Verordening fysieke leefomgeving Vaals 2023, eerste wijziging

Geldend van 25-04-2024 t/m heden

Intitulé

Verordening fysieke leefomgeving Vaals 2023, eerste wijziging

De Raad van de gemeente Vaals

B E S L U I T

In te trekken:

  • -

    De Afvalstoffenverordening Vaals 2019;

  • -

    De Bomenverordening Vaals 2018;

  • -

    De Monumentenverordening Vaals 2006;

  • -

    Verordening inzake werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van telecommunicatiekabels 1999.

Vast te stellen:

  • -

    De Algemene plaatselijke verordening Vaals 2023, eerste wijziging

  • -

    De Verordening fysieke leefomgeving Vaals 2023, eerste wijziging.

NHOUD VERORDENING FYSIEKE LEEFOMGEVING VAN DE GEMEENTE VAALS

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

Artikel 1:2 Beslistermijn

Artikel 1:3 Indiening aanvraag

Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

Artikel 1:7 Termijnen

Artikel 1:8 Weigeringsgronden

HOOFDSTUK 2 AMBULANTE HANDEL

Afdeling 1 Standplaats en thuisverkoop

Artikel 2.1 Begripsbepaling

Artikel 2.2 Vergunning

Artikel 2.3 Voorwaarden en voorschriften

Artikel 2.4 Afwijken

Afdeling 2aStandplaatsen

Artikel 2:5 Weigeringsgronden

Artikel 2:5a Voorschriften

Artikel 2:5b Inname standplaats

Artikel 2:5c Tijden inname standplaats

Afdeling 2bThuisverkoop

Artikel 2:6 Voorwaarden

HOOFDSTUK 3 WEGEN

Afdeling 1 Bruikbaarheid en aanzien van de weg

Artikel 3:1 Het plaatsen van voorwerpen op, aan of boven de weg in strijd met de publieke functie van de weg

Artikel 3:2a Afbakeningsbepalingen en uitzonderingen

Artikel 3:2b Vrij te stellen categorieën

Artikel 3:3 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Artikel 3:4 Maken, veranderen van een uitweg

Afdeling 2Veiligheid op weg

Artikel 3:5 Veroorzaken van gladheid

Artikel 3:6 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp

Artikel 3:7 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

Artikel 3:8 Vallende voorwerpen

Artikel 3.9 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

Artikel 3.10 Objecten onder hoogspanningslijn

Artikel 3:11 Rijden over bermen e.d.

Artikel 3:12 (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

Afdeling 3 Parkeerexcessen

Artikel 3:13 Begripsbepalingen

Artikel 3:14 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

Artikel 3:15 Te koop aanbieden van voertuigen

Artikel 3:16 Defecte voertuigen

Artikel 3:17 Voertuigwrakken

Artikel 3:18 Kampeermiddelen, aanhangwagens en andere voertuigen

Artikel 3:19 Parkeren van reclamevoertuigen

Artikel 3:20 Parkeren van grote voertuigen

Artikel 3:21 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

Artikel 3:22 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

Artikel 3:23 Overlast van fiets of bromfiets

HOOFDSTUK 4 BOUWEN (voorheen: Bouwverordening Vaals 1992, laatst gewijzigd 2012)

Artikel 4:1 Begripsbepaling

Artikel 4:2 Ligging van de voorgevelrooilijn

Artikel 4:3 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Artikel 4:4 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Artikel 4:5 Vergunningverlening in afwijking van het verbod in artikel 4:4

Artikel 4:6 Bouwen op de weg

Artikel 4:7 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn

Artikel 4:8 Ligging achtergevelrooilijn

Artikel 4:9 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Artikel 4:10 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Artikel 4:11 Vergunningverlening in afwijking van het verbod in artikel 4:10

Artikel 4:12 Erf bij woningen en woongebouwen

Artikel 4:13 Erf bij overige gebouwen

Artikel 4:14 Ruimte tussen bouwwerken

Artikel 4:15 Erf- en terreinafscheidingen

Artikel 4:16 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse leidingen

Artikel 4:17 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

Artikel 4:18 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

Artikel 4:19 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

Artikel 4:20 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

Artikel 4:21 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

Artikel 4:22 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

Artikel 4:23 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

Artikel 4:24 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Artikel 4:25 Vergunningverlening in afwijking van het verbod in artikel 4:23

Artikel 4:26 Vergunningverlening in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

Artikel 4:27 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

HOOFDSTUK 5 OMGEVINGSHINDER, FLORA FAUNA EN MILIEU

Afdeling 1 Geluidhinder en verlichting

Artikel 5:1 Begripsbepalingen

Artikel 5:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

Artikel 5:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

Artikel 5:4 Onversterkte muziek

Artikel 5:5 Overige geluidhinder

Artikel 5:6 (Geluid)hinder in de openlucht

Afdeling 2 Maatregelen tegen overlast

Artikel 5:7 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren

Artikel 5:8 Loslopend vee

Artikel 5:9 Duiven

Artikel 5:10 Bijen

Afdeling 3 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 5:11 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

Afdeling 4 Bescherming van flora en fauna

Artikel 5:12 Bescherming groenvoorzieningen

Artikel 5:13 Beschermde planten; hout sprokkelen

Afdeling 5 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 5:14 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

Artikel 5:15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

Artikel 5:16 Makelaarsborden

Afdeling 6 Verbod vuur te stoken

Artikel 5:17 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

Afdeling 7 Verstrooiing van as

Artikel 5:18 Begripsbepaling

Artikel 5:19 Verboden plaatsen

Artikel 5:20 Hinder of overlast

Afdeling 8 Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 5:21 Begripsbepaling

Artikel 5:22 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

Artikel 5:23 Aanwijzing kampeerplaatsen

Afdeling 9 Openbaar water

Artikel 5:24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

Afdeling 10 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5:25 Begripsbepalingen

Artikel 5:26 Crossterreinen

Artikel 5:27 Beperking verkeer in natuurgebieden

Afdeling 11 Afvalstoffen

Artikel 5:28 Begripsbepalingen

Artikel 5:29 Doelstelling

Artikel 5:30 Aanwijzing van de inzameldienst

Artikel 5:31 Regulering van andere inzamelaars

Artikel 5:32 Aanwijzing van inzamelplaats

Artikel 5:33 Algemene verboden

Artikel 5:34 Afvalscheiding

Artikel 5:35 Gescheiden aanbieding

Artikel 5:36 Tijdstip van aanbieding

Artikel 5:37 Wijze en plaats van aanbieding

Artikel 5:38 Inzameling bedrijfsafvalstoffen door inzameldienst

Artikel 5:39 Aanbieden ter inzameling van bedrijfsafvalstoffen

Artikel 5:40 Regeling van inzameling van bedrijfsafvalstoffen

Artikel 5:41 Dumpingsverbod

Artikel 5:42 Zwerfafval in de openbare ruimte

Artikel 5:43 Zwerfafval rondom inrichtingen

Artikel 5:44 Afval en verontreiniging op de weg

Artikel 5:45 Geen opslag van afval in de open lucht

Artikel 5:46 Ontdoen van autowrakken

Artikel 5:47 Strafbare feiten

Artikel 5:48 Toezichthouders

Afdeling 12 Bomen

Artikel 5:49 Begripsomschrijvingen

Artikel 5:50 Kaart en lijst beschermde bomen

Artikel 5:51 Kapverbod

Artikel 5:52 Criteria

Artikel 5:53 Procedure

Artikel 5:54 Ontheffingsvoorschriften

Artikel 5:55 Herplant- en instandhoudingsplicht

Artikel 5:56 Afstand van de erfgrenslijn

Artikel 5:57 Schadevergoeding

Artikel 5:58 Bestrijding boomziekten

Artikel 5:59 Strafbepaling

HOOFDSTUK 6 CULTUREEL ERFGOED

Afdeling 1 Algemeen

Artikel 6:1 Definities

Artikel 6:2 Gemeentelijk erfgoedregister

Afdeling 2 Aanwijzing gemeentelijk monument

Artikel 6:3 Aanwijzing gemeentelijk monument

Artikel 6:4 Voornemen tot aanwijzing

Artikel 6:5 Voorbescherming

Artikel 6:6 Advies gemeentelijke adviescommissie

Artikel 6:7 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

Artikel 6:8 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

Artikel 6:9 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

Artikel 6:10 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

Afdeling 3 Bescherming gemeentelijk monument

Artikel 6:11 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Artikel 6:12 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

Artikel 6:13 Weigeringsgronden

Afdeling 4 Handhaving en toezicht

Artikel 6:14 Strafbepaling

Artikel 6:15 Toezichthouders

Artikel 6:16 Overgangsrecht

HOOFDSTUK 7 ONDERGRONDSE INFRASTRUCTUUR

Artikel 7:1 Begripsomschrijvingen

Artikel 7:2 Toepassingsbereik

Artikel 7:3 Nadere regels

Artikel 7:4 Wijze van melding van voorgenomen werkzaamheden

Artikel 7:5 Ernstige belemmeringen en storingen

Artikel 7:6 Gegevensverstrekking

Artikel 7:7 Aanvullende verplichtingen

Artikel 7:8 Beslistermijn en aanhouding

Artikel 7:9 Voorschriften en beperkingen

Artikel 7:10 (Mede)gebruik van voorzieningen en vooroverleg

Artikel 7:11 Melding wijziging voorzieningen

HOOFDSTUK 8 HUISVESTING

(Gereserveerd)

HOOFDSTUK 9 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 9:1 Strafbepaling

Artikel 9:2 Toezichthouders

Artikel 9:3 Binnentreden woningen

Artikel 9:4 Inwerkingtreding

Artikel 9:5 Citeertitel

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    Openbare plaats: hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan;

  • b.

    Weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet daaronder wordt verstaan;

  • c.

    Openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;

  • d.

    Bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet;

  • e.

    Beperkingengebiedactiviteit: hetgeen daaronder wordt verstaan in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet;

  • f.

    Rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;

  • g.

    Bouwwerk: hetgeen in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet daaronder wordt verstaan;

  • h.

    Bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een omgevingsvergunning als bedoeld in de omgevingswet;

  • i.

