.1 bedoelde vergunninghoudergebied, heeft recht op bezoekerskaarten;

  • 2. Ieder onderneming of instelling gevestigd op een adres binnen het in artikel 6.2.1 bedoelde vergunninghoudergebied heeft recht op bezoekerskaarten;.

  • 3. Het college kan nadere regels en voorwaarden stellen aan het gebruik van de in de leden 1 en 2 genoemde bezoekerskaart (waaronder locatie, tijdvenster, geldigheidsduur).

6.3.6 Parkeren: intrekken of wijzigen vergunning (was artikel 7 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

  • 1. Het college kan een vergunning intrekken of wijzigen:

    • a.

      op verzoek van de vergunninghouder;

    • b.

      wanneer de vergunninghouder niet meer woonachtig is of geen beroep of bedrijf meer uitoefent in het gebied, waarvoor de vergunning is verleend;

    • c.

      wanneer er zich een wijziging voordoet in een van de omstandigheden die relevant waren voor het verlenen van de vergunning;

    • d.

      wanneer voor het betreffende gebied het stelsel van vergunningen komt te vervallen;

    • e.

      wanneer de vergunninghouder niet of niet tijdig aan zijn betalingsverplichting voor zijn vergunning heeft voldaan;

    • f.

      wanneer de vergunninghouder handelt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften;

    • g.

      wanneer blijkt dat bij de aanvraag van de vergunning onjuiste gegevens zijn verstrekt;

    • h.

      om redenen van openbaar belang.

6.4 Verbodsbepalingen

6.4.1 Parkeren: gebruik vergunning (was artikel 8 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

  • 1. Het is verboden gedurende de tijden waarop het parkeren op een belanghebbendenplaats slechts aan vergunninghouders is toegestaan aldaar een motorvoertuig te parkeren of geparkeerd te houden:

    • a.

      zonder vergunning;

    • b.

      zonder dat het motorvoertuig duidelijk zichtbaar is voorzien van de voor dat motorvoertuig afgegeven vergunning;

    • c.

      in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften; of

    • d.

      zonder dat het motorvoertuig duidelijk zichtbaar is voorzien van een geldige Europese gehandicaptenparkeerkaart;

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel.

6.4.2 Parkeren: gebruik parkeerapparatuur (was artikel 9 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

Het is verboden parkeerapparatuur op andere wijze of met andere middelen, dan wel met andere munten dan die welke in de kennisgeving op de parkeerapparatuur staan aangegeven in werking te stellen.

6.4.3 Parkeren: gebruik plaats (was artikel 10 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

  • 1. Het is verboden om enig voorwerp, niet zijnde een motorvoertuig, te plaatsen of te laten staan:

    • a.

      op een parkeerapparatuurplaats;

    • b.

      op een belanghebbendenplaats;

    • c.

      op een parkeerplaats in een parkeerschijfzone

  • 2. Het is verboden een fiets, een bromfiets of enig ander voorwerp op zodanige wijze tegen of bij parkeerapparatuur te plaatsen of te laten staan, dat daardoor een normaal gebruik daarvan wordt belemmerd of verhinderd.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel.

Hoofdstuk 7 (Ondergrondse) infrastructuur en riolering

7.1 Voorwerpen op of aan de weg of openbare plaats

7.1.1 Voorwerpen op of aan de weg of openbare plaats (was artikel 2.10 APV)

  • 1. Het is verboden zonder voorafgaande vergunning van het college de openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.

  • 2. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de openbare plaats of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • b.

      indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      evenementen als bedoeld in onderdeel 17 van artikel 1.1.1;

    • b.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 4.1.1.f;

    • c.

      voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard.

  • 4. Geen vergunning is vereist voor het tijdelijk plaatsen van onder andere bouwmaterialen zoals bouwketen, steigers, containers als ook aankondigingsborden, spandoeken en spanframes, mits:

    • a.

      er geen gevaar voor de bruikbaarheid van de weg wordt veroorzaakt;

    • b.

      het object geen overlast veroorzaakt voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak;

    • c.

      bouwmaterialen alleen worden geplaatst op of nabij de locatie waar de werkzaamheden plaatsvinden;

    • d.

      bouwmaterialen op de openbare weg dienen te voldoen aan de door het CROW uitgebrachte “Richtlijnen voor het markeren van onverlichte obstakels”;

    • e.

      de objecten geen belemmering vormen voor beheer en onderhoud van de weg;

    • f.

      de objecten niet in het centrum van Zevenaar, zoals beschreven staat in hoofdstuk 1.1.1, worden geplaatst;

    • g.

      de van toepassing zijnde beleidsregels in acht wordt genomen;

    • h.

      er 3 weken voorafgaand melding wordt gedaan aan het college en deze niet binnen 8 werkdagen na ontvangst van de melding heeft besloten het plaatsen van het object te verbieden.

  • 5. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Omgevingswet of het Provinciaal omgevingsverordening:

    • a.

      De weigeringsgrond van het tweede lid, onder a, geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet;

    • c.

      De weigeringsgrond van het tweede lid, onder b, geldt niet voor bouwwerken;

    • d.

      De weigeringsgrond van het tweede lid, onder c, geldt niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 5. Het college kan categorieën van voorwerpen aanwijzen waarvoor het verbod in het eerste lid niet geldt.

7.1.2 Omgevingsvergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg (was artikel 2.11 APV)

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing voor zover in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.

  • 3. Het verbod is voorts niet van toepassing op een beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet, het Wetboek van Strafrecht of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.

7.1.3 Maken of veranderen van een uitweg (was artikel 2.12 APV)

  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een uitweg te maken naar de weg;

    • b.

      van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

    • c.

      verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bruikbaarheid van de weg;

    • b.

      het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • c.

      de verdeling van de beschikbare parkeerruimte;

    • d.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • e.

      de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

    • f.

      het ter plaatse geldende omgevingsplan.

  • 3. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op een beperkingengebiedenactiviteit met betrekking tot een weg waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale verordening of de waterschapsverordening.

7.1.4 Voorzieningen voor verkeer en verlichting (was artikel 2:21 APV)

  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk c.q. perceel grond is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk c.q. perceel grond voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door hoofdstuk 10 van de Omgevingswet.

7.2 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

7.2.1 Vergunningplicht handelsreclame (was artikel 4:16 APV)

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren die vanaf een openbare plaats zichtbaar is.

  • 2. Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      opschriften, aankondigingen of afbeeldingen in het inwendig gedeelte van een onroerende zaak, die niet kennelijk gericht zijn op zichtbaarheid vanaf de weg;

    • b.

      opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken, daartoe aangewezen door de overheid;

    • c.

      opschriften of aankondigingen kleiner dan 0,50 m en de langste zijde korter dan 1 meter die betrekking hebben op: een openbare verkoping of een aanbieding ter verkoop, verhuur of verpachting van een onroerende zaak, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

    • d.

      het beroep, de dienst of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of waarvoor die zaak is bestemd;

    • e.

      opschriften die betrekking hebben op de naam of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken of op de namen van degenen die bij het ontwerp of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

    • f.

      opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken dienstbaar aan het openbaar vervoer, indien deze zijn aangebracht ten dienste van dat vervoer;

    • g.

      één bord op het erf met een maximale afmeting van 0,5 m2, hoogte maximaal 1,2 m, breedte maximaal 1 m;

    • h.

      één makelaarsbord van beperkte omvang (maximaal 2 m2) op het erf van een woning;

    • i.

      één makelaarsbord op het erf van een (in aanbouw zijnde) gebouw, niet zijnde een woning, met een maximale afmeting van 10 m2;

    • j.

      vergunningplichtige voorwerpen zoals bedoeld in artikel 7.1.1.

    • k.

      gevallen waarin een omgevingsvergunning is verleend en het gevaar en de hinder zijn betrokken bij de afweging.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor opschriften of aankondigingen van kennelijk tijdelijke aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits:

    • a.

      van het aanbrengen ervan tevoren schriftelijk kennisgeving is gedaan aan het bevoegd gezag;

    • b.

      het bevoegd gezag niet binnen twee weken na ontvangst van die kennisgeving van enig bezwaar heeft doen blijken;

    • c.

      deze opschriften of aankondigingen niet langer dan dertig dagen op, aan of in de onroerende zaak aanwezig zijn.

  • 4. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien het opschrift, de aankondiging, voorwerp of afbeelding als bedoeld;

    • b.

      in het tweede lid de veiligheid van het verkeer in gevaar te brengen of ernstige hinder voor de omgeving te veroorzaken;

    • c.

      indien de handelsreclame, op zichzelf of in verband met de omgeving niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand.

7.2.2 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz. (was artikel 4:13 APV)

  • 1. In het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, kan het college plaatsen aanwijzen die buiten een inrichting, in de openlucht of buiten de weg zijn gelegen, waar het verboden is de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      kampeermiddelen als beschreven staat in hoofdstuk 1.1.1 of onderdelen daarvan, voor zover het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel; of

    • d.

      mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2. Het is verboden op een door het college aangewezen plaats een door hem aangeduid voorwerp of stof op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben.

  • 3. Het college kan bij de aanwijzing nadere regels stellen.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door of krachtens de Omgevingswet en de provinciale Omgevingsverordening.

Hoofdstuk 8. Bouwwerken en bouwkwaliteit

8.1 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

8.1.1 Vergunningsplicht nachtverblijf (was artikel 7.3.1 Bouwverordening Zevenaar 2019)

  • 1. Er geldt een vergunningsplicht wanneer in een bouwwerk bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf verschaft wordt aan meer dan 4 personen.

8.1.2 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften (was artikel 10.6 Bouwverordening Zevenaar 2019)

  • 1. Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening of in de bij deze verordening behorende bijlagen wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

8.2 Naamgeving en nummering

8.2.1 Naamgeving woonplaatsen en openbare ruimte (was artikel 2 van Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018)

  • 1. Het college stelt de grens en de naam van een of meer woonplaatsen vast en kunnen deze in wijken en buurten verdelen conform de eisen die het Centraal Bureau voor de Statistiek aan deze indeling verbindt.

  • 2. Het college kent per woonplaats namen toe aan delen van de openbare ruimte en zo nodig aan gemeentelijke gebouwen en bouwwerken.

  • 3. Onder vaststellen, verdelen en toekennen als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt tevens begrepen het wijzigen en intrekken daarvan.

8.2.2 Nummering objecten (was artikel 3 van Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018)

  • 1. Het college stelt de lig- en standplaatsen vast.

  • 2. Het college kent de nummeraanduidingen toe aan verblijfsobjecten, lig- en standplaatsen.

  • 3. Zij bepaalt de afbakening van panden, verblijfsobjecten, lig- en standplaatsen.

  • 4. De toekenning of afbakening, bedoeld in het tweede en derde lid, kan ook op voor personen toegankelijke objecten, niet zijnde verblijfsobjecten, dan wel op afgebakende terreinen worden toegepast.

  • 5. Onder vaststellen, toekennen en bepalen als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid wordt tevens begrepen het wijzigen en intrekken daarvan.

8.2.3 Aanbrengen aanduiding (was artikel 4 van Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018)

  • 1. De door het college aan de openbare ruimte of een gedeelte daarvan toegekende namen, bedoeld in artikel 8.2.1, worden door of in opdracht van de gemeente blijvend zichtbaar en in voldoende aantallen ter plaatse aangebracht.

  • 2. De door het college aan een object toegekende nummers, bedoeld in artikel 8.2.2, tweede en vierde lid, worden daaraan op doeltreffende wijze aangebracht.

  • 3. Het is eenieder die daartoe niet bevoegd is verboden namen aan de openbare ruimte of delen daarvan, dan wel nummers aan een pand of verblijfsobject of lig- of standplaats of afgebakend terrein toe te kennen door deze op zichtbare wijze aan te brengen.

8.2.4 Gedoogplicht naamaanduiding (was artikel 5 van Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018)

  • 1. Als het college het nodig oordeelt dat de door hen toegekende aanduidingen, bedoeld in artikel 8.2.1, tweede lid, aan een bouwwerk, gebouw, muur, paal, schutting of een andere soort terreinafscheiding worden aangebracht, draagt de rechthebbende er zorg voor dat de hier bedoelde aanduidingen vanwege of op verzoek en overeenkomstig de aanwijzingen van burgemeester en wethouders worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Als het college het nodig oordeelt een naamaanduiding, waarop de vervallen naam is doorgehaald, gedurende ten hoogste een jaar naast de naamaanduiding met de nieuwe naam te handhaven laat de rechthebbende dit toe.

  • 3. De rechthebbende draagt er voor dat de in het eerste en tweede lid bedoelde aanduidingen vanaf de openbare weg duidelijk leesbaar blijven.

8.2.5 Aanbrengplicht nummeraanduiding (was artikel 6 van Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018)

  • 1. Tenzij het college anders heeft besloten, draagt de rechthebbende van een object er zorg voor dat de nummers, bedoeld in artikel 8.2.2, tweede lid, worden aangebracht overeenkomstig het krachtens artikel 8.2.6 bepaalde.

  • 2. De rechthebbende draagt er zorg voor dat de nummers binnen 4 weken na kennisgeving van het besluit van het college is aangebracht.

  • 3. Als een verblijfsobject, lig- of standplaats of afgebakend terrein nog niet gereed is gekomen, wordt het nummer binnen 4 weken na het gereedkomen daarvan aangebracht.

  • 4. Als het college het nodig oordeelt een nummeraanduiding, waarop het vervallen nummer is doorgehaald, gedurende ten hoogste een jaar naast de nummeraanduiding met het nieuwe nummer te handhaven laat de rechthebbende dit toe of geeft de rechthebbende daaraan uitvoering.

  • 5. Het college kan de in het tweede en derde lid genoemde termijnen verlengen.

8.2.6 Nadere regels (was artikel 7 van Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018)

  • 1. Het college kan nadere regels stellen over het proces en de wijze van:

    • -

      naamgeving en begrenzing van woonplaatsen, wijken, buurten en bouwblokken;

    • -

      naamgeving en begrenzing van de openbare ruimte;

    • -

      nummering van verblijfsobjecten, lig- en standplaatsen [en afgebakende terreinen];

    • -

      opmaak van formulieren, besluiten en verklaringen.

  • 2. De nadere regels zijn niet strijdig met het Convenant inzake postcodes.

8.3 Erfgoed

8.3.1 Gemeentelijk erfgoedregister (was artikel 2 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

  • 1. Het college houdt een door eenieder te raadplegen gemeentelijk erfgoedregister bij van krachtens deze verordening aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed inclusief de locaties waaraan krachtens artikel 4.2, eerste lid van de Omgevingswet in het omgevingsplan de functie cultureel erfgoed is toebedeeld.

  • 2. Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed;

    • b.

      gegevens over door burgemeester en wethouders van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet en instructies als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet betreffende een locatie met de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- en dorpsgezicht;

    • c.

      gegevens over door burgemeester en wethouders van gedeputeerde staten ontvangen instructies als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, van de Omgevingswet betreffende een locatie met de functie-aanduiding provinciaal monument, provinciaal archeologisch monument of provinciaal beschermd stads- en dorpsgezicht.

8.4 Erfgoedcommissie

8.4.1 Taak Erfgoedcommissie (was artikel 3 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

  • 1. De Erfgoedcommissie adviseert het college op basis van artikel 17.9 Omgevingswet en de Verordening op de Commissie Omgevingskwaliteit 2022.

  • 2. De gemeentelijke adviescommissie betrekt in ieder geval de leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg bij het advies.

8.5 Aanwijzing gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling

8.5.1 Aanwijzing gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling (was artikel 4 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en dat in eigendom is van de gemeente of dat aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als gemeentelijk beschermd cultuurgoed.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die als geheel of door een of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn, als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en die in eigendom van de gemeente is of die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als gemeentelijk beschermde verzameling.

  • 3. Voor de aanwijzing van een cultuurgoed dat of een verzameling die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd is toestemming van de eigenaar vereist.

  • 4. Over het voornemen van een aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede over de vervreemding van een gemeentelijk beschermd cultuurgoed of een gemeentelijk beschermde verzameling of over het afstand doen van de zorg daarvoor vragen burgemeester en wethouders advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet.

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      door de minister beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, en

    • b.

      cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 6. Burgemeester en wethouders verwerken de aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

8.5.2. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling (was artikel 5 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

  • 1. Het college kan een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 8.5.1. eerste of tweede lid, wijzigen of intrekken. Artikel 8.5.1, vierde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het gemeentelijk beschermd cultuurgoed of de gemeentelijk beschermverzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft, als zodanig is tenietgegaan.

  • 2. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het gemeentelijk beschermd cultuurgoed of de gemeentelijk beschermde verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      door de minister beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of

    • b.

      beschermd cultureel erfgoed op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 3. Het college verwerkt de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

8.6 Aanwijzing gemeentelijk monument

8.6.1 De aanwijzing gemeentelijk monument (was artikel 6 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

  • 1. Het college kan besluiten een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a)

      rijksmonumenten, en

    • b)

      monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet.

8.6.2 Voornemen tot aanwijzing (was artikel 6 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

  • 1. Een voornemen om toepassing te geven aan de aanwijzing in voorgaand artikel, wordt door het college schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2. Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voert het college overleg over het voornemen met de eigenaar.

8.6.3 Voorbescherming

  • 1. De bescherming van paragraaf 7.8 is van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in deze paragraaf is bekendgemaakt.

  • 2. De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister.

8.6.4 Beslistermijn, bekendmaking en mededeling (artikel 9 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

  • 1. Op een aanvraag om aanwijzing dient te worden besloten binnen 18 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

  • 3. De aanwijzing wordt schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 4. Het college verwerkt de aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

8.6.5 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument (nieuw artikel op basis van het VNG Model)

  • 1. In een spoedeisend geval kan het college een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 8 wordt in dat geval aan de gemeentelijke adviescommissie advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 2. Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt na 18 weken of zoveel eerder als burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen over de aanwijzing, bedoeld in artikel 8.6.1, eerste lid.

  • 3. Paragraaf 8.8 is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat zakelijk gerechtigden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van het college tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 8.6.4. is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.

8.6.6 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument (was artikel 11 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

  • 1. Het college kan ten aanzien van gemeentelijke monumenten en voorlopige gemeentelijke monumenten wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 2. Als de wijziging ziet op het schrappen uit het register zijn de artikelen 8.6.1 e.v. van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 3. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

8.7 Bescherming gemeentelijke monumenten

8.7.1 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument (was artikel 13 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument en een beschermd gemeentelijk archeologisch monument te beschadigen, te vernielen of af te breken of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvoor noodzakelijk is.

8.7.2 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument (was artikel 14 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het college een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt,

    • b.

      alleen inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft;

    • c.

      het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:

      • 1°.

        plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;

      • 2°.

        doen van begravingen of asbijzettingen, of

      • 3°.

        ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als gemeentelijk monument.]

  • 3. Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod in het eerste lid of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.

8.7.3 Weigeringsgronden (was artikel 15 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

  • 1. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 2. Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.

8.8 Beschermde rijksmonumenten

8.8.1 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een rijksmonument voor advies aan de commissie als bedoeld in artikel 8.4, lid 1 (Erfgoedcommissie).

  • 2. De Erfgoedcommissie adviseert over de aanvraag binnen acht weken na de dag van verzending van het afschrift.

  • 3. Ingeval het bevoegd gezag na acht weken geen advies heeft ontvangen, wordt de Erfgoedcommissie geacht te hebben geadviseerd.

8.9 De bescherming van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

8.9.1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

  • 1. De gemeenteraad kan een gebied aanwijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op beschermde stads- en dorpsgezichten die zijn aangewezen op grond van een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, of artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet.

  • 3. Voordat de gemeenteraad over de aanwijzing een besluit neemt, verzoekt hij het college advies te vragen aan de Erfgoedcommissie.

  • 4. De Erfgoedcommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na de dag van ontvangst van het verzoek van het college. In spoedeisende gevallen kan het advies achterwege blijven.

8.9.2 Bekendmaking en mededeling

Burgemeester en wethouders maken het besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing tot beschermd stads- en dorpsgezicht binnen 4 weken na de datum van het besluit bekend. Artikel 8.6.4, tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing.

8.9.3 Registratie in het gemeentelijke erfgoedregister

  • 1. Het college registreert het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht in het gemeentelijke erfgoedregister.

  • 2. De vermelding, zoals bedoeld in het eerste lid, bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de op een kaart aangegeven gebiedsbegrenzing en de redengevende beschrijving van het gebied.

8.9.4 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1. De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 18, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 18, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht op grond van een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, of artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet.

  • 3. Het college verwerkt de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

8.9.5 Beschermend omgevingsplan

  • 1. De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, een omgevingsplan vast zoals bedoeld in de Omgevingswet.

  • 2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht bepaalt de gemeenteraad of en in hoeverre een geldend omgevingsplan als beschermend plan in de zin van het eerste lid kan worden aangemerkt.

  • 3. Het college hoort de Erfgoedcommissie inzake een raadsvoorstel tot vaststelling van een omgevingsplan bedoeld in het eerste lid.

  • 4. De Erfgoedcommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na de dag van ontvangst van het verzoek van het college.

8.9.6 Verbodsbepaling

  • 1. Het is in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te slopen.

  • 2. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorwaarden een bouwwerk in een beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht:

    • a.

      te verstoren, te plaatsen, op te richten, geheel of gedeeltelijk af te breken, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of aan onderhoud te onttrekken;

    • b.

      een bouwwerk te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het stads-en dorpsgezicht wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

    • c.

      onroerende zaken, geen bouwwerk zijnde, hieronder begrepen straten, wegen, pleinen, wateren en erfafscheidingen -niet zijnde een bouwwerk- te wijzigen.

  • 3. In een gebied dat is aangewezen als een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en waarvoor nog geen beschermend onherroepelijk is geworden, is het verboden bouwwerken en andere werken te plaatsen, op te richten, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen zonder vergunning van het college;

  • 4. De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 5. Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in de artikelen 13, 13a of 13b van de Woningwet of ingevolge een verplichting zoals gesteld in een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 3.5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 6. Op de behandeling van aanvragen om een vergunning zijn de artikelen 8.7.1 tot en met 8.7.6 van overeenkomstige toepassing.

8.10 Schadevergoeding

8.10.1 Schadevergoeding

Zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

  • a.

    de weigering een vergunning te verlenen tot wijziging, afbraak, verstoring, verwijderen van een gemeentelijk als bedoeld in artikel 8.7.1 en 8.8.1;

  • b.

    de weigering een vergunning te verlenen tot wijziging, afbraak, verstoring, verwijdering van een onroerende zaak gelegen in een gebied dat is aangewezen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht;

  • c.

    voorschriften verbonden aan een vergunning bedoeld onder a. en b.

  • d.

    schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet anderszins is verzekerd, kent de gemeenteraad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

8.11 Vangnet Archeologie

8.11.1 Vangnet archeologie

  • 1. Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument of een gebied waar archeologische vondsten of waarden worden verwacht als in het daar vigerende omgevingsplan niet is voldaan aan artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, tenzij:

    • a.

      voor de activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet is verleend;

    • b.

      het de verstoring betreft van een archeologisch monument, waarde of verwachting die is aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleids-, waarden- of verwachtingskaart, de provinciale archeologische monumentenkaart of de landelijke indicatieve kaart van archeologische waarden en het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met door burgemeester en wethouders vastgestelde regels over de toegestane mate van verstoring;

    • c.

      de activiteit plaatsvindt op basis van een deugdelijke beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden en onevenredige schade voor archeologische waarden wordt voorkomen, of

    • d.

      met een vooronderzoek is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over het verrichten van archeologisch onderzoek.

Hoofdstuk 9. Veiligheid

9.1 Veiligheid op de weg en voorkomen van overlast, gevaar of schade

9.1.1 Winkelwagentjes (was artikel 2.14 APV)

  • 1. Een winkelier die winkelwagentjes ter beschikking stelt is verplicht deze:

    • a.

      te voorzien van de naam van het bedrijf of een ander herkenningsteken; en

    • b.

      terstond te verwijderen of te doen verwijderen uit de omgeving van dat bedrijf, voor zover deze buiten een winkelwagenstalling staan.

  • 2. Het is verboden een winkelwagentje na gebruik onbeheerd op een openbare plaats achter te laten.

  • 3. Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Omgevingswet.

9.1.2 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp (was artikel 2:15 APV)

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat.

9.1.3 Rookverbod in bossen en natuurterreinen (was artikel 2:18 APV)

  • 1. Het is verboden te roken in bossen of binnen een afstand van dertig meter daarvan gedurende een door het college aangewezen periode.

  • 2. Het is verboden in bossen of binnen een afstand van honderd meter daarvan, voor zover het de open lucht betreft, brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.

  • 3. Het in het eerste en tweede lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het roken plaatsvindt in gebouwen en aangrenzende erven.

9.1.4 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp (was artikel 2:19 APV)

  • 1. Het is verboden op, aan of boven het voor voetgangers of (brom)fietsers bestemde deel van de weg op enigerlei wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben hangen lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg.

  • 2. Het verbod geldt niet voor prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,25 m uit de uiterste boord van de weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijn aangebracht.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

9.1.5 Plakken en kladden (was artikel 2:42 APV)

  • 1. Het college wijst aanplakborden aan voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 2. Het is verboden de aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud daarvan.

9.1.6 Overlast skaten (was artikel 2:45b APV)

  • 1. Onder skaten wordt in dit artikel verstaan: het zich voortbewegen op rolschaatsen, rollerskates, skates, skeelers, skateboarden en vergelijkbare voorwerpen.

  • 2. Het college kan wegen of gebieden aanwijzen waar het is verboden om te skaten.

  • 3. De in het vorige lid bedoelde wegen of gebieden kunnen worden aangewezen in het belang van:

    • a.

      het doelmatig beheer en onderhoud van de weg, waaronder mede begrepen de voorkoming van schade aan de weg en het straatmeubilair;

    • b.

      de bescherming van verkeersdeelnemers en de verdeling van de gebruiksmogelijkheden van de weg;

    • c.

      de voorkoming of opheffing van hinder of overlast.

9.2 Andere onderwerpen betreffende de huishouding van de gemeente

9.2.1 Crossterreinen (was artikel 5:32 APV)

  • 1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets te crossen buiten wedstrijdverband, een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2. Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het verbod niet van toepassing is. Het kan daarbij regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Omgevingswet, afdeling 3.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de Zondagswet of het Besluit geluidproductie sportmotoren.

9.2.2 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen (was artikel 4:9 APV)

Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

9.2.3 Aanwijzing gebieden voor bijzondere regels (was 4:9a APV)

Het college kan gebieden aanwijzen waar zij bijzondere regels kan stellen in het kader van de bescherming van het milieu.

9.2.4 Beperking verkeer in natuurgebieden (was 5:33 APV)

  • 1. Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig, een bromfiets, een fiets of een paard.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen van overlast;

    • b.

      de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van het publiek.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen en paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de bevoegde minister aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4. Het verbod is voorts niet van toepassing:

    • a.

      op wegen die gelegen zijn binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen;

    • b.

      binnen de bij of krachtens de provinciale omgevingsverordening aangewezen stiltegebieden ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als toestel.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

9.2.5 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken (was 5:34 APV)

  • 1. Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2. Mits geen sprake is van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving, is het verbod niet van toepassing op:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, voor zover geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden, voor zover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving oplevert.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod:

    • a.

      Een ontheffing wordt niet verleend voor onbepaalde tijd.

    • b.

      Onverminderd het bepaalde in artikel 2.1.7 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

  • 4. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale Omgevingsverordeningen.

  • 5. Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Hoofdstuk 10. Toezichtbepalingen

10.1.1 Toezichthouders

  • 1. Het bevoegd gezag wijst de ambtenaren aan die belast zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.

  • 2. De marktmeester en de bij besluit van het college aangewezen personen zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3.1.1. t/m 3.1.12 van paragraaf 4.1 Markt.

  • 3. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8.2.1 t/m 8.2.6 (Voorheen verordening naamgeving) is belast de toezichthouder openbare ruimte (inspecteur bouwen).

  • 4. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens paragraaf 4.2 zijn belast de krachtens artikel 5.10, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren (artikel 8.16 na inwerkintreding Omgevingswet). (Afvalstoffenverordening)

  • 5. Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening of in de bij deze verordening behorende bijlagen wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd. (Voorheen Bouwverordening)

  • 6. Met de opsporing van de in paragraaf 5.3 strafbaar gestelde feiten zijn behalve de ambtenaren, genoemd in artikel 141 van het wetboek van strafvordering, belast de daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaren. (Bomen)

  • 7. De opsporing van de in paragraaf 8.3 (Erfgoed) strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door het bevoegd gezag met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.

  • 8. De ambtenaren bedoeld in lid 8 hebben toegang tot alle beschermde monumenten en archeologisch gevoelige gebieden, voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

Hoofdstuk 11. Strafbepalingen

11.1.1 Strafbepaling

  • 1. Overtreding van artikel 4.1.1 t/m 4.1.14 (Voorheen Marktverordening), wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of hechtenis van ten hoogste drie maanden en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

  • 2. Overtreding van artikel 5.2.2, t/m 5.2.7 van paragraaf 5.2 Afvalstoffen is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1a, onderdeel 3, van de Wet op de economische delicten.

  • 3. (Voorheen Bomenverordening)

    • 1.

      Degene aan wie een voorschrift als genoemd in paragraaf 5.3 is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is gehouden dienovereenkomstig te handelen.

    • 2.

      Overtreding van de in paragraaf 4.3 opgenomen artikelen en op grond van deze artikelen gegeven voorschriften, beperkingen en verplichtingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechtelijk uitspraak.

    • 3.

      De op grond van dit lid ingestelde strafvervolging laat onverlet de mogelijkheid tot het instellen door het bevoegd gezag van een privaatrechtelijke vordering tot schadevergoeding wegens schade aan houtopstanden.

  • 4. Overtreding van het bepaalde in paragraaf 6.3 deze verordening wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de eerste categorie. (voorheen Parkeerverordening afdeling III)

  • 5. Overtreding van het bij of krachtens de artikelen 3.1.1., 3.1.2a, 3.1.2b, 4.1.1, 4.1.2, 4.1.3, 5.1.1, 5.3.5, 5.3.6, 6.1.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.1.4, 6.1.5, 6.1.6, 7.1.1, 7.1.2, 7.1.3 ,7.1.4, 7.2.1 bepaalde en de daarbij op grond van artikel 10.1.3 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

  • 6. Overtreding van het bij of krachtens de artikelen 3.1.1., 3.1.2a, 3.1.2b, 4.1.1, 4.1.2, 4.1.3, 5.1.1, 5.3.5, 5.3.6, 6.1.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.1.4, 5.1.5, 6.1.6, 7.1.1, 7.1.2, 7.1.3, 7.1.4, 7.2.1 bepaalde en de daarbij op grond van artikel 10.1.3 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met een geldboete van de eerste categorie.

  • 7. In afwijking van het eerste lid is artikel 1a van de Wet op de economische delicten van toepassing op overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 7.1.1, 7.1.2 als sprake is van een omgevingsvergunningplichtige activiteit en artikel 7.1.3, eerste lid.

  • 8. In geval van overtreding van de krachtens artikel 3, derde lid, van de Wet veiligheidsregio’s gestelde regels kan het college een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste de geldboete, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s.

  • 9. Overtreding van de artikelen 8.7.1 of 8.8.6 van deze verordening (Erfgoed), wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie (zie art. 23 Wetboek van Strafrecht).

Hoofdstuk 12. Overgangs- en slotbepalingen

12.1.1 Reikwijdte

Bepalingen uit deze verordening blijven buiten toepassing voor zover zij in strijd zijn met hogere wet- en regelgeving.

12.1.2 Hardheidsclausule

Het college heeft de bevoegdheid op grond van afweging van de te behartigen belangen en met in acht name van de redelijkheid en billijkheid in incidentele en uitzonderlijke gevallen af te wijken van de bepalingen van deze verordening.

12.1.3 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordeningen en regels

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2024 (met uitzondering van 8.11.1). Deze treedt in werking 31 december 2023.

  • 2. Op de dag bedoeld in het eerste lid worden (gedeeltelijk) ingetrokken:

    • a.

      Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019 (artikel 2 en artikelen 14 t/m 19);

    • b.

      Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Zevenaar 2023 (artikelen vanuit de apv 2:10 t/m 2:12, 2:14, 2:15, 2:18, 2:19, 2:21, 2:42, 2:45b, 2:51, 2:52, 2:60, 4:1, 4:2, 4:3, 4:5, 4:6 t/m 4: 4:6c, 4:13 t/m 4:16, 4:18, 4:19, 4:9, 4:9a, 5:2 t/m 5:12, 5:17 t/m 5:20, 5:24, 5:25, 5:32 t/m5:34, 5:35 t/m 5:37);

    • c.

      Bomenverordening Zevenaar 2019 (geheel overgenomen);

    • d.

      Bouwverordening Zevenaar 2019 (artikelen 2.1.5, 2.4.1, 2.4.2, 7.3.1, en 10.6);

    • e.

      Marktverordening Zevenaar 2019 (geheel overgenomen);

    • f.

      Parkeerverordening Zevenaar 2017 (geheel overgenomen);

    • g.

      Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018 (geheel overgenomen);

    • h.

      Erfgoedverordening 2018 (geheel overgenomen).

12.1.4 Overgangsrecht

  • 1. Vergunningen, ontheffingen, vrijstellingen en aanwijzingen verleend/gedaan op grond van of krachtens de Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019 blijven - indien en voor zover het gebod of het verbod waarop de vergunning, ontheffing of aanwijzing betrekking heeft, ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken - na de inwerkingtreding van deze verordening van kracht.

  • 2. Besluiten, genomen krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Zevenaar 2023 en eerdere versies van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Zevenaar die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 3. Besluiten van het college die genomen zijn krachtens de Marktverordening Zevenaar 2019 gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 4. Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om vergunning op grond van de Marktverordening Zevenaar 2019 is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet definitief op de aanvraag is beslist, wordt daarop deze verordening toegepast.

  • 5. Met de inwerkingtreding van deze verordening vervallen alle eerdere gemeentelijke regels en voorschriften voor het benoemen van delen van de openbare ruimte en het nummeren van de daaraan liggende objecten.

  • 6. Namen en nummers die op grond van de in paragraaf 8.2 voorschriften aan objecten zijn toegekend, blijven na inwerkingtreding van deze verordening bestaan.

  • 7. Het college kan in afwijking van lid 6 besluiten dat de op grond van de in paragraaf 8.2 genoemde regels en voorschriften aangebrachte namen en nummers binnen een door hen te bepalen termijn moeten worden vervangen door namen en nummers die voldoen aan de bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften

  • 8. Besluiten, met inbegrip van nadere genoemde voorwaarden, genomen krachtens de verordeningen bedoeld in artikel 12.1.3, tweede lid, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige bevoegdheden kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 9. Aanvragen voor vergunningen waarop op het moment van inwerkingtreding van deze verordening nog geen beslissing is genomen, worden afgehandeld op grond van deze verordening.

  • 10. Een krachtens de Erfgoedverordening 2018 gemeente Zevenaar aangewezen en geregistreerd gemeentelijke monument, wordt geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 11. Nadere regels en aanwijzingsbesluiten blijven van kracht en gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening. Burgemeesters en wethouders zijn bevoegd om de nummering en de titel in de verwijzing van die nadere regels en aanwijzingsbesluiten te wijzigen met het oog op deze verordening.

12.1.5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Zevenaar 2024.

Ondertekening

Bijlage 1: Verordening op de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit gemeente Zevenaar 2022 (vastgesteld door de gemeenteraad op 23 februari 2022) (verwijzing)

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    college: het college van burgemeester en wethouders van gemeente Zevenaar

  • -

    commissie: Gemeentelijke Adviescommissie als bedoeld in artikel 17.9 van de wet, genaamd Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

  • -

    cultureel erfgoed: cultureel erfgoed als bepaald in artikel 1.1 van de wet met uitzondering van archeologische rijksmonumenten;

  • -

    Subcommissie Erfgoed: commissie belast met plan- en beleidsmatige advisering inzake erfgoed.

  • -

    mandaatcommissie: de in de commissie benoemde adviseur ruimtelijke kwaliteit en adviseur cultuurhistorie, die op grond van artikel 9, eerste lid, de advisering over een aanvraag om een omgevingsvergunning of de voorbereiding van een andere beschikking onder verantwoordelijkheid van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit en subcommissie Erfgoed kunnen nemen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 17.9, eerste lid, van de wet;

  • -

    goede omgevingskwaliteit: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.3 van de wet;

  • -

    wet: de Omgevingswet.

Paragraaf 2. Adviestaak Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

Artikel 2. Taak en werkzaamheden

  • 1.

    De commissie heeft als taak de raad en burgemeester en wethouders te adviseren bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden op grond van de wet met het oog op het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit en al hetgeen daarmee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. Daaronder wordt in elk geval begrepen het geven van voorlichting over de doelstelling van een goede omgevingskwaliteit en over de werkzaamheden van de commissie.

  • 2.

    Ter uitvoering van haar taak:

    • a.

      adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over een aanvraag om of een ontwerpbesluit voor een omgevingsvergunning voor:

      • 1°.

        een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument of omgeving daarvan;

      • 2°.

        een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een voorbeschermd gemeentelijk monument of een gemeentelijk monument of omgeving daarvan;

      • 3°.

        een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op het cultureel erfgoed;

      • 4°.

        een omgevingsplanactiviteit in geval de commissie in het omgevingsplan als adviseur is aangewezen;

      • 5°.

        een andere activiteit in geval burgemeester en wethouders een advies nodig achten met het oog op het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit;

    • b.

      adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aanwijzen van een onroerende zaak als rijksmonument ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Erfgoedwet of over het aan een locatie geven, wijzigen of intrekken van de functie-aanduiding gemeentelijk monument op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de wet;

    • c.

      adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het aan een locatie geven, wijzigen of intrekken van een functie-aanduiding anders dan gemeentelijk monument die betrekking heeft op cultureel erfgoed op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de wet;

    • d.

      adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders of uit eigen beweging over het ontwikkelen van beleid inclusief omgevingsvisie, omgevingsplan en maatwerkregels voor de omgevingskwaliteit;

    • e.

      adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders in een geval van een verkenning als bedoeld in artikel 5.48, tweede lid, van de wet en in andere gevallen waarin burgemeester en wethouders een advies nodig achten in verband met een verkenning van een mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving;

    • f.

      informeert en begeleidt de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders planindieners en ontwerpers gedurende het ontwerpproces;

    • g.

      voert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders vooroverleg met planindieners over een in te dienen aanvraag om een omgevingsvergunning;

    • h.

      adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het stellen van maatwerkvoorschriften in verband met het uiterlijk van bouwwerken, de zorg voor cultureel erfgoed en werelderfgoed en andere zaken die de omgevingskwaliteit betreffen;

    • i.

      adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het geven van beschikkingen op grond van regels in verordeningen op grond van artikel 149 van de Gemeentewet die betrekking hebben op het cultureel erfgoed en op de omgevingskwaliteit, te weten regels over reclame in de openbare ruimte, voorwerpen op of aan de weg en ligplaatsvergunningen.

Paragraaf 3. Aanwijzing van besluiten waarover verplicht advies moet worden gevraagd

Artikel 3. Verplichte advisering

Burgemeester en wethouders winnen advies van de commissie in omtrent een te nemen beslissing als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a, onderdelen 1 ̊tot en met 3 ̊, en onder b.

Paragraaf 4. Samenstelling en inrichting Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

Artikel 4. Samenstelling

  • 1.

    De voltallige commissie bestaat in de basis uit zeven leden, de voorzitter daaronder begrepen. Het Gelders Genootschap voorziet in adequate vervanging. Afhankelijk van het plan wordt de commissie samengesteld met benodigde expertises.

  • 2.

    De leden worden benoemd op persoonlijke titel op grond van de professionele deskundigheid die nodig is voor de advisering.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kunnen één of meerdere (lokale) burgerleden door de gemeente worden voorgedragen en benoemd worden. Zij worden benoemd op persoonlijke titel op grond van maatschappelijke kennis en ervaring. Bij verhindering voorziet de gemeente in vervanging.

  • 4.

    De commissie telt gelet op artikel 17.9, eerste lid, van de wet minimaal twee leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg.

  • 5.

    De leden vertegenwoordigen in gezamenlijkheid een gebalanceerde samenstelling van disciplines, waaronder in elk geval: cultuurhistorie, bouw- en architectuurhistorie, restauratiearchitectuur, landschap, stedenbouw, architectuur, duurzaamheid en archeologische monumentenzorg.

  • 6.

    De leden en de plaatsvervangers zijn niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur.

Artikel 5. Benoeming

  • 1.