    College: het college van burgemeester en wethouders;

  • j.

    Gebouw: hetgeen in bijlage 1 bij het Besluit bouwwerken leefomgeving daaronder wordt verstaan;

  • k.

    Makelaarsbord: ieder bord, particulier dan wel commercieel, dat tot doel heeft de verkoop/verhuur van een pand kenbaar te maken dan wel te bevorderen.

  • l.

    Handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;

  • m.

    Vfl: Verordening fysieke leefomgeving Vaals 2023.

Artikel 1:2 Beslistermijn

  • 1. Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Het bestuursorgaan kan de termijn voor ten hoogste acht weken verdagen.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning.

Artikel 1:3 Indiening aanvraag

Vervallen

Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning.

Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

  • 1. De vergunning of ontheffing is persoonlijk, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning.

Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

  • 1. De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

    • a.

      indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

    • c.

      indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

    • d.

      indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;

    • e.

      indien de houder dit verzoekt;

    • f.

      indien de activiteit waarvoor de vergunning of ontheffing is verstrekt, is komen te vervallen/is beëindigd.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning.

Artikel 1:7 Termijnen

  • 1. De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2. De aard van de vergunning of ontheffing verzet zich in ieder geval tegen gelding voor onbepaalde tijd indien het aantal vergunningen of ontheffingen is beperkt en het aantal mogelijke aanvragers het aantal beschikbare vergunningen of ontheffingen overtreft.

Artikel 1:8 Weigeringsgronden

  • 1. Een vergunning of ontheffing kan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:

    • a)

      de openbare orde;

    • b)

      de openbare veiligheid;

    • c)

      de volksgezondheid;

    • d)

      de bescherming van het milieu.

  • 2. Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan drie weken voor de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

Hoofdstuk 2 Ambulante handel

Afdeling 1 Standplaats en thuisverkoop

Artikel 2:1 Begripsbepaling

  • 1. In deze afdeling wordt onder openbare plaats verstaan: een voor publiek toegankelijke plaats, al dan niet met enige beperking, waaronder mede begrepen de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet. De eigendomssituatie is hierbij op zichzelf niet van belang.

  • 2. In deze afdeling wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de open lucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 3. Onder een standplaats wordt niet verstaan:

    • a.

      een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;

    • b.

      een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24 van de Verordening fysieke leefomgeving.

  • 4. In deze afdeling wordt onder thuisverkoop verstaan: het aanbieden van producten die afkomstig zijn uit de eigen productiestroom van de aanbieder.

Artikel 2:2 Vergunning

  • 1. Het is verboden zonder vergunning met het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2. Van de toewijzing van een vergunning wordt door het college aan de vergunninghouder een schriftelijk bewijs afgegeven, vermeldende o.a.

    • a.

      naam en voornamen, geboortedatum en –plaats, alsmede woonplaats en adres;

    • b.

      een omschrijving van de verkoopinrichting;

    • c.

      de branche, artikelen, goederen of waren, welke door de vergunninghouder mogen worden verkocht;

    • d.

      de dag of dagen, het tijdvak en de tijden waarop van de vergunning gebruik mag worden gemaakt;

    • e.

      de locatie(s).

  • 3. Aanvragen voor toewijzing van een vergunning moeten ten minste zes weken voordat men de standplaats wenst in te nemen, schriftelijk worden ingediend bij het college. De vergunning kan worden geweigerd indien de aanvraag als hier bedoeld niet tijdig is ingediend. Als een formulier niet volledig is ingevuld stelt het college de aanvrager in de gelegenheid om binnen twee weken de ontbrekende gegevens aan te vullen.

  • 4. Een vergunning wordt uitsluitend verleend aan natuurlijke personen of een bedrijf.

  • 5. De vergunning eindigt:

    • a.

      op eigen verzoek;

    • b.

      bij overlijden van de vergunninghouder indien de vergunninghouder een natuurlijk persoon is;

    • c.

      als de vergunninghouder het bij of krachtens in deze verordening bepaalde overtreedt;

    • d.

      als de vergunninghouder niet of niet tijdig de rechten, onder welke naam dan ook verschuldigd, voldoet;

    • e.

      als de vergunninghouder zich schuldig maakt aan wangedrag of bedrog;

    • f.

      na afloop van de vergunningsduur.

  • 6. Per product(groep) worden maximaal twee vergunningen per kern afgegeven.

  • 7. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Artikel 2:3 Voorwaarden en voorschriften

  • 1. Om voor een vergunning in aanmerking te komen dient de aanvrager aan te tonen:

    • a.

      ouder te zijn dan de leeftijd van 18 jaar (indien het een natuurlijk persoon betreft);

    • b.

      te voldoen aan alle publiekrechtelijke verplichtingen op het gebied van bedrijfsuitoefening en bedrijfsorganisatie;

    • c.

      dat hij van het bedrijven van handel zijn hoofdberoep maakt.

  • 2. De vergunninghouder dient voldoende verzekerd te zijn tegen vorderingen tot schadevergoeding waartoe hij als gebruiker van een voorziening krachtens wettelijke aansprakelijkheidsbepalingen zou kunnen worden verplicht wegens aan derden toegebrachte schade.

  • 3. Er moet sprake zijn van een verplaatsbare voorziening; in het geval van bakken/braden dient de verplaatsbare voorziening voorzien te zijn van een ontgeuringsinstallatie.

  • 4. Het is de vergunninghouder verboden gebruik te maken van luidsprekers, versterkers en andere middelen ter versterking van het geluid.

  • 5. Het is verboden andere producten in voorraad te houden, uit te stallen, te koop aan te bieden of te verkopen dan waarvoor vergunning is verleend.

  • 6. De vergunninghouder neemt alle maatregelen die nodig zijn in het kader van verkeersveiligheid, geluidsoverlast en milieu.

Artikel 2:4 Afwijken

Het college kan beargumenteerd van bovenstaande bepalingen afwijken.

Afdeling 2a Standplaatsen

Artikel 2:5 Weigeringsgronden

  • 1. Het college weigert de vergunning wegens strijd met een het geldend omgevingsplan.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 van deze vordering kan de vergunning worden geweigerd:

    • a.

      indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      indien een kwantitatieve of territoriale beperking als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente noodzakelijk is in verband met een dwingende reden van algemeen belang.

Artikel 2:5a Voorschriften

  • 1. De vergunninghouder dient, indien het is toegestaan op de standplaats geringe eet- en drinkwaren voor de consumptie gereed te maken, aan de voorzijde van de verkoopinrichting 2 korven van voldoende grootte te plaatsen voor het inwerpen van afval.

De op een standplaats in gebruik zijnde voorziening mag op geen enkele wijze aan opstallen of vaste voorwerpen zijn verbonden, noch zijn aangesloten op het elektriciteits-, gas-, waterleiding- of telefoonnet. Kortom de verkoopinrichting dient te allen tijde mobiel te zijn.

Artikel 2:5b Inname standplaats

Een standplaats moet door de vergunninghouder worden ingenomen en mag derhalve niet aan een ander afgestaan of in gebruik gegeven worden. De houder van een standplaats mag zich doen bijstaan.

Artikel 2:5c Tijden inname standplaats

De standplaats moet door de vergunninghouder ingenomen worden op de vergunde datum, in de vergunde tijdsperiode en dient ontruimd te zijn binnen 1 uur nadat de verkoop moet zijn beëindigd.

Afdeling 2b Thuisverkoop

Artikel 2:6 Voorwaarden

  • 1. Thuisverkoop is toegestaan mits het initiatief voldoet aan de voorwaarden dat:

    • a.

      de thuisverkoop kleinschalig is en geen bedrijfsmatig karakter heeft;

    • b.

      de producten aangeboden worden in verse vorm, primair verwerkte vorm of verpakte vorm indien dat noodzakelijk is voor het verkoopcomfort.

  • 2. De thuisverkoper is verantwoordelijk voor het voldoen aan de wettelijke eisen en voorwaarden van de Warenwet (onder andere voedselhygiëne, opslag van verse producten, identificatie en controle van kritische punten en etikettering).

  • 3. De thuisverkoop vindt plaats op eigen grond.

Hoofdstuk 3 Wegen

Afdeling 1 Bruikbaarheid en aanzien van de weg

Artikel 3:1 Het plaatsen van voorwerpen op, aan of boven de weg in strijd met de publieke functie van de weg

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan een vergunning worden geweigerd:

    • a)

      als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • b)

      als het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand; of

    • c)

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op:

    • a)

      evenementen als bedoeld in artikel 2:24 APV;

    • b)

      terrassen als bedoeld in artikel 2:27, tweede lid APV;

    • c)

      standplaatsen als bedoeld in artikel 2:1;

    • d)

      voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard;

    • e)

      door het college aan te wijzen categorieën van voorwerpen;

    • f)

      beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de bruikbaarheid van de weg, als bedoeld in het tweede lid onder a.

  • 5. De weigeringsgrond, bedoeld in het tweede lid, onder a, is niet van toepassing als in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 6. De weigeringsgrond, bedoeld in het tweede lid, onder b, is niet van toepassing op bouwwerken.

  • 7. De weigeringsgrond, bedoeld in het tweede lid, onder c, is niet van toepassing als in de voorkoming van overlast wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

  • 8. Op de aanvraag om een vergunning, niet zijnde een omgevingsvergunning, is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 3:2a Afbakeningsbepalingen en uitzonderingen

  • 1. Het verbod in het eerste lid van het vorige artikel geldt niet voor:

    • a.

      evenementen als bedoeld in artikel 2:24 Algemene Plaatselijke Verordening;

    • b.

      terrassen als bedoeld in artikel 2:28, vijfde lid Algemene Plaatselijke Verordening;

    • c.

      bewegwijzering ten behoeve van wielertoertochten opgenomen in het Wielerbeleid.

  • 2. Het verbod in het eerste lid van het vorige artikel geldt tevens niet voor voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard.

  • 3. Het verbod in het eerste lid van het vorige artikel is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening.