    De gemeente benoemt het Gelders Genootschap als Commissie Ruimtelijke Kwaliteit op grond van artikel 17.9 Omgevingswet.

  • 2.

    Het Gelders Genootschap draagt individuele deskundige leden voor ter benoeming door de raad. Burgerleden worden rechtstreeks via de gemeente aangesteld.

  • 3.

    De leden kunnen voor een termijn van ten hoogste 3 jaar worden benoemd.

  • 4.

    Herbenoeming van leden kan eenmaal voor ten hoogste 3 jaar plaatsvinden.

  • 5.

    Afgetreden leden zijn 3 jaar na hun aftreden weer benoembaar.

  • 6.

    De leden worden op eigen aanvraag ontslagen. Zij kunnen voorts door burgemeester en wethouders worden geschorst en door de raad worden ontslagen wegens ongeschiktheid, onbekwaamheid of op andere zwaarwegende gronden.

Artikel 6. Ondersteuning van de commissie

  • 1.

    Het secretariaat van de mandaatcommissie berust bij de gemeente Zevenaar.

  • 2.

    De secretaris is voor zijn werkzaamheden voor de mandaatcommissie uitsluitend verantwoording schuldig aan deze commissie.

  • 3.

    De secretaris kan worden ondersteund door andere ambtelijke medewerkers, die voor hun werkzaamheden voor de commissie uitsluitend verantwoording schuldig zijn aan de secretaris.

  • 4.

    De secretaris noch de medewerkers zijn lid van de commissie.

  • 5.

    Het secretariaat van de voltallige commissie berust bij het Gelders Genootschap.

Paragraaf 5. Advisering en standpuntbepaling

Artikel 7. Adviestermijn

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen aangeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht.

  • 2.

    In geval burgemeester en wethouders geen termijn hebben gesteld brengt de commissie advies uit binnen een termijn van twee weken.

Artikel 8. Beraadslaging en standpuntbepaling

  • 1.

    De vergaderingen waarin een of meer adviezen over aanvragen om omgevingsvergunning door of namens de commissie worden vastgesteld zijn openbaar. De agenda voor de vergadering van de commissie wordt tijdig op een geschikte wijze bekendgemaakt. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2.

    Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht in door de commissie gehouden openbare vergaderingen. Tijdens de beraadslagingen is er geen spreekrecht.

  • 3.

    Over de uit te brengen adviezen door de voltallige commissie wordt niet besloten dan in aanwezigheid van ten minste twee deskundige leden, de voorzitter daaronder niet inbegrepen. Over een advies over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit en een activiteit voor een gemeentelijk monument, wordt niet besloten dan in aanwezigheid van ten minste twee leden met deskundigheid op het gebied van de monumentenzorg.

  • 4.

    Leden die als opdrachtgever, ontwerper of anderszins betrokken zijn bij de uitvoering van een activiteit waarvoor een aanvraag is gedaan waarover de commissie adviseert, onthouden zich van medewerking aan het desbetreffende advies en zijn tijdens de behandeling van en de besluitvorming over het advies niet in de vergadering aanwezig.

  • 5.

    De geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 2:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de commissie en de daarvoor werkzame personen.

Artikel 9. Afdoening onder verantwoordelijkheid van de commissie

  • 1.

    De commissie kan onverminderd het bepaalde in artikel 17.9, eerste lid, van de wet en artikel 2, derde lid, de advisering over een aanvraag om een omgevingsvergunning of over de voorbereiding van een andere beschikking onder verantwoordelijkheid van de commissie overlaten aan een of meer daartoe aangewezen leden, of een mandaatcommissie.

  • 2.

    In de kern bestaat de mandaatcommissie uit de adviseur ruimtelijke kwaliteit en adviseur cultuurhistorie van het Gelders Genootschap.

  • 3.

    Er wordt voorzien in de instelling van een subcommissie Erfgoed. Deze adviseert het college van B&W over alle onderwerpen, zoals genoemd in artikel 2 lid 2, voor zover advisering over deze onderwerpen niet door voornoemde mandaatcommissie wordt uitgevoerd.

  • 4.

    De subcommissie Erfgoed bestaat uit minimaal 5 en maximaal 7 leden, die de volgende disciplines vertegenwoordigen:

    • a.

      monumenten

    • b.

      cultuurhistorie

    • c.

      (landschaps)architectuur

    • d.

      restauratie-architectuur

    • e.

      archeologie

    • f.

      stedenbouw

    • g.

      lokale historie.

  • 5.

    De commissie kan zich door een of meer door haar daartoe aangewezen leden, de secretaris of andere daartoe door haar aangewezen personen laten vertegenwoordigen in kwaliteitsteams, omgevingsoverleggen en -tafels, of enig ander overleg waarin een mandaat voor het nemen van besluiten benodigd is.

  • 6.

    De aangewezen personen in geval van het eerste en tweede lid adviseren of nemen besluiten over zaken waarvan volgens hen het oordeel van de commissie als bekend mag worden verondersteld of waarbij de door de aangewezen personen beschikken over de relevante deskundigheid benodigd in de specifieke situatie. In geval van twijfel wordt de advisering alsnog overgelaten aan de commissie

Artikel 10. Adviseurs

  • 1.

    De commissie kan zich voor het inwinnen van inlichtingen wenden tot daartoe door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.

  • 2.

    De commissie kan zich doen bijstaan door burgemeester en wethouders aangewezen andere deskundigen, voor zover dat voor de vervulling van haar taak nodig is.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid bedoelde personen kunnen op uitnodiging van de commissie als adviseur deelnemen aan de beraadslagingen.

Artikel 11. Verwerking van het advies

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen eenmaal per activiteit een second opinion inwinnen bij een gemeentelijke adviescommissie van een andere gemeente, buiten het adviesgebied van het Gelders Genootschap. Alvorens dit te doen bieden B&W de commissie de mogelijkheid tot heroverweging van het uitgebracht advies. In geval van een second opinion stellen B&W de commissie van het voornemen hiertoe op de hoogte

  • 2.

    In geval burgemeester en wethouders een beschikking geven in afwijking van het door de commissie uitgebrachte advies verzenden zij een afschrift van die beschikking aan de commissie.

Paragraaf 6. Werkwijze

Artikel 12. Reglement van orde

  • 1.

    De commissie stelt haar werkwijze binnen de kaders van deze verordening nader vast in een reglement van orde.

  • 2.

    In het reglement van orde komt ten minste aan de orde:

    • a.

      de wijze waarop de agenda openbaar wordt gemaakt en belanghebbenden worden uitgenodigd;

    • b.

      het vereiste aantal aanwezigen voor een besluitvormende vergadering, de vergaderorde en orde van de beraadslaging, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht tussen de toelichtende fase waarin het spreekrecht wordt uitgeoefend en de beraadslagingen;

    • c.

      de notulering en dossiervorming;

    • d.

      de wijze waarop de adviezen openbaar worden gemaakt;

    • e.

      de werkwijze bij afdoening onder verantwoordelijkheid van de commissie als bedoeld in artikel 9;

    • f.

      de werkwijze in geval van online-vergaderen.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders dragen zorg voor bekendmaking van het door de commissie vastgestelde reglement van orde in het gemeenteblad.

Artikel 13. Relatie met andere adviseurs

  • 1.

    Bij het aanstellen van een supervisor, een kwaliteitsteam of een andere adviseur op het gebied van de omgevingskwaliteit, niet zijnde een lid of een adviseur van de commissie dragen burgemeester en wethouders zorg voor een goede afstemming tussen de werkzaamheden van deze adviseur en de commissie.

  • 2.

    Het Gelders Genootschap ontvangt een vergoeding voor de advisering en de inzet van de leden van de commissie en de adviseurs als bedoeld in artikel 10, tweede lid.

  • 3.

    De burgerleden ontvangen rechtstreeks via de gemeente een vergoeding

Paragraaf 7. Jaarverslag

Artikel 14. Jaarverslag

  • 4.

    De commissie brengt jaarlijks vóór 1 juni verslag als bedoeld in artikel 17.9, zesde lid, van de wet uit van haar werkzaamheden in het voorafgaande kalenderjaar.

  • 1.

    In het jaarverslag komt ten minste aan de orde:

    • a.

      de wijze waarop toepassing is gegeven aan de kaders als bedoeld in artikel 17.9, derde lid, van de wet;

    • b.

      de wijze waarop uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen.

Paragraaf 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 15. Overgangsrecht

  • 1.

    De op grond van de Bouwverordening 2019 en de Erfgoedverordening 2018 gemeente Zevenaar benoemde leden worden geacht te zijn benoemd op grond van dit besluit. De termijn van ten hoogste 3 jaar als bedoeld in artikel 5, eerste lid, loopt vanaf de datum van de benoeming op grond van de Bouwverordening 2019 en de Erfgoedverordening 2018 gemeente Zevenaar.

  • 2.

    Als voor de inwerkingtreding van de wet een aanvraag om een besluit is ingediend, blijft het oude recht, met betrekking tot de commissies op het gebied van welstand en monumentenzorg van kracht, met dien verstande dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit wordt geacht de in artikel 8 van de Woningwet, dan wel de in artikel 9.1, eerste lid, onder a, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 15 van de Monumentenwet 1988 bedoelde commissie te zijn.

Artikel 16. Vervallen [en intrekking] oude regeling

  • 1.

    De regels met betrekking tot de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit in hoofdstuk 9 van de bouwverordening gemeente Zevenaar vervallen.

  • 2.

    Het Reglement op de Erfgoedcommissie Zevenaar en Duiven 2019 vervalt.

Artikel 17. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt tegelijk met de Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) in werking.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening op de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit 2022.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad der gemeente Zevenaar

op 23 februari 2022.

Toelichting op de Verordening fysieke leefomgeving Zevenaar 2024 (VFL)

1.1 Aanleiding

Op 1 januari 2024 zal de Omgevingswet in werking treden. Met de Omgevingswet wil de overheid de regels voor ruimtelijke ontwikkeling vereenvoudigen en samenvoegen, waardoor er minder regels zijn en er meer ruimte is voor initiatieven. De wet biedt hierdoor kansen om nog beter, efficiënter, maar ook sneller op nieuwe ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving in te kunnen spelen.

Om de Omgevingswet in de praktijk uit te voeren, hebben overheden verschillende instrumenten tot hun beschikking, waaronder het omgevingsplan. Het omgevingsplan bevat alle regels over de fysieke leefomgeving die de gemeente stelt binnen haar grondgebied. Ter voorbereiding op het werken met het omgevingsplan, kunnen gemeenten er als tussenstap voor kiezen om een Verordening Fysieke Leefomgeving vast te laten stellen.

De Verordening fysieke leefomgeving is een integratie van de regels over de fysieke leefomgeving uit diverse verordeningen van gemeente Zevenaar. Dit is immers ook het criterium dat de Omgevingswet hanteert voor het opnemen van verordenende bepalingen in het omgevingsplan.

Middels deze verordening wordt door de gemeente Zevenaar nu alvast geanticipeerd op het werken met het omgevingsplan onder de Omgevingswet.

1.1.2 Doelstelling en subdoelstelling

Het hoofddoel van deze integratie is geweest om te komen tot een eenduidige opzet en een goede onderlinge samenhang tussen artikelen uit de verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. Hiernaast is naar het behalen van de volgende subdoelen gestreefd: (I) praktische toepasbaarheid, (II) leesbaarheid, (III) actualiteit en (IV) afwezigheid van dubbelingen en tegenstrijdigheden.

1.2 Methodiek

In 2022 zijn alle artikelen uit de verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving gecentraliseerd in één overzichtelijk Excel-bestand. De eerste actie lag in het vinden van deze verordeningen, waarop de centralisatieslag volgde. Het Excel-bestand bestaat op dit moment uit ruim 800 vigerende artikelen. Deze afzonderlijke artikelen zijn allereerst geanalyseerd op basis van de volgende aspecten:

  • -

    Wel/geen directe betrekking op de fysieke leefomgeving;

  • -

    Type van de regel in het artikel (algemene regel, vergunningplicht, verbodsbepaling etc.).

Hierna zijn de artikelen, indien mogelijk, 'gelabeld' op de volgende twee aspecten:

  • -

    Thema: Milieu, Economie, Bodem etc.;

  • -

    Activiteit: Milieubelastend, bouwen, kappen etc.;

Vanuit deze analyse is een kernteam aangesteld met diverse (vakinhoudelijke) medewerkers uit verschillende disciplines. In de verschillende overleggen die voor het kernteam zijn georganiseerd, zijn de relevante regels geanalyseerd op basis van de mate waarin deze nog actueel zijn en in aanmerking komen voor de Verordening fysieke leefomgeving. Aangezien beleidsneutraal wordt overgegaan, zijn er enkel beleidsneutrale en tekstuele wijzigingen doorgevoerd. Inhoudelijke wijzigingen kunnen worden doorgevoerd zodra aan de slag wordt gegaan met het omgevingsplan.

1.3 Reikwijdte

De Verordening fysieke leefomgeving bestaat uit verschillende verordeningen en afzonderlijke regels met betrekking tot de fysieke leefomgeving. Verordeningen en regels die een ander motief hebben, zoals openbare orde en veiligheid, zijn daarom niet meegenomen in de integratie.

Aangezien de Omgevingswet aan de burgemeester als bestuursorgaan geen bevoegdheden toekent, zijn ook regels die de burgemeester bevoegdheden geeft niet in de Verordening fysieke leefomgeving opgenomen. Dit zijn vaak ook regels met als motief openbare orde en veiligheid en deze regels komen daardoor al niet voor integratie in aanmerking.

In de Verordening fysieke leefomgeving zijn de volgende verordeningen of onderdelen daarvan opgenomen:

  • 1.

    Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019

  • 2.

    Algemene Plaatselijke Verordening Gemeente Zevenaar 2023

  • 3.

    Bomenverordening Zevenaar 2019

  • 4.

    Bouwverordening Zevenaar 2019

  • 5.

    Marktverordening Zevenaar 2019

  • 6.

    Parkeerverordening Zevenaar 2017

  • 7.

    Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018

  • 8.

    Erfgoedverordening 2018

Eveneens zijn recent door de raad vastgestelde verordeningen hierin opgenomen zodat we de diverse regelgeving gebundeld hebben.. Hierover heeft dus reeds besluitvorming plaatsgevonden. Deze verordeningen zijn niet opgenomen in de VFL omdat deze verordeningen of al in het tijdelijk omgevingsplan staan, of meer producereel van aard zijn, of als een onderwerp uitputtend geregeld is in een andere wet (artikel 1.4 Omgevingswet).

Bijlage 1: Verordening op de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Zevenaar 2022.

1.4 Uitgangspunten

De verordeningen zijn beleidsneutraal geïntegreerd, behalve op het punt van:

  • Begripsbepalingen en procedurele regels: Deze regels van de opgenomen verordeningen zijn zo veel mogelijk op elkaar afgestemd en vereenvoudigd;

  • ‘Quick wins’: Het doorvoeren van wijzigingen die de leesbaarheid en toepasbaarheid van de verordeningen ten goede komen. Dit omvat het schrappen van overbodige regels, het herschrijven van slecht leesbare regels en het logisch ordenen van regels. Her en der zijn (ondergeschikte) inhoudelijke wijzigingen aangebracht.

De VFL wordt technisch aangepast aan de Omgevingswet.

2. Toelichting per hoofdstuk.

1. Inleidende regels

De meeste verordeningen en bestemmingsplannen (nu tijdelijk omgevingsplan) beginnen met een opsomming van begripsbepalingen. In deze verordening zijn al deze begripsbepalingen samengevoegd en waar mogelijk geharmoniseerd.

2. Algemene bepalingen voor vergunningen en ontheffingen

In hoofdstuk 2 komen de algemene bepalingen aan bod.

3. Geluid 

In dit hoofdstuk zijn de bepalingen die betrekking hebben op geluid opgenomen. Het gaat om de regels uit de volgende verordening:

  • Algemene Plaatselijke Verordening Gemeente Zevenaar 2023 (deel van Afdeling 1: Voorkomen of beperken geluidhinder en hinder door verlichting, te weten de artikelen 4:1, 4:2, 4:3, 4:5, 4:6 tot en met 4: 4:6c). Alleen artikel 4:6d blijft in de APV staan. Het gaan om:

    • -

      Mosquito (artikel 4:6d). Geen fysieke component;

4. Economie

Binnen dit hoofdstuk worden de bepalingen die betrekking hebben op economische aspecten in relatie tot de fysieke leefomgeving weergegeven. De volgende verordeningen, of regels van deze verordeningen, zijn in dit hoofdstuk opgenomen:

  • Algemene Plaatselijke Verordening Gemeente Zevenaar 2023 (hoofdstuk 5, afdeling 4 als geheel m.b.t. standplaatsen, te weten de artikelen 5:17 tot en met 5:20)

  • Marktverordening Zevenaar 2019 (gehele Marktverordening)

5. Bodem, milieu en natuur

De samenvoeging van de onderdelen bodem, milieu en natuur komt voort uit de samenhang tussen de onderwerpen. Het in de verordening opnemen van aparte hoofdstukken hiervoor, zou kunnen leiden tot verwarring. De volgende verordeningen, of regels van deze verordeningen, zijn in dit hoofdstuk opgenomen:

  • Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019 (artikel 2 en artikelen 14 t/m 19)

  • Algemene Plaatselijke Verordening Gemeente Zevenaar 2023 (artikel 2.60, 5:35- 5:37)

  • Bouwverordening Zevenaar 2019 (artikelen 2.1.5, 2.4.1, 2.4.2 en 10.6)

  • Bomenverordening Zevenaar 2019 (als geheel opgenomen in VFL)

6. Parkeren, stallen en opslag

Parkeren wordt als apart hoofdstuk behandeld. De volgende verordeningen, of regels van deze verordeningen, zijn in dit hoofdstuk opgenomen:

  • Algemene Plaatselijke Verordening Gemeente Zevenaar 2023 (artikelen 2:51, 2:52, 4:18. 4:1 en 5:2-5:12)

  • Parkeerverordening Zevenaar 2017 (als geheel opgenomen in de VFL)

7. (Ondergrondse) infrastructuur

Infrastructuur is een breed onderwerp, hierdoor zijn er meerdere bepalingen op van toepassing uit verschillende verordeningen. Om ervoor te zorgen dat deze eenduidig geborgd worden binnen de verordening is er ook voor infrastructuur een apart hoofdstuk opgesteld. Vooralsnog heeft dit hoofdstuk om technisch-juridische redenen alleen betrekking op bepalingen van de Algemene Plaatselijke Verordening. De volgende verordening wordt bij een eerstvolgende wijziging van de Vfl opgenomen:

  • -

    Algemene Verordening Ondergrondse Infrastructuur.

De volgende regels van de Algemene Plaatselijke Verordening zijn in dit hoofdstuk opgenomen:

  • Algemene Plaatselijke Verordening Gemeente Zevenaar 2023 (artikelen 2:10-2:12, 2:21, 4:13 en 4:16)

8. Bouwen en Bouwkwaliteit

Vanwege de bouwopgave die vanuit het rijk en de provincie geambieerd wordt, is het handig om een hoofdstuk specifiek op dit thema te richten. De volgende verordeningen, of regels van deze verordeningen, zijn in dit hoofdstuk opgenomen:

  • Bouwverordening Zevenaar 2019 (artikelen 7.3.1. en 10.6)

  • Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018 (geheel opgenomen)

  • Erfgoedverordening Zevenaar 2018 (geheel overgenomen)

9. Veiligheid

Omdat veiligheid een belangrijk onderwerp is binnen de fysieke leefomgeving en hier meerdere regels aan worden gewijd, is ook het thema veiligheid ondergebracht in een apart hoofdstuk. Regels van de volgende verordening zijn in dit hoofdstuk opgenomen:

  • Algemene Plaatselijke Verordening Gemeente Zevenaar 2023 (artikelen 2:14, 2:15, 2:18, 2:19, 2:42 (plakken en kladden), 2:45b, 4:9, 4:9a en 5:32- 5:34)

10. Toezichtbepalingen

In hoofdstuk 10 bevinden zich alle regels met betrekking tot toezicht.

11. Strafbepalingen

In hoofdstuk 11 bevinden zich de strafbepalingen uit alle regels.

12. Overgangs- en slotbepalingen

In hoofdstuk 12 bevinden zich de overgangs- en slotbepalingen uit alle regels.

Toelichting op artikelen

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1.1.1 Begripsbepalingen

Algemeen

De meeste begrippen die gebruikt worden in deze verordening worden niet gedefinieerd. Dit is niet nodig wanneer begrippen worden gebruikt conform het normale, algemeen gangbare spraakgebruik. Voor de invulling kan worden aangesloten bij het "Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse Taal".

(Huis)aansluiting

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Afgebakend terrein

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Anciënniteitlijst

Vergunninghouders van vaste standplaatsen worden ingeschreven op een doorlopend genummerde lijst met vermelding van en in volgorde van de datum waarop aan hen voor het eerst een vaste standplaats is toegewezen. Bij deze inschrijving wordt tevens vermeld de soort artikelen die de vergunninghouder mag verhandelen of de branche waartoe hij behoort. De inschrijving op de anciënniteitslijst wordt doorgehaald indiende vergunning van een houder van een vaste standplaats wordt ingetrokken of als aan de houder van een vaste standplaats vergunning wordt verleend om zich te laten waarnemen.

Archeologisch monument

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Archeologisch onderzoek

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Archeologisch veldonderzoek

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Archeologische waarden

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Asverstrooiing

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Belanghebbende

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Bebouwde kom

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Belanghebbendenplaats

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Beschermd monument

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Beschermd stad- of dorpsgezicht

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Beschrijving

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Bouwhistorisch onderzoek

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Bovengronds cultuurhistorisch onderzoek

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Bevoegd gezag

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Boom

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Bouwwerk

Dit is de definitie uit de voormalige Bouwverordening. Deze definitie is gebaseerd op jurisprudentie. De bestuursrechter heeft uitgemaakt dat het begrip bouwwerk in de Woningwet én in de Wabo zo moet worden uitgelegd. Deze wetten kennen zelf geen definitie van het begrip bouwwerk.

Bromfiets

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Collectieve festiviteit

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

College

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Cultuurgoed

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Cultureel erfgoed

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Evenementen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Gebouw

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Geluidsgevoelige gebouwen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Geluidsgevoelige terreinen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Gemeentelijk adviescommissie ruimtelijke kwaliteit

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Gemeentelijk erfgoedregister

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Gemeentelijk monument

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Grondwater

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Handelsreclame

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Houder van inrichting

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Houtopstand

Het begrip houtopstand wordt niet altijd op dezelfde manier gebruikt. De Wet natuurbescherming schaart een enkele boom niet onder houtopstand. Maar in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) valt een vrijstaande boom wel onder het begrip houtopstand. Dit blijkt uit artikel 2.2 Wabo dat stelt dat voor het kappen van een boom een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand nodig is. In deze verordening wordt de begripsbepaling van de Wabo gevolgd

Iepenspintkever

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Iepziekte

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Incidente festiviteit

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Inrichting

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Kampeermiddel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Karakteristiek

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Markt

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Marktmeester

Door gebruik van het woord ‘persoon’ in plaats van het begrip ‘ambtenaar’ bij de begripsomschrijving van marktmeester onder j kan een niet-ambtenaar ook tot marktmeester worden aangewezen. Bij aanwijzing (= mandaat) van een niet-ondergeschikte dient deze (en zijn werkgever) in te stemmen met de mandaatverlening overeenkomstig artikel 10:4 van de Awb.

Monument

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Motorvoertuig

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

NEN

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Nummeraanduiding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Onder het centrum van Zevenaar

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Onversterkte muziek

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Openbaar water

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Openbare plaats

Plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties.

Parkeerapparatuur

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Parkeerapparatuur plaats

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Parkeerschijfzone

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Parkeren

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Perceel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Rechthebbende

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

RVV 1990

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Standplaats

Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet.

Onder standplaats wordt niet verstaan; het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op basis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g, van de Gemeentewet. Degene die op een door de gemeente ingestelde markt een standplaats wil innemen zal zich moeten houden aan de regels die voor de markt gelden. Deze zijn in veel gemeenten in een marktverordening neergelegd. Een afbakening met de snuffelmarkt is niet nodig, omdat snuffelmarkten in gebouwen plaats vinden en standplaatsen worden ingenomen in de open lucht.

Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is geen standplaatsvergunning nodig.

Standwerken

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Standwerkersplaats

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Vaste standplaats

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Vellen

In lijn met de Wabo en de Omgevingswet wordt in deze verordening het begrip vellen als overkoepelend begrip gebruikt.

Vergunning

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Vergunninghouder

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Vergunninghouderstandplaats

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Voertuig

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Waardevolle houtopstanden

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Weg

Onder “weg” wordt verstaan hetgeen in de begripsbepaling van deze verordening daaronder verstaat. Concreet gaat het om alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. Bepaalde artikelen in hoofdstuk 5 (specifiek 5.1) hebben derhalve slechts op “echte” parkeerexcessen betrekking. De andere artikelen in deze afdeling strekken zich ook uit tot gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994. Zie voorts de algemene toelichting bij deze afdeling.

Ook voor het openbaar verkeer openstaande parkeerterreinen kunnen onder de definitie van “weg” in de zin van de WVW 1994 worden gebracht. Hiervoor pleiten de volgende argumenten. De WVW 1994 bevat blijkens haar considerans regels inzake het verkeer op de weg. Wat in die wet onder “wegen” wordt verstaan is hiervoor reeds vermeld. Artikel 2 van de WVW 1994 bepaalt dat, met inachtneming van de voorschriften van de WVW 1994, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regelingen worden gesteld nopens het verkeer op de wegen.

In een van die algemene maatregelen van bestuur, het RVV 1990, worden gedragsregels gegeven voor parkeerplaatsen. Zie bij voorbeeld in artikel 24 e.v. en artikel 46 RVV 1990.

Onder parkeerplaats wordt ook een parkeerterrein begrepen. Al vallen parkeerterreinen onder de werking van de onderhavige parkeerexcesbepalingen, dit neemt niet weg dat zij in een aantal gevallen daarvan zullen moeten worden uitgezonderd. Te denken valt bij voorbeeld aan het parkeren van vrachtwagens. Het is immers evident dat parkeerterreinen een belangrijke functie vervullen ten behoeve van een redelijke verdeling van de beschikbare parkeerruimte, zie verder de toelichting bij het artikel over grote voertuigen (5.1.11).

Onder a

Om te voorkomen dat over de inhoud van het begrip “voertuigen” onzekerheid zal bestaan, is een definitie van dit begrip opgenomen. Tot uitgangspunt is genomen de definitie van “voertuigen” die in artikel 1, onder al, van het RVV 1990 wordt gegeven. Voertuigen in de zin van dit artikel zijn: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. De omschrijving is positief geformuleerd en er wordt direct aangesloten bij het RVV 1990. Voor kleine voertuigen, zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen e.d. is een uitzondering gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen. Fietsen, bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen vallen ook onder de definitie van voertuigen. Ook deze kunnen immers parkeerexcessen veroorzaken en worden daarom als voertuig beschouwd.

Onder b

De omschrijving van het begrip “parkeren” is dezelfde als de omschrijving in artikel 1, onder ac, van het RVV 1990. Dit artikelonderdeel verstaat onder parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen. Verwijzing naar de definitie is wetstechnisch te verkiezen omdat bij wijziging van de definitie in het RVV de definitie in de VFL niet behoeft te worden herzien.

De gegeven definitie bewerkstelligt dat enkele vormen van doen of laten staan van voertuigen, die moeten worden ontzien, buiten de werking van de voorgestelde verbodsbepalingen blijven. Het onmiddellijk in- en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen zijn dan immers activiteiten die door deze modelbepalingen niet worden bestreken. Evenmin zullen deze bepalingen van toepassing kunnen zijn ten aanzien van voertuigen die bij een garagebedrijf stilstaan om benzine te tanken; in dit geval is er geen sprake van parkeren.

Anders dan het RVV 1990 richten de bepalingen van deze artikelen in de VFL zich ook tot niet-bestuurders die anderszins belanghebbend zijn bij een voertuig (de eigenaar, huurder, opdrachtgever etc.) zodat de zinsnede “het laten stilstaan” een iets ruimere strekking heeft dan in de wegenverkeerswetgeving gebruikelijk is. Die ruimere strekking maakt het mogelijk dat ook de andere belanghebbenden bij het voertuig (dan de bestuurder) kunnen worden aangesproken op niet-naleving van de (parkeer)verboden in deze afdeling.

Hoofdstuk 2 Algemene bepalingen voor vergunningen en ontheffingen

Algemeen

Bij een vergunningstelsel geldt in beginsel een verbod, maar bestaat er in het algemeen geen bezwaar tegen de activiteit. De gemeente wil de regie op de activiteiten houden. Zij kan ook het aantal beschikbare vergunningen beperken. In dat geval kan er sprake zijn van schaarste. Als sprake is van schaarse ontheffingen of vergunningen gelden bepaalde verdelings- en procedurevoorschriften. Zie hiervoor de VNG Handreiking voor gemeenten ‘Schaarse vergunningen’, november 2018, en de toelichting hieronder.

2.1.1 Toepasselijkheid

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

  • 1.

    Dit hoofdstuk is van toepassing voor zover andere van toepassing zijnde wet- of regelgeving of specifieke regels in deze verordening niet anders bepalen.

2.1.2 Beslistermijn

Eerste en tweede lid

Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Zo kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. Er is gekozen voor een beslistermijn van acht weken (eerste lid). Dit is gelijk aan de maximale redelijke termijn die bij gebreke van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, wordt gesteld. Tijdig beslissen is een rechtsplicht voor elk bestuursorgaan. Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgehandeld. Meer ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meerdere adviezen moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst. Ook deze termijn is op zes weken gesteld (tweede lid). Artikel 4:14 van de Awb verplicht tot kennisgeving aan de aanvrager van dit verlengingsbesluit. Indien de aanvrager meent dat de verlenging niet redelijk is, kan hij daartegen ingevolge artikel 6:2, onder b, van de Awb in bezwaar en beroep gaan.

2.1.3 Voorschriften en beperkingen

Eerste lid

In literatuur en jurisprudentie is men het erover eens dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. Toch verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen. Daarbij moet ook – ten overvloede – worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld. Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:5 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.

Tweede lid

De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord.

2.1.4 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de aanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt. Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de DHW. Deze wet bepaalt dat voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma’s moeten zijn gehaald. Een persoonlijke vergunning is ook de standplaatsvergunning. Dit vanwege het persoonlijke karakter van de ambulante handel en omdat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen meestal ver overtreft. Het zou onredelijk zijn als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een ander terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat. Als een vergunning of ontheffing zowel voor de aanvrager als voor zijn rechtsopvolger geldt, is het verstandig een voorschrift op te nemen dat de houder van de vergunning of ontheffing verplicht binnen twee weken schriftelijk te melden dat hij zijn vergunning heeft overgedragen, met vermelding van de naam en het adres van de nieuwe houder van de vergunning of ontheffing.

2.1.5 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De in het eerste lid genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter (“kan”). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften hoeven te leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking. Onder e wordt grondslag geboden om een vergunning in te trekken als die langere tijd niet is gebruikt, bijvoorbeeld bij het innemen van een standplaats. Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun zienswijzen naar voren te brengen (artikel 4:8 van de Awb).

2.1.6 Termijnen

Eerste lid

Artikel 2.1.6. bepaalt dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Dit vloeit mede voort uit artikel 11 van de Dienstenrichtlijn, dat stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij:

  • a)

    de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden;

  • b)

    het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang;

  • c)

    een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.

Over punt b. Uit de Europese Dienstenrichtlijn volgt dat een vergunning in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Maar wanneer het aantal vergunningen logischerwijs beperkt is, bijvoorbeeld omdat de gemeente geen onbeperkt grondgebied heeft, mag de markt niet gesloten blijven voor nieuwe aanbieders omdat de bestaande aanbieders voor onbepaalde tijd over alle beschikbare vergunningen beschikken. In dat geval moet geregeld een transparante en onpartijdige “herverdeling” van de schaarse vergunningen worden georganiseerd. Over punt c. Als gemeenten een vergunning voor bepaalde tijd verlenen, moeten zij beargumenteren waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan. Sommige vergunningen lenen zich uit de aard slechts voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een pagina 10 oliebollenkraam rond de jaarwisseling. Zie voor de betekenis van “een dwingende reden van algemeen belang” bij de toelichting onder artikel 2.1.1. Artikel 2.1.5 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden als de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzaak- en proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken. De noodzaak daarvoor ontbreekt.

Tweede lid

Uit ABRvS 02-11-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2927 blijkt, dat schaarse vergunningen zich naar hun aard niet lenen voor verlening voor onbepaalde tijd omdat dat zich niet met altijd verdragen met het formele gelijkheidsbeginsel, waarin tevens een beginsel van gelijke kansen besloten ligt. Het voor onbepaalde tijd verlenen van schaarse vergunningen (meer aanvragers dan beschikbare vergunningen) kan immers tot gevolg hebben dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. Met dit tweede lid wordt duidelijk gemaakt dat schaarse vergunningen in ieder geval moeten worden aangemerkt als vergunningen die zich naar hun aard niet lenen voor verlening voor onbepaalde tijd. Meer informatie is te vinden in de VNG Handreiking voor gemeenten ‘Schaarse vergunningen’ (november 2018).

2.1.7 Weigeringsgronden

Eerste lid

Een vergunningstelsel houdt een verbodsbepaling in om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning. In dit artikellid staan de algemene weigeringsgronden vermeld. Als er voor een specifieke vergunning andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 2.1.7. genoemde, worden deze in het betreffende artikel genoemd.

Dienstenrichtlijn

Onder het begrip vergunningstelsel in de zin van de Dienstenrichtlijn vallen ook meldingsplichten. Onder vergunning verstaat de Dienstenrichtlijn immers: elke procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit (artikel 4, zesde lid). Hieruit volgt dat een melding wordt aangemerkt als een vergunning. Andere voorbeelden van een ‘vergunning’ zijn: verklaringen van geen bezwaar; verplichting zich in te schrijven in een register etcetera.

Weigeringsgronden

De weigeringsgronden zijn algemeen geformuleerd zodat ze gelden voor interne én internationale verhoudingen. Er is aangesloten bij het lichtste regime van de richtlijn (artikel 16):

  • -

    de openbare orde;

  • -

    de openbare veiligheid;

  • -

    de volksgezondheid;

  • -

    het milieu.

Het begrip openbare orde, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, omvat de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid, de bescherming van de minderjarigen en kwetsbare volwassenen, alsook dierenwelzijn, omvatten. Evenzo omvat het begrip openbare veiligheid vraagstukken in verband met de staatsveiligheid. De richtlijn geldt niet voor het verkopen van goederen. Dit is immers geen dienst. Bij standplaatsvergunningen kan er echter zowel sprake zijn van een vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen en/of voor het verlenen van diensten. In dit geval zou rechtsongelijkheid kunnen ontstaan doordat de verkoper niet, maar de dienstverlener wel onder de richtlijn valt. Daarom is in deze verordening geen onderscheid gemaakt tussen verkoop en dienstverlening voor wat betreft de weigeringsgronden. Enkele voorheen gehanteerde weigeringsgronden komen niet meer als zodanig voor in de richtlijn. De vraag waar deze dan wel onder vallen kan als volgt worden beantwoord:

Overlast

Vanouds is de APV (nu verwerkt in de VFL) een openbare orde en overlastverordening. Het begrip ‘overlast’ komt in het recht van de Europese Gemeenschappen bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet voor. Ook de Dienstenrichtlijn spreekt niet over overlast. Het milieubegrip omvat echter alle soorten van overlast die gerelateerd zijn aan de omgeving/het milieu. Te denken valt aan geluidsoverlast, geurhinder, overlast veroorzaakt door stof, afval en dergelijke. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu of zelfs gezondheid.

Verkeersveiligheid

De verkeersveiligheid valt aan te merken als een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in artikel 9 (rule of reason). Maar ook is er sprake van een belang dat te scharen valt onder de volksgezondheid, als het voorkomen van verkeersslachtoffers het te beschermen belang betreft. Veiligheid van personen en gezondheid De veiligheid van personen en gezondheid kunnen als een belang van volksgezondheid worden aangemerkt. Zedelijkheid Het begrip zedelijkheid valt onder het begrip openbare orde. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of in het geval van dierenmishandeling (bijvoorbeeld gansslaan, palingtrekken of zwijntje tik) betreft onder het belang van dierenwelzijn. Ook andere dwingende redenen dan de openbare orde kunnen een ‘zedelijkheidsaspect’ hebben. Bij seksbedrijven is zedelijkheid als een zelfstandige weigeringsgrond opgenomen. Over het belang van dierenwelzijn als aparte weigeringsgrond heeft de Afdeling beslist dat deze in strijd is met hogere regelgeving. Met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in samenhang met de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften is beoogd het dierenwelzijn uitputtend te regelen (ABRvS 26-08-2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ6075).

Voorzieningenniveau bij standplaatsen

In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare orde-belang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil de gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden. De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsvergunningen waar (mede) diensten worden verleend niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen. Daarop is de richtlijn immers niet van toepassing. Op grond van de Dienstenrichtlijn mag onder voorwaarden wel een kwantitatieve of territoriale beperking worden gesteld (zie de toelichting op artikel 6:10).

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vw 2000 dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening kan worden overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatige verblijf blijkt. Artikel 8.3, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalt dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Vw 2000 geen aanspraak kan maken op de toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van onder meer gemeenten, voor zover die betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten

Tweede lid

In de Algemene wet bestuursrecht is een sluitend systeem neergelegd voor de behandeling van aanvragen; deze worden ingewilligd of afgewezen. In artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht is daarop één uitzondering gemaakt: een aanvraag die zo gebrekkig is dat die moet worden aangevuld voor deze kan worden behandeld kan buiten behandeling worden gelaten. Wel moet de aanvrager de kans krijgen om de aanvraag aan te vullen. Gemeenten kunnen bij verordening geen aanvullende gronden stellen waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten. Het is echter weinig zinvol - voor zowel de gemeente als de aanvrager- om te beginnen met een volledige en –goede beoordeling hiervan niet redelijkerwijs mogelijk is vóór de beoogde datum van de activiteit waarvoor de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft. Een vergunning of ontheffing zal in dergelijke gevallen niet (tijdig) verleend kunnen worden. Zie in dit verband ook artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Een (snelle) weigering schept (snel) duidelijkheid voor de aanvrager en voorkomt een onnodige inspanning aan de kant van de gemeente. Het tweede lid biedt nu een weigeringsgrondslag voor dergelijke gevallen, voor zover de betreffende aanvraag is ingediend minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

Derde lid

Voor enkele typen vergunningaanvragen, onder meer voor aanvragen om evenementenvergunningen, geldt een afwijkende indieningstermijn. Het derde lid maakt, dat de weigeringsgrond in het tweede lid ook op deze aanvragen van toepassing is.

Hoofdstuk 3 Geluid

De Bruidsschat biedt gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften.

In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen. Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening. Dit is de bruidsschat opgenomen.

3.1.1 Aanwijzing collectieve festiviteiten (was artikel 4:2 APV)

Eerste lid

De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid genoemde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 22:73 van de bruidsschat. Evenals in het oude besluit voorziet dit artikel van het Besluit erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen: De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele-, sport- en recreatieve manifestaties.

De regeling is neergelegd bij het college. Er hoeft dus niet jaarlijks een raadsbesluit te worden genomen om te bepalen welke feesten als collectieve festiviteiten worden aangewezen. Het verdient aanbeveling dat het college jaarlijks – in samenspraak met het plaatselijke bedrijfsleven – vaststelt op welke data de betreffende voorschriften uit het Besluit niet van toepassing zijn. Voor de collectieve dagen is geen begrenzing voor het aantal dagen opgenomen. Vaak zal er toch behoefte zijn om vooraf een bepaald maximum aantal festiviteiten vast te stellen. Dit maximum zou door het college kunnen worden vastgelegd in een beleidsregel. Als de gemeenteraad dit zelf wenst te bepalen, dan dient het maximum te worden vastgelegd in de verordening zelf.

Tweede lid

Volgens Artikel 22.239 van de Bruidsschat moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 22.239 tweede lid, onder a van de Bruidsschat. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen. Ook hier verdient het aanbeveling het college – in samenspraak met de plaatselijke sportverenigingen - vast te laten stellen op welke data de betreffende beperkingen niet van toepassing zijn.

In de Bruidsschat wordt net als voor de festiviteiten als bedoeld in het eerste lid geen maximum gesteld voor het aantal collectieve festiviteiten. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.