  • 4. De weigeringsgrond van het vierde lid, onder a, van het vorige artikel geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

  • 5. De weigeringsgrond van het vierde lid, onder b, van het vorige artikel geldt niet voor bouwwerken.

  • 6. De weigeringsgrond van het vierde lid, onder c, van het vorige artikel geldt niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 3:3 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing voor zover in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.

  • 3. Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet, het Wetboek van Strafrecht of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.

Artikel 3:4 Maken, veranderen van een uitweg

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het college een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 van deze verordening wordt de vergunning slechts geweigerd:

    • a.

      ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;

    • b.

      indien de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

    • c.

      indien door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast, of

    • d.

      indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening.

  • 3.

    Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Afdeling 2 Veiligheid op de weg

Artikel 3:5 Veroorzaken van gladheid

Vervallen

Artikel 3:6 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp

  • 1. Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze, dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of dat op andere wijze voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de in het eerste lid genoemde belemmering, hinder of gevaar.

Artikel 3:7 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

  • 1. Het is verboden op, aan of boven het voor voetgangers of (brom)fietsers bestemde deel van de weg op enigerlei wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben hangen lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,25 m uit de uiterste boord van de weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijn aangebracht.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 4. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.

Artikel 3:8 Vallende voorwerpen

Vervallen

Artikel 3:9 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door hoofdstuk 10 van de Omgevingswet.

Artikel 3:10 Objecten onder hoogspanningslijn

  • 1. Het is verboden binnen een afstand van zes meter aan weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen voorwerpen, opgaand houtgewas of andere objecten, die niet zijn aan te merken als bouwwerken, hoger dan twee meter te plaatsen of te hebben.

  • 2. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen indien de elektrische spanning van de bovengrondse hoogspanningslijn dat toelaat.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op objecten die deel uitmaken van de hoogspanningslijn.

  • 4. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Artikel 3:11 Rijden over bermen e.d.

  • 1. Het is verboden met voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden te rijden over de berm, de glooiing of de zijkant van een weg, tenzij dit door de omstandigheden redelijkerwijs wordt vereist.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening.

Artikel 3:12 (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

  • 1. Het is verboden op de weg, al dan niet in een motorvoertuig, te slapen, dan wel op of aan de weg een voertuig, woonwagen, tent, caravan of een soortgelijk of ander onderkomen te plaatsen met het kennelijk doel dit als slaapplaats te gebruiken of daarin te overnachten dan wel gelegenheid daartoe te bieden.

  • 2. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de afdeling 5 van hoofdstuk 4.

Afdeling 3 Parkeerexcessen

Artikel 3:13 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    voertuigen: voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV1990) met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;

  • b.

    parkeren: parkeren als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990).

Artikel 3:14 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1. Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2. Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;

    • b.

      voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

  • 3. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 4. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

  • 5. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Artikel 3:15 Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1. Het is verboden op een door het college aangewezen weg een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

  • 3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 3:16 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 3:17 Voertuigwrakken

  • 1. Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Wet milieubeheer of het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 3:18 Kampeermiddelen, aanhangwagens en andere voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:

    • a.

      langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te plaatsen of te hebben;

    • b.

      op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente; of

    • c.

      gedurende een periode langer dan 5 aaneengesloten dagen te parkeren op een plaats, zichtbaar vanaf de openbare weg. Na deze periode mag, gedurende een periode van één week, niet binnen een straal van 500 meter van voornoemde plek worden geparkeerd.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod in het eerste lid.

  • 3. Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

  • 4. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening.

Artikel 3:19 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 3:20 Parkeren van grote voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit parkeren naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3. Het verbod in het tweede lid is niet van toepassing op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

  • 4. De verboden in het eerste en tweede lid zijn voorts niet van toepassing op campers, kampeerauto’s, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.

  • 5. Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

  • 6. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 3:21 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hen anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Het verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 3:22 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1. Het is verboden met een voertuig te rijden door een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook, of het daarin te doen of te laten staan.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing:

    • a.

      op de weg;

    • b.

      op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden door of vanwege de overheid; en

    • c.

      op voertuigen, waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 4. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Artikel 3:23 Overlast van fiets of bromfiets

Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

Hoofdstuk 4 Bouwen

Artikel 4:1 Begripsbepaling

  • 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • -

      Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

    • -

      Straatpeil:

      • a.

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

      • b.

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.

    • -

      weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

    • -

      Omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1 lid 2 van de Omgevingswet.

  • 2. In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    • -

      bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

    • -

      gebouw: een gedeelte van een gebouw.

Artikel 4:2 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:

    • i.

      de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft.

  • b.

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

    • i.

      bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

    • ii.

      bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 4:3 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 4:4 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 4:4 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereis die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 2.27 lid 2, sub i, onder 7 van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van veranderingen bedoeld in artikel 2.27 lid 2, sub i, onder 7 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 4:5 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn

  • 1. In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2.27 onder h, artikel artikel 2.29 onder g en artikel 2.29 onder p van het Besluit bouwwerken leefomgeving, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 4:4

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

    • g.

      bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld bij of krachtens de Omgevingswet dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan: - 4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg; - 2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg; en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 4:6 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2.29 onder p van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • b.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2.29 onder p van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 4:7 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn

  • 1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a.

      de gevallen genoemd in artikel 4:4 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 4:5 en 4:6 is verleend;

    • b.

      in de gevallen waarin de afwijking genoemd in artikel 4:11 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3. Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b.

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      bijgebouwen, anders dan de artikel 2.25 Besluit bouwwerken leefomgeving;

    • e.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbij behorende woningen;

    • f.

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • g.

      gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

Artikel 4:8 Ligging achtergevelrooilijn

  • 1. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c.

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d.

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e.

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2. Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terug liggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 4:9 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 4:10 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 4:10 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

  • c.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw voor het bouwen waarvan op grond artikel 2.25, 2.26 en 2.27 Besluit bouwwerken leefomgeving een vergunning is vereist;

  • d.

    onderdelen van een bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 2:27 lid 2, sub i, onder 7 van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • e.

    andere onderdelen van een bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 2:27 lid 2, sub i, onder 7 van het Besluit bouwwerken leefomgeving:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      terrassen, bordessen en bordestreden.

  • f.

    antennes, anders dan bedoeld in artikel 2.29 onder m of artikel 22.29 onder o van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 4:11 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

  • b.

    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • e.

    gebouwen op binnenterreinen;

  • f.

    bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2.25, 2.26 en 2.27 Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • g.

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

  • i.

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j.

    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2.25, 2.26 en 2.27 Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • k.

    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 4:10

  • l.

    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld bij of krachtens de Omgevingswet, voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 4:12 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1. Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2. De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 4:11 , en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1.

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • 2.

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • 3.

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 4:13 Erf bij overige gebouwen

Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

  • a.

    indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

  • b.

    indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 4:14 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn. Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 4:15 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2.26 en 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, zijn niet toegelaten.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 4:16 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

  • 2. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist worden gebouwd

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 4:17 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4:21 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

    • b.

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4. Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 4:18 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4:21 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

    • b.

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4. Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 4:19 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1. Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in 4:21 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 4:19, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 4:20 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4:21 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 4:18 en 4:19 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

    • a.

      45 graden in de bebouwde kom;

    • b.

      37 graden buiten de bebouwde kom.

  • 2. Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 4:20- maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 4:21 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

  • 1. De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2. Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.

Artikel 4:22 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1. De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 4:11 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 4:23 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 4:24, onder d, en artikel 4:25, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 4:24 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in de artikelen 4:17, eerste lid, artikel 4:18, eerste en derde lid, artikel 4:19, eerste lid, artikel 4:20 en artikel 4:21 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 2:27 lid 2, sub i, onder 7 van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 2:27 lid 1 onder b van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 4:25 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 4:17, eerste lid, artikel 4:18, eerste en derde lid, artikel 4:19, eerste lid, artikel 4:20 en artikel 4:21 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b.

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

  • c.

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d.

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e.

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 2.27 lid 2, sub i onder 7 Besluit bouwwerken leefomgeving, en indien:

    • i.

      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

    • ii.

      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f.

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2.27 onder h en artikel 2.29 onder p van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • g.

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h.

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i.

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j.

    draagconstructies voor een reclame;

  • k.

    vrijstaande schoorstenen;

  • l.

    bouwwerken op een monument - als bedoeld bij of krachtens de Omgevingswet, dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch- esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 4:26 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 4:4, artikel 4:11 en artikel 4:25, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

  • a.

    er voor het betreffende gebied geen omgevingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

  • b.

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijn toekomstig ruimtelijk beleid;

  • c.

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening; en

  • d.

    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 4:27 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • a.

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

    • b.

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

  • 3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

    • a.

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

    • b.

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Hoofdstuk 5 Omgevingshinder, flora fauna en milieu

Afdeling 1 Geluidhinder en verlichting

Artikel 5:1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    besluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit), zoals dat besluit luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

  • b.

    inrichting: een inrichting type A of type B, als bedoeld in het Besluit;

  • c.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • d.

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • e.

    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • f.

    geluidsgevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige gebouwen met uitzondering van gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;

  • g.

    geluidsgevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende inrichting;

  • h.

    onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt;

  • i.

    overmatige hinder: er is sprake van overmatige hinder indien meer dan 20 dB(A) (muziek)geluid wordt geproduceerd boven de vigerende geluidsnorm van de betreffende inrichting c.q. festiviteit.

Artikel 5:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1. De geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 5:4 van deze verordening gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2. De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148, eerste lid, van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in één of meer nader aan te wijzen delen van de gemeente.

  • 4. Het college maakt de aanwijzing tenminste vier weken voor het begin van een nieuwe kalenderjaar bekend.

  • 5. Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 6. Het geluidniveau veroorzaakt door de inrichting mag in geluidgevoelige ruimten van woningen van derden en verblijfsruimten geen overmatige of langdurige geluidoverlast veroorzaken.

  • 7. Burgemeester en wethouders kunnen voorwaarden verbinden aan collectieve festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder.

Artikel 5:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1. Het is een inrichting toegestaan maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2. Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 4 incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 3. Het college stelt een (web)formulier vast voor het doen van een kennisgeving.

  • 4. De kennisgeving wordt geacht te zijn gedaan wanneer het (web)formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 5. De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 6. Het geluidniveau, veroorzaakt door de inrichting mag in geluidgevoelige ruimten van woningen van derden en verblijfsruimten geen overmatige of langdurige geluidsoverlast veroorzaken.

  • 7. Het college kan voorwaarden verbinden aan incidentele festiviteiten ter voorkoming van geluidhinder.

  • 8. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 5:4 Onversterkte muziek

  • 1. Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek, zoals bedoeld in artikel 2.18, eerste lid onder f en vijfde lid van het Besluit binnen inrichtingen is de onder e. opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • b.

      de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • c.

      de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten;

    • d.

      bij het bepalen van de geluidsniveaus zoals vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast;

    • e.

      tabel.

       

      7.00–19.00 uur

      19.00-23.00 uur

      23.00-7.00 uur

      LAr.LT op de gevel van gevoelige gebouwen

      50 dB(A)

      45 dB(A)

      40 dB(A)

      LAr.LT in in- een aanpandige gevoelige gebouwen

      35 dB(A)

      30 dB(A)

      25 dB(A)

      LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

      70 dB(A)

      65 dB(A)

      60 dB(A)

      LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      55 dB(A)

      50 dB(A)

      45 dB(A) 

  • 2. Voor de duur van 6 uur in de week is onversterkte muziek, vanwege het oefenen door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een inrichting gedurende de dag- en avondperiode uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in het eerste lid.

  • 3. Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is het Besluit van toepassing.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op collectieve en incidentele festiviteiten als bedoeld in artikel 5:2 en 5:3.

Artikel 5:5 Overige geluidhinder

  • 1. Het is verboden buiten een inrichting op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin, wordt voorzien door bij of krachtens de Omgevingswet, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale omgevingsverordening.

  • 4. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Artikel 5:6 (Geluid)hinder in de openlucht

  • 1. Het is verboden buiten een inrichting zoals voorheen gedefinieerd in de Wet milieubeheer, in de openlucht een geluidsapparaat, een (recreatie)toestel of een (bouw)machine in werking te hebben op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3. Het college kan terreinen of wateren aanwijzen, waar het verbod niet van toepassing is op het in werking hebben van bepaalde in de aanwijzing aangewezen categorieën van geluidsapparaten, (recreatie)toestellen of (bouw)machines, voor zover wordt voldaan aan de door het college vast te stellen voorschriften ter voorkoming of beperking van (geluid)hinder.

  • 4. De in het derde lid bedoelde voorschriften kunnen onder meer betreffen:

    • a.

      het maximale geluidsniveau;

    • b.

      de situering van geluidsbronnen;

    • c.

      de frequentie en tijden van gebruik.

Afdeling 2 Maatregelen tegen overlast

Artikel 5:7 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren

  • 1. Het is verboden op door het college ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren:

    • a.

      aanwezig te hebben;

    • b.

      aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college in het aanwijzingsbesluit gestelde regels; aanwezig te hebben in een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven; of

    • c.

      te voeren.

  • 2. Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een plaats die een krachtens het eerste lid is aangewezen, ontheffing verlenen van een of meer verboden bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Artikel 5:8 Loslopend vee

De rechthebbende op herkauwende of eenhoevige dieren of varkens (vee) die zich bevinden in een weiland of op een terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.

Artikel 5:9 Duiven

  • 1. De rechthebbende op duiven is verplicht ervoor te zorgen dat die duiven niet kunnen uitvliegen tussen 8.00 uur en 18.00 uur in een door het college te bepalen tijdvak dat ligt tussen 1 maart en 1 juni.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gesteld gebod.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Provinciale omgevingsverordening.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 5:10 Bijen

  • 1. Het is verboden bijen te houden:

    • a.

      binnen een afstand van dertig meter van woningen of andere gebouwen waar overdag mensen verblijven;

    • b.

      binnen een afstand van dertig meter van de weg.

  • 2. Het verbod in het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing voor de bijenhouder die rechthebbende is op de woningen of gebouwen bedoeld in dat lid.

  • 3. Het verbod in het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de provinciale omgevingsverordening.

  • 4. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 5. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Afdeling 3 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 5:11 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

Afdeling 4 Bescherming van flora en fauna

Artikel 5:12 Bescherming groenvoorzieningen

Het is in een voor publiek toegankelijk park of plantsoen of in bij de gemeente in onderhoud zijnde groenstroken, grasperken of bloembakken verboden enige schade toe te brengen aan een boom of een bloem- of heesterperk dan wel aldaar bloemen te plukken.

Artikel 5:13 Beschermde planten; hout sprokkelen

  • 1. Het college is bevoegd:

    • a.

      plaatsen aan te wijzen waar het ter bescherming van het natuur-, landschaps- of dorps-/stadsschoon verboden is daarbij aangeduide bloemen, planten of paddenstoelen te plukken of bij zich te hebben;

    • b.

      bosgebieden of gedeelten daarvan aan te wijzen waar het om redenen van milieubeheer verboden is hout te sprokkelen of gesprokkeld hout bij zich te hebben.

  • 2. Het is verboden op een, door het college, krachtens het eerste lid, aangewezen plaats:

    • a.

      de daarbij aangeduide bloemen, planten of paddenstoelen te plukken, bij zich te hebben; dan wel

    • b.

      hout te sprokkelen of gesprokkeld hout bij zich te hebben.

  • 3. Het in dit artikel bepaalde geldt niet:

    • a.

      ten aanzien van door of met toestemming van de rechthebbende ter plaatse verkregen dan wel van elders afkomstige bloemen, planten, paddenstoelen of hout;

    • b.

      indien de in dit artikel bedoelde handelingen worden verricht in het kader van normale onderhoudswerkzaamheden;

    • c.

      voor zover de Wet Natuurbescherming van toepassing is.

  • 4. Het in het tweede lid, aanhef en onder b, bepaalde geldt voorts niet ten aanzien van hout dat afkomstig is van:

    • a.

      houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;

    • b.

      houtopstand die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en gelegen is buiten een bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die:

      • i.

        ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are;

      • i.

        ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen, gerekend over het totale aantal rijen;

      • ii.

        houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving of last van het college.

    • c.

      ten aanzien van hout dat moet worden verwijderd krachtens een verordening van het Bosschap.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

  • 6. Onder sprokkelen van hout wordt in dit artikel verstaan: het verzamelen en verwijderen van staand of losliggend, vermolmd dan wel uitdrogend dood hout.

Afdeling 5 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 5:14 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

  • 1. Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals deze luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      kampeermiddelen als bedoeld in artikel 5:21 of onderdelen daarvan, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

    • d.

      mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2. Het college kan bij de aanwijzing nadere regels stellen.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien krachtens de Wet ruimtelijke ordening of de Provinciale omgevingsverordening.

Artikel 5:15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

  • 1. Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing in gevallen waarin een omgevingsvergunning is verleend en het gevaar en de hinder zijn betrokken bij de afweging.

Artikel 5:16 Makelaarsborden

Het is verboden makelaarsborden te plaatsen, anders dan op het perceel van het te verkopen/verhuren object.

Afdeling 6 Verbod vuur te stoken

Artikel 5:17 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

  • 1. Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2. Mits er geen sprake is van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving, is het verbod niet van toepassing op:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden.

  • 3. Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

  • 5. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 4:29, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale omgevingsverordening.

  • 6. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Afdeling 7 Verstrooiing van as

Artikel 5:18 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

Artikel 5:19 Verboden plaatsen

  • 1. Incidentele asverstrooiing is verboden op andere plaatsen dan op het strooiveld van de algemene begraafplaats.

  • 2. Het college kan een besluit nemen waarin de plaats genoemd in het eerste lid voor een bepaalde termijn wordt onttrokken aan de mogelijkheid voor asverstrooiing.

  • 3. Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod voor het verstrooien op andere plaatsen dan op de plaats genoemd in het eerste lid.

  • 4. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 5:20 Hinder of overlast

Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

Afdeling 8 Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 5:21 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan een niet-grondgebonden onderkomen of voertuig, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 5:22 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1. Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het omgevingsplan is bestemd of mede is bestemd.

  • 2. Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bescherming van natuur en landschap;

    • b.

      de bescherming van een stadsgezicht.

  • 6. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Artikel 5:23 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1. Het verbod van artikel 5:22, eerste lid, is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 2. Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd in artikel 5:22, vijfde lid, onder a en b.

Afdeling 9 Openbaar water

Artikel 5:24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

  • 1. Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.

  • 2. Het verbod uit het eerste leed is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.

Afdeling 10 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5:25 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    motorvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaand in artikel 1, onder z, van het reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • b.

    bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid onder e, van de Wegenverkeerswet.

Artikel 5:26 Crossterreinen

  • 1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen:

    • a.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.

      in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Omgevingswet, afdeling 3.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de Zondagswet of het Besluit geluidproductie sportmotoren.

Artikel 5:27 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1. Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig, een bromfiets, een fiets of een paard.

  • 2. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen van overlast;

    • b.

      de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van het publiek.

  • 3. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op motorvoertuigen, bromfietsen, fietsers en paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de bevoegde minister aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerst lid bedoeld;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod is voorts niet van toepassing:

    • a.

      op wegen die gelegen zijn binnen de in het eerste lid gestelde verbod;

    • b.

      binnen de bij of krachtens de provinciale omgevingsverordening aangewezen stiltegebieden, ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als ‘toestel’.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 6. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Afdeling 11 Afvalstoffen

Artikel 5:28 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    afvalstoffen: alle stoffen, mengsels of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

  • b.

    bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen;

  • c.

    inzamelen: verzamelen van afvalstoffen, inclusief de voorlopige sortering en de voorlopige opslag van afvalstoffen, om deze daarna te vervoeren naar een afvalverwerkingsinstallatie;

  • d.

    inzameldienst: de door het college aangewezen dienst, belast met de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen;

  • e.

    inrichting: inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals deze luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

  • f.

    zwerfafval: huishoudelijke afvalstoffen van zeer beperkte omvang en gewicht, zoals proppen, papier, sigarettenpeuken, kauwgom, plastic bekertjes, blikjes, verpakkingsmateriaal, en etenswaren, niet zijnde klein chemisch afval, ontstaan buiten een perceel;

  • g.

    perceel: perceel waar geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan.