Derde lid

De gemeente kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening gebiedsdifferentiatie toe te passen. De gemeenteraad kan het grondgebied van de gemeente in de verordening bijvoorbeeld verdelen naar verschillende dorpskernen of wijken. De vaststelling van deze gebieden dient plaats te vinden in een apart besluit waarop bezwaar en beroep volgens de Awb mogelijk is. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens carnaval, kermissen of culturele-, sport- en recreatieve manifestaties. De mogelijkheid van gebiedsdifferentiatie was ook in het oude besluit opgenomen. Wel kan bijstelling van gebieden wenselijk zijn doordat de werkingssfeer van de festiviteitenregeling sterk wordt uitgebreid.

Bij de vaststelling van deze gebieden moet er wel rekening mee worden gehouden dat deze de strekking van de regeling niet ondermijnt. Het onderscheid tussen collectieve en incidentele festiviteiten moet duidelijk blijken. Gebiedsdifferentiatie betekent ook dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen. Artikelen 22:73 van de Bruidsschat kent alleen gebiedsdifferentiatie voor collectieve festiviteiten.

3.1.2 Kennisgeving incidentele festiviteiten (was artikel 4:3 APV)

Eerste lid

De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 22.73 en 22.239 van de Bruidsschat (voorheen 2.21 en 3.148 Activiteitenbesluit). De gemeenteraad kan bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”-toernooi. Het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden betreft maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, in dit artikel het aantal te verlagen. In het onderhavige artikel dient de raad in de verordening te bepalen hoeveel incidentele festiviteiten per milieubelastende activiteit maximaal zijn toegestaan in de gemeente. Het maximum aantal van 12 incidentele festiviteiten is ongewijzigd in vergelijking met de vorige regeling voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen.

Tweede lid

Volgens artikel 22.239 eerste lid, van de Bruidsschat moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 22.239 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een “vroege vogels”-toernooi. Volgens het Besluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.

Ook bij gebruik van artikel 22.239 blijft de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisterte voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag.

3.1.3 Onversterkte muziek (was artikel 4:5 APV)

Eerste lid

Dit artikel sluit aan op de artikelen vanaf 22.63 e.v. van de Bruidsschat. Het artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit daarvoor aangewezen activiteiten. Of er sprake is van een dergelijke activiteit inrichting, wordt bepaald in de Bruidsschat. In de Bruidsschat is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus. Gemeenten hebben, in artikel 22.70, eerste lid, onder 1 van de Bruidsschat juncto 22.63 van de Bruidsschat, expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in een plaatselijke verordening. Door het feit dat de hinderbeleving van onversterkte muziek zeker niet lager is dan die van versterkte muziek, dient deze op gelijke wijze te worden beschermd. De geluidwaarden kunnen door de gemeenten zelf worden bepaald. Het kan zijn dat u er de voorkeur aan geeft hogere waarden vast te stellen, bijvoorbeeld vanwege oude, meer gehorige panden. Deze keuze is aan de gemeente.

Om vooral amateurgezelschappen in niet professionele oefenruimtes de kans te geven tot het hobbymatig beoefenen van onversterkte muziek, is voor hen een mogelijkheid gecreëerd om een aantal uur in de week uitgezonderd te zijn van de geluidsniveaus. In artikel 2.1.3 lid 2 wordt gesproken over “oefenen”. Op deze manier worden festiviteiten en optredens voor publiek uitgesloten. Er is sprake van oefenen als men muziek maakt zonder dat er publiek aanwezig is.

De genoemde geluidsniveaus in de tabel zijn niet van toepassing op;

  • -

    het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;

  • -

    het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire inrichtingen;

  • -

    het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekcorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uren per week op militaire inrichtingen.

3.1.4 Overige geluidhinder (was artikel 4:6 APV)

In de praktijk zullen vooral de Omgevingswet, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, of de provinciale omgevingsverordening een afbakeningsdiscussie opleveren. Daarom is gekozen om deze wetten afzonderlijk te benoemen in lid 3.

De provinciale milieuverordening is toegevoegd in dit lid. In een provinciale milieuverordening kunnen namelijk zogenaamde milieubeschermingsgebieden worden aangewezen, waaronder stiltegebieden. Voor deze stiltegebieden kunnen bij provinciale milieuverordening regels over het voorkomen en beperken van geluidhinder worden gesteld, waaronder verbodsbepalingen. De provinciale milieuverordening gaat in dit geval voor de gemeentelijke verordening.

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de model-APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. Dat geldt ook voor deze VFL. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet. Zie uitgebreid daarover onder het kopje Afbakeningsbepalingen in de Algemene Toelichting.

Artikel 2.1.4 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan: een niet permanente activiteit in een niet besloten ruimte, zoals een kermis, een heidefeest, een braderie, een rally, enz.; het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen; het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten; het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen; het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen; het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz., enz. overige handelingen waardoor geluidoverlast ontstaat.

Voorts kunnen onder artikel 3.1.4 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van “lawaaiige” hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro- akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare milieubelastende activiteit of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften. Bedacht moet worden bedacht dat klachten over vormen van geluidhinder nogal eens een minder goede verstandhouding tussen buren of omwonenden als achtergrond hebben. Normale handelingen worden dan eerder als (geluid)hinderlijk ervaren, terwijl men minder geneigd is aan een afdoende oplossing mede te werken.

Ook de voorbeeldbepalingen 3.1.5a tot en met 3.1.5c zullen moeten worden uitgezonderd voor de gevallen waarin de bepaling een regeling geeft voor activiteiten buiten een inrichting. Gebeurt dit niet dan loopt de bepaling het risico onverbindend verklaard te worden. Deze voorbeeldbepalingen vallen - net als artikel 3.1.4 zelf - onder voorschriften over overlast in het algemeen. Om die reden staat “geluid” steeds tussen haakjes). De voorbeelden zijn - net als artikel 3.1.4 - gebaseerd op de verordenende bevoegdheid krachtens de Gemeentewet. Let wel: door het opnemen van de voorbeelden 3.1.5a tot en met 3.1.5c is artikel 3.1.4 niet overbodig geworden.

3.1.5a (Geluid)hinder door dieren (was artikel 4:6a APV)

Degene die buiten een inrichting de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder veroorzaakt.

3.1.5b (Geluid)hinder door motorvoertuigen, bromfietsen e.d. (was artikel 4:6b APV)

Dit artikel verbiedt het zich “(geluid)hinderlijk” gedragen met een motorvoertuig of een bromfiets. “Gedragen” betreft niet alleen het rondrijden, maar ook het stilstaan met (luidruchtig) draaiende motor. Het artikel komt niet in strijd met het bepaalde in de Wegenverkeerswet; de Hoge Raad heeft uitgemaakt dat deze wet geen betrekking heeft op het misbruiken van de weg door personen die daarbij geen eigen verkeersbelang kunnen doen gelden.

3.1.5c Verbod oplaten sfeerballonnen (was artikel 4:6c APV)

Ballonen zijn schadelijk omdat ze in het milieu neerdalen en dan door dieren opgegeten kunnen worden of bijdrage aan de vorming van plastic soep in de oceanen. Deze eigenschappen gelden ook voor de materialen die vaak aan ballonnen bevestigd zijn zoals linten, ventielen en sluitingen. Wensballonen gevuld met hete lucht afkomstig van vuur kunnen brand veroorzaken.

Alternatieven voor ballonnen vindt u op website www.dieballongaatnietop.nl 

Hoofdstuk 4. Economie

Binnen dit hoofdstuk worden de bepalingen die betrekking hebben op economische aspecten in relatie tot de fysieke leefomgeving weergegeven.

4.1 Standplaatsen en Markt

4.1.1 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden (was artikel 5:18 APV)

Algemeen

Wij achten een vergunning voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden.

Schaarse vergunning

Volgens Europese en landelijke juridische uitspraken dient de gemeente transparante regels te hebben waaraan de gemeente bij de verdeling van schaarse vergunningen voldoet. Het gaat vooral om transparantieverplichtingen bij de verdeling en verlening van schaarse vergunningen, die waarborgen dat de aanvragers gelijke kansen hebben om mee te dingen naar schaarse vergunningen. Omdat er een maximumstelsel geldt, dient de gemeente iedere ondernemer in beginsel een gelijke kans te bieden om een standplaatsvergunning te bemachtigen. Dit betekent dat vergunningen niet automatisch kunnen worden verlengd. Is de vergunningsduur verlopen dient iedere belangstellende ondernemer de kans te krijgen om de vrijgekomen vergunning te verkrijgen. Een periode van 5 jaar achten wij naar de vergunninghouder toe een redelijke periode.

Vrijheid van meningsuiting

In eerdere versies van de APV werd een uitzondering gemaakt op het verbod op de straathandel voor zover het betreft het uitstallen van stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet). Voor het aanbieden van gedrukte stukken als zodanig kan geen vergunning worden geëist. Het wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen. Dus het gaat hier om een standplaatsvergunning.

Tweede lid

De bepalingen in de VFL met betrekking tot het innemen van een standplaats zijn gebaseerd op ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Omgevingswet een zelfstandige weigeringsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het bestemmingsplan voortvloeien.

Als het (tijdelijke) omgevingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het omgevingsplan, een voorbereidingsbesluit of tijdelijk omgevingsplan (bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit) is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.

Derde lid

De generieke weigeringsgronden worden genoemd in artikel 2.1.7. Nadere uitleg daarvan vindt men in de toelichting bij dat artikel. Meer weigeringsgronden staan in de hiervoor genoemde beleidsregels voor het al dan niet verlenen van standplaatsvergunningen.

4.1.1 derde lid onder b

In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare orde-belang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.

De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsen die (mede) diensten verlenen niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren voor het verkopen van goederen. De Dienstenrichtlijn is daarop immers niet van toepassing.

Maximumstelsel

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bepaald, dat het in het belang van de openbare orde kan zijn om het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te binden. Het aantal te verlenen vergunningen kan worden beperkt tot een van tevoren vastgesteld maximum als de openbare orde in gevaar wordt gebracht. Wel dient te worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat van zo'n gevaar in concreto daadwerkelijk sprake is.

De Europese Dienstenrichtlijn komt wat dit betreft overeen met de bestaande lijn in de Nederlandse rechtspraak: een maximumstelsel mag. Wel geldt op grond van artikel 9 jo artikel 10 dat er een transparante en non-discriminatoire op objectieve gronden gebaseerde verdeling/toekenning van vergunningen moet zijn.

Het aantal vergunningen moet vastgesteld worden voordat tot uitvoering van het beleid wordt overgegaan. De locaties waar een standplaats mag worden ingenomen moeten zo zorgvuldig mogelijk worden geselecteerd. Het totaal aantal aangewezen standplaatsen tezamen levert het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen op. Het laten opmaken van een politierapport met betrekking tot de mogelijkheden tot het innemen van een standplaats op de verschillende locaties kan een verdere onderbouwing leveren van het vastgestelde maximum aantal standplaatsvergunningen. In dit politierapport kan worden aangegeven welke gevolgen het innemen van standplaatsen zal hebben voor de verkeersveiligheid en de handhaving van de openbare orde.

Het innemen van een standplaats kan verder worden geordend door tijdstippen aan te wijzen wanneer een standplaats mag worden ingenomen. Een verdeling naar dagen van de week en eventueel naar dagdelen kan een nadere invulling geven aan het maximum aantal standplaatsvergunningen. Een dergelijk beleid kan zowel voor de gehele gemeente als voor nader aan te geven gedeelten van de gemeente van kracht zijn.

Een verdere verfijning van het maximum aantal standplaatsvergunningen kan worden bereikt door een onderverdeling naar een aantal branches in te stellen. Per branche kan dan een maximum aantal af te geven vergunningen worden bepaald. Opgemerkt moet worden, dat een dergelijk maximum aantal vergunningen slechts door de rechter wordt toegelaten indien het aantal aanvragen per branche het totaal aantal af te geven vergunningen overtreft.

Indien voor een branche niet het maximum aantal vergunningen wordt afgegeven, acht de rechter geen noodzaak tot handhaving van dit stelsel aanwezig.

Bij het vaststellen van een maximum aantal vergunningen, eventueel uitgesplitst naar plaats, tijdstip of branche, moet rekening gehouden worden met het aantal reeds afgegeven vergunningen.

Indien het totaal aantal aanvragen om een standplaatsvergunning het totaal aantal af te geven vergunningen overtreft kan het college een wachtlijst opstellen. De aanvragen worden dan geregistreerd in volgorde van binnenkomst. Indien een standplaatshouder te kennen geeft zijn standplaats niet meer in te zullen nemen, kan deze vergunning aan de eerste op de wachtlijst toegekend worden.

Ten slotte moet opgemerkt worden dat iedere aanvraag tot het innemen van een standplaats afzonderlijk beoordeeld moet worden. Aan de hand van de in VFL vastgestelde weigeringsgronden en het aan de hand hiervan geformuleerde beleid en beleidsregels moet een afweging plaatsvinden of de aangevraagde standplaatsvergunning verstrekt kan worden.

Beleidsregels

Het vaststellen van beleid, waarin objectieve, algemeen bekendgemaakte criteria worden aangegeven, die bij de beoordeling van een vergunningaanvraag worden gehanteerd, is blijkens de jurisprudentie toegestaan. Wel moet worden opgemerkt dat te voeren beleid niet mag leiden tot een beslissing omtrent een aangevraagde vergunning die niet kan worden herleid op één van de in artikel 2.1.7 genoemde weigeringsgronden. Rb Utrecht 23-12-1998, KG 1999, 78. Ook beleidsregels zijn volgens artikel 4, van de Dienstenrichtlijn onderworpen aan dwingende reden van algemeen belang: de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.

Bij het hanteren van deze weigeringsgronden kan een verdeling gerealiseerd worden van het aantal standplaatsen, waarbij de af te geven vergunningen zodanig over de week verspreid worden, dat een concentratie van de in te nemen standplaatsen wordt tegengegaan. De weigeringsgronden kunnen ook gebruikt worden wanneer veel belangstelling voor dezelfde locatie ontstaat. Een aantal standplaatsen op één plek doet ook de kans op feitelijke marktvorming ontstaan. Ook is het mogelijk om specifieke standplaatsen op bepaalde locaties te weren. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan bakkramen die in verband met stankoverlast of brandgevaarlijkheid niet in de directe nabijheid van gebouwen gewenst zijn.

Inhoud standplaatsenbeleid

De motieven waarop een beleid met betrekking tot het innemen van standplaatsen berust, mogen niet strijdig zijn met de bevoegdheidsgrondslag om ordenend op te treden. Het beleid dat door het college wordt vastgesteld ter uitvoering van de VFL-bepalingen mag niet de wettelijke grondslag (art. 149 Gemeentewet) van deze VFL-bepalingen overschrijden.

Het college heeft specifieke beleidsregels vastgesteld ten aanzien van het al dan niet verlenen van aanvragen voor standplaatsvergunningen. Deze beleidsregels wordt aangehaald als ‘Beleidsregels Standplaatsen gemeente Zevenaar 2019’.

De zaken die het college in het standplaatsenbeleid heeft vastgelegd betreffen:

  • -

    de vaststelling van het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen;

  • -

    de vaststelling van het aantal af te geven standplaatsvergunningen per branche.

  • -

    de aanwijzing van locaties waar standplaatsen mogen worden ingenomen;

  • -

    de aanwijzing van tijdstippen waarop standplaatsen mogen worden ingenomen.

De vaststelling van het aantal af te geven vergunningen wordt bepaald aan de hand van een feitelijke invulling van de verschillende in artikel 2.1.7 genoemde weigeringsgronden. Nadat aan de hand van ieder motief afzonderlijk is bepaald op welke plaats in de gemeente een standplaats kan worden ingenomen, valt aan de hand van het totaalbeeld dat hieruit resulteert, aan te geven wat het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen is. Aan de hand van ieder motief afzonderlijk is een aantal plaatsen aan te duiden waar een standplaats ingenomen kan worden.

Nadat een overzicht van het aantal mogelijk in te nemen standplaatsen en het maximumaantal standplaatsvergunningen is vastgesteld, kan het college een beleid vaststellen ten aanzien van de handhaving en het toezicht en de wijze waarop gehandeld wordt als het maximum aantal vergunningen reeds is afgegeven.

Vergunningsvoorschriften

Aan de standplaatsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Voorschriften die aan een vergunning gesteld kunnen worden betreffen:

  • -

    het vervallen van de standplaats indien gedurende een bepaalde periode geen standplaats is ingenomen;

  • -

    de soort goederen of diensten die mogen worden aangeboden. Hierbij moet men wel het oog houden op een goede verdeling van de te verkopen goederen voor de consument. Anders zou er oneerlijke concurrentie kunnen zijn;

  • -

    de grootte van de standplaats;

  • -

    de ruimte waarbinnen de waren uitgestald mogen worden;

  • -

    het uiterlijk aanzien van de standplaats;

  • -

    tijden van opbouw en ontruiming van de standplaats;

  • -

    eisen met betrekking tot de (brand)veiligheid;

  • -

    opruimen van rommel en schoon achterlaten van de locatie.

Overige regelgeving

Op het drijven van straathandel zijn ook andere regels van toepassing. Deze regels stellen vanuit andere motieven eisen aan de straathandel.

Omgevingswet

Een vergunning voor het innemen van een standplaats kan worden geweigerd vanwege strijd met een geldend omgevingsplan. Wanneer wel een vergunning, zoals vereist krachtens de VFL wordt verstrekt, blijven eventuele eisen die in het geldende (tijdelijk) omgevingsplan worden gesteld, van kracht. Het college kan een aanvraag voor het innemen van een standplaats mede opvatten als een verzoek om vrijstelling van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. In een dergelijk geval wordt een aanvraag gebruikt voor twee afzonderlijke procedures. Het is dan niet nodig twee afzonderlijke aanvragen in te dienen.

4.1.2 Toestemming rechthebbende (was 5:19 APV)

Dit artikel verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen maatregelen te nemen tegen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt maar ook tegen de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.

4.1.3 Afbakeningsbepalingen (was 5:20 APV)

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de VFL of de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het tweede lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

Weekmarkt

De Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019 is geheel opgenomen in deze Verordening Fysieke Leefomgeving. De bijbehorende toelichting is hieronder overgenomen.

Grondslag en belang verordening

In artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet is bepaald dat gemeentelijke verordeningen door de raad worden vastgesteld voor zover de bevoegdheid daartoe niet bij de wet of door de raad krachtens de wet aan het college of de burgemeester is toegekend. Ingevolge artikel 149 van de Gemeentewet maakt de raad de verordeningen die hij in het belang van de gemeente nodig acht.

Artikel 160 van de Gemeentewet regelt de overheveling van de gemeente wettelijke bestuursbevoegdheden aan het college. Hieronder valt de bevoegdheid om jaarmarkten of gewone marktdagen in te stellen, af te schaffen of te veranderen (artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet). Naast de bovengenoemde nieuwe modellen voor de marktverordeningen zijn analoog aan de bevoegdheden van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet ten behoeve van het college drie modelbesluiten beschikbaar, te weten: Modelbesluit tot het instellen van een warenmarkt, Modelbesluit tot het afschaffen van een warenmarkt en Modelbesluit tot het veranderen van een warenmarkt.

Deze artikelen beogen de gemeentelijke belangen te beschermen. Het gaat hier om belangen van openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, beperking van overlast, regulering van het woon- en leefklimaat en de (verkeers)veiligheid binnen de gemeente. Daarnaast wil de gemeente de kwaliteit en aantrekkelijkheid van de markt voor de Zevenaarse inwoners en bezoekers waarborgen en waar mogelijk versterken.

Overige regelgeving ambulante handel

De regulering van andere ambulante handel is te vinden in onze Algemene plaatselijke verordening Zevenaar 2018 (APV). Artikel 2:25 van de APV bevat een vergunningstelsel voor evenementen. Onder evenementen vallen bijvoorbeeld braderieën. Verder bevat de VFL bepalingen over collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten.

Vrijhouden van het marktterrein

Wanneer een gemeente een Wegsleepverordening heeft vastgesteld en het marktterrein heeft aangewezen als weg waar voertuigen kunnen worden weggesleept, dan kunnen ten onrechte geparkeerde auto's op basis van de Wegenverkeerswetgeving én de Wegsleepverordening worden weggesleept.

Wanneer een gemeente niet beschikt over een Wegsleepverordening en het parkeren van voertuigen op het marktterrein wel strafbaar is gesteld in deze verordening, dan kan het desbetreffende voertuig met toepassing van 'normale' bestuursdwang worden verwijderd.

Dienstenrichtlijn

Voor de Modelmarktverordening waar deze VFL op is gebaseerd, heeft de VNG de screening gedaan.

Allereerst is gekeken of de verordening een dienst regelt, die onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn valt. Het begrip ‘dienst’ moet worden uitgelegd als ‘dienstverrichting welke gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt’ en sluit hiermee aan bij artikel 50 EG en de interpretatie van het EG Hof van Justitie. De modelmarktverordening 2008 regelt de warenmarkt; het gaat dus om de verkoop van goederen. Derhalve bevat dit model geen bepalingen omtrent de toegang tot of de uitoefening van een dienst. Daarmee valt dit model buiten de werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn en hoeft er niet verder te worden gescreend.

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatige verblijf blijkt. Bij de vergunningverlening met betrekking tot de markt dient een gemeente hier rekening mee te houden.

4.1.4 Indeling van de markt; branche-indeling (gebaseerd op artikel 2 Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

De in dit artikel opgenomen bevoegdheden zijn niet uitgewerkt, maar als aandachtspunten opgenomen, zodat iedere gemeente de gewenste uitwerking kan geven aan de bepalingen.

Op grond van het eerste lid, onder a, stelt het college het aantal standplaatsen op de markt vast met onder meer als doel het aantrekkelijk maken van de markt voor de consumenten. Bij de opstelling en indeling van de markt als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt rekening gehouden met de verschillende branches. Voor de orde op de markt is het van belang te bepalen welke materialen (kraam of ook andere verkoopmaterialen) worden toegelaten en waar deze kunnen worden opgesteld. Naast de traditionele (huur)kraam onderscheidt de Centrale vereniging voor de ambulante handel (CVAH) bijvoorbeeld de instantkraam, de verrijdbare kraam en de verkoopwagens. De onder b genoemde afmetingen van de standplaatsen kunnen overigens ook een beperking geven voor bepaalde materialen.

Het tweede lid is facultatief bedoeld. Het schept de mogelijkheid een beperkt aantal kooplieden per branche toe te laten. Hierdoor wordt bereikt dat op de markt een zo groot mogelijke verscheidenheid aan branches aanwezig is en wordt voorkomen dat te veel kooplieden van één branche op de markt optreden. Hierdoor wordt de markt aantrekkelijker voor de consument.

Voor jurisprudentie bij dit artikel zie de lijst met jurisprudentie bij artikelen uit de Verordening Fysieke Leefomgeving.

4.1.5 Nadere regels (gebaseerd op artikel 2 Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

Met de herziening van het model in 2008 is er voor gekozen om de modelverordening in te korten en een gedeelte van de bepalingen over te hevelen naar een marktreglement. Op grond van dit artikel is het college bevoegd deze nadere regels te stellen. Het college heeft de nadere regels vastgesteld in - het Marktreglement Zevenaar 2019

Er zijn naast deze nadere regels en uitvoeringsbesluiten ook beleidsregels door het college vastgesteld die betrekking hebben op verkregen bevoegdheden van het college op basis van deze verordening. Deze beleidsregels hebben betrekking op:

  • -

    Sanctiebeleid markt gemeente Zevenaar 2019;

  • -

    Handleiding toewijzing standplaatsen weekmarkt Zevenaar 2019.

4.1.6 Voorschriften en beperkingen (was artikel 4 Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

Door aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen te verbinden, kan een verfijning in de gewenste rechtstoestand worden aangebracht. De in het eerste lid genoemde belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist, zijn de gemeentelijke belangen van openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, beperking van overlast, regulering van het woon- en leefklimaat en de veiligheid binnen de gemeente. Zie ook de inleiding bij deze toelichting onder Grondslag en belang verordening.

Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning/ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning/ontheffing of voor toepassing van andere bestuursrechtelijke sancties. De strafbepaling is eveneens van toepassing.

4.1.7 Standplaatsvergunning voor de weekmarkt (was artikel 5 Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

De vergunning geeft het recht om een standplaats op de markt in te nemen. De vergunninghouder moet voldoen aan de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning zijn verbonden (artikel 4.1.6). De vergunning is persoonlijk en niet overdraagbaar.

De verkoop van waren op een markt dient uitsluitend te geschieden door degenen aan wie door het college vergunning daarvoor is verleend. Iedere andere wijze van verkopen op markten is verboden. Een uitzondering op deze regel kan worden gemaakt voor degenen, die de kooplieden van koffie, soepen en dergelijke voorzien.

Gelijkheidsbeginsel

Vaste-standplaatsvergunningen gelden in beginsel voor 10 jaar. Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2927, Speelautomatenhal Vlaardingen) blijkt dat verleende vergunningen voor onbepaalde tijd zich niet altijd verdragen met het formele gelijkheidsbeginsel. Bij schaarse vergunningen (meer aanvragers dan beschikbare vergunningen of een beperkte beschikbare ruimte) kan immers het gevolg zijn dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. Vaste-standplaatsvergunningen op grond van de marktverordening zijn schaars gelet op de beschikbare ruimte en de brancheverdeling. Dit betekent dat deze vergunningen niet voor onbepaalde tijd meer mogen worden verleend op grond van deze uitspraak.

4.1.8 Waarnemen (was artikel 6 Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

Het komt soms voor dat een vergunninghouder vanwege andere verplichtingen (bijvoorbeeld inkoop van waren) niet of beperkt aanwezig kan zijn. Om te voorkomen dat daardoor een voor de markt in Zevenaar kwalitatieve koopman moet vertrekken, wordt de mogelijkheid geboden zich te laten waarnemen. Het college is bevoegd (zie artikel 4.1.6 van de verordening) voorwaarden aan de vergunning te stellen.

4.1.9 Overschrijving vaste standplaatsvergunning (was artikel 7 Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

Komt een vergunninghouder te overlijden, wordt hij blijvend arbeidsongeschikt, of is er sprake van bedrijfsbeëindiging, dan moet het op sociale overwegingen gerechtvaardigd worden geacht, dat zijn vergunning voor een vaste standplaats op de achterblijvende echtgenoot, de geregistreerde partner (als bedoeld in artikel 1:80a van het Burgerlijk Wetboek) of een andere achterblijvende persoon met wie hij duurzaam samenwoonde kan worden overgeschreven. In het eerste lid is vastgelegd dat de echtgenoot en de daarmee gelijkgestelde partners recht hebben op de vaste standplaats van de vergunninghouder.

Een kind van de vergunninghouder, dat voldoet aan de in het tweede lid gestelde eisen, heeft recht op een vaste standplaats op de markt. Bij de herziening van de verordening en het opstellen van het reglement in 2008 is hier de mogelijkheid aan toegevoegd, dat de vergunning ook op een medewerk(st)er kan worden overgeschreven. Dit omdat het tegenwoordig niet meer vanzelfsprekend is dat een kind het bedrijf van zijn ouders voort wil zetten en het in de praktijk wenselijk bleek dat deze mogelijkheid ook voor medewerkers werd geboden.

Vierde lid

Lid 4 is toegevoegd om de mogelijkheid te hebben om ook in andere gevallen de vergunning te kunnen overschrijven indien dit het functioneren van de markt ten goede komt en de belangen van de vaste standplaatshouders en de belangen van potentiële gegadigden niet worden geschaad.

4.1.10 Vereisten (was artikel 8 Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

In de verordening is het vereiste van een handelingsbekwaam natuurlijk persoon opgenomen, die de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. Hiermee is dwingend vastgelegd dat alleen natuurlijke personen tot de markt worden toegelaten en wordt voorkomen dat rechtspersonen een overheersende positie op de markt kunnen innemen. Door de koppeling van de vergunning aan een natuurlijk persoon wordt een zo eerlijk mogelijke verdeling van alle marktstandplaatsen in Nederland bereikt. Uiteraard kan het wel zo zijn dat de natuurlijke persoon een onderneming drijft in de vorm van een rechtspersoon. Ook dan wordt de natuurlijke persoon (de bedrijfsleider) aangemerkt als vergunninghouder. Het is echter niet mogelijk de vergunning op naam van de rechtspersoon te stellen.

Het vereiste ‘gerechtigd in Nederland arbeid te verrichten’ ziet met name op vreemdelingen die een vergunning ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen nodig hebben.

Voor jurisprudentie bij dit artikel zie de lijst met jurisprudentie bij artikelen uit de Verordening Fysieke Leefomgeving.

4.1.11 Intrekking vaste standplaatsvergunning (was artikel 8 Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

Eerste lid

Als de in het eerste lid genoemde gronden zich voor doen, wordt altijd tot intrekking van de vaste standplaatsvergunning overgegaan. In het tweede lid worden intrekkingsbevoegdheden (‘kan’ betekent: is bevoegd, dat wil zeggen is niet verplicht) genoemd ten aanzien van de vergunning.

Bij dag- en standwerkersplaatsen ligt intrekking van de vergunning minder voor de hand. Daarom is deze bepaling beperkt tot de vaste standplaatsvergunning. Ten aanzien van dagplaatsen en standwerkersplaatsen zal echter eerder worden overgegaan tot bestuursdwang of onmiddellijke verwijdering op grond van artikel 4.1.12.

Voor jurisprudentie bij dit artikel zie de lijst met jurisprudentie bij artikelen uit de Verordening Fysieke Leefomgeving.

4.1.12 Intrekking en schorsing vaste standplaatsvergunning (was artikel 10 Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

In artikel 4.1.11 worden de gronden genoemd op basis waarvan een vergunning voor een vaste standplaats kan worden ingetrokken of geschorst. De zinsnede ‘Onverminderd het bepaalde in artikel 4.1.9’ geeft aan dat ook de intrekking op grond van artikel 4.1.9 een punitieve sanctie is. Het college heeft een sanctiebeleid vastgesteld waarin wordt aangegeven in welke gevallen de vergunning wordt geschorst dan wel ingetrokken.

Het artikel heeft een facultatief karakter. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of schorsing wordt overgegaan.

In onderdeel c wordt ervan uitgegaan dat het niet betalen van marktgeld een grond kan zijn voor intrekking of schorsing van een standplaatsvergunning voor de markt.

Het moge duidelijk zijn dat deze intrekkings- of schorsingsgrond niet lichtvaardig mag worden gebruikt. Het kan wel een oplossing bieden voor (notoire) ‘wanbetalers’.

Voor jurisprudentie bij dit artikel zie de lijst met jurisprudentie bij artikelen uit de Verordening Fysieke Leefomgeving.

4.1.13 Uitsluiting dagplaatshouder of standwerker (was artikel 11 Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

In artikel 4.1.12 is de intrekking of schorsing van een vergunning voor een vaste standplaats geregeld. Intrekking of schorsing ligt uiteraard minder voor de hand bij niet-vaste standplaatsen, maar in de praktijk is het van belang gebleken om naast de bevoegdheid tot onmiddellijke verwijdering (artikel 4.1.12) ook een vergunninghouder van een dagplaats of standwerkersplaats langduriger van de markt te kunnen verwijderen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien een vergunninghouder voor een vaste standplaats op de vuist gaat met een dagplaatshouder of standwerker.

In dit artikel is dan ook de mogelijkheid opgenomen om in de daarin genoemde gevallen de vergunninghouder voor maximaal vier marktdagen uit te sluiten van de toewijzing van een dagplaats of een standwerkersplaats. In de beschikking tot uitsluiting moet worden aangegeven om hoeveel dagen het gaat (maximaal vier) en om welke concrete dagen.

Het in onderdeel d genoemde kan worden opgenomen ter bestraffing van niet-betalende dagplaatshouders of standwerkers.

4.1.14 Onmiddellijke verwijdering (was artikel 12 Verordening op de weekmarkt voor de gemeente Zevenaar 2019)

In artikel 125 van de Gemeentewet is bepaald dat ter uitvoering van wetten, algemene maatregelen van bestuur en provinciale en gemeentelijke verordeningen het gemeentebestuur de bevoegdheid heeft om bestuursdwang toe te passen. Dit artikel bevat voor het college de bevoegdheidsgrondslag om bestuursdwang toe te passen bij overtreding van de marktverordening en de daarop gebaseerde voorschriften. In de artikelen 5:21 tot en met 5:36 van de Awb worden regels over de besluitvorming omtrent en de toepassing van bestuursdwang (en dwangsom) gegeven. De in artikel 4.1.14 geregelde onmiddellijke verwijdering is een vorm van bestuursdwang, waarbij de spoedeisendheid als bedoeld in artikel 5:24, zesde lid, van de Awb wordt verondersteld. Achteraf dient dan het besluit tot het toepassen van bestuursdwang op papier te worden gesteld. Van deze bevoegdheid dient uiteraard alleen in zeer spoedeisende gevallen gebruik te worden gemaakt. Overigens is in artikel 5:23 van de Awb geregeld dat de bepalingen over bestuursdwang niet van toepassing zijn indien wordt opgetreden ter onmiddellijke handhaving van de openbare orde.

Op grond van artikel 4:8 van de Awb dienen belanghebbenden bij toepassing van artikel 4.1.14 in beginsel in de gelegenheid te worden gesteld hun zienswijze (mondeling dan wel schriftelijk) kenbaar te maken. Artikel 4:11 Awb bepaalt dat dit horen niet nodig is in spoedeisende situaties.

Onderdeel c is gewijd aan de niet-actieve standwerker. Duidelijk kwam in het COM de wens naar voren om dergelijke ‘verkapte stille kramers’ aan te kunnen pakken.

5 Bodem, milieu en natuur

De samenvoeging van de onderdelen bodem, milieu en natuur komt voort uit de samenhang tussen de onderwerpen. Het in de verordening opnemen van aparte hoofdstukken hiervoor, zou kunnen leiden tot verwarring.

5.1 Overlast dieren

5.1.1 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren (was 2:60 APV)

Door in het eerste lid de zinsnede "buiten een inrichting” op ten nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd. Het (oude) vierde lid is daarmee vervallen.

Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt. Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de openbare gezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt.

Voor zover het college bij een aanwijzing die betrekking heeft op gedeelten van de gemeente bevoegd is verklaard daarbij nadere regels te geven inzake het houden van dieren, is er sprake van delegatie van verordenende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156 Gemeentewet. Tevens wordt in dit verband nog gewezen worden op de Flora en Faunawet, waarin regels worden gegevens ter bescherming van dieren.

Er zijn gemeenten die deze bepaling niet opnemen in de VFL (voorheen APV), waarbij doorgaans als reden wordt gegeven dat er zelden sprake is van werkelijk omvangrijke overlast of dreigende schade voor de volksgezondheid, maar dat het meestal gaat om geschillen tussen buren.

Facultatief is genoemd als toevoeging: het voeren van bepaalde dieren. Sommige gemeenten hebben er behoefte aan het voeren van bijvoorbeeld meeuwen of duiven op bepaalde plaatsen te verbieden om daar zo nodig handhavend tegen te kunnen optreden.

Derde lid

Het is niet eenvoudig aan te geven wanneer en waarom, als er eenmaal eisen en beperkingen zijn gesteld, daar met een ontheffing weer van zou worden afgeweken. Doorgaans zal vrij snel (en dan naar alle waarschijnlijkheid negatief) op een aanvraag om deze ontheffing kunnen worden beschikt. Toch is hier van het toepassen van de lex silencio positivo afgezien. Dit vooral omdat in gevallen waarin dit artikel wordt toegepast vaak al enig ongenoegen leeft over de in de buurt ondervonden overlast. Een van rechtswege ontstane ontheffing en daardoor weer toenemende hinder zou de sfeer niet ten goede komen.

Voor jurisprudentie bij dit artikel zie de lijst met jurisprudentie bij artikelen uit de Verordening Fysieke Leefomgeving.

5.1.2 Verontreiniging door honden (was 2:58 APV)

Straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. Ook wordt via hondenuitwerpselen die op straat, in parken en plantsoenen blijven liggen, het voor honden dodelijke canine parvo virus verspreid. Los daarvan staat het probleem al jaren hoog in de ranglijsten van ergernissen. Deze bepaling beoogt verontreiniging door hondenpoep tegen te gaan op openbare plaatsen binnen de bebouwde kom, op een voor publiek toegankelijke en zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbank en speelveld en door een aangewezen plaats door het college. Het eerste lid legt een verplichting op aan de eigenaar of de houder van een hond (waaronder ook hij die de hond uitlaat wordt begrepen) om ervoor te zorgen dat de hond zich niet van uitwerpselen ontdoet.

Tweede lid

Het college kan middels een aanwijsbesluit plaatsen aanwijzen waar het verbod uit de eerste lid, onder a niet geldt.

Derde lid

Indien een hond toch zich van uitwerpselen ontdoet op een plek waar dat verboden is, kan de eigenaar of houder van de hond de strafbaarheid opheven door de uitwerpselen te verwijderen. Vaak heeft men ‘opruimmiddelen’ bij zich (bijvoorbeeld een hondenpoepzakje).

Vierde lid

In het vierde lid staat dat de plicht uit het eerste lid niet geldt als de eigenaar of houder van de hond vanwege een handicap niet in staat is om de uitwerpselen van zijn geleidehond of sociale hulphond te ruimen. Ook geldt de plicht uit de eerste lid niet voor mensen die honden aantoonbaar gekwalificeerd opleiden tot geleidehond of sociale hulphond.

5.2 Afvalstoffen

Dit deel van de verordening dient het belang van de bescherming van het milieu, met inbegrip van een doelmatig afvalstoffenbeheer. Het belang daarvan neemt toe omdat tegenwoordig anders naar afval wordt gekeken dan in het verleden. Afval wordt steeds meer benaderd als grondstof. In een meer circulaire economie is afval van waarde. Dat betekent duurzaam omgaan met natuurlijke hulpbronnen, zuiniger zijn op grondstoffen, voorwerpen langer en opnieuw gebruiken en optimalere reststromen. Afvalscheiding en inzameling is daarbij van wezenlijk belang. Welke bestanddelen van het afval gescheiden dienen te worden veranderd. Nieuwe technieken maken bijvoorbeeld de scheiding van kunststof mogelijk. Gemeenten werken mee in het Programma Van Afval Naar Grondstof (VANG) om te komen tot een vermindering van het restafval per persoon per jaar en om een verbetering te bereiken van de kwaliteit van afvalscheiding en inzameling. Deze verordening moderniseert de regels van de gemeente op dit terrein.

Scheiden van afvalstromen begint bij huishoudens (huishoudelijke afvalstoffen) en bedrijven (kantoren, winkels, dienstverleners) waar die afvalstoffen ontstaan – of waar die in de openbare ruimte terechtkomen. De verordening bevat regels over huishoudelijk afval, bedrijfsafval en afval in de openbare ruimte.

Afval in de openbare ruimte

Wat betreft het afval in de openbare ruimte is het belang van het voorkomen van zwerfafval van belang. Zwerfafval ontstaat niet alleen door illegale dumping maar kan ook ontstaan uit huishoudelijk afval, bijvoorbeeld als dat verkeerd is aangeboden of als ter inzameling gereedstaand huishoudelijk afval is doorzocht of omgeschopt. Zwerfafval komt ook in de openbare ruimte terecht via het publiek rondom winkels, eet- en drinkgelegenheden, evenementen of reclame- en promotiecampagnes. De verordening bevat regels voor het bestrijden van zwerfafval.

Wettelijke begrippen

In het belang van de eenvoud maakt deze verordening slechts in beperkte mate gebruik van begripsbepalingen. Ten eerste zijn geen definities van begrippen gegeven als deze begrippen al op grond van artikel 1.1 van de Wm zijn gedefinieerd. Deze begrippen gelden al onverkort voor de toepassing van deze verordening. Er zijn daarom niet opnieuw definities voor in de verordening opgenomen. Voorbeelden van in de wet gedefinieerde begrippen die ook in deze verordening worden gebruikt zijn afvalstoffen, huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen. Ten tweede is door de tekst van de verordening consistent in overeenstemming met deze begrippen te formuleren, de behoefte aan bepaalde definities die in het uit 2009 daterende VNG-model voor de Afvalstoffenverordening zijn opgenomen komen te vervallen.

Toepassingsbereik en melding autodemontage en tweewielerdemontage

Voor de milieubelastende activiteit Autodemontage en tweewielerdemontage gelden inhoudelijke regels uit hoofdstuk 4 (paragraaf 4.47 Bal) van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Op deze pagina leest u meer over het toepassingsbereik (wat eronder valt) en de gegevens die bij een melding aangeleverd moeten worden.

Let op: deze regels gelden alleen als het gaat om een activiteit die valt onder paragraaf 5.5.1 Autodemontagebedrijf en tweewielerdemontagebedrijf.

Toepassingsbereik: dit valt eronder

De regels in paragraaf 4.47 gelden voor het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen.