Artikel 5:29 Doelstelling

De toepassing van deze afdeling is gericht op de bescherming van het milieu, met inbegrip van een doelmatig beheer van afvalstoffen.

Artikel 5:30 Aanwijzing van de inzameldienst

  • 1. De Gemeenschappelijke Regeling Reinigingsdiensten Rd4 gevestigd te Heerlen is als inzameldienst belast met de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen over het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.

Artikel 5:31 Regulering van andere inzamelaars

  • 1. Het is voor anderen dan de inzameldienst verboden huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen, tenzij de inzamelaar:

    • a.

      daartoe is aangewezen door burgemeester en wethouders;

    • b.

      bij nadere regels van burgemeester en wethouders van het verbod is vrijgesteld; of

    • c.

      verplicht is tot inname, bedoeld in artikel 9.5.2, derde lid, aanhef en onderdeel b, of vierde lid, van de Wet milieubeheer.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen aan een aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, onder a, voorschriften verbinden en beperkingen stellen. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing.

Artikel 5:32 Aanwijzing van inzamelplaats

Burgemeester en wethouders dragen zorg voor ten minste één daartoe ter beschikking gestelde plaats, binnen de gemeente waarmee wordt samengewerkt, waar in voldoende mate gelegenheid wordt geboden om huishoudelijke afvalstoffen, met inbegrip van grof huishoudelijk afval, achter te laten.

Artikel 5:33 Algemene verboden

Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen:

  • a)

    ter inzameling aan te bieden aan een ander dan de inzameldienst of een inzamelaar als bedoeld in artikel 5:30, eerste lid;

  • b)

    over te dragen aan een ander dan een inzamelaar als bedoeld in artikel 5:30, eerste lid; of

  • c)

    achter te laten op een andere plaats dan de inzamelplaats, bedoeld in Artikel 5:32.

Artikel 5:34 Afvalscheiding

  • 1. De inzameldienst zamelt huishoudelijk restafval ten minste eenmaal per vier weken afzonderlijk bij elk perceel in.

  • 2. Groente-, Fruit- en Tuinafval wordt tenminste één maal per twee weken afzonderlijk bij elk perceel ingezameld.

  • 3. Het college kan de frequentie vaststellen van de overige categorieën huishoudelijke afvalstoffen die afzonderlijk in de gemeente bij elk perceel worden ingezameld, te weten papier en karton, PMD (plastic, metalen en drankkartons) en Best-zak (boeken, elektrische apparatuur, speelgoed en textiel).

Artikel 5:35 Gescheiden aanbieding

  • 1. Het is verboden de bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen, bedoeld in artikel 5:34, anders dan afzonderlijk:

    • a.

      ter inzameling aan te bieden;

    • b.

      achter te laten op een inzamelplaats, bedoeld in artikel 5:32.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen. Deze regels kunnen voor categorieën van gevallen of personen een vrijstelling inhouden van het verbod, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5:36 Tijdstip van aanbieding

Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling aan te bieden anders dan op de door burgemeester en wethouders daartoe bepaalde dag en tijden. Deze kunnen voor verschillende bestanddelen verschillend worden vastgesteld.

Artikel 5:37 Wijze en plaats van aanbieding

  • 1. Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling aan te bieden anders dan in overeenstemming met de door burgemeester en wethouder te stellen regels over het gebruik van:

    • a.

      inzamelmiddelen voor het aanbieden ter inzameling bij een perceel;

    • b.

      inzamelvoorzieningen voor het aanbieden ter inzameling nabij een perceel.

  • 2. Het is verboden om een inzamelmiddel na afloop van de tijden, bedoeld in artikel 5:36, buiten een perceel te laten staan.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen voor categorieën van percelen. Deze regels kunnen een vrijstelling van het verbod inhouden.

Artikel 5:38 Inzameling bedrijfsafvalstoffen door inzameldienst

Burgemeester en wethouders kunnen bestanddelen van bedrijfsafvalstoffen aanwijzen die worden ingezameld door de inzameldienst die is aangewezen krachtens artikel 5:30, in gevallen waarin de voor deze inzameling krachtens deze afdeling verschuldigde heffing is voldaan.

Artikel 5:39 Aanbieden ter inzameling van bedrijfsafvalstoffen

Het is verboden anders dan in overeenstemming met artikel 5:38 bedrijfsafvalstoffen ter inzameling door de inzameldienst aan te bieden, aan de inzameldienst over te dragen of bij de inzamelplaats, bedoeld in artikel 5:32, achter te laten.

Artikel 5:40 Regeling van inzameling van bedrijfsafvalstoffen

  • 1. Het is verboden bedrijfsafvalstoffen ter inzameling aan te bieden anders dan in overeenstemming met de door burgemeester en wethouders te stellen regels over de dagen, tijden, wijzen en plaatsen van inzameling van de krachtens artikel 5:38 aangewezen bedrijfsafvalstoffen.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen voor het aanbieden of overdragen van bedrijfsafvalstoffen. Deze regels kunnen mede worden vastgesteld voor anderen dan de inzameldienst. Deze regels kunnen een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, inhouden.

Artikel 5:41 Dumpingsverbod

  • 1. Het is verboden zonder ontheffing van burgemeester en wethouders, buiten een inrichting, hinder of nadelige beïnvloeding van het milieu te veroorzaken, door een afvalstof, een stof of een voorwerp op of inde bodem te brengen, te storten, te houden, achter te laten of anderszins daar te plaatsen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      het aanbieden, overdragen of achterlaten van huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen in overeenstemming met deze verordening;

    • b.

      het composteren van huishoudelijk groente-, fruit- of tuinafval op het perceel waar dit is ontstaan;

    • c.

      het laden, lossen of vervoeren van afvalstoffen, met inbegrip van daarbij niet te vermijden plaatsing van afvalstoffen, stoffen of voorwerpen op de weg, bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet1 994;

    • d.

      handelingen die zijn verboden bij of krachtens de Wet bodembescherming, de Waterwet of het Besluit bodemkwaliteit.

  • 3. Indien de overtreder van dit artikel onbekend is, wordt de persoon tot wie de aangetroffen afvalstof, stof of voorwerp kan worden herleid, geacht te hebben gehandeld in strijd met dit artikel.

Artikel 5:42 Zwerfafval in de openbare ruimte

  • 1. Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen van beperkte omvang en gewicht die zijn ontstaan buiten een perceel, achter te laten in de openbare ruimte, anders dan in daartoe bestemde afvalbakken of andere middelen ter inzameling van deze afvalstoffen.

  • 2. Reclamedrukwerk, ander promotiemateriaal en de verpakking daarvan, die in weerwil van het eerste lid inde openbare ruimte wordt weggeworpen of achtergelaten, wordt terstond opgeruimd door degene die het in de betreffende omgeving onder het publiek verspreidde.

  • 3. Het is verboden zwerfafval te veroorzaken door ter inzameling gereedstaande afvalstoffen of inzamelmiddelen te doorzoeken of te verspreiden, te stoten, te schoppen, omver te werpen of door deze anderszins te behandelen.

Artikel 5:43 Zwerfafval rondom inrichtingen

  • 1. Degene die een inrichting drijft waar eet- of drinkwaren worden verkocht die ter plaatse kunnen worden genuttigd draagt zorg voor de aanwezigheid in of nabij de inrichting, van een steeds voor gebruik door het publiek beschikbare en tijdig geleegde afvalbak of soortgelijk middel voor het houden van afval.

  • 2. Degene die een inrichting drijft verwijdert zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, afval of andere materialen die kennelijk uit de inrichting afkomstig zijn of voor de inrichting bestemd zijn bestemd binnen een straal van ten minste 25 meter van de inrichting.

  • 3. De vorige leden gelden niet voor situaties waarin wordt voorzien door het Activiteitenbesluit milieubeheer of diens rechtsopvolger.

Artikel 5:44 Afval en verontreiniging op de weg

  • 1. Het is verboden een weg, bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994, te verontreinigen of het milieu nadelig te beïnvloeden door afvalstoffen, stoffen of voorwerpen te laden, te lossen of te vervoeren of andere werkzaamheden te verrichten.

  • 2. Degene die in strijd met het eerste lid de weg verontreinigt of het milieu nadelig beïnvloedt of diens opdrachtgever zorgt terstond na de beëindiging van de werkzaamheden van die dag voor het reinigen van de weg, of zoveel eerder als nodig is om de veiligheid van het verkeer of de bescherming van het wegdek te verzekeren.

Artikel 5:45 Geen opslag van afval in de open lucht

Het is verboden afvalstoffen op een voor het publiek waarneembare plaats in de open lucht en buiten een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer op te slaan of opgeslagen te hebben, anders dan door het in overeenstemming met deze afdeling aanbieden of overdragen van huishoudelijke afvalstoffen.

Artikel 5:46 Ontdoen van autowrakken

Het is verboden zich te ontdoen van een autowrak dat afkomstig is van een perceel, anders dan door afgifte aan een inrichting als bedoeld in artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken.

Artikel 5:47 Strafbare feiten

Overtreding van artikel 5:31, 5:33, 5:35, 5:37 en artikel 5:39 tot en met 5:46 is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1a, onderdeel 3, van de Wet op de economische delicten.

Artikel 5:48 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling zijn belast de krachtens artikel 18.6 Omgevingswet door burgemeester en wethouders aangewezen personen.

Afdeling 12 Bomen

Artikel 5:49 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

a. boom:

Een houtachtig, opgaand gewas met een diameter van de stam van minimaal 20 centimeter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de stamdiameter van de dikste stam.

 
 

b. houtopstand:

Eén of meer bomen of boomvormers, of andere houtachtige gewassen, mogelijk onderdeel uitmakend van hakhout, een houtkant, een holle weg, een grotere (lint)begroeiing van heesters en struiken, een beplanting van bosplantsoen, een struweel of een heg, met de onder sub a genoemde minimale stamdiameter. Vlak- en lijnvormige landschapselementen waar bomen en struiken onderdeel van uitmaken.