Het gaat om wrakken van:

  • Bedrijfsauto’s met een maximum gewicht van 3.500 kg

  • Personenauto’s

  • Bromfietsen op twee, drie of vier wielen

  • Motorfietsen op twee wielen, met en zonder zijspanwagen

De definities van deze voertuigen staan in de Regeling voertuigen. Wrakken van 'gewone' bromfietsen op twee wielen vallen dus niet onder deze paragraaf.

Deze paragraaf geldt bij demontage ook voor het opslaan van de wrakken en gedemonteerde onderdelen.

Wat is een wrak:

Er is pas sprake van een wrak als het voertuig een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Een auto of een tweewielig motorvoertuig wordt een afvalstof als het voertuig rijtechnisch in onvoldoende staat is en het niet meer mogelijk is om op rendabele wijze het voertuig in voldoende staat te brengen. Meer informatie over het begrip 'autowrak' staat op de pagina van 'Afval Circulair'.

5.2.1 Doelstelling (was artikel 2 van de Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019)

In dit artikel is het met de verordening te dienen doel vermeld. Deze volgt uit de wettelijke grondslag van de verordening. De toepassing van bevoegdheden op basis van deze verordening zullen derhalve telkens in dat kader moeten plaatsvinden. Doelmatig afvalstoffenbeheer is onderdeel van de bescherming van het milieu. Het begrip afvalstoffenbeheer is gedefinieerd in de Kaderrichtlijn afvalstoffen als volgt: inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor de stortplaatsen na sluiting en met inbegrip van activiteiten van handelaars of makelaars.

5.2.2 Dumpingsverbod (was artikel 14 van de Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019)

Dit artikel heeft primair een milieubeschermende functie en beoogt de gemeenten een instrument te geven om illegale dumpingen, voor zover er geen hogere wet- of regelgeving van toepassing is, of het ontstaan van zwerfafval tegen te gaan. Uiteraard zal in een aantal gevallen het brengen van stoffen op of in de bodem zodanig kunnen gebeuren dat een hogere wet van toepassing is. In het eerste lid worden bewust de termen stof en voorwerp gebruikt en niet alleen de term afvalstof, omdat niet altijd duidelijk is of de desbetreffende stoffen of voorwerpen afvalstoffen zijn. In artikel 10.25 onder a van de Wm is de mogelijkheid voor het opnemen van een dergelijk artikel in een verordening.

5.2.3 Zwerfafval in de openbare ruimte (was artikel 15 van de Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019)

Op grond van artikel 10.25 onder a en b van de Wm kunnen gemeenten in een verordening of strake het omgevingsplan de zwerfafvalproblematiek regelen. Er is sprake van facultatief medebewind. Gemeenten hebben hiertoe de bevoegdheid, maar geen wettelijke plicht.

Straatafval betreft afval dat: onderweg ontstaat , buiten een perceel, dat niet als zwerfafval op straat of in het plantsoen terecht dient te komen en waarvoor afvalbakken of voorzieningen zijn om zich daarvan ter plekke te ontdoen (voor zover van zeer beperkte omvang en gewicht). Klein chemisch afval is uitdrukkelijk uitgesloten van de omschrijving. Dit afval dient in alle gevallen via de daartoe opgezette inzamelstructuur te worden verwijderd. Het gaat hier per definitie om afvalstoffen die "buiten een perceel ontstaan".

Het begrip zwerfafval zelf behoeft geen verdere definitie nu de redactie blijkt dat van zwerfafval sprake is wanneer ter inzameling gereedstaand afval wordt verspreid, omgestoten of omgeschopt, etc. De redactie brengt ook mee dat doorzoeken op een manier die geen zwerfafval veroorzaakt, bijvoorbeeld door morgensterren, niet onder het verbod valt.

5.2.4 Zwerfafval rondom inrichtingen (was artikel 16 van de Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019)

Dit sluit aan bij artikel 22.53 van de bruidsschat omgevingsplan maar heeft het meer toegespitst op de problematiek van zwerfafval en wijkt daarom op een aantal punten van dat artikel af. Het dient ter aanvulling van de bruidsschatregel.

5.2.5 Afval en verontreiniging op de weg (was artikel 17 van de Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019)

Het gaat in dit artikel over laden en lossen en het biedt de mogelijkheid om door middel van bestuursdwang tot opruiming te dwingen.

5.2.6 Geen opslag van afval in de open lucht (was artikel 18 van de Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019)

Kern van dit artikel is opslag van huishoudelijke afvalstoffen, het gaat niet op het bewaren van afvalstoffen voor aanbieding tijdens de eerstvolgende inzameling daarvan. Opslag is niet het bewaren voor de eerstvolgende aanbieding ter inzameling. Er is geen behoefte aan een mogelijkheid van ontheffing, nu in artikel voor gebieden waar vanwege de bouw uit de jaren 1970 geen ruimte heeft voor het houden van minicontainers bijvoorbeeld, een vrijstelling kan worden verleend. Waarneembaar gaat in de eerste plaats om zicht. Daarnaast kan sprake zijn van reukoverlast.

5.2.7 Ontdoen van autowrakken (was artikel 19 van de Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019)

Hierin is de afgifte van autowrakken door huishoudens geregeld. Gemeenten moeten in hun verordening bepalen dat een autowrak, zijnde een huishoudelijk afvalstof, slechts mag worden afgegeven aan autodemontagebedrijven, garages en autoschadeherstelbedrijven of aan een persoon die in een ander land dan Nederland is gevestigd (onder strikte voorwaarden). Autowrakken, afkomstig van huishoudens zijn uitdrukkelijk uitgezonderd van de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk afval.

5.3 Bomen

5.3.1 Waardevolle houtopstanden (was artikel 2 van de Bomenverordening Zevenaar 2019)

De lijst met waardevolle (beeldbepalende) bomen bestond ook al op grond van de Bomenverordening gemeente Rijnwaarden en de Bomenverordening Zevenaar 2010. Aangegeven wordt welke aspecten een rol kunnen spelen bij het wel of niet plaatsen van een bepaalde houtopstand op de lijst met waardevolle houtopstanden. Op de lijst kunnen geen houtopstanden voorkomen waarover de gemeente geen regels mag stellen.

Onder de Wet natuurbescherming golden de rijksregels over houtopstanden niet voor houtopstanden binnen de grenzen van de bebouwde kom (artikel 4.1, Wet natuurbescherming). Het was aan de gemeenteraad om die grenzen vast te stellen. De Omgevingswet spreekt van 'bebouwingscontour houtkap' in plaats van 'grenzen van de bebouwde kom' zoals dat in de Wet natuurbescherming staat. De Omgevingswet verplicht de gemeenteraad om een bebouwingscontour houtkap vast te stellen in het omgevingsplan. Met het aanwijzen van de bebouwingscontour houtkap bepaalt de gemeente in feite wanneer de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) over het vellen van houtopstanden gelden. Die gelden namelijk alleen buiten de bebouwingscontour houtkap.

Om onder de definitie van houtopstand van de Wet natuurbescherming te vallen, moest die een bepaalde omvang hebben. De oppervlakte moest namelijk minstens 10 are zijn of rijbeplanting moest uit meer dan 20 bomen bestaan (gerekend over het totaal aantal rijen). In de definitie van houtopstand in de Omgevingswet staat deze minimale omvang niet. Dus ook onder de 10 are of maximaal 20 bomen in rijbeplanting is sprake van houtopstand onder de Omgevingswet. Wel blijft het onder de Omgevingswet zo dat voor zo’n kleine omvang de rijksregels over het vellen en herbeplanten niet gelden.

De lijst met waardevolle houtopstanden wordt vastgesteld door het college en is te zien op (https://www.zevenaar.nl/waardevolle-en-monumentale-bomen).

5.3.2 Verbod tot vellen (was artikel 3 van de Bomenverordening Zevenaar 2019)

In het eerste lid van dit artikel komt tot uitdrukking dat voor het vellen van houtopstanden die op de lijst met waardevolle houtopstanden staan altijd een vergunning nodig is. Het tweede lid noemt de uitzondering op dit uitgangspunt.

5.3.3 Aanvraag vergunning (was artikel 4 van de Bomenverordening Zevenaar 2019)

In dit artikel wordt bepaald dat een aanvraag alleen kan worden ingediend door een zakelijk gerechtigde. Een huurder of pachter kan een aanvraag indienen, indien hij daartoe gemachtigd is door de eigenaar.

5.3.4 Criteria (was artikel 5 van de Bomenverordening Zevenaar 2019)

In deze bepaling zijn de weigeringsgronden opgenomen voor een vergunning. In dit artikel komt tot uitdrukking dat bewaring van de als waardevol aangemerkte houtopstanden voorop staat en dat slechts vanwege een gevaarlijke situatie (door bijvoorbeeld een storm, ziekte of ouderdom van de houtopstand) of vanwege andere zwaarwegende belangen besloten kan worden tot het verlenen van een vergunning voor het vellen van de betreffende houtopstand. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de noodzaak tot bodemsanering.

5.3.5 Beslistermijn (was artikel 6 van de Bomenverordening Zevenaar 2019)

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

5.3.6 Vergunningsvoorschriften (was artikel 7 van de Bomenverordening Zevenaar 2019)

Gezien het feit dat een voorschrift tot herplanting ingrijpende consequenties heeft, is het wenselijk daarvoor een uitdrukkelijke bepaling op te nemen. Een eventuele herbeplanting vindt plaats om redenen van behoud van natuur- of landschapswaarden, dorpsschoon of leefbaarheid. De herplantvoorschriften moeten concreet en precies worden uitgewerkt. Bijvoorbeeld: naar locatie, boomsoort en grote. Uit de rechtspraak blijkt dat beleidsmatige uitwerking van aard en omvang van de herplantplicht noodzakelijk is. Dit artikel maakt het ook mogelijk om op grond van de geldende natuurbeschermingsregels, waaronder: de wet Natuurbescherming, Europese Vogel- en Habitatrichtlijn nadere concrete voorschriften op te leggen. Een voorbeeld is het niet vellen zolang er vogels broeden in de bomen of het niet op zodanige wijze vellen dat nabij aanwezige beschermde plantensoorten of paddestoelen vernield worden. Het niet mogen vellen in het broedseizoen indien een broedende vogel in de boom verblijft (van 15 maart tot 15 juli) dient in een vergunningsvoorschrift uitgewerkt te zijn. De bescherming van broedende vogels geldt reeds op grond van de wet.

5.3.7 Herplant-/instandhoudingsplicht (was artikel 8 van de Bomenverordening Zevenaar 2019)

Wanneer een herplantplicht alleen als vergunningsvoorschrift kan worden opgesteld, betekent dit dat iemand aan de oplegging van een herplantplicht kan ontkomen door zonder vergunning te vellen. Deze bepaling maakt het mogelijk in zulke gevallen een zelfstandige herplantplicht te scheppen. Het college kan een herplantplicht opleggen indien houtopstand teniet is gegaan door bijvoorbeeld verwaarlozing of een calamiteit. Niet alleen het actief handelen (vellen) maar ook het passief nalaten (bijvoorbeeld door verwaarlozing) kan reden zijn een herplantplicht op te leggen. In beginsel doet niet ter zake of het teniet gaan van de houtopstand de rechthebbende te verwijten valt. Indien de houtopstand is teniet gegaan door toedoen van een huurder of pachter, dan kan alleen aan de zakelijk gerechtigde (meestal eigenaar) een herplantplicht worden opgelegd.

5.3.8 Schorsende werking van bezwaar (was artikel 9 van de Bomenverordening Zevenaar 2019)

Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat een boom feitelijk al geveld is voordat (derden) belanghebbenden kennis hebben kunnen nemen van de vergunning of gebruik hebben kunnen maken van de rechtsmiddelen (bezwaar en verzoek om voorlopige voorziening). Het eerste lid is juridisch noodzakelijk voor de bevoegdheid om schorsende werking aan een bezwaar te verlenen. De rechtspraak heeft de bruikbaarheid van dit artikel reeds bevestigd.

5.3.9 Vervaltermijn vergunning (was artikel 10 van de Bomenverordening Zevenaar 2019)

De in dit artikel genoemde vervaltermijn is opgenomen om misbruik van oude vergunningen tegen te gaan. Omstandigheden kunnen immers veranderen en bomen groeien verder. De vervaltermijn geldt voor de volledige vergunning.

5.3.10 Bestrijding iepziekte (was artikel 11 van de Bomenverordening Zevenaar 2019)

De iepziekte is de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostoma ulmi Nannf. Ceratosystis ulmi (Buism.) Moreau). De iepziekte ontstaat doordat een schimmel de houtvaten, de stam en de takken verstopt. Hierdoor wordt de sapstroom tussen de wortels en de bomen verstoord en krijgen de bladeren geen voedingsstoffen en water meer. lepensprintkever is een insect, in elk ontwikkelingsstadium, behorende tot de soorten Scolytus scolytus en Scolytus multistriatus (Marsh) en Scolytus pygmaeus dat de iepziekte overbrengt. Het insect legt haar eitjes onder de schors van zieke of dode iepen. De jonge insecten vliegen naar gezonde bomen in de buurt die zodoende worden aangetast. De verantwoordelijkheid voor de bestrijding van de iepziekte ligt momenteel voornamelijk bij de gemeenten.

5.3.11 Schadevergoeding (was artikel 12 van de Bomenverordening Zevenaar 2019)

Nadeelcompensatie is geregeld in hoofdstuk 15 van de Omgevingswet, voorheen in de Wet natuurbescherming.

Uit de (gepubliceerde) rechtspraak is geen enkel geval van een schade-uitkering op grond van voormalig artikel 6:3 van de Wet natuurbescherming bekend. Rechters lijken niet snel (onredelijk) nadeel aanwezig te achten indien een vergunning om te vellen geweigerd wordt. Deze bepaling blijft tamelijk abstract. Van geval tot geval moet worden nagegaan of, en zo ja, in hoeverre er sprake is van schade. Tevens moet worden ingegaan op de vraag of, en zo ja, in hoeverre deze schade al dan niet ten laste van de betrokkene moet blijven. Een concrete, gedetailleerde regeling die alle gevallen dekt, is niet mogelijk.

5.4 Bodem

5.4.1 Bodemonderzoek (was artikel 2.1.5 van de Bouwverordening Zevenaar 2019)

De artikelen over het bodemonderzoek hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 5.4.1 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en de Regeling omgevingsrecht.

De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 5.4.2. Beide toelichtingen moeten in combinatie met elkaar worden gelezen.

Eerste lid

Uit de systematiek van NEN 5740:2009+A1:2016nl volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid besluiten af te wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740:2009+A1:2016nl is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707:2015nl ontwikkeld.

Derde lid

De mogelijkheid om geen onderzoeksgegevens op te vragen wordt geboden door de Algemene wet bestuursrecht (Awb, art. 4:2) en in de Omgevingsregeling (Or art. 7.3 en 7.4).

Vierde lid

Bouwwerken met een beperkte instandhoudingtermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen kan worden afgeweken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.

Vijfde lid

De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd.

Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend.

5.4.2 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond (was artikel 2.4.1 van de Bouwverordening Zevenaar 2019)

Bodemvoorschriften saneren van de bodem (paragraaf 4.121 Bal)

Voor de milieubelastende activiteit ‘Saneren van de bodem’ gelden bodemvoorschriften uit paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het gaat om voorschriften over voorafgaand bodemonderzoek, standaard saneringsaanpakken, maatwerk bij saneren van de bodem, kwaliteitsborging, aanvullende maatregelen uitdampen en gegevens en bescheiden bij het beëindigen van de activiteit.

Wanneer de regels van toepassing zijn

In de hoofdstukken 3 en 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) staat of de regels van toepassing zijn. Deze regels gelden als:

  • uw activiteit onder het toepassingsbereik van paragraaf 4.121 valt en

  • uw activiteit onder paragraaf 3.2.23 Saneren van de bodem valt

Voorafgaand bodemonderzoek

Voorafgaand aan de bodemsanering is een bodemonderzoek gedaan dat voldoet aan de regels voor voorafgaand bodemonderzoek. Die verplichting staat in artikel 4.1239. De regels staan in paragraaf 5.2.2 van het Bal. Kennis van de bodemkwaliteit is belangrijk om te bepalen of het nodig is om te saneren. Bij de saneringsaanpak verwijderen van de verontreiniging is de omvang van de verontreiniging belangrijk om de ontgravingsgrenzen op de locatie te bepalen. Omvang wil zeggen: afbakening in horizontale en verticale richting.

Standaard saneringsaanpakken

Er zijn volgens artikel 4.1240 2 standaard saneringsaanpakken mogelijk:

  • afdekken

  • verwijderen

Ook is het mogelijk om beide aanpakken te combineren: een deel van de verontreiniging verwijderen en een deel afdekken. De initiatiefnemer maakt zelf een keuze. Maar hij moet zich realiseren dat bij de saneringsaanpak afdekken een restverontreiniging achterblijft. Daardoor blijft er na de sanering nazorg nodig: het in stand houden van een afdeklaag. En zijn er gebruiksbeperkingen: niet dieper graven dan de onderzijde van de afdeklaag.

Als saneren met een andere techniek dan de standaard saneringsaanpakken de voorkeur heeft (een in-situ sanering), dan is maatwerk voor het saneren van de bodem mogelijk.

Algemeen

De bouwverordening had artikel 8 van de Woningwet als basis. Maar de Invoeringswet schrapt dit artikel. Dit wordt op de volgende manier opgelost: Bepalingen over bouwen op verontreinigde bodem gaan via de bruidsschat naar het omgevingsplan. Het Aanvullingsbesluit bodem regelt dit. Het Aanvullingsbesluit voegt beoordelingsregels en vergunningvoorschriften toe voor een omgevingsplanactiviteit over bouwen. Het gaat specifiek om artikelen 22.29, 22.30 en 22.31 van de bruidsschat. Daarnaast komen er via het Aanvullingsbesluit bodem instructieregels in paragraaf 5.1.4.5 van het Bkl. De gemeente moet bij een wijziging van het omgevingsplan die instructieregels toepassen.

Gegevens en bescheiden waarover het bevoegd gezag al beschikt, behoeven niet opnieuw te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Omgevingswet nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze al in het bezit van het bevoegd gezag zijn.

Indien blijkt dat de ingediende bescheiden (waaronder het bodemonderzoeksrapport) onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager in overeenstemming met artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.

Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kan het bevoegd gezag in een voorwaarde bij de omgevingsvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd.

De gezondheidsrisico’s voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, kan de schade voor het milieu geen motief zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond.

Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen

Het doel van het artikel is en blijft: Het doel van de voorschriften is dat niet wordt gebouwd op een bodem die dusdanig verontreinigd is, dat hierdoor gevaar voor de gezondheid van personen ontstaat.

Wat verstaan moet worden onder ‘bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven’ wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij ‘enige tijd’ moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.

Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten evenals gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van Kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip ‘voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen’ valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.

Bouwwerken die de grond niet raken

Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. Hieronder wordt ook verstaan vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.

Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging

Burgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag om te beslissen of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd.

Gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de gemeenten, die daartoe zijn aangewezen, zijn het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen, indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn.

Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk?

Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevingsvergunning voor het bouwen geen aanhoudingsverplichting en moet het bevoegd gezag beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreinigingsgraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 5.4.3.

Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.

5.4.3 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen (was artikel 2.4.1 van de Bouwverordening Zevenaar 2019)

Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreinigingsgraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingsprobleem kan worden ondervangen.

In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen.

In de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:

  • -

    de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en dampremmende laag wordt aangebracht;

  • -

    de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt afgegraven en afgevoerd, alsmede het aanbrengen van een schone bodemlaag;

  • -

    de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van het grondwater wordt aangebracht en gedurende een aantal jaren na de totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt gehouden.

Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om omgevingsvergunning voor het bouwen is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden.

Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan.

Bouwverordening

De bouwverordening regelde 2 onderwerpen: het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond en welstandsadvisering.

De bouwverordening heeft artikel 8 van de Woningwet als basis. Maar de Invoeringswet schrapt dit artikel. Dit wordt op de volgende manier opgelost:

Bepalingen over bouwen op verontreinigde bodem gaan via de bruidsschat naar het omgevingsplan. Het Aanvullingsbesluit bodem regelt dit. Het Aanvullingsbesluit voegt beoordelingsregels en vergunningvoorschriften toe voor een omgevingsplanactiviteit over bouwen. Het gaat specifiek om artikelen 22.29, 22.30 en 22.31 van de bruidsschat. Daarnaast komen er via het Aanvullingsbesluit bodem instructieregels in paragraaf 5.1.4.5 van het Bkl. De gemeente moet bij een wijziging van het omgevingsplan die instructieregels toepassen.

5.4.4 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften (was artikel 2.1.5 van de Bouwverordening Zevenaar 2019)

Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN’s), voornormen (NVN’s) en praktijkrichtlijnen (NPR’s).

5.4.5 Verboden plaatsen (was 5:35 APV)

In het oude Besluit op de lijkbezorging stond de mogelijkheid om as te verstrooien op een permanent daartoe bestemd terrein. Dit werd door de houder van onder andere een begraafplaats of crematorium aangewezen nadat hij daarvoor een vergunning had gekregen van burgemeester en wethouders. Het terrein was bedoeld voor meerdere verstrooiingen gedurende langere tijd. In de gewijzigde Wet op de lijkbezorging blijft de mogelijkheid van het permanente terrein (in iets andere bewoordingen) opgenomen als een algemene vorm van asbestemming waarbij het nabestaanden niet zozeer gaat om de plaats waar verstrooid wordt als wel om het gegeven dat er verstrooid wordt. Verstrooiingen die plaatsvinden door of op last van de houder van een crematorium of bewaarplaats van asbussen kunnen alleen plaatsvinden op het terrein dat daartoe permanent is bestemd (uiteraard blijft ook de mogelijkheid bestaan dat de as op open zee verstrooid wordt). Zie verder voor een uitgebreide toelichting Lbr. 97/232 omtrent het verstrooien van crematies.

Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt met name een rol op stoepen, straten, pleinen en dergelijke. Daarom is er een verbod opgenomen voor het verstrooien van as op de verharde delen van de weg. Gezien de mogelijke overlast die asverstrooiing op straten en dergelijke op kan leveren voor derden en de kans op het snelle verwaaien van de as, is het overigens niet waarschijnlijk dat nabestaanden de verharde delen van de weg zullen uitkiezen als plaats om de as te verstrooien. Het verbod zal dus naar verwachting geen wezenlijke beperking opleveren voor nabestaanden.

Als burgemeester en wethouders een vergunning hebben verleend voor een permanent voor asverstrooiing bestemd terrein, dan zal dat terrein vrijwel altijd op een begraafplaats of bij het crematorium liggen. Doorgaans is voor gemeentelijke begraafplaatsen en crematoria rond de mogelijkheden voor asverstrooiing het een en ander geregeld in beheersverordeningen. De regelingen daarin maken deel uit van het algehele beleid rond de begraafplaats. Het openstellen van de begraafplaats en het crematoriumterrein voor incidentele verstrooiing zou daarin verstorend kunnen werken.

De begraafplaats en het crematoriumterrein zijn expliciete voorbeelden van terreinen waar het vanuit een oogpunt van beheer bezwaarlijk kan zijn om incidenteel as te verstrooien. Zo zijn er wellicht meer. Onder “andere plaatsen” kan de gemeente, uiteraard gemotiveerd, plaatsen invullen waarvan zij zegt dat het niet wenselijk is dat daar as wordt verstrooid, hieronder begrepen het openbare water of delen daarvan.

Het is mogelijk dat het op bepaalde terreinen (vanwege daar te houden evenementen bijvoorbeeld) slechts tijdelijk onwenselijk is om as te verstrooien. Daarom is een mogelijkheid opgenomen voor burgemeester en wethouders om in die gevallen een terrein tijdelijk, in verband met die bijzondere omstandigheden, te onttrekken aan de mogelijkheid om er as op te verstrooien.

Als variant voor het opgenomen artikel kan gekozen worden voor een bepaling waarbij juist wordt aangegeven waar het verstrooien van as is toegestaan. Lid 3 is hier een vertaling van. Het college kan op verzoek van een nabestaande die zorg draagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden een ontheffing verlenen op het verbod uit de eerste lid.

5.4.6 Hinder of overlast (was 5:37 APV)

Het verstrooien van as is een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van de activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten.

Een typerend voorbeeld is het verstrooien van as in de nabijheid van een groep mensen, terwijl er een stevige bries die kant uitwaait. Dit levert vanzelfsprekend een onwenselijke situatie op.

Ook tot enige tijd na de verstrooiing kan as, bijvoorbeeld op de hiervoor aangegeven wijze, hinder opleveren voor omstanders. Daar moet tijdens het verstrooien rekening mee worden gehouden. Dit kan door de as bijvoorbeeld over een groter oppervlak te verspreiden, zodat deze eerder in de bodem wordt opgenomen. Een ander voorbeeld in dit geval is het verstrooien vanaf een gebouw of vanaf een balkon. Er zijn genoeg situaties denkbaar waarin dit hinder oplevert voor het publiek.

Overigens was uit de toelichting bij de wijziging van de Wet op de Lijkbezorging af te leiden dat het waarnemen door omstanders van de handeling op zich geen hinder oplevert. Door de wet op het punt van asverstrooiing te verruimen heeft de wetgever bewust aanvaard dat het publiek geconfronteerd kan worden met incidentele verstrooiing.

Hoofdstuk 6 Parkeren, stallen en opslag

1. Bevoegdheid tot regeling van parkeerexcessen

Sinds de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) kunnen verkeersbesluiten, behalve ten behoeve van de verkeersveiligheid en de vrijheid van het verkeer, ook worden genomen ter bescherming van de zogenaamde milieubelangen. Hierbij moet worden gedacht aan maatregelen ter voorkoming of beperking van overlast, hinder of schade dan wel aantasting van het karakter of de functie van objecten of gebieden ten gevolge van het verkeer (zie art. 2, tweede lid WVW 1994).

Op initiatief van de VNG heeft de Tweede Kamer door middel van een amendement een nieuw artikel 2a in de Invoeringswet WVW 1994 ingevoegd. Dit artikel luidt als volgt:

“Provincies, gemeenten en waterschappen behouden hun bevoegdheid om bij verordening regels vast te stellen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels en voor zover verkeerstekens krachtens deze wet zich daar niet toe lenen.”

Hierbij werd met name gedacht aan de regeling van parkeerexcessen, zoals ook blijkt uit de toelichting bij dit amendement. Artikel 2a WVW 1994 geeft derhalve aan dat gemeenten bevoegd zijn om parkeerexcessenbepalingen vast te stellen. De grondslag voor dergelijke bepalingen is overigens gewoon artikel 149 Gemeentewet.

Begrip “parkeerexces”

In de wegenverkeerswetgeving wordt nergens aangegeven wat het begrip “parkeerexces” precies inhoudt. Degene die tot taak heeft hieromtrent verbodsbepalingen te formuleren, zal evenwel tevoren dienen te weten wat dit begrip omvat. Mede omdat ook dit aspect van het verkeer aan een voortschrijdende ontwikkeling onderhevig is, is van het begrip “parkeerexces” bezwaarlijk een voldoende concrete definitie te geven. Blijkens de jurisprudentie kan onder het begrip “parkeerexces” ieder excessief parkeren op de weg worden begrepen, dus: zowel wanneer het parkeren op de weg betreft dat met het oog op de verdeling van de beschikbare parkeerruimte jegens andere weggebruikers, die gelegenheid om te parkeren behoeven, buitensporig is en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief; eigenlijke aanvulling).

In deze omschrijving ligt besloten, dat het gebruik van de weg als parkeerplaats op zich zelf niet ongeoorloofd is te achten, maar wel dat de aard van het voertuig, het met het parkeren beoogde doel of het aantal te parkeren voertuigen relatief gezien een te grote ruimte opeist in vergelijking met de behoefte aan parkeerruimte van anderen;

alsook wanneer het gaat om parkeren dat onaanvaardbaar is te achten om andere motieven, zoals het tegengaan van aantasting van de openbare orde of veiligheid en de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, voorkoming van uitzichtbelemmering en stankoverlast (oneigenlijke aanvulling).

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt op te maken dat in de eerste plaats van een parkeerexces sprake is als het gaat om excessief gebruik van de weg, strijdig met de bestemming die de weg heeft. Wegen zijn - zo lijkt de zienswijze van dit rechtscollege in het kort te kunnen worden weergegeven - in de eerste plaats bestemd om zich daarover te kunnen verplaatsen en daarop tijdelijk een voertuig te kunnen laten staan. Ten aanzien van bepaalde (categorieën van) voertuigen, die de weg in strijd met deze bestemming gebruiken, is het bestuur gerechtigd strengere eisen te stellen en scherpere grenzen te trekken. Daarbij mag het niet te diep ingrijpen in het “normale” verkeer, en dus ook niet in het “normale” parkeren. In het “normale” verkeer voorziet de geldende wettelijke verkeersregeling exclusief, aldus de mening van de Hoge Raad, NG 1974, blz. S88 m.nt. jhr. J.J.M.M. van Rijckevorsel.

Voorts is volgens de Hoge Raad sprake van een parkeerexces ingeval het parkeren op de weg gepaard gaat met ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente, beneming van uitzicht, stankoverlast of gevaar voor de veiligheid van personen. Al deze vormen van excessief, hinderlijk en ontsierend gebruik van de weg kunnen door de gemeentelijke wetgever aan regels worden gebonden. Zie bij voorbeeld de beide Dordtse arresten van de Hoge Raad, HR 15 juni 1971, NJ 1971, 432, m.nt. W.F. Prins, VR 1972, nr. 32, m.nt. A. Herstel, OB 1972, XIV.1.2.2, nr. 32566 en 25 april 1972, NJ 1972, 296, m.nt. W.F. Prins, VR 1972, nr. 113, m.nt. A. Herstel, OB 1972, XIV. 1.2.2, nr. 32567, NG 1972 blz. S 75, m.nt. J.H. van dcr Veen.

Plaatsing en rubricering parkeerexcesbepalingen

Gezien de ruime uitleg van het begrip “parkeerexces” is het niet nodig om een onderscheid te maken tussen twee soorten van excessief gebruik van de weg: gevallen die excessief zijn op grond van een verkeersmotief en die als “parkeerexcessen” moeten worden gekwalificeerd en gevallen waarin een ander motief aan het stellen van regels (in hoofdzaak) ten grondslag ligt. Er bestaat geen noodzaak deze soorten in aparte verordeningen onder te brengen, een parkeerexcessenverordening respectievelijk de algemene plaatselijke verordening.

Het verdient aanbeveling de thans voorgestelde modelbepalingen in hun geheel onder te brengen in de algemene plaatselijke verordening, en wel in een hoofdstuk “Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente”. Plaatsing in dit hoofdstuk verdient de voorkeur boven plaatsing in een ander hoofdstuk, omdat aan deze bepalingen meerdere motieven ten grondslag liggen.

Met het onder één noemer - die van het parkeerexces - brengen van de modelbepalingen blijken de aan de bepalingen ten grondslag liggende motieven niet steeds uit de tekst van de bepalingen. Het is daarom verstandig, dat in de toelichting op de bepalingen deze motieven tot uitdrukking worden gebracht. Een van de voordelen van deze aanpak is, dat artikelen, die een zelfde gedraging verbieden, doch op grond van verschillende motieven, in één artikel kunnen worden samengebracht.

In deze VFL wordt onder “parkeerexcessen” ook een aantal onderwerpen opgenomen, welke niet kan worden aangeduid als “parkeerexcessen in eigenlijke zin”, waarvan gesproken kan worden als het gaat om gedragingen op de weg in de zin van de WVW 1994. Daar deze voorschriften door het publiek wel als zodanig (zullen) worden ervaren geven wij er de voorkeur aan ook deze onderwerpen in deze paragraaf te regelen. Men denke hierbij aan een onderwerp als het “aantasten van groenvoorzieningen”.

Beperking tot gedragingen op de weg?

Bij parkeerexcessen “in eigenlijke zin” gaat het om gedragingen op de weg in de zin van de WVW 1994. Onder weg verstaat de model-APV ingevolge artikel 1:1 hetzelfde als de WVW 1994 daaronder verstaat. In artikel 1, eerste lid onder b, van de WVW 1994 wordt het begrip wegen als volgt omschreven “alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten”.

In de afdeling “Parkeerexcessen” zijn niet uitsluitend onderwerpen geregeld welke als parkeerexcessen “in eigenlijke zin” kunnen worden aangeduid. Zo hebben de artikelen 5.1.9, eerste lid onder b, 5.1.10, eerste lid, en 5.1.13 ook betrekking op gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994. Beperking van de hierin neergelegde verbodsbepalingen tot “op de weg” ligt niet voor de hand, wanneer men let op het motief dat aan deze bepalingen ten grondslag ligt. Deze bepalingen strekken niet (mede) ter bescherming van verkeersbelangen.

Bedoelde gedragingen zijn daarom in die verbodsbepalingen ook strafbaar gesteld, indien zij buiten de weg (in de zin van de WVW 1994) zijn gepleegd. Indien aan een bepaling uitsluitend verkeersmotieven ten grondslag liggen, is de werkingssfeer van die bepaling uiteraard beperkt tot de weg (in de zin van de WVW 1994). Zie bijvoorbeeld de artikelen 6.1.5 en 5.1.11, tweede lid.

Aan de andere bepalingen liggen behalve verkeersmotieven ook andere motieven ten grondslag. Toch regelen ook deze bepalingen slechts gedragingen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Voor zover deze gedragingen plaatsvinden buiten de weg, kan hiertegen reeds op basis van andere voorschriften in voldoende mate worden opgetreden. Zie bij voorbeeld artikel 6.1.4.

Ter wille van de overzichtelijkheid zijn de bepalingen betreffende parkeerexcessen - zowel de “eigenlijke” als de “oneigenlijke” - zoveel mogelijk in een afdeling samengevoegd. De bedoelde gedragingen zullen door het publiek immers alle als parkeerexces worden ervaren. Voor in de begripsomschrijvingen opgenomen definities van “voertuig” en “parkeren” is aansluiting gezocht bij de in de wegenverkeerswetgeving voor deze begrippen gebruikte definities. Uit de verschillende bepalingen blijkt dan, of zij al dan niet slechts betrekking hebben op gedragingen op de weg (in de zin van de WVW 1994).

Vervangende parkeergelegenheid

Complementair aan de vaststelling van parkeerexcesbepalingen zal voor bepaalde categorieën voertuigen - in het bijzonder voor vrachtwagens - de aanwezigheid van vervangende parkeergelegenheid moeten worden bezien.

Uitgangspunt dient te zijn dat de desbetreffende ondernemingen in principe zelf hiervoor behoren te zorgen. De indruk bestaat, dat er (met name buiten de werkuren) in diverse gevallen op de bedrijfsterreinen toch voldoende parkeergelegenheid voor de eigen vrachtwagens is of kan worden gecreëerd. In beginsel is het niet onredelijk te achten, dat de chauffeurs die op enige afstand van hun bedrijven wonen, hun vrachtwagens ’s avonds en in het weekeinde niet meer voor de woning, maar bij voorbeeld op het eigen bedrijfsterrein parkeren en dat zij zich, evenals andere forensen, met “normale” vervoermiddelen begeven van het bedrijf naar de woning en omgekeerd.

Bij onderscheidene bedrijven ontbreekt evenwel de hiervoor benodigde ruimte. Verder zijn de kosten, verbonden aan het creëren van eigen parkeergelegenheid, dermate hoog, dat er de voorkeur aan gegeven zal worden het parkeren van die vrachtwagens, waarvoor het bestaande eigen terrein geen plaats biedt, te doen geschieden op openbare wegen en terreinen.

Om aan de zich hier voordoende praktische bezwaren tegemoet te komen, zou de overheid het parkeren kunnen blijven toelaten (of wellicht zelfs parkeergelegenheid kunnen scheppen) op parkeerterreinen en op die wegen waar het parkeren van vrachtwagens op weinig of geen bezwaren stuit. Hoewel er niet a priori van een plicht van de gemeentelijke overheid tot aanleg van vervangende parkeergelegenheid kan worden gesproken, mag er anderzijds van worden uitgegaan dat naleving van de hier bedoelde verbodsbepalingen met des te meer reden gevergd kan worden, wanneer de belanghebbende een andere parkeerplaats als alternatief ter beschikking staat. In het bijzonder kan zulks het geval zijn ten aanzien van exploitanten van bestaande bedrijven, aan wie onder omstandigheden bezwaarlijk een ontheffing kan worden onthouden, wanneer een redelijk te realiseren alternatief voor hen ontbreekt.

Voor het geval van gemeentewege tot aanleg van een parkeerplaats wordt overgegaan, zal er wellicht van het gemeentebestuur een zekere waarborg worden verwacht dat voertuigen op een dergelijk parkeerterrein veilig kunnen worden gestald. In het algemeen kan niet worden gesteld, dat de gemeentelijke overheid een dergelijk verlangen dient te honoreren. Immers, parkeerterreinen hebben, zo zij al onder toezicht staan, dit toezicht zelden ook ’s nachts; bovendien is de toezichthouder in het algemeen niet aansprakelijk voor aan de gestalde voertuigen door derden toegebrachte schade; men denke hierbij aan de zogenaamde exoneratieclausules.

Ten slotte zij erop gewezen dat een eventueel door de gemeente aan te leggen parkeerterrein voor vrachtwagens zal moeten passen binnen een planologisch kader (bestemmingsplan). Parkeerplaatsen zouden kunnen worden aangeduid met een bord model E4 van bijlage 1 van het RVV 1990. De aanduiding van parkeerplaatsen voor vrachtwagens in het kader van de voorkoming van parkeerexcessen moet gebeuren op basis van de betreffende bepalingen uit de VFL en niet op basis van verkeersborden die gebaseerd zijn op de wegenverkeerswetgeving.

Ontheffingen

Bij de onderscheidene modelverbodsbepalingen is aangegeven ten aanzien van welke bepalingen de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffingen als een noodzakelijk element moet worden beschouwd. Met name zal ten aanzien van bestaande bedrijven aan het verlenen van een ontheffing, waaraan voorschriften kunnen worden verbonden en welke een naar plaats of tijd beperkt karakter hebben, niet steeds kunnen worden ontkomen.

Overleg met vervoerders(organisaties)

Het behoeft geen nader betoog dat het wenselijk is overleg te plegen met de betrokken chauffeurs en bedrijven betreffende de vaststelling of uitvoering van parkeerregelingen van vrachtwagens e.d.

6.1 Maatregelen ter voorkoming van overlast, gevaar of schade

6.1.1 Neerzetten van fietsen e.d. (was artikel 2:51 APV)

Het plaatsen van voertuigen is op verschillende plaatsen geregeld, steeds met een wisselende bedoeling: de instandhouding van het plantsoen, het tegengaan van diefstal of verkeersbelangen. In dit artikel gaat het om de voorkoming van overlast. Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden die niet door de eigenaren van de voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen veroorzaken, geeft vaak aanleiding tot klachten. Artikel 6.1.1 geeft de mogelijkheid hiertegen op te treden.

Eerste lid

Deze bepaling verbiedt -kort gezegd- het hinderlijk parkeren van fietsen, bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen. Ingevolge de wegenverkeerswetgeving moeten bestuurders voor het parkeren van hun fiets of bromfiets gebruik maken van het trottoir, het voetpad, de berm dan wel van ‘andere door het bevoegde gezag aangewezen plaatsen’.

Het parkeren van fietsen en bromfietsen op die plaatsen is dus in principe toegestaan. Ook gehandicaptenvoertuigen mogen gebruik maken van het trottoir om te parkeren.

Op grond van de APV is dit echter niet toegestaan als hierdoor hinderlijke of gevaarlijke situaties ontstaan.

In de onderdelen a tot en met d van het eerste lid worden verschillende hinderlijke en gevaarlijke situaties aangeduid. Ontstaat een dergelijke situatie door het plaatsen van de fiets en/of bromfiets, dan is het verboden deze te plaatsen. Dat betekent niet dat de (brom)fiets niet elders zou mogen worden neergezet waar deze situatie niet speelt.

Onderdeel a ziet specifiek op het belemmeren van de doorgang door geparkeerde fietsen en/of bromfietsen. In concrete situaties zal beoordeeld moeten worden wanneer hier sprake van is. Een doorgang van 1,50 meter op trottoirs en voetpaden blijkt in de praktijk vaak voldoende te zijn, maar er zijn situaties denkbaar waarin een grotere doorgang noodzakelijk is (bijvoorbeeld op plaatsen met een hoge voetganger intensiteit). Ook zijn er situaties denkbaar waarin een ruimte van minder dan 1,50 meter voldoende wordt geacht.

Het verbod heeft betrekking op parkeren “op de weg”, en is daarom niet alleen van toepassing op voetpaden en trottoirs, maar bijvoorbeeld ook op het stallen van fietsen in openbare parkeervoorzieningen.

De onderdelen b en c zien op veiligheid, doorstroming en uitzicht van het verkeer en op het voorkomen van het ontstaan van schade. Tot slot ziet onderdeel d op het belang dat bewoners of gebruikers van een gebouw hebben bij een onbelemmerde doorgang of uitzicht.

De overige voertuigen mogen ingevolge het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens niet op het trottoir geparkeerd worden; op die categorieën zijn de regels voor motorvoertuigen van toepassing en niet dit artikel.

Tweede lid

Het tweede lid van dit artikel geeft het college in onderdeel a de mogelijkheid om gebieden aan te wijzen waar fietsen en bromfietsen slechts een beperkte tijd geplaatst mogen worden, ongeacht of ze in of buiten de daartoe bestemde fietsparkeervoorzieningen zijn geplaatst.

Gedacht kan worden aan gebieden met een hoge fietsparkeerdruk, zoals rondom trein- en metrostations, onderwijsinstellingen, uitgaans- en winkelgebieden. Daar is het onwenselijk dat de schaarse fietsparkeercapaciteit en overige plekken in de openbare ruimte worden ingenomen door fietsen die niet of nauwelijks worden gebruikt.

Ook kan deze bevoegdheid in woongebieden worden toegepast om te voorkómen dat fietsen schaarse fietsparkeerruimte langdurig in beslag nemen zonder dat ze worden gebruikt.

De duur van de maximaal toegestane parkeertijd kan worden afgestemd op de aard van de locatie waar dit verbod geldt. Onderdeel b van het tweede lid maakt het verwijderen van fietsen mogelijk die door de eigenaar of gebruiker in de openbare ruimte zijn achtergelaten nadat er kennelijk technische mankementen zijn opgetreden of schade is ontstaan zoals een verbogen of ontbrekend wiel, een ontbrekend zadel, stuur of trapper, een gebroken ketting of als de fiets zichtbaar lange tijd niet is gebruikt (mos op het zadel, gras tussen de wielen en dergelijke).

Reparatie of herstel anderszins kan in deze gevallen in economische zin nog wel de moeite waard zijn maar men neemt hier kennelijk niet de moeite toe.

Als gevolg van het laten staan of laten liggen van de fiets wordt onnodig parkeerruimte ingenomen en kan afbreuk worden gedaan aan het aanzien van de openbare ruimte. Deze is niet bedoeld om niet-gebruikte goederen op te slaan, daarvoor is ze te schaars.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen achtergelaten fietsen en fietswrakken. De verwijdering van de laatste categorie vindt plaats op basis van de regelgeving voor de inzameling en verwijdering van afvalstoffen. Belangrijkste onderscheidende kenmerk tussen de beide categorieën is dat in het geval van een fietswrak, behalve de criteria van het rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud verkeren en het zich in een kennelijk verwaarloosde toestand bevinden, in economische zin niet meer de moeite is om de fiets nog te repareren.

Derde lid

Het derde lid geeft het college de bevoegdheid om gebieden aan te wijzen waar fietsen en/of bromfietsen alleen mogen worden neergezet in daarvoor bestemde parkeervoorzieningen zoals rekken, nietjes, fietsparkeervakken en stallingen.

Van deze bevoegdheid kan gebruik worden gemaakt in het belang van de (verkeers)veiligheid en ter voorkoming van hinder voor passanten en andere weggebruikers. Vooral op druk bezochte punten zoals stations, winkelcentra, uitgaansgebieden en onderwijsinstellingen kan een grote en onordelijk neergezette hoeveelheid fietsen tot overlast en een onveilige verkeerssituatie voor andere weggebruikers leiden.

Als een gebied wordt aangewezen waar het verboden is om buiten de daarvoor bestemde voorzieningen fietsen te plaatsen, dienen er in het betreffende gebied in beginsel voldoende fietsparkeervoorzieningen aanwezig te zijn voor fietsers die kort willen parkeren (bijvoorbeeld voor dagelijkse boodschappen) en voor fietsers die voor langere tijd willen parkeren (bijvoorbeeld voor winkelen, uitgaan of een treinreis).”

6.1.2 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein en dergelijke (was 2:52 APV)

Het is verboden zich op de door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsen zich met een fiets of een bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid wordt gehouden die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.

6.1.3 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen (was 4:18 APV)

Algemeen

Met de intrekking van de Wet op de openluchtrecreatie (WOR) per 1 januari 2008 heeft de Rijksoverheid bedoeld een nogal omslachtig stuk regelgeving te dereguleren. De VNG heeft daarop geadviseerd in de APV drie artikelen op te nemen. Daarmee wordt de ruimte die gemeenten met de intrekking van de wet is geboden op een lastenarme manier ingevuld. Zie hierover de volgende publicaties:

  • -

    VNG ledenbrief Lbr. 05/128 van 8 december 2005 (Publicatie over kampeerbeleid na WOR); - VNG, “Het kampeerbeleid na de Wet op de Openluchtrecreatie. Handreiking voor bestuurders en ambtenaren”, Groene reeks nummer 129, VNG uitgeverij, Den Haag, 2005;

  • -

    VNG ledenbrief Lbr. 07/125 van 15 november 2007(Wijzigingen model-APV);

  • -

    Kenniscentrum Recreatie, “Gemeentelijk kampeerbeleid na intrekking WOR”, Kamerstukken II 2009/10, 26 419, nr. 3.

6.1.4 Aanwijzing kampeerplaatsen (was 4:19 APV)

Zie de algemene toelichting bij deze afdeling en de VNG-publicatie in de groene reeks nummer 129 “Het kampeerbeleid na de Wet op de Openluchtrecreatie. Handreiking voor bestuurders en ambtenaren”.

6.1.5 Voertuigen van autobedrijf en dergelijke (was 5:2 APV)

Eerste lid

Regelmatig kwam de vraag naar voren of rijschoolhouders en taxibedrijven die in de uitoefening van hun (neven)bedrijf drie of meer auto’s op de weg parkeren ook onder het verbod van het eerste lid van dit artikel vallen. De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft omtrent deze vraag beslist dat het bij elkaar parkeren van drie of meer taxi’s door een exploitant van een taxibedrijf niet valt onder de werking van deze bepaling, ARRS 28-9-1984, nr. R03.83.7524 (APV Schijndel). De rijschoolhouder die een aantal voertuigen bij elkaar parkeert, viel volgens deze uitspraak eveneens niet onder de werking van dit artikel.

Aangezien het parkeren van voertuigen van rijschoolhouders en taxiondernemers excessieve vormen kan aannemen, is in het tweede lid daarom expliciet bepaald dat onder “verhuren”, zoals in het eerste lid bedoeld, mede wordt verstaan het gebruiken van voertuigen voor het geven van rijlessen of voor het vervoeren van personen tegen betaling. Aldus kan ook tegen excessief gebruik van de weg door rijschoolhouders en taxiondernemers worden opgetreden.

Tweede lid

Onder a is het woord “vergen” gebezigd in plaats van “duren” ten einde twijfel over de vraag of met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een uur gemoeid is, zoveel mogelijk uit te sluiten. Bij het gebruik van de term “vergen” beschikt men over een meer objectieve maatstaf.

De in het derde lid gestelde verbodsbepaling geldt uiteraard niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant.

Het bepaalde bij dit artikel kan niet als een soort “escape” fungeren ten opzichte van de andere in deze afdeling opgenomen verbodsbepalingen. Dit artikel mag met andere woorden niet gelezen worden in verband met de andere artikelen in de afdeling, in die zin dat de “faciliteit” die in dit artikel is besloten - garagehouders enz. mogen twee auto’s sowieso op de weg laten staan - ook impliceert dat zij een autowrak, een niet-rijklaar voertuig, een groot voertuig enz. ongelimiteerd lang op de weg mogen laten staan, omdat de ruimte die hen is aangewezen dezelfde blijft.

Immers, in dit artikel bestaat het excessieve in de ruimte die door het aantal voertuigen in beslag wordt genomen, in bij voorbeeld de artikelen 6.1.6 en 6.1.7 bestaat het excessieve met name in het niet gerechtvaardigde doel om gedurende lange tijd parkeerruimte in beslag te nemen met wrakken of daarvan nauwelijks te onderscheiden vehikels. Dit doel is, indien zulks door garagehouders geschiedt, even onduldbaar als wanneer particulieren zich hieraan bezondigen.

Het bepaalde bij dit artikel geeft de daarin genoemde personen dus niet een “vrijstelling” om voertuigen te parkeren in afwijking van de andere verbodsbepalingen in deze afdeling. Aldus besliste de Hoge Raad in zijn arrest van 16 februari 1970, nr. 65705 (parkeerexcessenverordening Maassluis, niet gepubliceerd).

Wanneer in de gemeente een automarkt wordt gehouden, dient nog de volgende uitzondering te worden toegevoegd: “Het in het eerste lid (oud, nu derde lid) gestelde verbod is niet van toepassing op het parkeren van voertuigen waarvoor een standplaats op een automarkt is aangewezen, op deze standplaats gedurende de tijd dat deze markt wordt gehouden.”

Derde lid, onder a

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto’s die hun toebehoren of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief).

Bij het opstellen van deze bepaling is er naar gestreefd de delictomschrijving zoveel mogelijk vrij te houden van elementen waarvan de bewijslevering moeilijkheden kan opleveren. Niettemin kan met name het bewijs dat betrokkene “zijn bedrijf of nevenbedrijf dan wel een gewoonte” van de hier bedoelde activiteiten maakt, alsook dat de desbetreffende voertuigen “hem toebehoren of zijn toevertrouwd”, onder omstandigheden problemen opleveren. De woorden “drie of meer voertuigen” zijn gekozen om de bewijslast niet onevenredig zwaar te doen zijn. Doordat het verbod slechts betrekking heeft op het parkeren dat in het kader van (neven)bedrijf of gewoonte plaatsvindt, blijft het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant en eventueel van zijn gezinsleden mogelijk. (Zie het eerste lid, onder b).

Deze bepaling heeft slechts betrekking op “eigenlijke” parkeerexcessen, dat wil zeggen op het parkeren van voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou uiteraard te ver gaan deze bepaling ook te laten gelden voor gedragingen buiten de weg.

Derde lid, onder b

Reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen in het kader van de uitoefening van een (neven)bedrijf, geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid.

Met het oog op het vorenstaande is het derhalve wenselijk de strafbaarheid van het herstellen of slopen op de weg niet te relateren aan de omstandigheid dat er sprake moet zijn van drie of meer voertuigen. Indien het slopen of herstellen van een voertuig bij herhaling geschiedt, moet - met het oog op de vorengenoemde bezwaren - hiertegen kunnen worden opgetreden, daargelaten of zich in de onmiddellijke omgeving meer auto’s bevinden die betrokkene “toebehoren of zijn toevertrouwd”. Wel zij er hier op gewezen dat zowel het verontreinigen van de weg als het veroorzaken van hinderlijk rumoer reeds is verboden bij artikel 2:47 van de APV. Met het oog op het toenemend aantal klachten achten wij een strafbepaling welke zich in het bijzonder richt tot de onderhavige activiteiten, wenselijk naast genoemde (algemene) verbodsbepalingen.

Gelet op de strekking van deze bepaling kan zij niet als een “parkeerexcesbepaling” in de strikte betekenis van het woord worden aangemerkt. Gezien het verband met de andere in deze afdeling opgenomen bepalingen achten wij het niettemin wenselijk het onderhavige voorschrift in deze afdeling op te nemen.

Met de hier bedoelde bepaling kan naar verwachting beter worden opgetreden tegen met het slopen en repareren van voertuigen gepaard gaande geluid- en stankoverlast en verontreiniging van de weg.

Ingevolge de aanhef is slechts diegene strafbaar die bij herhaling de weg als werkplaats voor reparatie- of sloopdoeleinden gebruikt. Ook voor diegenen moet echter de mogelijkheid blijven bestaan aan de door hem (en zijn gezin) gebruikte auto kleine reparatiewerkzaamheden te verrichten. Het vierde lid opent deze mogelijkheid.

Vierde lid

Het verlenen van een ontheffing ingevolge dit lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto’s op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingsruimte te creëren c.q. daarover op andere wijze de beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd.

De Afdeling rechtspraak keurde zelfs de weigering van de gemeente Binnenmaas om ontheffing te verlenen voor het parkeren van meer dan twee auto’s bij elkaar goed. Het feit dat het bedrijf ter plaatse was toegestaan deed daaraan niet af. Het behoud van het beperkte aantal parkeerplaatsen in de omgeving van het bedrijf woog zwaarder. ARRS 16-8-1988, AB 1989, 373.

In dit verband mag worden gewezen op hetgeen in de algemene toelichting is gesteld over het voorzien in vervangende parkeergelegenheid.

Tevens wordt hier de aandacht gevestigd op hetgeen daar is opgemerkt over het verlenen van ontheffing ten aanzien van bestaande bedrijven.

6.1.6 Te koop aanbieden van voertuigen (was 5:3 APV)

Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor de omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief genoemd worden.

Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Behalve dat het uiterlijk aanzien wordt aangetast, brengt het voor de omwonenden aanzienlijke overlast met zich mee. Een dergelijke uitstalling van voertuigen trekt immers kooplustigen aan. Ook wordt er een aanmerkelijk beslag op de beschikbare parkeerruimte gelegd.

Wanneer de lokale overheid dit gedrag als ongewenst beschouwt en het daarom wil tegengaan, moet er voor gewaakt worden dat de verbodsbepaling niet al te diep in het verkeer ingrijpt. Het gaat te ver wanneer een eigenaar zijn voertuig niet meer voor zijn woning zou kunnen parkeren omdat er een bordje te koop achter de voorruit hangt. Waar precies de grens van het ingrijpen ligt kan niet altijd helder aangegeven worden. Wanneer een groot aantal voertuigen bij elkaar te koop wordt aangeboden, is het duidelijk dat die grens overschreden is. Hoe zit het evenwel met twee voertuigen die bij een druk bezocht winkelcentrum te koop aangeboden worden? Vaak moet aan de hand van de plaatselijke omstandigheden beoordeeld worden of de grens wel of niet overschreden is.

Het verdient daarom geen aanbeveling een algemeen verbod in de deze VFL op te nemen. Gekozen is voor een constructie waarin het college de bevoegdheid heeft gebieden aan te wijzen waar het verbod van kracht is.

Wanneer er naar het oordeel van het college sprake is van overlast kan het verbod activeren.

Zoals opgemerkt in de toelichting is het begrip “parkeren” zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

6.1.7 Defecte voertuigen (was 5:4 APV)

Veelvuldig doet zich het verschijnsel voor dat niet-rijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. De eigenaar of houder van een of meer van dergelijke voertuigen heeft deze meestal aangekocht om na weken of zelfs maanden van nijvere zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te creëren. Veelal slaagt hij in deze poging niet, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten, waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen dit soort parkeergedragingen. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hierbedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn. Beperking van het verbod tot die gevallen waarin er sprake is van min of meer ernstige gebreken aan het voertuig, moet noodzakelijk worden geacht, wil het verbod niet een te ruime strekking krijgen.

Deze bepaling ziet slechts op “eigenlijke” parkeerexcessen, dat wil zeggen op het plaatsen en hebben van defecte voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou te ver gaan deze gedragingen ook buiten de weg te verbieden.

6.1.8 Voertuigwrakken (was 5:5 APV)

Anders dan de niet-rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak, inclusief een fiets of bromfiets, in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het op de weg plaatsen of hebben van een wrak is dus primair om die reden excessief. Daarnaast kan echter ook het zo juist genoemde verkeersmotief een rol spelen bij het uitvaardigen van dit verbod.

Ofschoon een wrak vaak niet meer zal kunnen worden beschouwd als voertuig in de zin van de wegenverkeerswetgeving, is de onderhavige bepaling gezien haar strekking en het verband met de andere bepalingen wel als parkeerexcesbepaling aan te merken.

De onderhavige bepaling heeft betrekking op het plaatsen en hebben van wrakken op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het elders in de openlucht opslaan van wrakken vindt reeds regeling in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De delictsomschrijving bevat derhalve niet tevens het bestanddeel “van de weg af zichtbaar”.

Het verbod in dit artikel richt zich op degene die het voertuigwrak op de weg plaatst of heeft. Dat is op zich al een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling.

6.1.9 Kampeermiddelen e.d (was 5:6 APV)

Eerste lid, onder a

Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van voertuigen die voor recreatie e.d. worden gebruikt. Hieronder vallen in ieder geval: caravans, campers, kampeerwagens, aanhangwagens, magazijnwagens, keetwagens e.d. op de weg. In deze bepaling zijn de woorden “parkeren” gewijzigd in “te plaatsen of te hebben” om de handhaving van deze bepaling eenvoudiger te maken. Met het steeds een paar meter verplaatsen van een caravan, aanhangwagentje e.d. op de openbare weg wordt overtreding van deze bepaling niet langer meer voorkomen. Met de zinsnede “of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt” is beoogd aan te geven dat alle soorten (aanhang)wagens en voertuigen, die niet “dagelijks” worden gebruikt als vervoermiddel onder deze bepaling kunnen vallen. Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is in de eerste plaats gelegen in het buitensporige gebruik van parkeerruimte dat daarmee gepaard gaat. Daarnaast is dat het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Het plaatsen of hebben gedurende ten hoogste drie (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden, opdat de betrokkene de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen, caravan of camper voor een te ondernemen reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen.

Ook met betrekking tot deze gevallen zou het voorzien in vervangende parkeergelegenheid, waar dit soort voertuigen kan worden gestald, overwogen kunnen worden. Verwezen wordt naar hetgeen hierover in de algemene toelichting is gesteld. Gezien de veelal toenemende parkeerdruk op de openbare weg - vaak juist ook in woonwijken - zou ervoor gekozen kunnen worden om de redactie van de bepaling in het eerste lid onder a stringenter te redigeren en direct voor de gehele gemeente (of een gedeelte daarvan) van toepassing te verklaren:

“a. langer dan gedurende drie achtereenvolgende dagen (binnen de bebouwde kom) op de weg te plaatsen of te hebben;”

Eerste lid, onder b

Deze bepaling richt zich ook tegen het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans e.d. elders dan op de weg in de zin van de WVW 1994. In zoverre betreft deze bepaling derhalve niet een “eigenlijk” parkeerexces, dat immers veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994).

Zoals opgemerkt in de toelichting wordt het begrip “parkeren” zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Voor jurisprudentie bij dit artikel zie de lijst met jurisprudentie bij artikelen uit de Verordening Fysieke Leefomgeving

6.1.10 Parkeren van reclamevoertuigen (was 5:17 APV)

Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het maken van reclame voorop. Als handelsreclame in de zin van dit artikel wordt niet gezien de vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een (korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt “met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken”, maar vooral als vervoersmiddel.

Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tussen het tekort aan parkeerruimte en het niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan reeds met één voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

In deze bepaling gaat het om een “eigenlijk” parkeerexces, hetwelk veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994). Het hebben van handelsreclame op of aan onroerend goed op een vanaf de weg zichtbare plaats is geregeld in artikel 7.2.1 van deze VFL.

Het in dit artikel omschreven verbod is beperkt tot het maken van handelsreclame (commerciële reclame). Uit de jurisprudentie en uit artikel 7, vierde lid, van de Grondwet blijkt, dat de gemeentelijke wetgever in ieder geval het maken van handelsreclame aan beperkingen mag onderwerpen. Voor wat betreft de relatie met artikel 10 EVRM en 19 IVBP zij verwezen naar de toelichting bij artikel 6.2.1.

Onder omstandigheden mag hij, blijkens bedoelde jurisprudentie, ook het maken van reclame, waardoor gedachten of gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet) of een mening wordt geuit (artikel 10 EVRM) aan beperkingen onderwerpen. Men spreekt wel van “ideële reclame”. De wenselijkheid en mogelijkheid hiervan dienen plaatselijk te worden bezien.

Het hier geregelde verbod luidt algemeen: voor het gehele grondgebied van de gemeente (behoudens de ontheffingsmogelijkheid van het tweede lid). Het staat de gemeenten echter vanzelfsprekend vrij de werking van het verbod - naar plaats of tijd - afhankelijk te stellen van het oordeel van het college.

Zoals opgemerkt in de toelichting wordt het begrip “parkeren” zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Voor jurisprudentie bij dit artikel zie de lijst met jurisprudentie bij artikelen uit de Verordening Fysieke Leefomgeving

6.1.11 Parkeren van grote voertuigen (was 5:8 APV)

In gemeentelijke kring wordt het meer en meer als noodzakelijk ervaren dat het parkeren van grote voertuigen - in het bijzonder vrachtwagens - op wegen in de stadscentra en in de woonwijken zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Maatschappelijk gezien is er een tendens waarneembaar dat dit parkeren wordt ervaren als misbruik van de weg. De gevaren en inconveniënten die deze parkeergedragingen kunnen opleveren, zijn velerlei: onvoldoende opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde vrachtwagens, onvoldoende zichtbaarheid van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen, buitensporige inbeslagneming van de schaarse parkeerruimte, belemmering van het uitzicht vanuit de woning, afbreuk aan het uiterlijk aanzien der gemeente enz. Op den duur zal het parkeren van grote voertuigen dan ook niet meer dienen te geschieden op wegen binnen de bebouwde kom, althans niet op die wegen binnen de bebouwde kom, welke gelegen zijn in het centrum of in de woonwijken. Uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt, dat ook volgens de Hoge Raad het parkeren van vrachtwagens in woonwijken enz., bezien tegen de achtergrond van de recente verkeersomstandigheden en maatschappelijke inzichten, niet (meer) redelijkerwijze als “normaal” verkeer kan worden beschouwd. De artikelen 6.1.11 en 6.1.12 bevatten regels waarmee het parkeren van grote voertuigen, voor zover dit excessief is, kan worden tegengegaan. Zie voorts ook de algemene toelichting onder punt 5 Vervangende parkeergelegenheid.

Eerste lid

Deze bepaling beoogt aan de gemeentebesturen mogelijkheden te verschaffen om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals op dorpspleinen, voor monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads-, dorps- of landschapsschoon betekenen. Vrachtauto’s, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto’s bijvoorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Het zijn deze situaties waarop deze bepaling het oog heeft.

Aangezien over de vraag of er van aantasting van de schoonheid van stad, dorp of landschap sprake is, verschillend kan worden geoordeeld, is er de voorkeur aan gegeven het verbod niet zonder meer te doen werken, doch een nader oordeel van het gemeentebestuur in dezen maatgevend te doen zijn. Aangezien de plaatsen waar ontsiering van de hiervoor vermelde objecten zich kan voordoen, vrijwel steeds aan te geven zullen zijn, is de bepaling aldus geredigeerd dat het verbod slechts geldt ten aanzien van die plaatsen die het college heeft aangewezen.

Dit aanwijzen zal in de praktijk eenvoudig kunnen geschieden doordat het college in zijn besluit verwijst naar een plattegrond van de gemeenten waarop de plaatsen waar niet mag worden geparkeerd worden gearceerd.

Gezien het motief van deze bepaling heeft zij ook betrekking op het parkeren van grote voertuigen buiten de weg. In zoverre heeft deze bepaling dus niet enkel betrekking op “eigenlijke” parkeerexcessen.

Wat het motief: bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente betreft, dient er op te worden gewezen, dat het niet noodzakelijkerwijs behoeft te gaan om (het parkeren op of bij) plaatsen, die uit een oogpunt van stadsschoon of karakteristiek een bijzondere betekenis hebben, wil er sprake kunnen zijn van een “parkeerexces”.

In het licht van het motief dat ten grondslag ligt aan het in het eerste lid bedoelde verbod verdient het aanbeveling zowel een lengte- als een hoogtecriterium te hanteren. Zeer wel denkbaar is immers dat een voertuig weliswaar nog geen lengte van 6 meter heeft, doch niettemin op grond van de hoogte schadelijk moet worden geacht voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de bevoegdheid van het gemeentebestuur ter zake zeer ruim. Het is met name niet vereist dat de bij openbare kennisgeving aangewezen plaatsen voldoen aan aanmerkelijke eisen van schoonheid en karakteristiek. In dit verband moge tevens worden gewezen op de subjectieve redactie van de onderhavige bepaling.

Niet apart zijn vermeld de oplegger en de aanhangwagen. Het hier gestelde verbod zou dan immers zelfs gelden voor het kleinste aanhangwagentje. Primair ware hier echter te reguleren het parkeren van grote voertuigen.

Bij de aanwijzing van plaatsen waar volgens besluit van het college grote voertuigen met het oog op de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente niet mogen worden geparkeerd, zal eventueel rekening moeten worden gehouden met een provinciale verordening die - geheel of gedeeltelijk - hetzelfde terrein uit hoofde van hetzelfde motief bestrijkt, bij voorbeeld een verordening bescherming landschapsschoon.

Binnen de verboden zones zullen in ieder geval uitzonderingen moeten worden gemaakt ten behoeve van autobussen in lijndienst.

Een speciaal probleem wordt gevormd door de vraag, hoe dit verbod onder de aandacht van belanghebbenden te brengen. Het is in ieder geval gewenst, dat de in de gemeente gevestigde ondernemingen door de gemeente in kennis worden gesteld van dit verbod. In veel gemeenten wordt een systeem toegepast, waarbij langs de naar de gemeente toeleidende wegen door middel van aanwijzingsborden kenbaar wordt gemaakt, dat binnen de (bebouwde kom van de) gemeente het parkeren van grote voertuigen slechts is toegelaten op de als zodanig aangeduide parkeergelegenheden.

Tweede lid

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994), omdat het gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg.

Met betrekking tot dit motief: buitensporig gebruik van de weg, wordt opgemerkt, dat het in dat verband niet noodzakelijkerwijs om (het parkeren van) méér voertuigen behoeft te gaan. Ook het parkeren van één groot voertuig kan een parkeerexces in deze zin opleveren. In het licht van het motief van deze bepaling is het stellen van een hoogtegrens minder opportuun.

Uit de aanwijzing van plaatsen waar het parkeren van grote voertuigen niet toelaatbaar is, zal duidelijk moeten blijken of deze aanwijzing is gebaseerd op de bepaling van het eerste lid of die van het tweede lid, zulks mede in verband met het bepaalde in het derde lid. Geschiedt een aanwijzing door middel van een verwijzing naar een plattegrond (zie onder eerste lid) dan kan bij voorbeeld door het gebruik van verschillende kleuren bij het arceren van de plaatsen waar niet geparkeerd mag worden, worden aangegeven welk motief ten grondslag ligt aan de aanwijzing of dat beide motieven daaraan ten grondslag liggen. Zeer wel denkbaar is echter dat aan een aanwijzing beide motieven ten grondslag kunnen liggen.

Zie wat betreft de vraag, hoe dit verbod kenbaar kan worden gemaakt, de toelichting op eerste lid.

Zoals opgemerkt in de toelichting wordt het begrip “parkeren” zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Derde lid

De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge dit lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden. Dit ligt echter anders wanneer de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente in het geding is.

Het parkeren van grote voertuigen op plaatsen waar dit naar de mening van het college schadelijk is voor dit uiterlijk aanzien, moet te allen tijde verboden kunnen worden. Daarom geldt de in het derde lid vervatte uitzondering niet voor het in het eerste lid gestelde verbod.

Overigens blijft ook tijdens de perioden waarin het verbod bedoeld in het tweede lid niet van toepassing is, het zodanig parkeren van vrachtwagens dat aan bewoners of gebruikers van gebouwen hinder of overlast wordt aangedaan, verboden krachtens het hierop volgende artikel 6.1.12.

Vierde lid

Dit lid is toegevoegd ter afstemming met artikel 6.1.9. Dit omdat sommige campers tegenwoordig zo groot zijn dat ze onder de omschrijving van grote voertuigen vallen.

Vijfde lid

Naast de krachtens het tweede lid geldende beperkingen kent dit lid aan het college de bevoegdheid toe ter zake van de in de eerste twee leden omschreven verboden een ontheffing te verlenen. Aldus kan worden voorkomen dat de werking van deze verboden zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen.

Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven - ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing.

Van de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing zal onder meer gebruik dienen te worden gemaakt:

  • -

    voor voertuigen die worden gebezigd bij de uitvoering van openbare werken en bij bouwwerkzaamheden,

  • -

    voor zover ze in de onmiddellijke nabijheid van het werk worden geparkeerd;

  • -

    voor chauffeurs die een schriftelijke medische verklaring overleggen, waaruit blijkt dat betrokkene niet van een speciaal daartoe aangewezen parkeerterrein gebruik kan maken en ook vaststaat dat betrokkene

  • -

    zonder ontheffing in moeilijkheden zou komen.

Verder zou een soepel ontheffingenbeleid kunnen worden gevoerd, voor zover het gaat om bij voorbeeld:

  • -

    rijdende winkels;

  • -

    wagens van kermisexploitanten;

  • -

    wagens van bedrijven die in geval van bij voorbeeld ongevallen in het wegverkeer terstond moeten kunnen “uitrukken” (sleepwagens e.d.);

  • -

    voertuigen die speciaal uitgerust zijn voor bijzondere transporten (auto’s met speciale klimaatregeling) of anderszins zodanig afwijken (elektrowagens met beperkte actieradius) dat bijzondere eisen aan de parkeerplaats moeten worden gesteld.

Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats waarop deze zal gelden. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 2 maart 2021 een aanwijsbesluit ‘Parkeren grote voertuigen in Zevenaar’ genomen.

Voor jurisprudentie bij dit artikel zie de lijst met jurisprudentie bij artikelen uit de Verordening Fysieke Leefomgeving.

6.1.12 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen (was 5:9 APV)

Eerste lid

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het op de weg parkeren van vrachtwagens e.d. bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw, zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van het gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan. Zie voorts ook de toelichting bij artikel 6.1.11.

Door opneming van de bestanddelen “of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan” zijn ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bij voorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen.

Dat een dergelijke zinsnede houdbaar is, blijkt uit een reeds oude uitspraak van de Hoge Raad (HR 16 januari 1986, NJ 1968, 198) waarin de Hoge Raad de bedoelde zinsnede in de APV van Enschede verbindend achtte. De delictsomschrijving kan desgewenst worden geconcretiseerd door het bestanddeel “bij” te vervangen door “binnen een afstand van (...) meter van” (een voor bewoning enz. bestemd pand op zodanige wijze dat enz.) Zo wordt in de APV van Rotterdam een afstandsmaat van 10 meter gehanteerd.

Zoals opgemerkt in de toelichting wordt het begrip “parkeren” zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Tweede lid

De in dit lid opgenomen uitzondering ziet bij voorbeeld op (het parkeren van) "hoogwerkers", meetwagens e.d. Een ontheffingsmogelijkheid is niet geboden. Niet goed valt in te zien hoe deze mogelijkheid te rijmen valt met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

6.1.13 Parkeren of laten stilstaan van voertuigen anders dan op de rijbaan (was 5:10 APV)

Het college kan als wegbeheerder door middel van een verkeersbesluit parkeer- of stopverboden voor de weg instellen (artikel 18, eerste lid, onder d, van de WVW 1994). Onder ‘weg’ vallen ook de tot de weg behorende paden, bermen en zijkanten (artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW 1994). In de VFL wordt deze definitie van ‘weg’ gevolgd (artikel 1:1.1). Een verkeersbesluit is een besluit om een bepaald verkeersteken te plaatsen, te wijzigen of in te trekken of een bepaalde fysieke maatregel te treffen. Het is verplicht gebruik te maken van de verkeerstekens die in bijlage 1 van het RVV 1990 zijn opgenomen (artikel 15 van de WVW 1994 juncto artikel 12 van het BABW).

Sinds de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden 23-05-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3927, geldt dat de plaatsing van de verbodsborden E1, E2 en E3 uit bijlage 1 bij het RVV 1990 niet het parkeren (of laten stil staan) in de berm of een braakliggend terrein verbieden, maar alleen het parkeren (of laten staan) op de rijbaan. Deze verbodsborden betreffen achtereenvolgens het parkeerverbod, het stopverbod en het verbod fietsen en bromfietsen te plaatsen. Artikel 65, tweede lid, van het RVV 1990 bepaalt dat deze verkeersborden slechts gelden voor de zijde van de weg alwaar zij zijn geplaatst. Volgens het hof moet ‘weg’ hier niet worden opgevat in de zin van artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW 1994 en beperkt het parkeerverbod volgens bord E1 zich uitsluitend tot de rijbaan. Het hof baseert zich voor dat standpunt op het Verdrag inzake verkeerstekens van 8 november 1968 dat voor Nederland op 8 november 2008 in werking is getreden (Trb. 2008, 77).

Artikel 6, tweede lid, van dit verdrag bepaalt: “Alle tekens zijn over de hele breedte van de rijbaan die voor het verkeer openstaat van toepassing op de bestuurders voor wie ze bedoeld zijn.” In artikel 1 van het verdrag staan de volgende definities:

  • -

    weg: het gehele oppervlak van elke weg of straat die voor het openbaar verkeer openstaat (onderdeel c);

  • -

    rijbaan: dat deel van een weg dat gewoonlijk voor het verkeer met voertuigen wordt gebruikt; een weg kan een aantal rijbanen bevatten die duidelijk zichtbaar van elkaar gescheiden zijn, bijvoorbeeld door een scheidende strook of een verschil in niveau (onderdeel d);

  • -

    rijstrook: elk van de delen waarin de rijbaan in de lengterichting kan worden verdeeld, al of niet aangegeven door strepen op het wegdek in de lengterichting, welke rijstrook voldoende breed moet zijn voor één rij rijdende motorvoertuigen, anders dan motorfietsen (onderdeel e);

  • -

    bestuurder: degene die een motorvoertuig of enig ander voertuig bestuurt (met inbegrip van een fiets), of die vee, hetzij enkele dieren hetzij in kudden, of trek-, last- of rijdieren op de weg onder zijn hoede heeft (onderdeel q).

  • -

    Het bovenstaande geldt ook bij gebruik van genoemde verbodsborden met de aanduiding ‘zone’.

Als een gemeente (ook) een parkeer- of stopverbod wil instellen voor andere weggedeelten dan de rijbaan, zoals voor bermen, is dus een aanvullende grondslag bij gemeentelijke verordening nodig. Artikel 2a van de WVW 1994 maakt dit mogelijk. Op grond van dit artikel kunnen gemeenten bij verordening verkeersregels stellen voor zover:

  • 1.

    deze niet in strijd zijn met de WVW 1994; en

  • 2.

    verkeerstekens krachtens die wet zich daar niet toe lenen.

Aan deze voorwaarden wordt voldaan als de gemeente een parkeerverbod wil instellen voor andere weggedeelten dan de rijbaan. Artikel 6.1.13 voorziet in de grondslag voor een verkeersbesluit met die strekking. Door het gebruik van de formulering “niet tot de rijbaan behorend weggedeelte” is ook de afbakening met artikel 6.1.15 (Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen) geregeld.

Het verbod geldt niet voor voertuigen die worden gebruikt voor wegwerkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam (tweede lid).

6.1.14 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen (was 5:10a APV)

Deze bepaling ziet op hinder en overlast die voor bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen kunnen ontstaan door het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals vrachtauto’s van destructiebedrijven, vismeelfabrieken e.d.

Onder de werking van deze bepaling valt ook het doen of laten staan van voertuigen met stankverspreidende stoffen buiten de weg in de zin van de WVW 1994.

Een ontheffingsmogelijkheid wordt niet geboden. Deze mogelijkheid valt niet goed te rijmen met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren. In bepaalde gemeenten kan een ontheffingsmogelijkheid evenwel noodzakelijk zijn. Te denken valt bij voorbeeld aan gemeenten met boerderijen in de bebouwde kom (vervoer van mest!).

Zie ook hetgeen in de algemene toelichting is gesteld over vervangende parkeergelegenheid.

De mogelijkheid bestaat dat waterrijke gemeenten de behoefte gevoelen ook voor vaartuigen met stankverspreidende stoffen een regeling als hier bedoeld te treffen. Dit zou dan echter niet dienen te gebeuren door in het onderhavige (parkeerexces)artikel ‘vaartuigen’ toe te voegen, doch door elders een bepaling als de onderhavige, doch dan met een aangepaste redactie, in te voegen.

Zoals opgemerkt in de toelichting wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

6.1.15 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen (was 5:11 APV)

Eerste lid

Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen.

Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden.

Aangezien deze bepaling zich uitsluitend richt tegen een “oneigenlijk” parkeerexces - dat wil zeggen tegen een gedraging welke buiten de “weg” (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) plaatsvindt, behoeft voor strijd met de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving niet te worden gevreesd. Om deze reden bestaat er geen bezwaar tegen dat in deze bepaling ook het rijden over openbare beplantingen enz. wordt verboden.

Omdat de wegenverkeerswetgeving onder “wegen” ook de bermen begrijpt, is het in dit artikel vervatte verbod beperkt tot groenstroken. De wegenverkeerswetgeving voorziet niet in de gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst, welke geen deel uitmaakt van de weg (in de zin van de Wegenverkeerswet).

Bij een parkeerverbod is het doen of laten staan van een voertuig niet strafbaar, indien zulks geschiedt om personen de gelegenheid te geven in of uit te stappen dan wel voor het laden of lossen van goederen.

Het moge duidelijk zijn dat de laatstgenoemde beperkingen niet van toepassing behoren te zijn op een verbod tot het doen of laten staan van voertuigen in groenvoorzieningen.

Bewust is hier derhalve gekozen voor de bestanddelen “doen of laten staan” in plaats van “parkeren”, omdat ook het tot stilstand brengen van een auto in een plantsoen beschadiging van het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt.

Opgemerkt mag nog worden dat gedragingen als de onderhavige in sommige gevallen ook zaakbeschadiging in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht met zich mee brengen.

Zie voorts HR 27 oktober 1930, NJ 1931, blz. 62, waarbij een bepaling in de APV van Assen, volgens welke het in de kom van de gemeente verboden was zich te bevinden op de van gemeentewege aangelegde grasperken, verbindend werd geacht. De bewering dat de gemeentelijke wetgever niet bevoegd zou zijn naast het algemene verbod van artikel 461, Wetboek van Strafrecht bedoelde verbodsbepaling uit te vaardigen, ging niet op. Deze APV-bepaling had naar het oordeel van de Hoge Raad kennelijk ten doel “maatregelen te nemen tegen beschadiging van stadsbosch en door de gemeente aangelegde grasperken, derhalve zorg voor de instandhouding van gemeentelijk terrein, zijnde een onderwerp dat de huishouding van de gemeente betreft”.

Openbaar water en waterstaatwerken

6.2.1 Voorwerpen op, in of boven openbaar water (was 5:24 APV)

Dit artikel is, ter aanvulling van een aantal andere regelingen, bedoeld om de overige openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik op enigerlei wijze nadelig zouden kunnen beïnvloeden. De veiligheid op het water heeft reeds een afdoende regeling gevonden in een aantal bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, te weten de artikelen 162, 163 en 427, sub 6, en het Binnenvaartpolitiereglement (zie bij voorbeeld artikel 1.15 van dit reglement).

Deregulering

Dit artikel is in een aantal opzichten vergelijkbaar met artikel 7.1.1 van de VFL, het plaatsen van voorwerpen op de weg. Ook bij dit artikel is een vergunning vervangen door een breed gestelde algemene regel. Daarmee legt de overheid nadrukkelijk een deel van de verantwoordelijkheid bij de burger. In eerste instantie moet deze zelf de afweging maken of een steiger of een meerpaal gevaar of hinder oplevert voor het vaarverkeer, of een probleem voor het beheer en onderhoud. Omdat er hierbij, eerder dan in artikel 6.1.1, waar het veelal gaat om tijdelijke en verplaatsbare objecten, gaat om permanent bedoelde zaken, is aan dit artikel anders dan bij artikel 7.1.1 een meldingsplicht verbonden. Op die manier kan de gemeente vooraf toetsen en met de melder overleggen of bijvoorbeeld het onderhoud van de oevers niet in het geding is. Zo kan worden voorkomen dat een al geplaatst object weer moet worden verwijderd, met alle financiële gevolgen van dien.

In een waterrijke gemeente, waar een dergelijke vergunning gebruikelijk is, en aan de vergunning omwille van het onderhoud van de vaarwegen een zekere uniformering noodzakelijk, kan het een gerechtvaardigde keuze zijn om een vergunningplicht te handhaven. Ook voor de vergunninghouder schept dat een duidelijke situatie: De aanvrager hoeft niet zelfstandig een afweging te maken, maar ontvangt een vergunning voorzien van een set voorschriften, en weet dan waar hij of zij aan toe is.

In dat geval is er geen aanleiding om het bestaande artikel uit de VFL te wijzigen, of kan het alsnog worden opgenomen:

Voorwerpen op, in of boven openbaar water

Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden zonder vergunning van het college een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard.

Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water. De verboden in het eerste en derde lid gelden niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening.