 
 

c. beschermde boom:

Boom of houtopstand die valt onder de reikwijdte van artikel 5:50.

 
 

d. kaart:

Een beleidskaart met daarop aangegeven de solitaire bomen, boomgroepen, boomstructuren en boomgebieden onderverdeeld naar de volgende beleidscategorieën: monumentale bomen en waardevolle bomen.

 
 

e. vellen:

Rooien; kappen; verplanten; het snoeien van meer dan 20 procent van de kroon of het wortelgestel, met inbegrip van kandelaberen, knotten of andere vormsnoei; het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ernstige ontsiering van de boom of houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

 
 

f. boomwaarde:

De financiële waarde van een boom zoals getaxeerd volgens de meest recente richtlijnen van Nederlandse Vereniging van Beëdigde Taxateurs van Bomen.

 
 

g. bomen effect analyse:

Een gestandaardiseerde beoordeling van mogelijke effecten van voorgenomen bouw of aanleg voor een houtopstand en/of individuele boom, op basis van landelijke richtlijnen van de Bomenstichting.

Artikel 5:50 Kaart en lijst beschermde bomen

  • 1. Het college van burgemeester en wethouders heeft een kaart met bijbehorende lijst ‘waardevolle en monumentale bomen’ vastgesteld. Deze kaart bevat in ieder geval de bomen voorkomende in het landelijk Register van Monumentale Bomen van de Bomenstichting aangevuld met lokale waardevolle en monumentale bomen en houtopstanden. De bijbehorende lijst wordt geacht een nadere toelichting te zijn op de kaart.

  • 2. Bomen en houtopstanden in gemeentelijk en provinciaal eigendom zijn beschermd als structuurboom, tenzij ze op de kaart ‘waardevolle en monumentale bomen’ zijn opgenomen. In dat geval is de waarde op grond van de kaart leidend.

  • 3. Bomen en houtopstanden op bouwkavels zijn vrijgesteld van plaatsing op de kaart en lijst ‘waardevolle en monumentale bomen’ en vallen zodoende niet onder de reikwijdte van het kapverbod uit artikel 5:51 van deze bomenverordening, noch onder de definitie van het begrip ‘beschermde boom’.

  • 4. Beschermde bomen dienen in hun oorspronkelijke beeld en conditie behouden te blijven.

  • 5. De kaart en lijst ‘waardevolle en monumentale bomen’ omvatten in ieder geval een voor een ieder goed herkenbare omschrijving, de standplaats, de soortaanduiding, gegevens eigenaar, gegevens eigendom en het kadastrale perceelnummer.

  • 6. De eigenaar van een beschermde boom is verplicht het college van burgemeester en wethouders onmiddellijk mededeling te doen van:

    • a.

      eigendomsoverdracht van een beschermde boom alsmede de vestiging van zakelijke rechten betreffende de beschermde boom;

    • b.

      het geheel of gedeeltelijk tenietgaan van de beschermde boom;

    • c.

      de dreiging dat de beschermde boom geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan.

  • 7. Besluiten inzake de totstandkoming dan wel de herziening van de kaart en de lijst ‘waardevolle en monumentale bomen’ worden openbaar gemaakt door kennisgeving op internet en in een huis-aan-huis blad. De eigenaren van beschermde bomen ontvangen een besluit tot plaatsing van hun boom op de kaart en de lijst waardevolle en monumentale bomen.

  • 8. Het college van burgemeester en wethouder kan een bomenfonds vaststellen, waaruit het college een bijdrage kan verlenen in de kosten van maatregelen, die noodzakelijk zijn voor het duurzaam in stand houden van beschermde bomen, die als monumentaal zijn aangemerkt.

Artikel 5:51 Kapverbod

  • 1. Het is te allen tijde verboden zonder ontheffing van het college van burgemeester en wethouders beschermde bomen te vellen of te doen vellen dan wel te verplanten.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde verbod behoudens ontheffing geldt eveneens voor:

    • a.

      houtopstand die is aangelegd op basis van een inzake herplant- en instandhoudingplicht op grond van artikelen 5:54 of 5:55 van deze afdeling;

    • b.

      houtopstand die is aangelegd op grond van een vergunning of overeenkomst met een publiekrechtelijk bestuursorgaan.

  • 3. Het in lid 1 en lid 2 gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      houtopstanden die moeten worden geveld krachtens een aanschrijving van het college van burgemeester en wethouders, zulks onverminderd het bepaalde in de artikelen 5:54 en 5:55 van deze afdeling;

    • b.

      reguliere onderhoudswerkzaamheden aan een houtopstand, zoals dunning en het periodiek afzetten, knotten of kandelaberen als cultuurmaatregel bij daarvoor geschikte boomsoorten, zijnde een noodzakelijke beheermaatregel bij hakhout, knotbomen, gekandelaberde bomen of lei- en vormbomen. Dit geldt niet voor de 1ste keer dat afzetten, knotten of kandelaberen worden uitgevoerd.

  • 4. Indien de eigenaar of de gebruiker die voornemens is een boom of houtopstand te vellen twijfelt over het van toepassing zijn van het kapverbod, dan dient de eigenaar of gebruiker zich te informeren bij de gemeente, alvorens en zo nodig met de bijbehorende ontheffing tot het vellen over te gaan.

Artikel 5:52 Criteria

Nadat de alternatieven voor velling uitputtend zijn onderzocht wordt een ontheffing voor het vellen van een beschermde boom slechts bij uitzondering verleend, indien:

  • a.

    naar boomdeskundige maatstaven instandhouding niet langer verantwoord is ter voorkoming van letsel of ernstige schade;

  • b.

    het verplanten van de boom naar boomdeskundige maatstaven een duurzame situatie oplevert;

  • c.

    een zwaarwegend maatschappelijk belang opweegt tegen het duurzaam behoud van de beschermde boom die een monumentale status heeft;

  • d.

    een algemeen maatschappelijk belang opweegt tegen het duurzaam behoud van de beschermde boom die een waardevolle status heeft en voor de houtopstanden van artikel 5:51 lid 2 a en b;

  • e.

    de hinder en overlast van dien aard is dat deze opweegt tegen het belang van boombehoud.

Artikel 5:53 Procedure

  • 1. Onverminderd het bepaalde inzake een aanvraag bij of krachtens de Omgevingswet moet de ontheffing gemotiveerd worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene, die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de beschermde houtopstand te beschikken onder verwijzing naar de locatie van de beschermde houtopstand op de kaart en lijst beschermde bomen of met situatieschets en twee digitale foto’s.

  • 2. Voor de ontheffingsaanvraag dient gebruik te worden gemaakt van het betreffende onderdeel uit de formulieren voor een omgevingsvergunningaanvraag.

  • 3. Van een aanvraag van een ontheffing wordt overeenkomstig afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht (Awb) onverwijld na ontvangst kennis gegeven in een huis-aan-huisblad en op de gemeentelijke internetpagina. Een ieder kan gedurende 6 weken na de bekendmaking zijn zienswijze geven.

  • 4. De beslissing op een aanvraag van een ontheffing tot vellen kan worden opgeschort als de aanvraag is ingediend in samenhang met de realisatie van een ander vergunning- of ontheffingsplichtig werk, zolang op die andere aanvraag niet is beslist.

  • 5. Van het besluit tot verlening of weigering van een ontheffing wordt onverwijld kennisgeving gedaan in een huis-aan-huisblad en op de gemeentelijke internetpagina onder gelijktijdige verzending aan aanvrager. Bij deze kennisgeving wordt de concrete datum van verzending aan de aanvrager genoemd als begin van de bezwaartermijn van 6 weken van artikel 7:1 Awb.

  • 6. De ontheffing tot vellen als bedoeld in deze verordening vervalt indien daarvan niet binnen maximaal één jaar na het onherroepelijk zijn van de ontheffing gebruik is gemaakt, tenzij hiervan bij besluit gemotiveerd is afgeweken.

Artikel 5:54 Ontheffingsvoorschriften

  • 1. Aan de ontheffing wordt het standaard voorschrift verbonden dat niet eerder tot vellen mag worden overgegaan dan de dag nadat de bezwaartermijn is afgelopen. Indien gedurende de bezwaartermijn een bezwaar is ingediend, wordt de ontheffing pas van kracht zes weken nadat op dat bezwaar is beslist.

  • 2. Tot de aan de ontheffing te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college van burgemeester en wethouders te geven aanwijzingen moet worden herplant en op welke wijze en binnen welke termijn niet-geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3. Aan de ontheffing kan het voorschrift verbonden worden dat de boomwaarde van de te vellen boom of houtopstand wordt gestort in het gemeentelijk herplantfonds.

  • 4. Tot aan de ontheffing te verbinden voorschriften kunnen behoren aanwijzingen ter bescherming van in en rond de houtopstand voorkomende flora en fauna.

Artikel 5:55 Herplant- en instandhoudingplicht

  • 1. Indien een boom of houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze verordening van toepassing is, zonder ontheffing van het college van burgemeester en wethouders, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het college van burgemeester en wethouders aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de boom of houtopstanden bevond, dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.

  • 2. Wordt een verplichting als bedoeld in lid 1 opgelegd, dan kan daarbij tevens worden bepaald op welke wijze en binnen welke termijn niet-geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3. Indien een boom of houtopstand waarop het verbod als bedoeld in deze verordening van toepassing is, in het voortbestaan ernstig worden bedreigd kan het college van burgemeester en wethouders aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de boom of houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn, voorzieningen te treffen waardoor die bedreiging wordt weggenomen of een bomen effect analyse op te stellen.

  • 4. Indien herplant ter plaatse niet mogelijk is, kan de verplichting opgelegd worden dat de boomwaarde van te vellen boom of houtopstand wordt gestort in het gemeentelijk herplantfonds.

  • 5. Degene aan wie een voorschrift of een verplichting als bedoeld in dit artikel is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 5:56 Afstand van de erfgrenslijn

De afstand als bedoeld in artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek wordt vastgesteld op nihil voor bomen, heesters en heggen in het geval van publiek eigendom.