Juridisch karakter van een melding

In januari 2015 heeft de ABRvS haar zienswijze ten aanzien van meldingsstelsels herzien. Beknopt samengevat komt de wijziging erop neer dat alleen een melding in de vorm van een pure mededeling niet leidt tot een appellabel besluit. In andere gevallen is dat wel het geval. Ook als er op een melding niet of slechts met een ontvangstbevestiging wordt gereageerd, wanneer sprake is van een beslissing, al is die stilzwijgend, is er sprake van een appellabel rechtsoordeel. Voor de uitspraken van de Afdeling van 14 januari 2015 zie: ECLI:NL:RVS:2015:14 (Leeuwarden-Lekkum) en ECLI:NL:RVS:2015:36 (Stein-Elsloo). De ABRvS volgt hiermee de conclusie van Advocaat-Generaal Widdershoven over meldingsstelsels: http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RVS:2014:4116

Oud-staatsraad prof. mr. Konijnenbelt schreef in de Gemeentestem een belangwekkend artikel naar aanleiding van de conclusie en de uitspraken (Gst. 2015/15 afl.7417). Zijn voorstel is om bij dit artikel terug te keren naar een eenvoudig vergunningstelsel met beperkte weigeringsgronden.

Mocht de gemeente willen vasthouden aan een meldingsstelsel dan is zijn aanbeveling om daarin geen termijn op te nemen, maar wel een optie om bij extreme gevallen in te grijpen. Bij het handhaven van het huidige meldingsstelsel merkt hij op dat het raadzaam zou zijn om te voorzien in kennisgeving van de melding door het gemeentebestuur op de in de gemeente gebruikelijke wijze. Die laatste aanbeveling is in de model-APV gevolgd bij de wijziging van 2015. Daartoe is een nieuw vierde lid ingevoegd. Het oude vierde lid is vernummerd tot vijfde lid. De model-APV voorzag al in een alternatieve optie in de vorm van een vergunning. Dit is overgegaan in de VFL.

6.2.2 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen (was 5:25 APV)

Algemeen verbod is niet toegestaan

Artikel 31, tweede lid, van de Wet op Woonwagens en Woonschepen bepaalde dat de gemeenteraad bevoegd is regels te stellen onder andere betreffende de plaats die woonschepen mogen innemen bij verblijf binnen de gemeente. Uit jurisprudentie bleek dat in beginsel in iedere gemeente met openbaar water mogelijk moet zijn om met een woonschip ligplaats in te nemen. Op 1 maart 1999 is de Wet op Woonwagens en Woonschepen ingetrokken. De jurisprudentie is echter opgenomen in de Huisvestingswet. Artikel 88 bepaalt namelijk dat de gemeenteraad geen regels stelt die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats. Een algemeen verbod komt in strijd met bovengenoemde wet. Een verbod met een ontheffingen- of vergunningenstelsel is wel toegestaan.

Mogelijk vergunningenstelsel

Indien men ook op de aangewezen gedeelten van het openbaar water het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats mogelijk wil maken kan hiervoor het vergunningsvereiste gesteld worden. Het eerste lid zou dan als volgt kunnen luiden:

Het is verboden zonder vergunning van het college met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.

Het tweede lid, onder a, van artikel 6.2.2 biedt het college de mogelijkheid om nadere regels te stellen aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats (delegatie van regelgeving door de raad op grond van artikel 156 Gemeentewet). Via deze algemeen werkende voorschriften is het mogelijk om bijvoorbeeld aan woonschepen die een vaste ligplaats willen innemen of hebben, eisen te stellen met betrekking tot de afvoer van het afvalwater, de drinkwatervoorziening etc. Zelfs zou aansluiting op de riolering, het drinkwater- en elektriciteitsnet voorgeschreven kunnen worden, indien de mogelijkheden daartoe redelijkerwijs aanwezig zijn.

Het bepaalde in dit lid vormt voor woonschepen een handzaam alternatief van de bouwverordening. Deze verplicht namelijk dat bouwwerken, zijnde een woning, over een deugdelijke afvalwaterafvoer dienen te beschikken en in beginsel aangesloten moeten zijn op het drinkwater- en elektriciteitsnet. Woonschepen die eveneens als woning gebruikt worden, vallen vanwege het feit dat het geen bouwwerken zijn, niet onder de werking van de bouwverordening. Ook kunnen krachtens dit lid “welstandseisen” aan woonschepen worden gesteld.

In het geval de gemeente eigenaar is van een openbaar water, is het ook mogelijk dat de gemeente in het kader van de exploitatie van die ligplaatsen huur- of verhuurovereenkomsten afsluit. Zo wees het college van Eindhoven vijf ligplaatsen aan voor woonschepen onder de bepaling dat de exploitatie van die ligplaatsen zal geschieden door middel van overeenkomsten van huur en verhuur. De rechtbank sauveerde dit beleid en bepaalde dat “de gemeente Eindhoven als eigenaresse van het Eindhovens kanaal niet het recht kan worden ontzegd privaatrechtelijk op te treden tegen haar niet welgevallig gebruik van haar eigendom, behoudens voor zover dat een gebruik is dat overeenstemt met of voortvloeit uit de publieke bestemming van bedoeld kanaal als vaarweg”. Het innemen van een ligplaats door een woonboot werd niet aangemerkt als een zodanig gebruik, Rb Den Bosch 3-12-1984, KG 1985, 17.

Pleziervaartuigen

Het innemen van een ligplaats met een “pleziervaartuig” is slechts toegestaan op die plaatsen die niet door het college krachtens het eerste lid zijn aangewezen. Ook hier kan het aantal vaartuigen dat ligplaats mag innemen op de niet-aangewezen gedeelten van openbaar water gelimiteerd worden.

Woonschepenverordening

Ten einde het aantal en de plaatsen die men inneemt aan regels te kunnen binden, is het noodzakelijk dat daarvoor in een gemeentelijke verordening een basis gecreëerd wordt. De VFL is een geschikt middel om een algemene regeling in op te nemen. Een aparte woonschepenverordening ligt meer voor de hand naarmate het aantal woonschepen binnen de gemeente groter is. Een woonschepenverordening is duidelijker voor de betrokken bewoners dan een globale regeling in de VFL. De losbladige bundel “Volkshuisvesting, stadsvernieuwing en monumenten” van de VNG bevat een model-Woonschepenverordening. Daarbij is veel informatie over het woonschip opgenomen.

Provinciale verordening, inrichting

Maakt het college van zijn bevoegdheid krachtens het eerste lid geen gebruik om gedeelten van openbaar water aan te wijzen waar het verboden is aan te leggen dan kunnen aan de locatie voor het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats uitsluitend nog beperkingen opgelegd worden krachtens een eventuele Provinciale verordening dan wel krachtens milieuregels wanneer bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van een ligplaats zodanig gebeurt dat er sprake is van een inrichting.

Heeft het college daarentegen wel gedeelten van openbaar water aangewezen dan mag slechts ligplaats ingenomen of beschikbaar gesteld worden op de niet-aangewezen gedeelten en kunnen er daarnaast eventueel nog andere beperkende factoren worden gesteld vanuit de Provinciale landschaps- of woonschepenverordening of milieuregelgeving.

Daar waar een Provinciale verordening van kracht is, kan het motief landschapsbescherming niet meer door het college ten grondslag gelegd worden aan de aanwijzing van ligplaatsen als bedoeld in het eerste lid of het stellen van nadere regels (dat wil zeggen algemene voorschriften) als bedoeld in het tweede lid.

In het derde lid is de werking van deze bepaling ook uitgezonderd voor die gevallen waarin milieuregelgeving (Bbl) van toepassing is. Veel jachthavens zullen namelijk aangemerkt kunnen worden als inrichting.

Door de inwerkingtreding van artikel 13 van de Hinderwet op 1 november 1981 kan een hinderwetvergunning ook geweigerd worden wegens aantasting van natuurwetenschappelijke, landschappelijke, ecologische en recreatieve waarden.

Binnenvaartpolitiereglement

Zie hiervoor hetgeen is opgemerkt in de algemene toelichting bij deze afdeling.

Specifieke regelgeving voor de grote rivieren

Zie hiervoor hetgeen is opgemerkt in de algemene toelichting bij deze afdeling.

Voor jurisprudentie bij dit artikel zie de lijst met jurisprudentie bij artikelen uit de Verordening Fysieke Leefomgeving

Parkeren: plaatsen voor vergunninghouders, vergunningen en vergunningsbewijzen

De definities uit de Parkeerverordening Zevenaar 2017 zijn in de begripsbepaling overgenomen.

6.3.1 Parkeren: weggedeelten en tijdstippen (was artikel 2 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

Het aanwijzen van de gebieden en plaatsen waar en de tijden waarop met een vergunning op belanghebbendenplaatsen geparkeerd kan worden, dient bij of krachtens deze verordening te worden geregeld. Het aanwijzen van de gebieden, plaatsen en tijden voor het parkeren bij parkeerapparatuur gebeurt op basis van de Verordening Parkeerbelastingen Zevenaar 2010. Uit praktische overwegingen is de aanwijzingsbevoegdheid bij het college neergelegd. Het spreekt voor zich dat de aanwijzing van gebieden geschiedt conform het raadsbesluit op 21 oktober 2009 inzake de vaststelling van de Nota Betaald Parkeren en Selectieve toegang.

6.3.2 Parkeren: verlenen vergunningen (was artikel 3 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

Het college kan parkeervergunningen afgeven voor het parkeren op plaatsen voor belanghebbenden of met parkeerapparatuur. Het college kan tevens nadere regels stellen voor het indienen van aanvragen en het verlenen van de parkeervergunning. Hierbij kan worden gedacht aan het stellen van indieningsvereisten voor het aanvragen van een parkeervergunning.

Ook kan het college regels stellen voor personen of bedrijven die nog niet in het vergunninghoudersgebied wonen of gevestigd zijn, maar die dat wel binnen afzienbare tijd gaan doen. Zij zouden alvast op een eventuele wachtlijst voor een parkeervergunning kunnen worden gezet. Wel zullen zij voldoende hard moeten kunnen maken dat zij ook daadwerkelijk in het betreffende gebied gaan wonen of zich daar gaan vestigen met een bedrijf. Denk hierbij een koopcontract of huurcontract.

Het college heeft ter uitwerking van de verordening op 22 december 2021 het volgende besluit genomen: ‘Aanwijzingsbesluit parkeren en uitwerkingsbesluit parkeervergunningen Zevenaar 2021’.

Derde lid

In het derde lid worden verschillende categorieën belanghebbenden genoemd die in aanmerking kunnen komen voor een parkeervergunning. In de verordening zijn vier categorieën opgenomen: bewoners, bedrijven, werknemers en medewerkers van hulpdiensten ten behoeve van de uitvoering van hun medisch zorgverlenende taak. Tot deze laatste categorie behoren bijvoorbeeld huisartsen en verloskundigen.

Vierde lid

In het vierde lid is een soort hardheidsclausule opgenomen. In bijzondere gevallen kan het college ook een (tijdelijke) parkeervergunning verlenen aan de eigenaar of houder van een motorvoertuig die niet voldoet aan één van de vereisten die in het derde lid zijn opgenomen. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan de eerder genoemde personen of bedrijven die nog niet in het vergunninghoudersgebied wonen of gevestigd zijn, maar die dat wel binnen afzienbare tijd gaan doen.

Om te voorkomen dat er voor een bepaald gebied teveel parkeervergunningen worden uitgegeven, is het verstandig om direct bij de invoering van een belanghebbendengebied het maximum aantal uit te geven vergunningen te bepalen. Hierbij kan ook onderscheid worden gemaakt naar de verschillende categorieën parkeervergunningen, waarbij het in de praktijk vooral zal gaan om het aantal bewonersvergunningen en bedrijfsvergunningen. Hoewel een parkeervergunning geen absoluut recht geeft op een parkeerplaats in een aangewezen belanghebbendengebied, moet de vergunninghouder er wel op kunnen vertrouwen dat hij zijn auto doorgaans kwijt kan in dat gebied. Wanneer het maximum aantal uit te geven parkeervergunningen is bereikt, kan het college de parkeervergunning weigeren en de betreffende persoon of het betreffende bedrijf op een wachtlijst plaatsen

Zesde lid

Op grond van het zesde lid kunnen met het oog op een goede verdeling van de beschikbare parkeerruimte aan de vergunning zowel beperkingen worden verbonden met betrekking tot de te gebruiken parkeerplaatsen als met betrekking tot de tijdstippen waarop de vergunning van kracht is. Vergunningen kunnen ook worden verleend voor bepaalde zones, om te voorkomen dat vergunninghouders overal elders in de gemeente gratis kunnen parkeren.

6.3.3 Parkeren: beslistermijn (was artikel 4 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

De beginselen van behoorlijk bestuur eisen dat binnen een redelijke termijn een beslissing wordt genomen op een aanvraag voor een vergunning. Om voor de aanvrager duidelijkheid te verschaffen, zijn de termijnen in de verordening zelf opgenomen. In de verordening is een beslistermijn van vier weken opgenomen, die eenmaal met ten hoogste vier weken kan worden verlengd. Normaal gesproken moet een parkeervergunning binnen vier weken kunnen worden verstrekt. Mocht dit in een enkel geval onverhoopt niet lukken, dan kan deze termijn worden verlengd met vier weken.

6.3.4 Parkeren: geldigheid vergunningen en gegevens (was artikel 5 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

De termijnen waarvoor de parkeervergunningen worden verleend, verschillen sterk van gemeente tot gemeente. Het varieert van vergunningen voor onbepaalde tijd tot vergunningen voor een periode van 1 jaar. Om een goede controlemogelijkheid te behouden gaan wij uit van een maximale periode van 1 jaar.

Om de controle op de naleving van het belanghebbendenparkeren efficiënt te laten verlopen, moet zo min mogelijk informatie op de vergunning worden vermeld. Een overmaat aan informatie bemoeilijkt de waarneming voor de controleurs (veel lezen, kleine letters etcetera). Wanneer er toch behoefte bestaat aan meer informatie, zou deze op de achterzijde van de vergunning vermeld kunnen worden. Ook is het denkbaar de vergunning vouwbaar uit te voeren of een bijlage te verstrekken. Om fraude te bemoeilijken (het maken van bij voorbeeld een fotokopie) is het denkbaar de vergunning in meer kleuren uit te voeren. In dat geval moet gelet worden op de kleurechtheid van de inkt en/of het papier. Een andere maatregel is de vergunning te voorzien van bijzondere kenmerken (bijvoorbeeld een hologram).

6.3.5 Parkeren: bezoekerskaarten (was artikel 6 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

Met dit artikel wordt een wettelijk grondslag voor een bezoekersregeling in de verordening opgenomen conform het raadsbesluit d.d. 25 september 2012 die is bestendigd in de Parkeerverordening Zevenaar 2017 en nu deze VFL.

6.3.6 Parkeren: intrekken of wijzigen vergunning (was artikel 7 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

In de aanhef van dit artikel wordt aangegeven dat het college een parkeervergunning 'kan’ intrekken of wijzigen. Bedoeld is hiermee aan te geven dat het ter beoordeling van het college van burgemeester en wethouders staat of een vergunning daadwerkelijk moet worden ingetrokken of gewijzigd, wanneer een van de opgesomde omstandigheden zich voordoet. De opsomming is limitatief bedoeld. Om andere redenen kan de vergunning dan ook niet worden ingetrokken of gewijzigd.

6.4 Verbodsbepalingen

6.4.1 Parkeren: gebruik vergunning (was artikel 8 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

Deze bepaling is opgenomen voor situaties waarin er sprake is van een gebied waarbinnen géén betaald parkeerregime geldt, maar waarbinnen alléén met een parkeervergunning mag worden geparkeerd. Zoals in de algemene toelichting aangegeven kan géén fiscale naheffingsaanslag worden opgelegd bij het zonder vergunning parkeren in een belanghebbendengebied ‘sec’. De fiscale aanpak van het niet betalen van de parkeerbelasting is, gelet op artikel 234 van de Gemeentewet, alleen mogelijk bij parkeerapparatuurplaatsen. Daarom moet in de verordening een strafbepaling worden opgenomen, die alleen voor strafrechtelijke handhaving via de ‘Wet Mulder’ in aanmerking komt.

Alleen indien sprake is van een gecombineerd gebied voor betaald parkeren én belanghebbendenparkeren, kan wél een naheffingsaanslag worden opgelegd, wanneer iemand parkeert zonder geldige vergunning én zonder te betalen in de parkeerapparatuur.

Voor het parkeren op parkeerplaatsen bij parkeerapparatuur zonder (geldige) vergunning is geen strafbaarstelling nodig. Op die plaatsen kan immers wel het fiscale regime gehanteerd worden.

6.4.2 Parkeren: gebruik parkeerapparatuur (was artikel 9 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

Ook dit artikel bevat een verbodsbepaling voor gedragingen die niet gefiscaliseerd kunnen worden. Deze bepalingen moeten, ongeacht of tot fiscalisering wordt overgegaan of niet, in de verordening opgenomen worden.

Een 'bijvulverbod' is niet opgenomen, omdat dit in strijd zou zijn met het fiscale regime. Wanneer de parkeertijd, waarvoor een bestuurder heeft betaald, is verstreken moet hij (opnieuw) aangifte doen. Als hij niet aan die verplichting voldoet, wordt hem, in geval van constatering, een naheffingsaanslag opgelegd. Wanneer een bijvulverbod geldt, zou de parkeerder een strafbaar feit plegen, terwijl hij wél aan zijn belastingplicht voldoet. Een bijvulverbod is derhalve onder een fiscaal regime niet mogelijk.

6.4.3 Parkeren: gebruik plaats (was artikel 10 Parkeerverordening Zevenaar 2017)

Dit artikel verbiedt het plaatsen van voorwerpen, niet zijnde motorvoertuigen, op parkeerapparatuur- en belanghebbendenplaatsen. Het plaatsen van dergelijke voorwerpen belemmert het normale gebruik van de bedoelde parkeerplaatsen en doorkruist daarmee de beoogde parkeerregulering. Het gaat hier om gedragingen die zich niet lenen voor fiscalisering. Deze verbodsbepaling moet dan ook, ongeacht of tot fiscalisering wordt overgegaan, in de verordening worden opgenomen.

Hoofdstuk 7 (Ondergrondse) infrastructuur en riolering

7.1.1 Voorwerpen op of aan de weg of openbare plaats (was 2:10 APV)

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van aankondigingsborden, bouwketen, containers of steigers en het geven van privéfeesten op gemeentelijke grond. Na het vervallen van het exploitatievergunningstelsel, vallen ook de terrassen onder dit artikel.

Eerste lid

Hierin wordt de vergunningplicht benoemd.

Tweede lid onder a, b en c

Dit zijn de gronden waarop een vergunningaanvraag kan worden geweigerd.

Derde lid onder a

Indien een evenement wordt gehouden, waartoe een melding is gedaan of vergunning is verleend op basis van artikel 2:25 APV, dan hoeft geen vergunning te worden verleend op basis van dit artikel. Deze bepaling voorkomt een samenloop van beide vergunningen. In de voorschriften bij een vergunning voor een evenement kan immers ook de verkeersveiligheid worden gewaarborgd.

Onder b. Hier wordt een uitzondering gemaakt voor standplaatsen waarop artikel 7.1.10 van toepassing is. Onder c Een vergunningsstelsel voor dergelijke uitingen is in strijd met artikel 7 van de Grondwet (vrijheid van meningsuiting). Het is op grond van dit artikel wel verboden om uitingen te doen als daardoor het verkeer wordt gehinderd of in gevaar gebracht.

Vierde lid

In het kader van de deregulering en de vermindering van administratieve lasten worden onder dit lid categorieën genoemd die niet onder de vergunningsplicht vallen. De basis daarvan is gelegd met het collegebesluit van 10 september 2013, Deregulering APV (IN13.03629). De gemeenteraad maakt met het overnemen van dit model een nadrukkelijke keuze voor het bieden van meer ruimte aan burger en bedrijfsleven. De gedachte is dat voor een groot aantal voorwerpen die in de openbare ruimte worden geplaatst een vergunning overbodig is, omdat deze voorwerpen weinig tot geen overlast veroorzaken. In dat geval volstaat een melding. Men dient dan wel aan de eisen onder a t/m h te voldoen.

Vijfde lid A t/m d

Dit zijn uitzonderingen op het verbod van het eerste lid en weigeringsgronden uit het tweede lid.

Zesde lid

Bij dit artikel achten wij het belang van het voorkomen van hinder, gevaar en onveilige situaties in de openbare ruimte groter dan een fictief verleende vergunning indien er niet tijdig op een aanvraag wordt beslist.

7.1.2 Omgevingsvergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg (was 2:11 APV)

Algemeen

In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bekeken of de vergunningplicht in deze bepaling zou kunnen worden opgeheven. Wij hebben ervoor gekozen de vergunningplicht te laten bestaan, omdat het in verband met de verkeersveiligheid en de bruikbaarheid van wegen niet gewenst is dat niet-overheden zomaar wegen aanleggen, beschadigen of veranderen. Het stellen van algemene regels in plaats van een vergunningvereiste hebben wij wel overwogen, maar dat is niet goed mogelijk, omdat het hierbij veelal om specifiek maatwerk gaat.

Voor de aanleg van wegen en het daarvoor eisen van een vergunning van het college is de relatie met de Omgevingswet. Op grond van de Omgevingswet mag een aanlegvergunning voor de uitvoering van bepaalde werken of werkzaamheden bij een bestemmingsplan alleen verplicht worden gesteld om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming of ter handhaving van een verwerkelijkte bestemming.

De vergunning kan alleen worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening.

Eerste lid

Aan artikel 2:11 ligt een ander motief ten grondslag, namelijk de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.

Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor - door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting - de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.

Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.

Tweede lid

Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip "weg" uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering enz. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht ook geldt voor de zogenaamde "eigen wegen" die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance e.d. voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte e.d.

Die wenselijkheid is ook aanwezig voor wegen die bijvoorbeeld aangelegd worden op grote bedrijfsterreinen. Daarvoor is in het tweede lid dan ook de toevoeging "alsmede alle niet openbare ontsluitingswegen van gebouwen" opgenomen.

Derde lid

Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.

Desgewenst kunnen in het derde lid ook nog andere publiekrechtelijke lichamen, bijvoorbeeld de op de Wet gemeenschappelijke regelingen gebaseerde samenwerkingsverbanden, genoemd worden. Ook is het mogelijk om voor de landinrichtingscommissie, als bedoeld de regelingen over landinrichting in de Omgevingswet, een uitzondering te maken.

Voor jurisprudentie bij dit artikel zie de lijst met jurisprudentie bij artikelen uit de Verordening Fysieke Leefomgeving.

7.1.3 Maken of veranderen van een uitweg (was 2:12 APV)

Algemeen

In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is in 2007 bezien of de vergunningplicht in deze bepaling zou kunnen worden opgeheven. In veel gevallen kan de aanleg of verandering van een uitweg zonder meer gebeuren zonder dat dit problemen oplevert. Overheidsbemoeienis is dan niet nodig. Men zou zelfs kunnen overwegen of regeling in de VFL nodig is, en of uitwegen niet puur privaatrechtelijk zouden kunnen worden geregeld. Het is duidelijk dat dit voor veel gemeenten een zeer vergaande stap zou zijn. Er is daarom voor gekozen de vergunningplicht te wijzigen in een meldingsplicht. Daarbij is wel een zogenaamde “noodrem” opgenomen: bij onacceptabele gevolgen kan het college de uitweg alsnog verbieden.

Dit artikel beoogt de aanleg van uitwegen zoveel mogelijk vrij te laten, maar te voorkomen dat er gevaarlijke of hinderlijke situaties voor het verkeer ontstaan, dat een uitrit op onaanvaardbare manier ten koste gaat van openbaar groen, en desgewenst ook dat een uitweg feitelijk opheffing betekent van soms (zeer) schaarse parkeerruimte.

Uit de jurisprudentie over artikel 14 Wegenwet blijkt dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.

Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een publiekrechtelijk toelaatbare uitweg mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.

De indiener van de melding moet bij zijn melding een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie ter plaatse voegen. Aan de hand van deze gegevens kan het college sneller de afweging maken of de gewenste uitweg al of niet kan worden toegestaan en eventueel onder oplegging van welke voorschriften.

Een verbod dat in het belang van de verkeersveiligheid wordt gesteld, strijdt evenmin met artikel 14 Wegenwet. De grond bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente kan bijvoorbeeld gebruikt worden om het maken van een uitweg te verbieden als dat op een onaanvaardbare manier ten koste gaat van het openbaar groen.

Omdat veel gemeenten aangaven in de praktijk moeite te hebben met de toepassing van een meldingsstelsel is in 2014 een alternatief artikel 2:12 opgenomen met een eenvoudig vergunningsstelsel. Er moet dus een keuze worden gemaakt voor het één of het ander. Enkele gemeenten hebben het aangedurfd om de uitweg helemaal uit de APV te schrappen. De achterliggende gedachte is dat voor de aanleg van een uitweg over gemeentegrond (veelal de stoep) ook nog privaatrechtelijk overeenstemming moet zijn tussen gemeente en autobezitter. Bij die overeenkomst wordt dan ook het element verkeersveiligheid meegenomen. Zevenaar heeft het vergunningenstelsel behouden en dat is nu overgenomen in de VFL.

7.1.4 Voorzieningen voor verkeer en verlichting (was 2:21 APV)

Algemeen

De in het tweede lid genoemde situaties zijn situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang, waterstaatswerken, verkeerslichtinstallatie, trafohuisjes en dergelijke, zich verzetten tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop.

In beginsel biedt de Omgevingswet het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De hieruit voortvloeiende gedoogplicht is in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerend zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt.

Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.

Zodra de Omgevingswet in werking treedt, vervalt de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP). De Omgevingswet kent een andere, meer op de Algemene wet bestuursrecht toegesneden, procedure dan de BP. Verzoeken om oplegging van de gedoogplicht kunnen via het overgangsrecht nog volgens de regels van de BP worden afgehandeld, als vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet kennis is gegeven van de terinzagelegging in overeenstemming met artikel 2, tweede lid BP.

Een verzoeker tot oplegging van de gedoogplicht, bijvoorbeeld een beheerder van een elektriciteitsnet, die wenst dat zijn verzoek nog volgens de regels van de BP wordt afgehandeld doet er daarom goed aan het definitieve gedoogverzoek uiterlijk 4 maanden vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet te hebben ingediend. Alleen dan kan verwacht worden dat er nog voldoende tijd is om het verzoek volgens de regels van de BP te kunnen uitvoeren.

7.2 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente 

7.2.1 Vergunningplicht handelsreclame (was 4:16 APV)

Algemeen

De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning staan in de bruidsschat (artikel 22.300)

Ter bevordering van deregulering en het aanbrengen van meer systematiek in de model-APV zijn in mei 2007 twee artikelen in Hoofdstuk 1 opgenomen. Artikel 1:7 bepaalt dat de vergunning voor onbepaalde tijd geldt en artikel 1:8 bevat de algemene weigeringsgronden die bij elke vergunning kunnen worden gehanteerd tenzij de aard van de vergunning zich daartegen verzet. Zie voor meer informatie de toelichting bij de betreffende artikelen

Handelsreclame is eerder gedefinieerd in artikel 1:1, aanhef en onder g, van de model-APV als: elke openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen. Onroerende zaken zijn volgens het artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onder meer de grond, de met de grond verenigde beplantingen en de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd.

Reclame en de vrijheid van meningsuiting

In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het hier niet gaat om niet-ideële reclame, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Zie ook de toelichting onder de begripsbepalingen. Volgens vaste jurisprudentie behoren reclame-uitingen in de commerciële sfeer niet tot het eigenlijke gebied van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. Deze bepalingen zijn daarom niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd.

De volgende vraag is of dit artikel ook in overeenstemming is met de artikelen 10 EVRM en 19 IVBP. De bescherming van het recht op vrije meningsuiting strekt zich in deze artikelen mede uit tot reclame. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Allereerst is het de vraag of artikel 10 EVRM überhaupt wel toeziet op zuivere handelsreclame. Weliswaar heeft de Hoge Raad dit in algemene zin gesteld in een uitspraak van 13 februari 1987 (NJ 1987, 899), het Europese Hof heeft zich hierover nog niet eenduidig uitgesproken (zie onder andere EHRM 24 februari 1994, NJ 1994, 518). Wel mag er op grond van arresten van het Europese Hof vanuit worden gegaan dat de bescherming ten aanzien van commerciële reclame minder ver gaat dan de bescherming ten aanzien van andere uitingen gelet op de strekking van het verdrag. Echter, ook indien er vanuit wordt gegaan dat alle handelsreclame onder artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR valt, zijn beperkingen mogelijk zolang deze voorzien zijn bij wet. Naar algemeen wordt aangenomen worden hieronder ook gemeentelijke verordeningen verstaan. Daarnaast dienen de beperkingen noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving ter bescherming van de in de artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBP genoemde belangen. Hieronder vallen onder andere het voorkomen van wanordelijkheden en de bescherming van rechten van derden.

De rechtspraak lijkt deze visie te bevestigen. In een uitspraak van 23 december 1994 stelt de ABRS in een zaak waarin een driehoeksreclamebord wordt geweigerd dat artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBP alleen in het geding zijn als de verspreiding van reclame zo zeer aan banden zou zijn gelegd dat de vrijheid om reclame te maken zelf zou worden aangetast (JG 95.0207, AB 1995, 163). Ook is in een uitspraak van de Hoge Raad over een aanplakverbod zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende bepaald dat dit niet in strijd is met artikel 10 EVRM en 19 IVBP aangezien het verbod bij wet is voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving ter voorkoming van wanordelijkheden en ter bescherming van rechten van derden (HR 1 april 1997, NJ 1997, 457).

Het voorgaande betekent dat zolang niet in een absoluut verbod, te absolute beperkingen of restrictief beleid is voorzien en er een duidelijke noodzaak voor de beperkingen bestaat, zodanig dat er feitelijk een mogelijkheid van enige betekenis van het middel van bekendmaking overblijft, beperkingen mogelijk blijven.

7.2.2 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz. (was 4:13 APV)

Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d., en landbouwproducten . Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is.

Bij de wijziging van de model-APV in 2004 is afdeling 4.7 hernummerd in 4.4, wegens het vervallen van de afdelingen 4.2 (oud) Afvalstoffen en 4.6 (oud) Flora en fauna . Afdeling 4.3 (oud) Lozing en riolering was al eerder vervallen. De artikelen 4.7.1, 4.7.1a en 4.7.2 zijn hernummerd in 4.4.1, 4.4.1a en 4.4.2.

De categorieën e. afvalstoffen en f. autowrakken zijn vervallen omdat de opslag van afvalstoffen vanaf toen werd geregeld in artikel 31 van de model-afvalstoffenverordening (versie 4 december 2004). Artikel 25, sub c, Wet milieubeheer bood hier uitdrukkelijk de basis voor. Een autowrak is overigens per definitie een afvalstof. Omdat de categorie f. autowrakken is vervallen, is ook de afbakening met het Besluit Beheer Autowrakken vervallen.

Bij de herziening van 2008 zijn de artikelen 4.4.1 t/m 4.4.2 hernummerd naar 4:13 t/m 4:16. Tevens zijn bij deze herziening redactionele wijzigingen aangebracht die geen inhoudelijke wijziging beogen.

Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de “weg” in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de “weg” daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.

De in deze verordening onder “Parkeerexcessen” opgenomen artikelen bevatten onder meer bepalingen ten aanzien van het plaatsen of hebben op de weg van niet-rijklare voertuigen en voertuigwrakken, het gebruik van de weg als stallingsruimte voor auto’s door garagebedrijven e.d. en het parkeren van caravans e.d.

Hoofdstuk 8. Bouwwerken en bouwkwaliteit

8.1 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen (was artikel 7.3.1 van de Bouwverordening Zevenaar 2019)

Algemeen

Deze bepaling is opgenomen met het oog op de brandveiligheid.

Artikel 6.10 van het Bbl geeft maatwerkregels voor de gebruiksmelding.

Dit artikel bevat de grondslag voor het stellen van een maatwerkregel. De gemeente mag in het omgevingsplan een maatwerkregel stellen over het afwijken van het in tabel 6.6 genoemde aantal personen voor de celfunctie, de gezondheidszorgfunctie en de logiesfuncties gelegen in een logiesgebouw. Op grond van artikel 6.7 in samenhang met de tabel geldt de algemene meldingplicht voor deze gebruiksfuncties vanaf 10 personen. Gemeenten kunnen er voor kiezen in het omgevingsplan bijvoorbeeld een meldingplicht vanaf 5 personen of vanaf 14 personen op te nemen. Deze mogelijkheid van lokaal maatwerk was er eerder ook in de Wabo bij de gebruiksvergunningplicht. In deze bepaling is alleen een afwijkend aantal personen geregeld.

8.1.2 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften (was artikel 10.6 van de Bouwverordening Zevenaar 2019)

Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN’s), voornormen (NVN’s) en praktijkrichtlijnen (NPR’s).

8.2 Naamgeving en nummering

8.2.1 Naamgeving woonplaatsen en openbare ruimte (was artikel 2 van Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018)

Algemeen

Op 1 juli 2009 is de Wet Basisregistraties Adressen en Gebouwen in werking getreden. Met ingang van 1 juli 2018 is deze wet op een aantal onderdelen aangepast en is de naam van de wet gewijzigd in de Wet basisregistratie adressen en gebouwen (hierna: Wet BAG). Deze wet omvat onder meer regels betreffende de methodische registratie van adresgegevens. Met de invoering van de Wet BAG is aan de gemeente de plicht opgelegd om ten behoeve van de basisregistratie bepaalde, expliciet in de Wet BAG genoemde zaken, van een naam, nummer of begrenzing te voorzien. Het is de gemeente, in het kader van regeling en bestuur van de eigen huishouding, toegestaan om in de verordening inzake naamgeving en nummering bepalingen op te nemen over zaken waarin de Wet BAG in het geheel niet voorziet. Daaronder vallen bijvoorbeeld zaken als de afbakening en aanduiding van wijken, buurten en bouwblokken, alsmede het nummeren van afgebakende en afsluitbare terreinen en de naamgeving van gemeentelijke bouwwerken. De verordening naamgeving en nummering heeft daardoor een dubbele grondslag nodig. Met betrekking tot de beslissingen, als bedoeld in artikel 6 van de Wet BAG, is er sprake van regeling van bestuur in medebewind. Voor de overige beslissingen betreft het regeling en bestuur op grond van artikel 149 van de Gemeentewet.

Op het punt van de taaktoedeling bepaalt de Wet BAG, dat de in artikel 6 van die wet genoemde beslissingen door de gemeenteraad moeten worden genomen. Het is zodoende – mede ingevolge artikel 149 van de Gemeentewet – de raad die, naast het autonome deel, ook het onderwerpelijke medebewindsdeel in een regeling kan uitwerken.

Belang van naamgeving en nummering (adressen)

Adressen vervullen een essentiële functie in het maatschappelijk verkeer. Niet alleen voor dienstverlenende instanties als politie, brandweer, posterijen en ambulancebedrijven, maar ook voor bijvoorbeeld de makelaardij, de advocatuur, het notariaat en het bedrijfsleven. Zij kunnen veelal hun werkzaamheden niet uitvoeren zonder goed sluitende informatie over adressen. Ook de burger heeft belang bij goede adressering van zijn woonverblijf. Hij wenst in brede zin vindbaar te zijn. Adressen vervullen binnen het openbaar bestuur eveneens een wezenlijke functie. Enerzijds is een groot deel van de overheidsregistraties geordend (toegankelijk) op alfanumerieke volgorde van adressen. Anderzijds zijn adressen van wezenlijke betekenis voor het koppelen en maken van selecties uit deze registraties. Het benoemen van delen van de openbare ruimte (voorheen straatnamen) en het toekennen van nummers aan verblijfsobjecten (voorheen huisnummers) is een taak die de gemeente met extra zorg moet omgeven.

Algemene wet bestuursrecht

Het toekennen van een naam of nummer (adressen) op grond van de verordening is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het besluit richt zich op bepaalde, concreet aanwijsbare objecten en het besluit is gebaseerd op een publiekrechtelijke regeling die een gedoog- of aanbrengplicht inhoudt voor de rechthebbende op onroerende zaken in verband met het op deze objecten aanbrengen van naam- en nummerborden. Het besluit zal aan de formele en materiële eisen van de Awb moeten voldoen. Op grond van de Awb is het mogelijk tegen een besluit een bezwaarschrift in te dienen bij het besluitende bestuursorgaan. Tevens staat de mogelijkheid open om daartegen in beroep te gaan.

Ook wijziging of intrekking van een naam of nummer of het afwijzen van een verzoek daartoe valt binnen de reikwijdte van de Awb. Indien een aanvraag voor een naam of een nummering moet worden afgewezen of een besluit tot naamgeving of nummering een belanghebbende zou treffen, moet worden bezien of artikel 4:7 dan wel 4:8 van de Awb van toepassing is. Deze artikelen houden de verplichting in de aanvrager of belanghebbende te horen voordat het besluit wordt genomen.

Regelen van de gevolgen

Bij het gebruik van de bevoegdheid tot naamgeving en nummering moeten burgemeester en wethouders rekening houden met het belang van vooral bewoners en bedrijven. Wijziging van een naam of een nummer treft immers de belangen van bewoners en bedrijven. In bepaalde gevallen kan er sprake zijn van een gemeentelijke gehoudenheid tot regeling van de gevolgen van de wijzigingsbesluiten. Een aantal punten is hierbij van belang:

  • 1.

    Tussen het besluit tot wijziging en de uitvoering van de wijziging dient voldoende tijd te liggen, zodat de bewoners en de bedrijven zich op de gewijzigde naam of het veranderde nummer kunnen voorbereiden. Hoe langer deze periode is, hoe minder de gemeenten gehouden is tot compenserende maatregelen. De in artikel 10 genoemde periode kan voor gewone gevallen als een redelijke voorbereiding worden gezien. Gevallen die hiervan afwijken, zoals sterk naar buiten tredende bedrijven met een groot klantenpotentieel, moeten op zichzelf worden bezien. Het verdient aanbeveling in een vroeg stadium contact op te nemen met de betrokken bewoners en bedrijven. De Awb kent deze verplichting op grond van artikel 4:8.

  • 2.

    Voor de gevallen waarin de gemeente gehouden kan worden tot het vergoeden van de gemaakte kosten, is geen algemene norm aan te geven waaruit de hoogte of de vorm van de vergoeding kan worden afgeleid.

  • 3.

    Indien de wijziging bewoners betreft en er een korte voorbereidingsperiode geldt, is het beschikbaar stellen van een aantal adreswijzigingskaarten in de meeste gevallen een redelijke vorm van schadeloosstelling.

  • 4.

    Bedrijven die ook bij een voorbereidingsperiode van een jaar onredelijk in hun belangen worden getroffen, kunnen een aanspraak maken op vergoeding van een deel van de kosten die ze maken. Daarbij zijn de volgende aspecten te overwegen:

    • a.

      De bevoegdheid van de gemeente om tot wijziging te besluiten;

    • b.

      Het maatschappelijk risico dat een bedrijf dientengevolge is toe te rekenen, waarbij de keuze voor vermelding van het adres op verpakkingsmateriaal, winkelruiten, markiezen, bedrijfsauto’s of productieonderdelen geacht worden tot het ondernemersrisico te behoren;

    • c.

      De lengte van de voorbereidingsperiode;

    • d.

      De specifieke aspecten van het bedrijf;

    • e.

      De voorraad naar buiten gerichte kantoorbescheiden en andersoortige productieonderdelen die niet tot het ondernemingsrisico zijn te rekenen;

    • f.

      De actualiteit van de onder punt e genoemde zaken;

    • g.

      Het gemiddelde gebruik of de omzet per tijdsperiode van de onder punt e genoemde zaken;

    • h.

      De mogelijkheid tot bedrijfseconomische en fiscale afschrijving van de onder punt e genoemde zaken.

8.2.1 Naamgeving woonplaatsen en openbare ruimte (was artikel 2 van Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018)

Eerste lid

Het eerste lid regelt het vaststellen en begrenzen van woonplaatsen. Het totale grondgebied van de gemeente moet in een of meer woonplaatsen worden opgedeeld. Dit betekent, dat de woonplaatsgrenzen de gemeentegrens niet overschrijden. Verder biedt het eerste lid de mogelijkheid om woonplaatsen te verdelen in wijken en buurten. In het kader van de Volkstelling 1971 is tussen gemeenten, de provinciale planologische diensten en het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) een gebiedsindeling overeengekomen, die wordt aangeduid met de term CBS wijk- en buurtindeling. Deze indeling werd noodzakelijk geacht, omdat op provinciaal en landelijk niveau behoefte bestond aan eenduidig inzicht in de onderverdeling van het gemeentelijk grondgebied. Ter bevordering van een eenduidig gebruik van buurten en wijken binnen het openbaar bestuur en het maatschappelijk verkeer, wordt in dit artikel daarom bepaald dat de bestaande richtlijnen voor wijk- en buurtindeling (WBI) van het CBS gevolgd blijven worden.

Tweede lid

Het tweede lid regelt het per woonplaats benoemen van openbare ruimte. In de Wet BAG zijn geen bepalingen opgenomen over de grenzen van benoemde delen van de openbare ruimte. Daar is in de verordening wel voor gekozen om te voorkomen dat delen van de openbare ruimte, onbedoeld, een dubbele naam krijgen of deels geen naam krijgen vanwege onduidelijkheid over de begrenzingen. Voor de meeste gemeenten is het vastleggen van begrenzingen van benoemde delen van de openbare ruimte al dagelijkse praktijk. Verder is in het tweede lid de naamgeving van gemeentelijke gebouwen en bouwwerken meegenomen. Deze taak kan, naast de naamgeving van woonplaatsen en de openbare ruimte, aan de gemeentelijke commissie voor de naamgeving worden opgedragen.

Met de wettelijke regeling inzake de naamgeving van de openbare ruimte komt een einde aan discussies over de naamgeving van rijkswegen en provinciale wegen. De Wet BAG schrijft namelijk voor dat alle verblijfsobjecten van een nummer moeten zijn voorzien en dat geldt dus ook voor bijvoorbeeld benzinestations, restaurants of hotels die alleen via een rijks- of provinciale weg zijn te bereiken. Nummers kunnen alleen worden uitgegeven als zij worden gerelateerd aan een door burgemeester en wethouders vastgestelde naam aan een deel van de openbare ruimte. Gemeenten moeten derhalve ex artikel 6 van de Wet BAG voor rijks- en provinciale wegen een naambesluit nemen. Gemeenten moeten hier verstandig met hun bevoegdheid omgaan. In dit soort gevallen kan worden aangesloten bij de al jaren door veel gemeenten toegepaste werkwijze, waarbij de naamgeving louter wordt gebaseerd op de nummer en het type weg. Bijvoorbeeld door de A3 in een bepaalde woonplaats de naam <Rijksweg A3> toe te kennen. Daarmee blijft de A-nummering in tact en ook het type weg (rijksweg) blijft onveranderd. E-aanduidingen moeten niet in de naamgeving van rijkswegen worden betrokken. Zo kan ook bijvoorbeeld de provinciale weg N999 de naam <Provinciale weg N999> worden toegekend. Ook hier blijft het type weg en de N-nummering volledig intact.

Anders ligt dat bij de naamgeving van rivieren en wateren van internationale betekenis. Er is besloten over de naamgeving van dit soort openbare buitenruimten geen regels op te nemen in de verordening. Er bestaat voor de gemeente immers geen enkele aanleiding of noodzaak tot het herbenoemen van deze rivieren en wateren. Het behoeft bovendien geen nadere uitleg dat het tot onoverzichtelijke situaties leidt als bijvoorbeeld een rivier per woonplaats een andere naam krijgt toebedeeld. Het toekennen van nummeringen aan een object of plaats dient te worden gekoppeld aan de naam van de openbare ruimte naast voornoemde rivieren en wateren. Als zich de bijzondere situatie al mocht voordoen om een naam van een rivier of water van internationale betekenis te wijzigen, dan kan dat niet eerder plaatsvinden dan na overleg met het bestuursorgaan die het aangaat.

Derde lid

Het derde lid bepaalt, dat onder de termen vaststellen, verdelen en toekennen als bedoeld in het eerste en tweede lid, tevens het wijzigingen of intrekken daarvan moet worden verstaan. Dit lid is opgenomen, omdat hierover in het verleden problemen zijn gerezen.

8.2.2 Nummering objecten (was artikel 3 van Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018)

Eerste en tweede lid

Het eerste en tweede lid regelen het vaststellen van lig- en standplaatsen en het toekennen van nummers aan verblijfsobjecten, lig- en standplaatsen en afgebakende terreinen. Hier is niet voor de term huisnummer gekozen, omdat bij afgebakende terreinen, lig- en standplaatsen niet kan worden gesproken van huis.

Een burger kan overigens een aanvraag voor een nummeraanduiding bij burgemeester en wethouders indienen. Deze aanvraag zal in de regel zijn aan te merken als een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Op de afwikkeling van de aanvraag zijn hoofdstuk 3 en titel 4.1 van de Awb van toepassing (zie ook de algemene toelichting).

Vierde lid

Het vierde lid regelt, dat het eerste tot en met het derde lid ook kunnen worden toegepast op andere betreedbare en afsluitbare objecten - zoals bijvoorbeeld afgebakende terreinen - als burgemeester en wethouders dat nodig oordelen.

Vijfde lid

Het vijfde lid bepaalt dat onder de termen vaststellen, toekennen en bepalen als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, tevens het wijzigingen of intrekken daarvan moet worden verstaan. Dit lid is opgenomen, omdat hierover in het verleden problemen zijn gerezen.

8.2.3 Aanbrengen aanduiding (was artikel 4 van Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018)

Eerste en tweede lid

Het eerste, onderscheidenlijk tweede lid, regelen dat de door burgemeester en wethouders toegekende namen, onderscheidenlijk nummers, op toereikende wijze moeten worden aangebracht. De in het eerste lid vervatte zinsnede ‘in voldoende aantallen ter plaatse’ verdient nadere toelichting. Onder dit begrip wordt verstaan, dat een verkeersdeelnemer bij het oprijden van een kruising van wegen, door in voldoende aantallen aangebrachte naamborden, zonder omkijken en in een oogopslag de naam van de dwarsstraat moet kunnen lezen. Dit betekent doorgaans dat op alle hoeken van de kruising borden dienen te worden aangebracht.

Het tweede lid bepaalt dat een object of plaats of terrein een door burgemeester en wethouders toegekend nummer ook feitelijk moet dragen. Burgemeester en wethouders wordt de mogelijkheid geboden toe te zien op de naleving van het aanbrengen van nummers. Met het oog op de dienstverlening is het immers noodzakelijk dat de nummers, die door burgemeester en wethouders zijn toegekend, ook ter plaatse terug zijn te vinden. De kosten voor het aanbrengen van naamborden komen voor rekening van de gemeente. Voor de aan de nummering van objecten verbonden kosten wordt verwezen naar de algemene toelichting.

Derde lid

Het derde lid verbiedt een ieder die daartoe niet bevoegd is, namen of nummers toe te kennen aan delen van de openbare ruimte door naam- of nummerborden zichtbaar ter plaatse aan te brengen. Het komt steeds vaker voor dat burgers – om de meest uiteenlopende redenen – bijvoorbeeld een straatnaambord in de tuin plaatsen of aan een onroerende zaak bevestigen. Ook het aanbrengen van zelf gekozen nummers door eigenaren, gebruikers of beheerders aan objecten, plaatsen en terreinen is de laatste decennia hand over hand toegenomen. Bovendien is bij de invoering van de Wet BAG ook gebleken dat nummers vaak zijn verdwenen. Ook worden nummers soms zo abstract vormgegeven dat zij niet meer aan het criteria van doeltreffendheid, zoals bedoeld in het tweede lid, voldoen. Deze criteria kunnen worden uitgewerkt in de nadere regels, bedoeld in artikel 8. Omdat het zelf aanbrengen van namen en nummers veelal verwarring geeft met de door de gemeente toegekende namen en nummers aan de openbare ruimte, geeft het derde lid de gemeente de bevoegdheid om hiertegen op te treden. Voor de goede orde wordt erop gewezen dat het iedereen vrij staat om een naam of nummer toe te kennen aan zijn onroerende zaak, zolang dat geen verwarring geeft met de door de gemeente toegekende namen en nummers aan de openbare ruimte.

8.2.4 Gedoogplicht naamaanduiding (was artikel 5 van Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018)

Vanuit een weloverwogen algemeen maatschappelijk belang dienen naamborden door of namens, dan wel op verzoek van de gemeente ter plaatse goed zichtbaar en in voldoende mate te worden aangebracht. Veelal is het noodzakelijk om naamborden te bevestigen aan gebouwgevels, terreinafscheidingen of aan paaltjes die op worden geplaatst. De betrokken rechthebbenden zijn volgens het eerste lid verplicht dat toe te laten.

Tweede lid

Het tweede lid geeft de gemeente de mogelijkheid om een bord met de oude, doorgehaalde naam ten hoogste een jaar te handhaven naast een bord met de nieuwe naam. Op deze wijze wordt voorkomen dat zij die niet van de herbenoeming op de hoogte zijn hun bestemming niet kunnen vinden.

Derde lid

Het derde lid is opgenomen om te voorkomen dat de leesbaarheid of zichtbaarheid van een aangebracht naambord door bijvoorbeeld hoog opschietend groen, een zonnescherm of een reclamebord wordt belemmerd. Vandaar dat is bepaald dat de rechthebbende ervoor dient te zorgen dat de bedoelde borden vanaf de openbare weg leesbaar blijven.

8.2.5 Aanbrengplicht nummeraanduiding(was artikel 6 van Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018)

Met betrekking tot dit artikel wordt gewezen op het feit dat het aanbrengen van nummerborden per gemeente verschillend is geregeld. Sommige gemeenten brengen de nummers zelf aan. Het aanbrengen van de nummers wordt echter ook uitbesteed of overgelaten aan de aannemer. Bijvoorbeeld als onderdeel van het uitvoeren van een bouwwerk. Ten slotte wordt het ook vaak aan de rechthebbende opgedragen om de nummers, conform de gemeentelijke voorschriften, aan te brengen. In het eerste lid is daarom gekozen voor een formulering waarbij de rechthebbende het nummer dient aan te brengen, tenzij burgemeester en wethouders anders besluit. Het laatste zal vaak het geval zijn bij nieuwbouwprojecten, waarbij een uniform uitgevoerde nummering wenselijk wordt geacht. Het verdient aanbeveling de verantwoordelijkheid voor het aanbrengen van een nummer in de tekst van het nummerbesluit te regelen.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat het door burgemeester en wethouders toegekende nummer binnen een bepaalde termijn van vier wekenmoet zijn aangebracht.

Voor gevallen waarin het object nog niet gereed is gekomen, bepaalt het derde lid dat het nummer uiterlijk vier weken na het gereedkomen daarvan moet zijn aangebracht. Deze terminologie sluit aan bij artikel 7 van de Wet BAG zoals dat luidde tot 1 juli 2018, waarbij onder ‘gereedkomen’ bijvoorbeeld moet worden verstaan de oplevering van een verblijfsobject of realisatie van een wijziging daarvan. In het vijfde lid is bepaald dat deze termijnen door burgemeester en wethouders verlengd kunnen worden.

Vierde lid

Het vierde lid biedt de gemeente de mogelijkheid om een bord met het oude, doorgehaalde nummer enige tijd te handhaven naast een bord met het nieuwe nummer. Op deze wijze wordt voorkomen dat zij die niet van de hernummering op de hoogte zijn hun bestemming niet kunnen vinden. Het handhaven van het oude, doorgehaalde nummer wordt soms bij omvangrijke of ingewikkelde vernummering toegepast.

8.2.6 Nadere regels (was artikel 7 van Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018)

Eerste lid

Het eerste lid biedt aan burgemeester en wethouders de mogelijkheid om nadere regels vast te stellen over de naamgeving en nummering. Deze kunnen bepalingen bevatten met betrekking tot de bestuurlijke, taalkundige en inhoudelijke aspecten van de naamgeving, alsmede bepalingen over de wijk- en buurtindeling, de toekenning van nummers, de wijze van nummeren, de uitvoering en plaatsing van borden en voorschriften van administratief-organisatorische aard. Ook kunnen modellen worden voorgeschreven voor verklaringen, besluiten en formulieren.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat de nadere regels niet in strijd mogen zijn met het Convenant inzake postcodes.

8.3 Erfgoed

8.3.1 Gemeentelijk erfgoedregister (was artikel 2 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Het gemeentelijk erfgoedregister heeft betrekking op al het (beschermde) gemeentelijk aangewezen cultureel erfgoed als dat krachtens deze verordening is gebeurd.

Het gaat om door het gemeentebestuur zelf aangewezen gemeentelijke monumenten, gemeentelijke stadsgezichten of cultuurgoederen. Daarnaast is in het tweede lid geregeld dat ook informatie over beschermde rijksmonumenten die in de gemeente zijn gelegen in het gemeentelijk erfgoedregister worden opgenomen. Op grond van de Erfgoedwet ontvangen burgemeester en wethouders deze informatie in afschrift van de minister bij de inschrijving in het rijksmonumentenregister.

Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting van artikel 3.16, derde lid, van de Erfgoedwet en is daarmee van toepassing op al het cultureel erfgoed, ongeacht of het om onroerende of roerende zaken gaat, dat is aangewezen op grond van deze verordening. Het woord “onherroepelijk” betekent hier dat tegen de aanwijzing geen beroep (of bezwaar) is ingesteld of dat het is afgewezen.

8.4 Erfgoedcommissie

Algemeen

De taken en bevoegdheden van de huidige monumentencommissie of commissie voor welstand en monumenten vervallen van rechtswege bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. De gemeente moet dan een nieuwe gemeentelijke adviescommissie instellen. Zie bijlage bij de verordening.

De minimale wettelijke taak van de gemeentelijke adviescommissie is het uitbrengen van advies over vergunningaanvragen met betrekking tot rijksmonumenten (uitgezonderd archeologische rijksmonumenten). Gemeenten kunnen er voor kiezen meer taken toe te bedelen aan deze adviescommissie.

8.4.1 Taak Erfgoedcommissie (was artikel 3 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

De Gemeentelijke Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit heeft als taak de raad en burgemeester en wethouders te adviseren over een aanvraag om of een ontwerpbesluit voor een omgevingsvergunning voor:

  • -

    Een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument of omgeving daarvan;

  • -

    Een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een voorbeschermd gemeentelijk monument of omgeving daarvan;

  • -

    Een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op het cultureel erfgoed;

  • -

    Een omgevingsplanactiviteit in geval de commissie in het omgevingsplan als adviseur is aangewezen;

  • -

    Een andere activiteit in geval burgemeester en wethouders een advies nodig achten met het oog op het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit.

Tevens adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aanwijzen van een onroerende zaak als rijksmonument ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Erfgoedwet of over het aan een locatie geven, wijzigen of intrekken van de functie-aanduiding gemeentelijk monument op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de wet. Ook adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het aan een locatie geven, wijzigen of intrekken van een functie-aanduiding anders dan gemeentelijk monument die betrekking heeft op cultureel erfgoed op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de wet.

De commissie heeft ook een adviesrol bij het ontwikkelen van beleid voor het behouden van de omgevingskwaliteit. Dit kan zijn bij de omgevingsvisie of het omgevingsplan etc. Ook kan de commissie adviseren op verzoek van burgemeester en wethouders bij een verkenning van een mogelijke bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving. Ook adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het geven van beschikkingen op grond van regels in verordeningen op grond van artikel 149 van de Gemeentewet die betrekking hebben op het cultureel erfgoed en op de omgevingskwaliteit, te weten regels over reclame in de openbare ruimte, voorwerpen op of aan de weg en ligplaatsvergunningen.

Als laatste informeert en begeleidt de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders planindieners en ontwerpers gedurende het ontwerpproces. Ook voert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders vooroverleg met planindieners over een in te dienen aanvraag om een omgevingsvergunning. Daarnaast adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het stellen van maatwerkvoorschriften in verband met het uiterlijk van bouwwerken, de zorg voor cultureel erfgoed en werelderfgoed en andere zaken die de omgevingskwaliteit betreffen.

8.5 Aanwijzing gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling.

8.5.1 Aanwijzing gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling (was artikel 4 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Eerste lid

Dit artikel maakt het mogelijk dat topstukken van het gemeentelijk cultuurbezit worden aangewezen als beschermde gemeentelijke cultuurgoederen of beschermde gemeentelijke verzameling, voor zover deze niet al voor het Nederlandse cultuurbezit als beschermde cultuurgoederen zijn aangewezen door de minister op grond van artikel 3.7 van de Erfgoedwet of door gedeputeerde staten op grond van de provinciale erfgoedverordening krachtens artikel 3.17 Erfgoedwet.

De formele gevolgen van een aanwijzing van een cultuurgoed of verzameling als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling zijn beperkt. Ze dienen te worden ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister en er geldt een adviesverplichting bij een eventuele vervreemding daarvan door de gemeente of wanneer de gemeente afstand wil doen van het eigendom of de zorg voor het cultuurgoed dat of de verzameling die aan haar was toevertrouwd. De aanwijzing heeft daarnaast vooral een symbolische betekenis en geeft uitdrukking aan het belang dat de gemeente stelt in het betreffende cultuurgoed of de betreffende verzameling.

Derde lid

De aanwijzing van beschermde gemeentelijke cultuurgoederen en verzamelingen kan uitsluiting betrekking hebben op cultuurgoederen en verzamelingen die in eigendom zijn van de gemeenten of cultuurgoederen die door de gemeente in bruikleen zijn verkregen uit collecties van derden. Voor de aanwijzing van dergelijke cultuurgoederen is overeenstemming met de eigenaar een vereiste. Burgemeester en wethouders moeten voorts in het geval van een schenking, erfstelling, legaat of aankoop eventuele beperkende of andere juridische voorwaarden in acht nemen. Er kan op grond van de VFL geen sprake zijn van de aanwijzing van cultuurgoederen van derden als beschermde gemeentelijke cultuurgoederen of verzamelingen, zonder toestemming van de eigenaar. Er bestaat onvoldoende wettelijke grondslag om bij verordening een juridische beschermingsregime eenzijdig aan een andere eigenaar op te leggen, zoals dat geldt voor de op rijksniveau beschermde cultuurgoederen.

8.5.2. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling (was artikel 5 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling dezelfde adviesprocedure geldt als bij onder meer de aanwijzing daarvan; over het voornemen daartoe vragen burgemeester en wethouders advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan plaatsaanduiding i.v.m. verhuizing van een cultuurgoed naar een andere locatie (i.v.m. bruikleen aan een museum). Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking door de minister op een provincie wordt aangewezen als beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling.

8.6 Aanwijzing gemeentelijk monument

8.6.1 De aanwijzing gemeentelijk monument (was artikel 6 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip monument). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologische monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.

Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht.

8.6.2 Voornemen tot aanwijzing (was artikel 6 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Eerste lid

Ieder monument is gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 Erfgoedwet per definitie een onroerende zaak. Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijke gerechtigden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door burgemeester en wethouders van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onder 1 jo. Artikel 1, onder b, onder 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijke gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.

Tweede lid

De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaande overleg met de eigenaar. Het gaat van per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 3.2a van de Wabo en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging.

8.6.3 Voorbescherming (was artikel 8 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijk monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra burgemeester en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden. Het is vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten die voortvloeit uit artikel 5 van de Monumentenwet 1988 (dat, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van Erfgoedwet, tot inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft gelden voor rijksmonumenten).

8.6.4 Beslistermijn, bekendmaking en mededeling (artikel 9 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

8.6.5 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument (nieuw artikel op basis van het VNG Model)

Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de adviescommissie zoals bedoeld in artikel 6 pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming van paragraaf 4 geldt echter vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan de voorlopige aanwijzing dus niet eenvoudig omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt vervalt de bescherming.

8.6.6 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument (was artikel 11 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Dit artikel bepaalt dat op het schrappen uit het register van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister.

8.7 Bescherming gemeentelijke monumenten

8.7.1 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument (was artikel 13 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Dit artikel is voor gemeentelijke monumenten naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 geschreven, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd.

8.7.2 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument (was artikel 14 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Dit artikel is gebaseerd op artikelen 5.1 resp. 5.3 en 5.4 in samenhang met 4.4, tweede lid van de Omgevingswet.

8.7.3 Weigeringsgronden (was artikel 15 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 16.57 van de Omgevingswet.

8.8 Beschermde rijksmonumenten

8.8.1 Vergunning voor beschermd rijksmonument (was artikel 19 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

De term “rijksmonument” is gedefinieerd in bijlage bij 1.1 van de Omgevingswet. De procedure inzake deze omgevingsvergunning is geregeld in die wet. De gemeenteraad is verplicht om de inschakeling van een commissie die adviseert over omgevingsvergunningen bij rijksmonumenten te regelen bij verordening.

8.9 De bescherming van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

8.9.1 De aanwijzing (was artikel 20 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen, die vervolgens krachtens het omgevingsplan moeten worden beschermd. Dit is vergelijkbaar met de thans nog geldende artikelen 35 en 36 van de Monumentenwet 1988; echter zonder de plicht de minister te horen. Artikel 36 van de Monumentenwet 1988 zal vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarna is het aanwijzen van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten mogelijk via het omgevingsplan. Voor de bescherming van rijksmonumenten binnen het gemeentelijke stads- en dorpsgezicht geldt artikel 11 van de Monumentenwet en van gemeentelijke monumenten artikel 13 van deze verordening. Ook het Rijk zal de bescherming van stads- en dorpsgezichten van landelijke betekenis dan op basis van de Omgevingswet regelen via een instructieregel als bedoeld in artikel 2.33 eerste lid of artikel 2.34, vierde lid van de Omgevingswet aan de gemeenten, die zij moeten overnemen in hun omgevingsplan.

8.9.2 Bekendmaking en mededeling (was artikel 21 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

8.9.3 Registratie in het gemeentelijke erfgoedregister (was artikel 22 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

8.9.4 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht (was artikel 23 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan wijzigingen i.v.m. de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

8.9.5 Beschermend omgevingsplan (was artikel 24 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Beschermde stads- en dorpsgezichten moeten krachtens het omgevingsplan worden beschermd. De gemeenteraad is het bevoegd gezag voor het vaststellen van het omgevingsplan. Het college bereidt het omgevingsplan voor. In het kader van deze voorbereiding vraagt het college advies aan de Erfgoedcommissie inzake de beschermde stads en dorpsgezichten en verwerken dit advies in het raadsvoorstel.

8.9.6 Verbodsbepaling (was artikel 20 van de Erfgoedverordening Zevenaar 2018)

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo geeft gemeente de mogelijkheid om op basis van hun verordening het slopen in een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aan een omgevingsvergunning te onderwerpen. Daaraan is hier uitvoering gegeven.

8.10 Schadevergoeding

8.10.1 Schadevergoeding

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

8.11 Vangnet Archeologie

8.11.1 Vangnet archeologie

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in het bestemmingsplan in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving opgenomen te worden van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Met de invoering van deze verplichting is de bescherming archeologische waarden in beginsel ruimtelijk geborgd. Er zijn echter nog bestemmingsplannen van kracht van vóór de invoering van deze eisen. Voorbeeld in de gemeente Zevenaar is het bestemmingsplan voor Landgoed huis Sevenaer. Gelet op de geldigheidstermijn van een bestemmingsplan van tien jaar, zal dit ook nog enige jaren mogelijk blijven. Om, mede gelet op de verplichtingen van het Verdrag van Malta, ook voor de gronden waar deze ‘oude’ bestemmingsplannen nog gelden de bescherming van archeologische waarden te verzekeren, is dit artikel opgenomen. De strekking van dit artikel is te waarborgen dat mogelijk in deze gronden aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord, tenzij daaraan aandacht is besteed die gelijkwaardig is aan waartoe artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening verplicht, door middel van de verwachtingskaarten, een omgevingsvergunning of eigen onderzoek dat aan die eisen kan voldoen. Bij eventuele nadere regels van burgemeester en wethouders over het verrichten van archeologisch onderzoek kan bijvoorbeeld gedacht worden aan regels m.b.t. een programma van eisen of een plan van aanpak.

Hoofdstuk 9. Veiligheid

9.1 Veiligheid op de weg en voorkomen van overlast, gevaar of schade

9.1.1 Winkelwagentjes (was artikel 2:14 APV)

Deze facultatieve bepaling bestrijdt het ‘zwerfkarrenprobleem’ door winkelbedrijven te verplichten achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen en op deze winkelwagentjes een herkenningsteken aan te brengen. Een andere aanpak van het probleem is via een statiegeldsysteem op het gebruik van winkelwagentjes. De consument kan een wagentje pas gebruiken met bijvoorbeeld een munt van 50 eurocent. Dit leidt niet altijd tot het gewenste resultaat. Om die reden gaan sommige gemeenten er toe over om in hun VFL een verbod jegens de burger op te nemen.

9.1.2 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp (was artikel 2:15 APV)

Indien door bomen, planten of voorwerpen het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 van de Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien. Volgens deze facultatieve bepaling is het verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert. ‘Wegverkeer’ kan daarbij breed worden gelezen. Het is bijvoorbeeld ook mogelijk dat een gevaarlijke situatie ontstaat doordat overstekende voetgangers het zicht wordt belemmerd.

Voor jurisprudentie bij dit artikel zie de lijst met jurisprudentie bij artikelen uit de Verordening Fysieke Leefomgeving.

9.1.3 Rookverbod in bossen en natuurterreinen (was artikel 2:18 APV)

Het verbod heeft tot doel bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Het verbod kan niet zover strekken dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is. De periode waarin het rookverbod geldt zou van 1 maart tot 1 november kunnen zijn.

Afbakening

In artikel 429, aanhef en onder 3˚, van het WvSr is bepaald: “Met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft: hij die door gebrek aan de nodige omzichtigheid of voorzorg gevaar voor bos-, heide-, helm-, gras- of veenbrand doet ontstaan”.

9.1.4 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp (was artikel 2:19 APV)

Algemeen

Het is verboden op, aan of boven het voor voetgangers of (brom)fietsers bestemde deel van de weg op enigerlei wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben hangen lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg. Het verbod geldt niet voor prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,25 m uit de uiterste boord van de weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijn aangebracht.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Schrikdraad

Met betrekking tot schrikdraad kan het volgende opgemerkt worden. Ten aanzien van de veiligheid, de goede constructie en de keuring van elektrische schrikdraadinstallaties bevatte het Veiligheidsbesluit elektrische schrikdraden (VBES), KB van 2 november 1948, Staatsblad 1482, een aantal bepalingen. Nadat het VBES eerst onder de werking van de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 47 ARBO-wet) is gebracht is het ingetrokken per 1 juli 1997 in verband met de inwerkingtreding van het Arbeidsomstandighedenbesluit (15 januari 1997, Stb. 60). Het Arbeidsomstandighedenbesluit geeft geen technische eisen specifiek gericht op schrikdraadinstallaties.

Elektrische schrikdraadinstallaties worden inmiddels ook door particulieren gebruikt ter bescherming van hun (volks)tuin, volière en dergelijke tegen dieven. Aan de deugdelijkheid daarvan zijn geen eisen gesteld. Wanneer daaraan behoefte bestaat kunnen in de VFL dergelijke eisen opgenomen worden die zijn ontleend aan het VBES. De voorschriften die het college aan de vergunning kan verbinden, kunnen afgeleid worden van de eisen die het VBES stelde, waarbij in ieder geval voorgeschreven zou moeten worden dat daar waar de schrikdraden van een weg af aangeraakt kunnen worden er voldoende waarschuwingsborden aangebracht moeten worden.

Artikel 9.1.4 gaat niet verder dan het stellen van een afstandsvereiste voor het aanbrengen van schrikdraad en puntdraad.

9.1.5 Plakken en kladden (was artikel 2:42 APV)

Eerste lid

In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de termen ‘bekrassen en bekladden’ ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR.

Tweede lid

Het aanbrengen van aanplakbiljetten op een onroerende zaak kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien. Op de in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van meningsuiting zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2:42 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt. Artikel 2:42 verdraagt zich ook met artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR, aangezien de beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting dat uit de toepassing van artikel 2:42 kan voortvloeien, kan worden aangemerkt als nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de openbare orde.

9.1.6 Overlast skaten (was artikel 2:45b APV)

Deze bepaling moet overlast door skaten en skateboarden tegengaan, op plaatsen die door het college kunnen worden aangewezen. Het college kan ook bepalen dat het verbod geldt voor andere voorwerpen, zoals bijvoorbeeld een waveboard.

9.2 Andere onderwerpen betreffende de huishouding van de gemeente 

9.2.1 Crossterreinen (was artikel 5:32 APV)

Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto’s, motoren, bromfietsen en dergelijke al dan niet met een wedstrijdkarakter zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet opeen weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden.

Afbakening

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp dooreen wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 van de Gemeentewet betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

Hieronder wordt aangegeven welke wettelijke regelingen zoal van toepassing kunnen zijn:

1. WVW 1994 en APV

Alvorens in te gaan op de vraag welke regelingen van toepassing kunnen zijn op het crossen op daarvoor - al dan niet legaal - ingerichte terreinen, plaatst de VNG eerst enigekanttekeningen bij een verkeersrechtelijk aspect in verband met de leeftijd van de crossers. Ingevolge artikel 110, tweede lid, van de WVW 1994 juncto artikel 5 van het Reglement rijbewijzen mogen bromfietsen slechts worden bestuurd door personen die de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt. Het verkeersrechtelijk regime is echter niet van toepassing, wanneer de bedoelde activiteiten zich afspelen op een terrein dat niet kan worden aangemerkt als een weg die feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Op de vraag wanneer sprake is van een zodanige weg wordt

verwezen naar de toelichting bij artikel 1:1. Indien een auto- of motorsportactiviteit, crossen en dergelijke op de weg, als bedoeld in de WVW 1994, plaats vindt en een wedstrijdkarakter heeft, is artikel 10 van de WVW 1994 van toepassing. Het eerste lid van deze bepaling zegt dat het verboden is op een weg een wedstrijd met voertuigen te houden of daaraan deel te nemen. Dit verbod richt zich dus zowel tot de organisator van de wedstrijd als tot de deelnemers aan de wedstrijd.

Vindt een wedstrijd met voertuigen plaats op andere plaatsen dan op de weg in de zin van de WVW 1994, dan kan artikel 9.2.1 van toepassing zijn. Artikel 9.2.1 ziet op het gebruik van motorvoertuigen of een bromfiets als bedoeld in het RVV 1990 in het kader van een wedstrijd op speciaal daarvoor aangewezen terreinen door het college. Kenmerkend voor het wedstrijdkarakter is dat er een beloning in de vorm van prijzen, medailles of iets dergelijks in het vooruitzicht wordt gesteld.

Indien artikel 9.2.1 van toepassing is, is een vergunning op basis van artikel 2:25 APV niet meer aan de orde. Zie verder de toelichting op artikel 2:25. Voor het organiseren van evenementen in het algemeen zijn in principe de bepalingen van ‘Evenementen’ van toepassing (artikel 2:24 en verder APV). De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid voorschriften geven omtrent het houden van zo’n evenement dan wel het evenement geheel verbieden. Deze bepalingen zijn ook van toepassing op auto- en motorsportevenementen die geen wedstrijdkarakter hebben, zoals toertochten, oldtimerritten en dergelijke.

2. Wet milieubeheer en APV

Bij het reguleren van auto- en motorsportactiviteiten, crossen en dergelijke buiten de weg moet onderscheid worden gemaakt tussen speciaal daarvoor ingerichte terreinen, zoals circuits, en overige terreinen, zoals natuurgebieden, parken, plantsoenen of andere voor recreatief gebruik beschikbare terreinen. De eerst bedoelde terreinen vallen doorgaans onder de Wm; voor de overige terreinen kan een gemeente zelf regels stellen.

De speciaal voor auto- en motorsport ingerichte terreinen vallen onder de werking van de Wm en het Activiteitenbesluit milieubeheer. In bepaalde gevallen moet een motor(sport)terrein worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wm. De regeling betreffende de motorterreinen is opgenomen in categorie 19 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In categorie 19.1, onder g, worden genoemd: inrichtingen of terreinen, geen openbare weg zijnde, waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van: bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden.

In de nota van toelichting bij het besluit blijkt dat uit de omschrijving “gelegenheid bieden” is af te leiden dat elke inrichting of elk terrein, dat in enigerlei vorm is ingericht om de genoemde activiteiten mogelijk te maken, onder dit besluit valt.

Vervolgens vermeldt de nota van toelichting dat enige accommodatie evenwel nodig zal zijn voordat kan worden vastgesteld of sprake is van een dergelijke inrichting, bijvoorbeeld in de vorm van een begrenzing. Indien elke, al dan niet beoogde, begrenzing van de plaats waar de genoemde activiteiten zich afspelen ontbreekt, zal bezwaarlijk van een inrichting kunnen worden gesproken (bijvoorbeeld wanneer een aantal liefhebbers van modelvaartuigen regelmatig met elkaar hun bootjes laat varen op een grote plas of waterweg).

Op grond van artikel 8.2 van de Wm is het college bevoegd om op een aanvraag voor vergunning voor een motorterrein als bedoeld in categorie 19 te beslissen. Voor zover de terreinen, geen openbare weg zijnde, echter bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en de terreinen daartoe acht uren per week of meer zijn opengesteld, wordt de vergunning niet afgegeven door het college, maar door gedeputeerde staten (categorie 19.2).

Bij de vergunningverlening wordt rekening gehouden met de motieven van de Wm, zijnde de gevolgen voor het milieu of de bescherming van het milieu.

4. Zondagswet

Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 meter van het punt van verwekking hoorbaar is. Volgens het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd van dit verbod voor de tijd na 13.00 uur ontheffing te verlenen. De training voorafgaand aan de motorcrosswedstrijd kan als deze voor publiek toegankelijk is, reeds aangemerkt worden als een openbare vermakelijkheid als bedoeld in artikel 4 van de Zondagswet.

5. Privaatrechtelijk optreden

Verschillende gemeenten zijn er toe overgegaan een terrein waarvan zij eigenaar zijn aan te wijzen als terrein waarop de motorcrossport beoefend kan worden. Veelal geschiedt dit om de overlast die wordt ondervonden als gevolg van het crossen in natuur- en bosgebieden te beperken.

Indien van gemeentewege een terrein ter beschikking wordt gesteld voor het crossen, rijst de vraag naar de eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van de gemeente voor ongevallen en andere schade. Daarbij gaat de VNG ervan uit dat het crossterrein niet een weg is in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Is daarvan wèl sprake, dan is het – behoudens ontheffing; zie de artikelen 10 en 148 van de WVW 1994 – eenvoudigweg verboden aldaar te ‘crossen’.

Civielrechtelijk brengt het feit dat een terrein met goedvinden van de gemeente als crossterrein wordt gebruikt, voor haar de verplichting mee ervoor te zorgen dat geen gevaarlijke situaties te creëren zijn. Het ligt op de weg van de gemeente om het terrein aan te passen aan het doel waartoe het dient.

In het kader van de regels die het college kan stellen op basis van het tweede lid van artikel 9.2.1 uit de VFL kunnen bijvoorbeeld leeftijdsgrenzen worden gesteld aan de gebruikers van het terrein of eisen als aangegeven in artikel 110 van de WVW 1994 juncto artikel 5 van het Reglement rijbewijzen. Uitsluiting van aansprakelijkheid voor schade (ongevallen en dergelijke) kan de gemeente zoveel mogelijk beperken; bijvoorbeeld door een bord te plaatsen bij de ingang van het terrein waarop zijn aangegeven de voorwaarden waaronder van het terrein gebruik mag worden gemaakt (onder andere de waarschuwing, dat gebruikers van het terrein dit voor eigen risico gebruiken en de mededeling, dat de gemeente aansprakelijkheid afwijst voor ongevallen en andere schade als gevolg van crossen). Het plaatsen van een dergelijk bord wil overigens niet zeggen dat de gemeente gevrijwaard is van aansprakelijkheid.

Er is overigens nog een privaatrechtelijke mogelijkheid waardoor de gemeente aan haar zorgverplichting kan voldoen, namelijk door het sluiten van een gebruiks- of huurovereenkomst met de plaatselijke vereniging. De gemeente moet zich dan wel realiseren dat het desbetreffende terrein dan ook alleen ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van het crossen door leden van die vereniging.

Voor jurisprudentie bij dit artikel zie de lijst met jurisprudentie bij artikelen uit de Verordening Fysieke Leefomgeving.

9.2.2 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen (was artikel 4:9 APV)

Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

9.2.3 Aanwijzing gebieden voor bijzondere regels (was 4:9a APV)

Het college kan gebieden aanwijzen waar zij bijzondere regels (in het kader van bijvoorbeeld geluid, geur etc.) kan stellen in het kader van de bescherming van het milieu.

9.2.4 Beperking verkeer in natuurgebieden (was 5:33 APV)

Vele gemeenten worden in toenemende mate geconfronteerd met het bezoek van motorcrossers aan natuurgebieden, met als gevolg klachten over geluidhinder, schade aan de flora, verstoring van wild e.d. Verder worden natuurgebieden, parken en dergelijke steeds vaker door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat ruiters en fietsers/mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna. Bij de vraag, welke maatregelen mogelijk zijn tegen het motorcrossen in natuurgebieden, zal men een onderscheid moeten maken tussen het zogenaamde ‘wilde crossen’ (op wegen en paden en ‘off the road’) en het crossen op daartoe speciaal gebruikte motorterreinen. Op het crossen op motorterreinen is artikel 9.2.4 van toepassing.

Op grond van het eerste lid van artikel 9.2.4 geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen.

Maatregelen

Bij de vraag welke maatregelen genomen kunnen worden tegen het ‘wildcrossen’ of overlastgevend ruiter- en fietsverkeer gaat het in feite om een meer algemeen vraagstuk: Welke maatregelen kunnen genomen worden om ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van overlast gemotoriseerd verkeer, ruiter- of fietsverkeer uit bepaalde gebieden te weren? Een mogelijkheid om het weggebruik door de verkeersdeelnemers te reguleren is het nemen van verkeersbeperkende maatregelen op grond van de wegenverkeerswetgeving. Voor de in deze gebieden gelegen wegen is sinds november 1991 de wegbeheerder bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen (zie artikel 18 van de WVW 1994). Volgens de WVW 1994 kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan indien deze maatregelen de veiligheid op de weg verzekeren, weggebruikers en passagiers beschermen, strekken tot het in stand houden van de weg en de bruikbaarheid van de weg waarborgen, de vrijheid van het verkeer waarborgen, strekken tot voorkoming of beperking van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade, strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden en tenslotte een doelmatig of zuinig energieverbruik bevorderen (artikel 2, eerste tot en met derde lid, van de WVW 1994). De WVW geeft derhalve ook mogelijkheden verkeersmaatregelen te nemen ter bescherming van milieubelangen. Regulering van het gemotoriseerde verkeer dat van de weg gebruik maakt in natuurgebieden dient te geschieden op basis van de WVW 1994 door middel van een verkeersmaatregel. Hierbij moet het dan gaan om een regeling ten aanzien van het gebruik van wegen in de zin van de WVW 1994. Voor de overige gebieden, buiten de wegen in de zin van de WVW 1994, binnen een natuurgebied kan een regeling worden opgenomen in de APV. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat met betrekking tot het onderhavige onderwerp ook een provinciale regeling kan gelden. Indien er reeds een provinciale regeling bestaat inzake de beperking van gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden, welke regeling – deels – strekt ter bescherming van dezelfde belangen, zal – althans indien een gemeente geheel of gedeeltelijk gelegen is in een ‘natuurgebied’ als bedoeld in de provinciale verordening – de werkingssfeer van het gemeentelijk voorschrift ten opzichte van de provinciale verordening moeten worden afgebakend.

Maatregelen op basis van de Wegenwet/feitelijke sluiting en sluiting krachtens artikel 461 van het WvSr

Ook langs feitelijke en privaatrechtelijke weg zou men kunnen komen tot het weren van gemotoriseerd verkeer uit bepaalde natuurgebieden. In de eerste plaats valt te denken aan het plaatsen van palen, klap- of draaihekjes bij de toegangen tot de in zo’n gebied gelegen wegen. De eigenaar van een weg zal men het recht tot het nemen van zodanige maatregelen niet kunnen ontzeggen. Hoe zit dit echter als deze weg is aan te merken als een openbare weg in de zin der Wegenwet? Hiervoor is ingegaan op de beperkingen in het gebruik van een openbare weg als gevolg van het beperkt openbaar rechtskarakter van die weg. Openbare wegen in natuurgebieden zullen veelal - op grond van de gesteldheid van de weg of op grond van het gebruik dat van de weg pleegt te worden gemaakt - een zodanig beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ook ten aanzien van deze openbare wegen zal de eigenaar deze beperking feitelijk mogen realiseren door het plaatsen van klap- en draaihekjes, palen en dergelijke bij de toegangen tot die wegen en wel zodanig dat alleen voetgangers en fietsen vrij kunnen passeren. Aan deze handelwijze kleeft een aantal bezwaren.