Artikel 5:57 Schadevergoeding

Het college van burgemeester en wethouders beslist op een verzoek om schadevergoeding bij weigering van een ontheffing tot vellen overeenkomstig artikel 6.3 uit de Wet natuurbescherming of het overeenkomstig artikel uit diens rechtsopvolger.

Artikel 5:58 Bestrijding boomziekten

  • 1. Indien zich op een terrein één of meer bomen bevinden die naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders gevaar opleveren van verspreiding van een boomziekte of voor vermeerdering van de ziekteverspreiders zoals insecten, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het college van burgemeester en wethouders is aangeschreven, verplicht binnen de bij aanschrijving vast te stellen termijn:

    • a.

      conform richtlijnen van de gemeente de gevelde houtopstand direct zodanig te behandelen dat verspreiding van de boomziekte wordt voorkomen;

    • b.

      de houtopstand ter plaatse te vellen.

  • 2. Het is verboden gevelde bomen of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren, indien het een boomsoort betreft die de desbetreffende boomziekte kan verspreiden.

  • 3. Het college van burgemeester en wethouders kan ontheffing verlenen van het onder lid 2 van dit artikel gestelde verbod.

  • 4. Het niet voldoen aan de in het lid 1 bedoelde aanschrijving biedt een basis voor de toepassing van bestuursdwang, waarbij de noodzakelijke werkzaamheden, voor risico en voor rekening van aangeschrevene, door of namens de gemeente kunnen worden verricht.

Artikel 5:59 Strafbepaling

  • 1. Degene aan wie een voorschrift als bedoeld in artikel 5:50 lid 6, artikel 5:53 lid 4, artikel 5:58 van deze afdeling is gegeven, onderscheidenlijk een verplichting als bedoeld in artikel 5:54 of artikel 5:55 van deze afdeling is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is gehouden dienovereenkomstig te handelen.

  • 2. Hij die handelt in strijd met artikel 5:51 van deze afdeling, dan wel een voorschrift onderscheidenlijk een verplichting als bedoeld in het vorige lid niet nakomt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie. Tevens kan een rechtelijke veroordeling op grond van dit artikel openbaar gemaakt worden. Bij de strafmaatbepaling kan rekening worden gehouden met de monetaire boomwaarde.

  • 3. De op grond van dit artikel ingestelde strafvervolging laat onverlet de mogelijkheid tot het instellen door het college van burgemeester en wethouders van een privaatrechtelijke vordering tot schadevergoeding wegens schade aan bomen of houtopstanden.

Hoofdstuk 6 Cultureel erfgoed

Afdeling 1 Algemeen

Artikel 6:1 Definities

In deze afdeling en de daarop berustende voorschriften wordt, tenzij anders is bepaald, verstaan onder:

  • a.

    Gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • b.

    minister: minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • c.

    omgevingsvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet voor een activiteit met betrekking tot een gemeentelijk monument of een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.

Artikel 6:2 Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1. Burgemeester en wethouders houden een door eenieder te raadplegen gemeentelijk erfgoedregister bij van krachtens deze afdeling aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed inclusief de locaties waaraan krachtens artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet in het omgevingsplan de functie cultureel erfgoed is toebedeeld.

  • 2. Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed;

    • b.

      gegevens over door burgemeester en wethouders van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet en instructies als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet betreffende een locatie met de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- en dorpsgezicht;

    • c.

      gegevens over door burgemeester en wethouders van gedeputeerde staten ontvangen instructies als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, van de Omgevingswet betreffende een locatie met de functie-aanduiding provinciaal monument, provinciaal archeologisch monument of provinciaal beschermd stads- en dorpsgezicht.

Afdeling 2 Aanwijzing gemeentelijk monument

Artikel 6:3 Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      Rijksmonumenten; en

    • b.

      monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet.

Artikel 6:4 Voornemen tot aanwijzing

  • 1. Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 6:3, eerste lid, wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2. Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voeren burgemeester en wethouders overleg over het voornemen met de eigenaar.

Artikel 6:5 Voorbescherming

  • 1. De bescherming van afdeling 3 is van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 6:6, eerste lid, is bekendgemaakt.

  • 2. De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 6:6 Advies gemeentelijke adviescommissie

  • 1. Burgemeester en wethouders vragen over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 6:3, eerste lid, advies aan een gemeentelijke adviescommissie zoals bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet en de Verordening op de gemeentelijke adviescommissie Mergelland.

  • 2. De gemeentelijke adviescommissie betrekt in ieder geval de leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg bij het advies.

Artikel 6:7 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

  • 1. Op een aanvraag om aanwijzing dient te worden besloten binne 26 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 6:8 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

  • 1. De aanwijzing wordt schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2. Burgemeester en wethouders verwerken de aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 6:9 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

  • 1. In een spoedeisend geval kunnen burgemeester en wethouders een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 6 wordt in dat geval aan de gemeentelijke adviescommissie advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 2. Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt na 26 weken of zoveel eerder als burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen over de aanwijzing, bedoeld in artikel 6:3, eerste lid.

  • 3. Afdeling 3 is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat zakelijk gerechtigden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van burgemeester en wethouders tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 6:8 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.

Artikel 6:10 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van gemeentelijke monumenten en voorlopige gemeentelijke monumenten wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 2. Als de wijziging ziet op het schrappen uit het register is afdeling 3 van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 3. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Afdeling 3 Bescherming gemeentelijk monument

Artikel 6:11 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 6:12 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt;

    • b.

      alleen inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft;

    • c.

      het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:

      • 1.

        plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;

      • 2.

        doen van begravingen of asbijzettingen; of

      • 3.

        ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als gemeentelijk monument.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6:13 Weigeringsgronden

  • 1. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 2. Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.

Afdeling 4 Handhaving en toezicht

Artikel 6:14 Strafbepaling

Degene die handelt in strijd met artikel 11 of met het bepaalde krachtens artikel 12, derde lid, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 6:15 Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de medewerkers bouwzaken en de medewerkers bouwtoezicht.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen daarnaast andere personen met dit toezicht belasten.

Artikel 6:16 Overgangsrecht

  • 1. Krachtens de Monumentenverordening 2006 van de gemeente Vaals aangewezen en geregistreerd gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen en bezwaren die zijn ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de Monumentenverordening 2006 van de gemeente Vaals.

Hoofdstuk 7 Ondergrondse infrastructuur

Artikel 7:1 Begripsomschrijvingen

Voor de definities van in dit hoofdstuk veel voorkomende begrippen wordt verwezen naar de van toepassing zijnde nadere regels, te weten het Handboek Kabels en Leidingen 2021 gemeente Vaals.

Artikel 7:2 Toepassingsbereik

  • 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de procedures en voorschriften voor het aanleggen, instandhouden en opruimen van kabels en leidingen in of op openbare gronden, voor zover de gemeente Vaals deze gronden beheert, in bezit heeft dan wel daarover coördinatieverplichtingen heeft conform de Telecommunicatiewet en de Wet Informatie-uitwisseling Ondergrondse Netten.

  • 2. Voor Enexis Netwerk en WML staat de inhoud van de van toepassing zijnde OGN2023, - dan wel de opvolgende wijzigingen daarvan-, in rangorde boven de inhoud van deze verordening. Dit hoofdstuk heeft bijgevolg een aanvullende werking op de privaatrechtelijke overeenkomsten met Enexis Netwerk en WML.

Artikel 7:3 Nadere regels

Het college kan ter uitvoering van dit hoofdstuk nadere regels vaststellen. Deze zijn ondermeer vastgelegd in het Handboek, waarnaar dit hoofdstuk in diverse bepalingen verwijst; deze verwijzingen worden ook geacht betrekking te hebben op eventuele door het college in de toekomst vast te stellen nieuwe versies van het Handboek.

Artikel 7:4 Wijze van melding van voorgenomen werkzaamheden

  • 1. Een aanbieder die werkzaamheden wil verrichten, meldt dit voornemen ten minste twee weken voor de aanvang schriftelijk aan het college, met opgave van de contactpersoon.

  • 2. Een aanbieder die werkzaamheden wil verrichten, kan hierover vooroverleg voeren met het college teneinde de melding, bedoeld in het eerste lid van dit artikel voor te bereiden.

  • 3. Indien de werkzaamheden mede betrekking hebben op gronden van een andere gedoogplichtige dan de gemeente, wordt het college uiterlijk vier weken na ontvangst van de melding in het eerste lid schriftelijk in kennis gesteld van de resultaten van het overleg tussen de aanbieder en de andere gedoogplichtige.

  • 4. Voor het verrichten van werkzaamheden van niet ingrijpende aard dient de aanbieder, minimaal twee dagen voorafgaande aan de werkzaamheden, een melding via het zakensysteem ‘MOOR’ in te dienen bij het college.

Artikel 7:5 Ernstige belemmeringen en storingen

Ingeval van spoedeisende werkzaamheden ten gevolge van ernstige belemmering of storing van de communicatie in de zin van artikel 5.6, tweede lid, van de telecommunicatiewet volstaat de aanbieder met een melding voorafgaand aan de start van de werkzaamheden.

Artikel 7:6 Gegevensverstrekking

  • 1. Bij de melding als bedoeld in artikel 7:4, eerste lid, van dit hoofdstuk verstrekt de aanbieder in ieder geval de gegevens zoals genoemd in hoofdstuk 3.1 van het Handboek.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen betreffende de te verstrekken gegevens evenals over de wijze waarop die dienen te worden verstrekt.

Artikel 7:7 Aanvullende verplichtingen

  • 1. De aanbieder is verplicht omwonenden en bedrijven ter plaatse van de uit te voeren werkzaamheden twee weken voor de aanvang van de werkzaamheden op de hoogte te stellen.

  • 2. Op het moment van de oplevering van de werkzaamheden is de aanbieder op verzoek van het college verplicht gegevens omtrent de ligging van zijn kabels te verstrekken en een overzicht te geven van de niet in gebruik zijnde kabels.