Deze handelwijze is niet toepasbaar ten aanzien van openbare wegen die niet een beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet dienen de rechthebbende en de onderhoudsplichtige dan alle verkeer over de openbare weg te dulden. De VNG tekent hierbij nog aan dat het gedeeltelijk – bijvoorbeeld alleen voor gemotoriseerd verkeer – onttrekken van wegen aan het openbaar verkeer niet mogelijk is (KB 26-09-1955, AB 1956, p. 357). KB 11-05-1982, AB 1982, 378. Ook is het volgens de Kroon niet mogelijk een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken om hem vervolgens weer onmiddellijk open te stellen voor bij voorbeeld voetgangers en fietsers. Een dergelijke maatregel kan wel door middel van een verkeersbesluit worden genomen, zoals hiervoor is beschreven. Ook mag verwacht worden dat het onttrekken van een aantal in het buitengebied gelegen wegen aan het openbaar verkeer op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers. Verder merkt de VNG ten aanzien van het afsluiten van wegen door middel van hekjes en slagbomen nog op, dat de bereikbaarheid van bos- en natuurgebieden voor de brandweer en in verband met onderhoudswerkzaamheden zal verslechteren. Bovendien zullen slagbomen gemakkelijk geopend kunnen worden. Ten slotte is het plaatsen van hekjes, slagbomen en dergelijke een kostbare aangelegenheid.

Men zou in de tweede plaats kunnen denken aan het plaatsen bij de toegangen tot de wegen in een bepaald natuurgebied van borden waarop de toegang voor motorvoertuigen en bromfietsen voor onbevoegden krachtens artikel 461 van het WvSr wordt verboden: “Verboden toegang voor....; artikel 461 van het WvSr”. Deze methode kan echter niet worden toegepast, indien het gaat om openbare wegen in de zin van de Wegenwet. Zie HR 21-06-1966, AB 1967, p. 186 (Bromfietsverbod Sneek) en HR 23-12-1980, AB 1981, 237 (rijverbod Schiermonnikoog). Sommige gemeentebesturen hebben de volgende aanpak tot wering van gemotoriseerd verkeer uit natuurgebieden overwogen:

  • a.

    onttrekking van de openbare wegen (‘openbaar’ in de zin van de Wegenwet) aan het openbaar verkeer volgens de daartoe in de artikelen 9 en verder van de Wegenwet voorgeschreven procedure; en aansluitend daaraan:

  • b.

    geslotenverklaring op privaatrechtelijke basis van de wegen in dat gebied voor (recreatief) gemotoriseerd verkeer, namelijk door het plaatsen van borden ‘Verboden toegang voor..., artikel 461 Wetboek van Strafrecht’.

Aan deze aanpak wordt om twee redenen de voorkeur gegeven: De Wegenwet zou zich er tegen verzetten dat wegen die voor al het verkeer openbaar zijn, ter behartiging van andere belangen dan verkeersbelangen bij verordening voor het gemotoriseerd verkeer gesloten zouden worden. Of deze opvatting juist is, is de vraag. Artikel 461 van het WvSr is niet op openbare wegen van toepassing. Deze aanpak stuit overigens ook op bezwaren, met name in die gevallen waarin de wegen niet in eigendom zijn bij de overheid. De overheid is dan immers van de particuliere eigenaren afhankelijk, met name waar het de geslotenverklaring voor gemotoriseerd verkeer betreft. Bovendien is de toegankelijkheid van dergelijke wegen voor het publiek niet meer verzekerd, indien deze wegen eenmaal aan het openbaar verkeer zijn onttrokken. De particuliere eigenaar zou zijn weg immers ook voor alle publiek, dus ook voor voetgangers en fietsers, kunnen afsluiten. De overheid bezit dan geen machtsmiddelen om daartegen op te treden. Deze machtsmiddelen bezit zij wél ten aanzien van wegen die – zij het ook beperkt – voor het openbaar verkeer toegankelijk zijn in de zin van de Wegenwet.

Zie voor jurisprudentie de aparte jurisprudentielijst in de bijlage bij deze VFL.

Men kan – zoals hierboven reeds bleek – aan genoemde consequenties niet ontkomen door een weg slechts beperkt aan het openbaar verkeer te onttrekken, in die zin dat hij alleen openbaar zal zijnvoor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers. Bovendien, ook al zou een weg een beperkt openbaar rechtskarakter hebben, dan nog zou artikel 461 van het WvSr. waarschijnlijk niet toepasselijk kunnen zijn.

Hiervoor werd er reeds op gewezen dat de hele onttrekkingsprocedure tijdrovend is en dat de onttrekking op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers. Zou men de hier bedoelde methode toepassen, dan zou het in ieder geval noodzakelijk zijn voor de onttrekking aan het openbaar verkeer met de particuliere eigenaren duidelijke afspraken te maken en deze schriftelijk vast te leggen. Overigens moet de onttrekking van een openbare weg aan het openbaar verkeer onvoorwaardelijk geschieden en zonder tijdsbepaling (circulaire van de minister van verkeer en waterstaat aan de colleges van gedeputeerde staten, BS 1933, nrs. 203 en 245, WGB 1933, p. 225).

Verordening stiltegebieden

Provinciale staten dienen op grond van artikel 1.2 van de Wm een verordening op te stellen die onder andere regels bevat inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden. Deze provinciale milieuverordening (hierna: PMV) vervangt de oude verordeningen op grond van artikel 122 van de Wet geluidhinder. Volgens de model-PMV is het onder meer verboden een aantal toestellen te gebruiken binnen het milieubeschermingsgebied. Het is ook verboden om met een motorvoertuig met draaiende verbrandingsmotor de openbare weg of andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen en terreinen te verlaten. Toertochten voor motorvoertuigen of een wedstrijd als bedoeld in artikel 24 van de WVW 1994 zijn niet toegestaan.

Beperking gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden in relatie tot artikel 1 van de Grondwet

De vraag rijst of het ontzeggen van de toegang tot een bepaald natuurgebied voor motorrijders en bromfietsers zich verdraagt met het antidiscriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Deze vraag werd aan de orde gesteld in een zitting van de kantonrechter te Harderwijk (19-11-1985). De geverbaliseerde voerde aan dat het verbod “... discriminerend is ten aanzien van motorrijders, bromfietsers en hun duopassagiers. Terreinwagens, motoren met zijspan, auto’s en vrachtwagens mogen van de onverharde wegen wel gebruik maken. De officier van justitie bestreed deze opvatting. Hij stelde dat het gemeentebestuur een keuze heeft gemaakt tussen de belangen van voetgangers en flora en fauna en de belangen van motorrijders en bromfietsers die zittend op hun voertuig van de natuur willen genieten.” De officier meende dat de belangen van flora en fauna en de belangen van voetgangers die hinder ondervinden van motorrijders, prevaleren boven de belangen van motorrijders. De kantonrechter schaarde zich achter de officier van justitie. Hij meende dat er geen sprake was van discriminatie van motorrijders en bromfietsers omdat hun bewegingsvrijheid niet verder dan noodzakelijk voor het doel dat het college voor ogen staat wordt beperkt. De rechtbank in hoger beroep en de Hoge Raad in cassatie hebben inmiddels de uitslag van de kantonrechter onderschreven. Zie HR 19-05-1987, AB 1988, 216 (APV Nunspeet).

9.2.5 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken (was 5:34 APV)

In deze toelichting wordt allereerst uitgebreid ingegaan op de wetgeving voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen, geregeld in de artikelen 10.2, eerste lid, en 10.63, tweede lid, van de Wm. Artikel 10.63, tweede lid, van de Wm beperkt zich alleen tot de bescherming van het milieuhygiënische belang. Indien het college de openbare orde- en veiligheidsaspecten wil reguleren is het verlenen van een (tweede) ontheffing op grond van de VFL noodzakelijk.

Het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen als geregeld in artikel 10.2, eerste lid, en 10.63, tweede lid, van de Wm

In de circulaire van 27 maart 2002 aan de provincies en gemeenten van het voormalig ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Stcrt. 2002, 65) is aandacht besteed aan het storten en verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen.

Voor welke afvalstoffen kan er een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wm worden gegeven en wat is de reikwijdte van de wet?

Uit de kamerbehandeling blijkt dat de ontheffing kan worden verleend voor de volgende zaken:

  • -

    vreugdevuren, zoals paas- en oudejaarsvuren.

  • -

    instandhouding van waardevolle cultuurlandschappen, in het kader van klein landschapsbeheer.

De minister gaf tegenover de Kamer voorts aan dat fruitsnoeihout en aardappelloof onder de ontheffing zouden kunnen vallen. Hij sprak in zijn algemeenheid over hout dat men van bomen of struiken afhaalt om het natuurlijke proces om welke reden dan ook te bevorderen. Ook riet zou ons inziens hieronder kunnen vallen. Voor welke gevallen er nog meer een ontheffing kan worden gegeven, is sterk afhankelijk van de lokaal specifieke situatie, bijvoorbeeld indien er sprake is van een heidegebied of specifieke beplanting. Op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wm is het in ieder geval verboden ontheffing te verlenen voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen. Verder is het meeverbranden van allerlei afvalstoffen (banden, verf, afgewerkte olie) verboden. Artikel 10.2 van het WvSr ziet alleen toe op het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Dit betekent dat, indien er sprake is van een inrichting in de zin van de Wm, het verbrandingsverbod hierop niet van toepassing is. Hiervoor geldt namelijk een ander wettelijk regiem. De verbranding van afvalstoffen binnen een inrichting dient enerzijds te worden geregeld in de milieuvergunning of wordt anderzijds geregeld in een van de zogenaamde artikel 8.40-Besluiten, waarin algemene milieuregels zijn opgenomen voor homogene bedrijfscategorieën. Tevens dient rekening gehouden te worden met de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk GFT-afval op grond van artikel 10.21 van de Wm. GFT-afval, afkomstig van huishoudens, dient in de eerste plaats door de burger te worden aangeboden aan de aangewezen inzameldienst. Het buitengebied wordt door gemeenten soms vrijgesteld van de inzamelplicht in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen. In deze gevallen kan een ontheffing voor het verbranden van tuinafval worden gerechtvaardigd. Voor wat betreft stedelijke of bebouwde komgebieden, is het verlenen van een ontheffing minder gerechtvaardigd. Immers, de gemeente draagt zorg voor inzameling van huishoudelijk tuinafval en ook grof tuinafval, een ontheffing voor het verbranden van snoeihout, lijkt daarmee niet wenselijk.

Benadrukt dient te worden dat het aan het bevoegde gezag is om zelf invulling te geven aan het ontheffingenbeleid. Dit geldt zeker ook voor een absoluut verbrandingsverbod. Ook al geeft de Wm de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen, dit betekent niet dat een gemeente ook verplicht is dit te doen. Gemeenten kunnen dus – óók onder het regiem van de Wm – een absoluut stookverbod blijven hanteren. Het verdient aanbeveling om een absoluut stookverbod in een beleidsnota of milieubeleidsplan vast te leggen.

Het verdient sterk de aanbeveling om het ontheffingenbeleid schriftelijk vast te leggen in bijvoorbeeld beleidsregels. Op deze manier beschikt het bevoegde gezag over een duidelijk afwegingskader, op grond waarvan de beslissing om een ontheffing te verlenen kan worden gebaseerd.

Welke voorschriften kunnen worden verbonden aan een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wm?

Aan een ontheffing kunnen de volgende voorschriften worden verbonden. Gedacht kan worden aan het voorschrift dat:

  • -

    het stoken geen gevaar, schade of hinder mag opleveren voor de omgeving;

  • -

    de houder van de ontheffing tijdens de verbranding voortdurend ter plaatse aanwezig dient te zijn en zorg dient te dragen voor een goed brandend vuur, zodat zo min mogelijk rookontwikkeling plaatsvindt;

  • -

    de verbranding niet mag plaatsvinden in de periode tussen zonsondergang en zonsopgang; - verbranding slechts mag plaatsvinden met inachtneming van een bepaalde afstand tot bouwwerken;

  • -

    van de voorgenomen verbranding het hoofd van de afdeling milieuzaken van de dienst ... of zijn plaatsvervanger of de alarmcentrale van de regionale brandweer, ten minste één uur voor de verbranding telefonisch moet worden geïnformeerd (telefoon ...).

In de ontheffing op grond van de Wm kunnen ook voorschriften worden opgenomen over bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Veel gemeenten eisen een bodembeschermende voorziening, bijvoorbeeld een betonplaat of zandbed. De grondslag van een dergelijk voorschrift is in dit geval artikel 10.63, tweede lid, van de Wm. Het verdient de aanbeveling om in de ontheffing ook een verwijzing naar de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming op te nemen.

Hoe kan het beste worden omgegaan met gevallen van bestrijding van bepaalde ziektes?

In enkele gevallen, bijvoorbeeld bij de bestrijding van bepaalde ziektes is het noodzakelijk op korte termijn passende maatregelen, zoals het verbranden van de zieke bomen, te nemen. De procedure van ontheffingverlening duurt in deze gevallen te lang om telkens een ontheffing te verlenen. Daarom zou voor deze gevallen de ontheffing bij voorbaat verleend kunnen worden, waarbij in de ontheffing nauwkeurig wordt aangegeven in welke gevallen en onder welke omstandigheden van de ontheffing gebruik mag worden gemaakt. Een aantal gemeenten eist bijvoorbeeld een verklaring van de Plantenziektekundige Dienst te Wageningen. Als voorschrift kan worden opgenomen dat in geval van verbranding van met ziekte aangetast hout, besmet en niet-besmet snoeihout zoveel mogelijk moet worden gescheiden.

Kan een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wm voor onbepaalde tijd worden verleend?

Nee, volgens het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat hangt de beantwoording van deze vraag samen met het karakter van de ontheffing. Het gaat om een ontheffing van een wettelijk verbod of een uitzondering op de regel. Het verlenen van een ontheffing voor onbepaalde tijd verhoudt zich hiermee per definitie niet. Het zou daarmee een soort vergunningstelsel worden. Een ontheffing zal derhalve altijd voor een bepaalde tijd verleend moeten worden. De precieze omvang voor een bepaalde tijd is onder andere afhankelijk van de invulling van het in artikel 10.63, tweede lid, van de Wm opgenomen criterium. Na verloop van tijd kunnen er bijvoorbeeld mogelijkheden komen om de betreffende afvalstoffen op een hoogwaardiger wijze te verwerken in plaats van te verbranden. Tevens is de looptijd van de ontheffing afhankelijk van de formulering van de ontheffing zelf. Naarmate bijvoorbeeld de tijdsperiode waarin verbrand mag worden exacter in de ontheffing staat geformuleerd (bijvoorbeeld twee keer veertien dagen in de nader omschreven periode, bijvoorbeeld het snoeiseizoen met melding aan de gemeente) is het volgens het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat denkbaar dat een ontheffing voor maximaal drie jaar wordt verleend. Als de periode niet exact staat omschreven, stuit een dergelijke looptijd van een ontheffing op bezwaren. Er zijn dus verschillende mogelijkheden voor de duur van een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wm. Variërend van bijvoorbeeld een ontheffing per keer tot een jaarlijkse ontheffing tot een ontheffing voor een periode van drie jaar. Gemeenten hebben dus de beleidsvrijheid om zelf de duur van een ontheffing te bepalen.

De aanvullende werking van artikel 9.2.5

Benadrukt wordt dat voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen altijd een ontheffing nodig is op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wm. Het college kan een ontheffing verlenen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Met andere woorden, het college kan een ontheffing weigeren op grond van milieuhygiënische argumenten. Bij het verbranden van afvalstoffen zijn echter vaak openbare orde- en veiligheidsaspecten van belang. Artikel 10.63, tweede lid, van de Wm biedt geen mogelijkheid om de ontheffing te weigeren, indien de openbare orde en veiligheid in het geding is. Bovendien kunnen de voorschriften verbonden aan een dergelijke ontheffing alleen dienen ter bescherming van het belang van het milieu. Artikel 9.2.5 vult daarom voor wat betreft deze aspecten de Wm aan. Voor artikel 9.2.5 betekent dit concreet het volgende. Artikel 9.2.5, tweede lid, biedt de mogelijkheid om – naast de ontheffing op grond van de Wm – een ontheffing te verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld. Er ligt dus een ander motief ten grondslag aan de VFL dan aan de Wm. Tevens wordt het college de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. De weigeringsgronden worden genoemd in het vierde lid.

Kan de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wm en de ontheffing op grond van artikel 9.2.5, tweede lid, worden gecombineerd tot één te verlenen ontheffing?

Er is een aantal argumenten om dit niet te doen. In de eerste plaats zijn de gronden waarop het besluit wordt genomen, gebaseerd op twee verschillende wettelijke regelingen. Het gaat dus om twee verschillende afwegingskaders. Indien beide afwegingskaders in één ontheffing wordt verwerkt, is de vraag in hoeverre een dergelijk besluit juridisch stand houdt. Bovendien wordt, indien bezwaar of beroep wordt ingesteld tegen het ene besluit, het bezwaar daarmee impliciet eveneens gericht tegen het andere besluit. Tenslotte is ook de strafbaarstelling verschillend. Overtreding van de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wm wordt strafbaar gesteld in de WED, terwijl overtreding van artikel 9.2.5 strafbaar wordt gesteld op grond van artikel 154 van de Gemeentewet.

Het verschil in wettelijke grondslag (Wm versus Gemeentewet), het verschil in toetsingskader (milieu versus openbare orde) en het verschil in strafbaarstelling (WED versus Gemeentewet) pleit ervoor om een systeem van twee separate ontheffingen te hanteren. Dit neemt niet weg dat gemeenten de aanvraag voor beide ontheffingen kunnen coördineren. Het blijven echter wel twee afzonderlijke besluiten.

Indien de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wm wordt geweigerd, wat betekent dit voor de ontheffing op grond van artikel 9.2.5?

Indien de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wm wordt geweigerd, is er geen ruimte meer voor een ontheffing op grond van artikel 9.2.5. Dit volgt uit het systeem van de wet. Een ontheffing op grond van artikel 9.2.5 kan in dit geval namelijk nooit worden verleend wegens strijd met de Wm. De aanvraag voor een ontheffing op grond van artikel 9.2.5 hoeft daarom niet in behandeling te worden genomen. De grondslag hiervoor is artikel 4:5 van de Awb.

Uitzonderingen artikel 9.2.5.

In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen op het verbod in het eerste lid. Hierbij zijn de volgende punten van belang. In de eerste plaats valt verlichting door middel van kaarsen, fakkels, sfeervuren – waarbij geen afvalstoffen worden verbrand -, zoals terrashaarden en vuurkorven of vuur voor koken, bakken en braden, niet onder het nieuwe regime van de Wm. Er is immers geen sprake van het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Vervolgens mag er geen sprake zijn van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving. Vooral binnen de bebouwde kom kunnen klachten ontstaan over overlast of hinder door met name terrashaarden en vuurkorven. De aanhef van het tweede lid biedt dus een handvat om handhavend op te treden. De uitzonderingen betreffen een aanvulling op hogere regelgeving. Het eerste lid regelt namelijk het aanleggen, stoken of het hebben van vuur, maar in de genoemde uitzonderingsgevallen is er geen sprake van het verbranden van afvalstoffen. De gemeentelijke wetgever regelt dus een bepaalde materie (verbranden) vanuit eenzelfde motief (namelijk een milieumotief: het voorkomen van overlast of hinder) als de hogere regelgever, maar beperkt zich daarbij tot gedragingen die niet of nog niet worden bestreken door de hogere regelgeving (namelijk het verbranden van niet afvalstoffen buiten inrichtingen).

Normaal gesproken is de afbakening tussen de Wm en de APV (nu VFL) helder, indien er sprake is van een inrichting in de zin van de Wm. Daar waar de Wm hierop gebaseerde regels of voorschriften in een onderwerp voorziet, is er geen ruimte voor de APV.

Als laatste wordt vermeld dat er een gesloten periode (lopend van 1 april tot 1 september) geldt. Binnen deze periode is het niet toegestaan om te stoken.

Hoofdstuk 10. Toezichtbepalingen

10.1.1 Toezichthouders

In dit artikel worden de toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr). De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. De aanwijzing als toezichthouder in de VFL is de grondslag voor het hebben van opsporingsbevoegdheid. Zie verder de toelichting onder het kopje Opsporingsambtenaren.

Eerste lid

Toezichthouders zijn personen/ambtenaren die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de VFL plaatsvinden. Een deel van de toezichthouders wordt in de VFL zelf aangewezen. Hiernaast kunnen toezichthouders door het college dan wel de burgemeester worden aangewezen. Politieambtenaren zijn alleen te beschouwen als toezichthouders voorzover zij bij of krachtens een bijzondere wet als zodanig zijn aangewezen. Artikel 3 van de Politiewet 2012, dat een algemene omschrijving van de politietaak bevat, kan niet worden beschouwd als een wettelijk voorschrift in de zin van het artikel. Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. Bij een individuele aanwijzing worden personen met toezicht belast door hen met name te noemen of door aanduiding van hun functie. Bij een categorale aanwijzing wordt in het aanwijzingsbesluit veelal de dienst genoemd waartoe de met toezicht belaste personen behoren.

Het evenredigheidsbeginsel

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd. Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Bevoegdheden toezichthouder

In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend. In artikel 5:14 is de mogelijkheid opgenomen om aan een toezichthouder minder bevoegdheden toe te kennen. Zo is op voorhand vaak al duidelijk welke bevoegdheden voor het uitoefenen van toezicht niet relevant zijn of per definitie onevenredig. Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. “Plaats” is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere (bedrijfs)terreinen, maar ook (bedrijfs)gebouwen. Dat de Awb een uitzondering maakt voor het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner vloeit voort uit het in artikel 12 van de Grondwet vastgelegde “huisrecht”. Op grond hiervan is voor het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner steeds een grondslag in een bijzondere wet vereist. Voor de handhaving van gemeentelijke verordeningen is de basis voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner gelegd in artikel 149a van de Gemeentewet. Op grond van dit artikel kan aan toezichthouders deze bevoegdheid worden toegekend, als het gaat om het toezicht op de naleving van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In artikel 10.1.1. van de VFL wordt deze bevoegdheid aan toezichthouders toegekend. In de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) zijn de vormvoorschriften gegeven die bij het binnentreden van een woning in acht genomen moeten worden.

De bevoegdheid tot het betreden van plaatsen houdt niet tevens in de bevoegdheid tot het doorzoeken van die plaatsen. De Awb geeft toezichthouders dus niet de bevoegdheid om willekeurig kasten, laden en andere bergplaatsen te openen. In gevallen waarin die bevoegdheid niettemin noodzakelijk is, dient deze te worden verschaft door de bijzondere wetgever. Artikel 5:16 Awb geeft de toezichthouder de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen. Op grond van artikel 5:20 Awb is een ieder ook verplicht deze inlichtingen te verstrekken, behoudens een aantal uitzonderingen dat terug te voeren is op het beroepsgeheim. In de artikelen 5:17 tot en met 5:19 Awb worden aan toezichthouders de bevoegdheden verleend om inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden en om zaken en vervoermiddelen te onderzoeken.

Toezicht en opsporing 

De meeste bepalingen van de VFL bevatten ge- en verboden. Op de naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtreding dient te worden opgetreden. Dit kan op twee manieren gebeuren: bestuursrechtelijk - door onder andere het toepassen van bestuursdwang dan wel het opleggen van een dwangsom - en strafrechtelijk. Voor beide vormen van handhaving dienen personen te worden aangewezen met toezichthoudende respectievelijk opsporingsbevoegdheden. Alleen voor de aanwijzing van de toezichthouders is een bepaling opgenomen in de VFL. De opsporingsambtenaren worden aangewezen in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv). Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is van belang, aangezien er een onderscheid bestaat, zowel naar inhoud als naar de voorwaarden waaronder zij op grond van de wet kunnen worden uitgeoefend. Het kenmerkende onderscheid tussen beide is dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel. Ook zonder dat vermoeden heeft het bestuur de taak na te gaan of bijvoorbeeld de voorschriften van een vergunning in acht worden genomen. Als mocht blijken dat in strijd met het voorschrift wordt gehandeld, hoeft dit ook niet automatisch te leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Het hanteren van bestuursrechtelijke middelen zoals het intrekken van de vergunning of het toepassen van bestuursdwang vormen in veel gevallen een meer passende reactie. Ook al is de uitoefening van het toezicht niet gebonden aan het bestaan van vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden, toch kan hiervan wel blijken bij het toezicht. Op dat moment wordt de vraag naar de verhouding tussen toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden van belang, in het bijzonder wanneer beide bevoegdheden in dezelfde persoon zijn verenigd. Beide bevoegdheden kunnen naast elkaar worden toegepast, zolang gezorgd wordt dat de bevoegdheden die samenhangen met het toezicht en de bevoegdheden die samenhangen met de opsporing worden gebruikt waarvoor ze zijn toegekend. Op het moment dat toezicht overgaat in opsporing is het derhalve zaak er voor te zorgen dat de waarborgen die aan de verdachte toekomen in het kader van de opsporing in acht worden genomen.

Opsporingsambtenaren

In de artikelen 141 en 142 WvSv worden de met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren genoemd. De in artikel 141 genoemde ambtenaren hebben een opsporingsbevoegdheid die in principe voor alle strafbare feiten geldt (algemene opsporingsbevoegdheid). Dit geldt onder andere voor de ambtenaren van de regiopolitie. Artikel 142 betreft de buitengewone opsporingsambtenaren die in de regel een opsporingsbevoegdheid hebben voor een beperkt aantal strafbare feiten (beperkte opsporingsbevoegdheid). Op basis van artikel 142, lid 1, onder c, WvSv hebben de volgende - voor de VFL relevante – personen opsporingsbevoegdheid:

  • -

    personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast en

  • -

    personen die bij verordening zijn belast met het toezicht op de naleving van die verordening, een en ander voor zover het die feiten betreft en die personen zijn beëdigd.

De tweede groep betreft de toezichthouders die in de gemeentelijke verordeningen, bijvoorbeeld de VFL, als zodanig worden aangewezen. Aangezien buitengewone opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het WvSv ontlenen, is een nadere regeling in de VFL niet mogelijk. De aanwijzing als toezichthouders in de VFL is de grondslag voor de aanwijzing als buitengewoon opsporingsambtenaar. De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaren beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn. De personen die op grond van dit artikel worden aangewezen, dienen op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar aan de volgende voorwaarden te voldoen:

  • 1.

    zij dienen te voldoen aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid;

  • 2.

    zij dienen te zijn beëdigd door het College van Procureurs Generaal (volgens art. 18, eerste lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar).

De akte van beëdiging bevat een aantal gegevens met betrekking tot de buitengewoon opsporingsambtenaar, waaronder in ieder geval de feiten tot de opsporing waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt. De akte wordt op naam van de desbetreffende ambtenaar gesteld en na de beëdiging aan hem uitgereikt. De akte wordt voor vijf jaar afgegeven. Hierna kan hij worden verlengd, mits de ambtenaar nog voldoet aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid. Gemeentelijke verordeningen en opsporing Aan opsporingsambtenaren kan op grond van artikel 149a van de Gemeentewet, met inachtneming van de Awbi, de bevoegdheid tot het binnentreden van woningen worden verleend. Hun overige opsporingsbevoegdheden ontlenen zij aan het WvSv. De gemeenteraad heeft hiernaast niet de bevoegdheid om andere opsporingsbevoegdheden te creëren. Ingevolge artikel 1 WvSv mag bij gemeentelijke verordening geen regeling worden gegeven omtrent de opsporing of het bewijs van de in die verordening strafbaar gestelde feiten.

Toezichthoudende ambtenaren en opsporing

Gezien het voorgaande zijn toezichthoudende ambtenaren vanuit hun aanstelling in hun functie niet automatisch belast met opsporing. Dit zal in veel gevallen ook niet nodig zijn. Veelal kan volstaan worden met toezichthoudende bevoegdheden.

Derde lid

In artikel 5:11 van de Awb wordt aangegeven dat onder toezichthouder wordt verstaan: een natuurlijk persoon, die bij of krachtens een wettelijk voorschrift is belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Een persoon die aangewezen is als toezichthouder beschikt in beginsel over alle in afdeling 5.2 van de Awb opgenomen bevoegdheden. Op grond van artikel 5:14 van de Awb kunnen deze bevoegdheden bij verordening of bij besluit van het college worden beperkt. In dit verband is tevens artikel 5:16a van de Awb van belang. Hierin staat beschreven dat een toezichthouder bevoegd is van personen inzage te vorderen van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Het ligt voor de hand de marktmeester als toezichthouder aan te wijzen. Door toevoeging van de marktmeester is verzekerd dat deze na beëdiging als opsporingsambtenaar kan fungeren.

Een bepaling over buitengewone opsporingsambtenaren is overbodig en in strijd met Aanwijzing 92 van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Immers, in artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering, is onder meer bepaald dat met de opsporing van strafbare feiten als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn belast de personen die bij verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd. Aangezien buitengewone opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het Wetboek van Strafvordering ontlenen, is een nadere regeling niet nodig. De aanwijzing als toezichthouder op grond van artikel 26 is de grondslag voor de aanwijzing als buitengewoon opsporingsambtenaar. De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaren beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn. Zij dienen op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar aan eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid te voldoen en te zijn beëdigd door de procureur-generaal.

Vierde lid

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Vijfde lid

Deze systematiek volgt uit artikel 18.1a van de Wm en artikel 18.6, eerste lid van de Omgevingswet.

Zesde lid

Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN’s), voornormen (NVN’s) en praktijkrichtlijnen (NPR’s). Dit artikel regelt dat deze normen vervangen kunnen worden of herzien kunnen worden in deze VFL en bijbehorende bijlage.

Zevende lid

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen. De basis voor deze bevoegdheid is terug te vinden in hoofdstuk 5 van de Awb. ln dit hoofdstuk is de bestuursrechtelijke handhaving geregeld. In de artikelen 5:11 tot en met 5:20 Awb staan de bijzondere bevoegdheden van toezichthouders, waaronder de betreding van gebouwen, niet zijnde woningen, en het betreden van terreinen, desnoods tegen de wil van rechthebbenden. Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. De aanwijzing van toezichthouders kan op basis van deze verordening plaatsvinden. De meeste bepalingen van deze verordening bevatten ge- en verboden. Op de naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtredingen dient te worden opgetreden. Dit kan op twee manieren geschieden: bestuursrechtelijk door het toepassen van bestuursdwang dan wel het opleggen van een dwangsom en strafrechtelijk.

Achtste lid

De gemeentelijke wetgever is bevoegd in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen. In dit artikel wordt deze bevoegdheid geattribueerd aan het college.

De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang is geregeld in artikel 125 Gemeentewet en in afdeling 5.3 Awb.

Negende lid

Dit artikel biedt de grondslag voor het betreden van open ruimten en het binnentreden in beschermde gemeentelijke monumenten, die geen woning zijn. Het is niet toegestaan binnen te treden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Hoofdstuk 11. Strafbepalingen

11.1.1 Strafbepaling

Eerste lid

Ten aanzien van de in artikel 4.1.1 t/m 4.1.14 opgenomen strafbepalingen geldt dat van overtreding alleen sprake kan zijn indien de verordening een ge- of verbodsnorm (een verplichtende norm) inhoudt. Tegen overtredingen van de in deze verordening opgenomen bepalingen, alsmede tegen handelingen die de orde op de markt op enigerlei wijze kunnen verstoren, verdient voor wat de organisatie betreft een administratieve afhandeling de voorkeur.

Tweede lid

In dit artikel worden de bepalingen opgesomd die als strafbaar feit worden aangeduid om strafrechtelijk te kunnen worden gehandhaafd. De strafbaarstelling van artikel 10.23 Wm over de gemeentelijke afvalstoffenverordening is geregeld in de Wet op de economische delicten (Wed). Aangezien niet alle bepalingen in de afvalstoffenverordening zich voor strafrechtelijke handhaving lenen, is de strafbaarstelling geclausuleerd.

Derde lid

In dit artikel is vastgelegd dat men de in de verordening vermelde verplichtingen moet nakomen en de voorschriften moet opvolgen. De artikelen 195 en 196 van de gemeentewet bepalen de boetecategorie. Deze geldt hier voor het handelen in strijd met het verbod tot vellen, het niet nakomen van voorschriften en verplichtingen en het handelen in strijd met het artikel bestrijding van de iepziekte. De op grond van dit artikel ingestelde strafvervolging laat onverlet de mogelijkheid van het instellen door het college van een privaatrechtelijke vordering tot schadevergoeding wegens schade aan bomen en houtopstand.

Vierde lid

Artikel 154 van de Gemeentewet bepaalt dat gemeenten op overtreding van hun verordeningen een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie kunnen stellen. Openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak kan als bijkomende straf op een overtreding worden gesteld.

Gezien de ernst van een parkeerovertreding lijkt het minder gewenst om daarop de zwaarste strafsanctie te stellen. Er is daarom gekozen voor een hechtenis van maximaal een maand of een geldboete van de eerste categorie. Het openbaar maken van de rechterlijke uitspraak is een bijkomende straf waarvan bij parkeerovertredingen weinig effect te verwachten valt. Het opnemen daarvan in de Parkeerverordening is daarom achterwege gelaten.

Vijfde en zesde lid

Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) zijn de maxima van de zes boetecategorieën opgenomen. Het maximum van een boete van de eerste categorie bedraagt 335 euro en van de tweede categorie 3350 euro. Het is overigens uiteindelijk de strafrechter die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt, tot de grens van de door de gemeenteraad gekozen boetecategorie. Hierbij dient de rechter op grond van artikel 24 WvSr rekening te houden met de draagkracht van de verdachte. Het algemeen geldende minimum van de geldboete bedraagt 3 euro (artikel 23, tweede lid, WvSr). De Gemeentewet heeft aan de gemeenteraad de keuze gelaten op overtreding van verordeningen geldboete te stellen van de eerste óf de tweede categorie. De gemeenteraad heeft daarbij de ruimte om binnen de verordening onderscheid te maken naar bepalingen waar bij overtreding een straf van de eerste dan wel van de tweede categorie op staat. Uiteraard kan in de APV ook worden gekozen voor een enkele strafmaat. De gemeente verliest dan echter de mogelijkheid om scheiding aan te brengen tussen lichte en zwaardere overtredingen. Zie hierover de toelichting onder het kopje Uitgangspunten bij een keuze tussen de tweede en de eerste geldboetecategorie. Het is niet mogelijk om van de indeling in boetecategorieën af te wijken, bijvoorbeeld door een maximumboete van 1000 euro te stellen.

Strafbaarheid rechtspersonen

Op grond van artikel 91 jo. artikel 51 WvSr. vallen ook rechtspersonen onder de werking van gemeentelijke strafbepalingen. Bij veroordeling van een rechtspersoon kan de rechter een geldboete opleggen tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie “indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat” (artikel 23, zevende en achtste lid WvSr). Dat betekent dat voor overtredingen van de APV door een rechtspersoon de rechter de mogelijkheid heeft een boete van de derde categorie op te leggen (6700 euro).

Medebewindsvoorschriften

In bijzondere wetten wordt aan gemeenten vaak de bevoegdheid gegeven of de verplichting opgelegd om nadere voorschriften vast te stellen. Ook de strafbaarstelling van de overtreding van deze gemeentelijke voorschriften is veelal in deze wetten opgenomen. Met het oog hierop is in het tweede lid een afbakening opgenomen.

Hechtenis 

Het zal zelden voorkomen dat voor overtreding van een APV-bepaling hechtenis wordt opgelegd, zeker nu ernaar gestreefd wordt de korte vrijheidsstraf nog meer terug te dringen “ten gunste” van de geldboete. Toch is in het eerste lid van dit artikel de mogelijkheid van hechtenis opgenomen omdat niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat in bepaalde (uitzonderings)gevallen (bijvoorbeeld in het geval van recidive) de rechter behoefte heeft aan de mogelijkheid tot oplegging van een vrijheidsstraf.

Strafbaarstelling niet-naleving nadere regels en vergunningsvoorschriften

Niet alleen de overtreding van in de verordening opgenomen bepalingen wordt in dit artikel met straf bedreigd. In een aantal bepalingen wordt aan het college de bevoegdheid gedelegeerd nadere regels te stellen. Ook de overtreding hiervan levert een strafbaar feit op. Dit geldt ook voor de overtreding van gegeven beperkingen en voorschriften bij een vergunning of een ontheffing.

Zevende lid

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Achtste lid

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Negende lid

De gemeenteraad kan op grond van artikel 154, eerste lid Gemeentewet, op overtreding van zijn verordeningen straf stellen maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Hoofdstuk 12. Overgangs- en slotbepalingen

12.1.1 Reikwijdte

Dit artikel behoeft geen toelichting.

12.1.2 Hardheidsclausule

Het bevoegd gezag is bevoegd om af te wijken van enig voorschrift in deze verordening, wanneer deze voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het voorschrift te dienen doelen.

12.1.3 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordeningen en regels

De bekendmaking en inwerkingtreding van verordeningen is geregeld in de artikelen 139 tot en met 144 van de Gemeentewet.

Eerste lid

Volgens het Besluit ruimtelijke ordening bevat de toelichting van een bestemmingsplan altijd ‘een

beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. In Zevenaar wordt in bijna alle bestemmingsplannen aan deze wettelijke verplichting voldaan. Ook bevatten de Zevenaarse bestemmingsplannen in bijna alle gevallen rechtstreeks geldende regels voor archeologie. Omdat er nog enkele oudere bestemmingsplannen zijn die geen bepalingen over archeologie bevatten (bijv. het bestemmingsplan voor Landgoed Sevenaer) is het nodig om een zogenaamde vangnetbepaling op te nemen in de VFL. Dit, voor die situaties waarin het bestemmingsplan (straks: tijdelijk omgevingsplan) nog geen archeologisch beschermingsregime bevat. De vangnetbepaling archeologie (artikel 8.11.1) treedt één dag eerder in werking. Dit is noodzakelijk, omdat deze bepaling alleen op grond van de huidige regelgeving kan worden vastgesteld en in werking treden. Dit kan niet meer als de Omgevingswet geldt.

De nieuwe VFL die afgestemd is op de nieuwe Omgevingswet (en verwijst naar de Omgevingswet) kan pas in werking treden tegelijk met de Omgevingswet. Daarom treedt deze pas in werking nadat de Omgevingswet in werking is getreden.

Tweede lid

Op de dag bedoeld in het eerste lid worden (gedeeltelijk) ingetrokken:

  • a.

    Afvalstoffenverordening Zevenaar 2019 (artikel 2 en artikelen 14 t/m 19);

  • b.

    Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Zevenaar 2023 (artikelen 2:10 t/m 2:12, 2:14, 2:15, 2:18, 2:19, 2:21, 2:42, 2:45b, 2:51, 2:52, 2:60, 4:1, 4:2, 4:3, 4:5, 4:6 t/m 4: 4:6c,4:13 t/m 4:16, 4:18, 4:19, 4:9, 4:9a, 5:2 t/m 5:12, 5:17 t/m 5:20, 5:24, 5:25, 5:32 t/m5:34, 5:35 t/m 5:37);

  • c.

    Bomenverordening Zevenaar 2019 (geheel overgenomen);

  • d.

    Bouwverordening Zevenaar 2019 (artikelen 2.1.5, 2.4.1, 2.4.2, 7.3.1, en 10.6);

  • e.

    Marktverordening Zevenaar 2019 (geheel overgenomen);

  • f.

    Parkeerverordening Zevenaar 2017 (geheel overgenomen);

  • g.

    Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Zevenaar 2018 (geheel overgenomen);

  • h.

    Erfgoedverordening 2018 (geheel overgenomen).

12.1.4 Overgangsrecht

In de overgangsbepalingen is aangegeven, dat verleende vergunningen, ontheffingen e.d., die zijn verleend op grond van de vorige verordening hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van deze verordening. Met deze bepaling worden de besluiten van een rechtsgrond voorzien.

Elfde lid

Aangezien vaak onduidelijkheid bestaat over het verschil tussen beleidsregels en nadere regels volgt hieronder een korte uiteenzetting van beleidsregels en nadere regels. Het college kan beleidsregels opstellen ten aanzien van de gekregen bevoegdheden. Verder kan het college nadere regels stellen op grond van dit artikel. Voor alle duidelijkheid: beleidsregels zijn algemene regels omtrent de toepassing van bevoegdheden (zie de definitie in art. 1:3, vierde lid, van de Awb).

Nadere regels zijn algemene regels die te karakteriseren zijn als algemeen verbindende voorschriften. Beleidsregels kennen een inherente afwijkingsbevoegdheid in tegenstelling tot nadere regels. Op grond van artikel 4:84 van de Awb dient een bestuursorgaan een uitzondering op een beleidsregel te maken indien bijzondere omstandigheden daartoe nopen. Dit wordt de inherente afwijkingsbevoegdheid van de beleidsregel genoemd. Hierdoor zijn beleidsregels flexibeler dan nadere regels (algemeen verbindende voorschriften). Immers, van nadere regels is geen afwijking mogelijk.

12.1.5 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.