Artikel 7:8 Beslistermijn en aanhouding

  • 1. Een beslissing op een melding als bedoeld in artikel 7:4, eerste lid, van dit hoofdstuk wordt genomen uiterlijk acht weken na ontvangst van de melding. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, deelt het college dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel houdt het college de beslissing aan, indien er in verband met werkzaamheden ten behoeve van het openbare elektronisch communicatienetwerk een vergunning als bedoeld in de Omgevingswet, de Wet milieubeheer of een kapvergunning is vereist.

Artikel 7:9 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Ter bescherming van haar belangen kan het college in ieder geval aan de graafvergunning voorschriften en beperkingen verbinden over het medegebruik van voorzieningen, zoals kabelsleuven, kabelgoten en geleidingen alsmede het inpassen van zogenaamde weesleidingen en een borgstelling eisen voor de nakoming van verplichtingen die gesteld zijn bij de voorschriften en beperkingen aan de vergunning.

  • 2. De wijze van uitvoering bij aanleg, onderhoud, verplaatsing en opruiming van kabels en leidingen alsmede medegebruik van voorzieningen moet gebeuren conform de bepalingen in het Handboek.

Artikel 7:10 (Mede)gebruik van voorzieningen en vooroverleg

  • 1. Een aanbieder is verplicht om bij de aanleg van kabels en leidingen in openbare gronden zoveel mogelijk (mede)gebruik te maken van bestaande, hetzij door overige aanbieders dan wel door of in opdracht van het college aangelegde, voorzieningen.

  • 2. Het vooroverleg als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, dan wel een door het college geïnitieerd overleg naar aanleiding van een instemmingaanvraag als bedoeld in artikel 7:4, eerste lid, is er mede op gericht te bepalen of en zo ja langs welke delen van het tracé gebruik kan worden gemaakt van bestaande voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Indien een aanbieder een redelijk aanbod wordt gedaan om gebruik te maken van vooraangelegde voorzieningen, zoals mantelbuizen, kabelgoten, of kabel- en leidingentunnels, is de grondroerder verplicht om voor de aanleg of uitbreiding van zijn netwerk van deze voorzieningen gebruik te maken.

  • 4. Indien de openbare gronden geen ruimte bieden voor de aanleg van nieuwe kabels en leidingen, dient de aanbieder, in overleg met de gemeente Vaals, een alternatief tracé te kiezen.

Artikel 7:11 Melding wijziging voorzieningen

De aanbieder stelt het college onverwijld schriftelijk in kennis van het feit dat de eigendom, de exploitatie of het beheer van de kabel verandert of dat de kabel niet langer ten dienste staat van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk in of op openbare gronden.

Hoofdstuk 8 Huisvesting

Artikel 8:1 Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • eigenaar: degene die bevoegd is tot het in gebruik geven van een gebouw of woning;

  • gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Woningwet;

  • gebruiker: een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen, voorgedragen door burgemeester en wethouders als gebruiker van een daartoe aangewezen gebouw;

  • leegstand: het niet of niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht in gebruik zijn alsmede een gebruik dat de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan de werking van deze verordening;

  • werkingsgebied: een door de raad aangewezen gebied of delen daarvan, binnen de gemeente, met per categorie aangegeven gebouwen of woningen waarvan leegstand moet worden gemeld overeenkomstig de regels van dit hoofdstuk;

  • woning: een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan, die een zelfstandige woongelegenheid vormt.

Artikel 8:2 Aanwijzing werkingsgebied

Dit hoofdstuk geldt voor woningen binnen de gemeente Vaals en winkel- en bedrijfspanden binnen een aangewezen deel van de kern Vaals, zijnde een deel van de Maastrichterlaan (vanaf kruising Bosstraat/Jos Francotteweg tot aan grens), Koningin Julianaplein, Tyrellsestraat, de Koperstraat (tussen de Maastrichterlaan en de Tyrellsestraat) en Kerkstraat. Dit gedeelte van de kern Vaals is aangegeven op onderstaande kaart.

afbeelding binnen de regeling

Artikel 8:3 Plicht tot leegmelding

  • 1. De eigenaar van een gebouw of woning gelegen in het werkingsgebied binnen de gemeente is verplicht de leegstand van het gebouw te melden aan burgemeester en wethouders, zodra die leegstand langer duurt dan zes maanden.

  • 2. De leegmelding is ook van toepassing op gebouwen die door een leegstandbeheerbedrijf worden beheerd.

  • 3. Voor de leegmelding wordt gebruik gemaakt van een door burgemeester en wethouders vastgesteld papieren of digitaal formulier.

  • 4. Bij de leegmelding worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden overgelegd:

    • a.

      naam en adres van de eigenaar;

    • b.

      adres van het gebouw of de woning;

    • c.

      kadastrale aanduiding van het gebouw of de woning;

    • d.

      aantal te verhuren vierkante meters van het gebouw of de woning;

    • e.

      aantal leegstaande vierkante meters van het gebouw of de woning;

    • f.

      bouwjaar van het gebouw of de woning;

    • g.

      laatste gebruiksbestemming;

    • h.

      ingangsdatum van de leegstand;

  • 5. Burgemeester en wethouders kunnen aanvullende gegevens en bescheiden verlangen.

  • 6. In afwijking van het eerste lid is de eigenaar verplicht de leegstand van het gebouw of de woning binnen vier weken te melden, wanneer het gebouw of de woning na een verplichtende voordracht als bedoeld in artikel 8 binnen één jaar weer leeg komt te staan.

Artikel 8:4 Leegstandlijst

  • 1. Burgemeester en wethouders houden een leegstandlijst bij waarin de volgende gebouwen of woningen worden opgenomen:

    • a.

      overeenkomstig artikel 8:3, eerste lid, gedane leegmeldingen door de eigenaar;

    • b.

      gebouwen of woningen waarvan ambtshalve geconstateerd is dat deze leegstaan en waarvan de leegstand overeenkomstig artikel 8:3, eerste lid, gemeld had moeten worden door de eigenaar.

  • 2. De leegstandlijst bevat de gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 8:3, vierde lid, voor zover deze beschikbaar zijn en de datum van inschrijving van het gebouw of de woning in de leegstandlijst.

  • 3. De opname van het gebouw of de woning in de leegstandlijst wordt aan de eigenaar bekendgemaakt.

Artikel 8:5 Actueel houden leegstandlijst en beëindiging inschrijving

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve en op aanvraag van de eigenaar, de inschrijving doorhalen, indien het gebouw of de woning niet langer leegstaat. De eigenaar wordt bekendgemaakt met doorhaling.

  • 2. De inhoud en de datum van de doorhaling worden in de leegstandlijst aangetekend.

  • 3. De inschrijving wordt geacht te zijn doorgehaald, indien het gebouw of de woning sinds de leegmelding meer dan één jaar in gebruik is geweest.

Artikel 8:6 Overleg met eigenaren

Burgemeester en wethouders voeren binnen drie maanden na ontvangst van de leegmelding als bedoeld in artikel 8:3, eerste lid, dan wel een ambtshalve melding als bedoeld in artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, overleg met de eigenaar over het gebruik van het gebouw of de woning.

Artikel 8:7 Leegstandbeschikking

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen na het overleg als bedoeld in artikel 8:6, of indien de eigenaar geen medewerking verleent aan dit overleg een leegstandbeschikking vaststellen.

  • 2. In de leegstandbeschikking wordt bepaald of het gebouw of de woning geschikt is voor gebruik.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen, indien het gebouw of de woning noodzakelijke voorzieningen behoeft om weer op redelijke wijze tot gebruik te kunnen dienen, de eigenaar verplichten om binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen andere voorwaarden stellen aan de uitvoering van het bepaalde in de leegstandbeschikking.

Artikel 8:8 Voordracht gebruiker

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiker voordragen aan de eigenaar indien het gebouw of de woning in een leegstandbeschikking is aangewezen als geschikt voor gebruik en als de leegstand langer duurt dan twaalf maanden.

  • 2. De eigenaar is verplicht de gebruiker als bedoeld in het eerste lid binnen drie maanden na de voordracht, een overeenkomst aan te bieden tot ingebruikname van het gebouw of de woning.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de eigenaar binnen drie maanden na de voordracht een overeenkomst is aangegaan met een andere gebruiker, die het gebouw of de woning binnen een redelijke termijn in gebruik neemt.

Artikel 8:9 Bestuurlijke boete

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een bestuurlijke boete opleggen voor overtreding van artikel 8:3, eerste lid en zesde lid, overeenkomstig de boetetabel van artikel 8:11 van deze verordening.

  • 2. De bedragen genoemd in artikel 8:11 worden geïndexeerd overeenkomstig de boetemaxima uit artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht. Voor boetebedragen onder een maximum geldt dat deze relatief worden geïndexeerd overeenkomstig de boetemaxima uit artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 8:10 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast de door burgemeester en wethouders aangewezen personen.

Artikel 8:11 Boetetabel

Overtreding

overschrijding termijn

te melden oppervlakte < 250 m²

te melden oppervlakte > 250 m²

Artikel 8:3

Het niet melden van de leegstand van een gebouw dat langer leeg staat dan zes maanden

één maand

twee maanden

drie maanden

€ 500

€ 2.000

€ 3.750

€ 1.000

€ 4.000

€ 7.500

Artikel 8:3

Het niet binnen vier weken melden van de beëindiging van het gebruik van een gebouw binnen één jaar na een voordracht

één maand

twee maanden

drie maanden

€ 500

€ 2.000

€ 3.750

€ 1.000

€ 4.000

€ 7.500

Hoofdstuk 9 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 9:1 Strafbepaling

  • 1. Overtreding van enige bepaling van deze verordening en de krachtens deze artikelen gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover enig ander wettelijk voorschrift van toepassing is.

Artikel 9:2 Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast: de ambtenaren van de politie, de buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) en de overige door het college of de burgemeester aangewezen ambtenaren van de gemeente Vaals.

  • 2. Het college dan wel de burgemeester kan daarnaast andere personen met dit toezicht belasten.

Artikel 9:3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening, gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 9:4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na die waarop zij is bekend gemaakt.

Artikel 9:5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening fysieke leefomgeving 2023, eerste wijziging.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Vaals van 11 december 2023.