Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 12 december 2023, nr UTSP-1706958736-171, tot vaststelling van de Beleidsregel kabels en leidingen provincie Utrecht 2023. (Beleidsregel kabels en leidingen provincie Utrecht 2023)

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Intitulé

Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 12 december 2023, nr UTSP-1706958736-171, tot vaststelling van de Beleidsregel kabels en leidingen provincie Utrecht 2023. (Beleidsregel kabels en leidingen provincie Utrecht 2023)

Gedeputeerde Staten van Utrecht,

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 4.2, 4.3. 4.4 en bijlage VIII van de Omgevingsverordening provincie Utrecht;

Overwegende dat:

  • -

    de beperkingengebieden van provinciale wegen, lokale spoorwegen en vaarwegen ruimte kunnen bieden voor het daarin leggen van kabels en leidingen;

  • -

    kabels en leidingen als bedoeld in de Gaswet, Elektriciteitswet, Drinkwaterwet, Telecommunicatiewet en voor het rioleringsstelsel (vuilwaterriool en hemelwaterafvoer) van algemeen belang zijn;

  • -

    het wenselijk is aanvullende beleidsregels te stellen ter bescherming van de in de Omgevings-verordening provincie Utrecht genoemde oogmerken (o.a. in de artikelen 4.5, 4.45, 4.52,4.69, 4.72) evenals ter bescherming van de belangen genoemd in de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet, de Wet lokaal spoor, de Scheepvaartverkeerswet en de Waterwet.

Besluiten de volgende beleidsregel vast te stellen.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a.

    Omgevingsverordening: de Omgevingsverordening provincie Utrecht die in werking treedt bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

  • b.

    Aanpassing: verzamelwoord voor diverse maatregelen ten aanzien van kabels en leidingen ten dienste van een netwerk, waaronder het verplaatsen van kabels en leidingen, voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van werken van de provincie;

  • c.

    Beperkingengebied beheer provinciale weg: het gebied als bedoeld in afdeling 4.2 van de Omgevingsverordening provincie Utrecht;

  • d.

    Beperkingengebied lokale spoorweg: het gebied als bedoeld in afdeling 4.3 van de Omgevingsverordening provincie Utrecht;

  • e.

    Beperkingengebied provinciale vaarwegen: het gebied als bedoeld in afdeling 4.4 van de Omgevingsverordening provincie Utrecht;

  • f.

    Bereikbaarheidsprogramma: programma onder de Omgevingsvisie van de provincie Utrecht, waarin het mobiliteitsbeleid is uitgewerkt;

  • g.

    CEMT: Conférence Européenne des Ministres des Transports, Europese classificering van binnen- en rivierscheepvaartwegen;

  • h.

    Folieconstructie: een laag/folie met een waterkerende functie in een infrastructureel werk zoals een tunnel of aquaduct;

  • i.

    Huisaansluiting: (het deel van) de kabel/leiding met bijbehorende voorzieningen, gelegen tussen de hoofdleiding/kabel en het aansluitpunt van deze kabel/leiding in de woning of het gebouw;

  • j.

    Kabel: een sterke, buigzame verbinding, bestaande uit één of meer geleiders die zijn samengesteld uit draden van metaal of glasvezel en geschikt voor het transport van elektrische energie, elektrische signalen of optische signalen;

  • k.

    Kabel- en leidingenstraat, kabelgoot of kabelgeul: locatie/strook grond waar meerdere kabels en leidingen bij elkaar liggen, langs of kruisend met wegen, lokale spoorwegen en vaarwegen of bij kunstwerken zoals bruggen, viaducten etc.;

  • l.

    Kabels en leidingen van algemeen nut: kabels en leidingen die het algemeen belang dienen;

  • m.

    Tijdelijke kabel of leiding: kabel of leiding waarvan de tijdsduur en periode van ligging een maximum van vijf jaar heeft;

  • n.

    Kruisende leiding: een kabel of leiding die kruisend door, op, boven, onder of in provinciale infrastructuur is gelegd;

  • o.

    Langs leiding: een kabel of leiding die parallel aan, boven, onder, op of in provinciale infrastructuur is gelegd;

  • p.

    Leiding: een verbinding, vervaardigd van een materiaal zoals staal, beton of kunststof die geschikt is voor het transport van vloeistoffen en gassen;

  • q.

    Netbeheerder: eigenaar of wettelijk aangewezen beheerder van een netwerk onder wiens verantwoordelijkheid een kabel of leiding wordt aangelegd, beheerd en gebruikt, waaronder tevens wordt begrepen degene namens wie een vergunning voor het aanleggen van een leiding wordt aangevraagd;

  • r.

    Grondroerder: degene onder wiens verantwoordelijkheid of leiding (machinaal) graafwerkzaamheden worden verricht;

  • s.

    Mantelbuis: beschermingsbuis rondom een kabel of leiding;

  • t.

    Richtlijnen vaarwegen: de vigerende richtlijnen van de Rijksoverheid voor het ontwerpen en inrichten van vaarwegen;

  • u.

    Recreatief seizoen: de periode van 1 mei tot 1 oktober;

  • v.

    Vergunning: een vergunning als bedoeld in de geldende Omgevingsverordening provincie Utrecht;

  • w.

    Wibon: Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken. Deze wet schrijft de wijze van informatie-uitwisseling tussen netbeheerders en grondroerders voor.

Artikel 2 Toepassingsbereik

Deze beleidsregel is van toepassing op infrastructuur van kabels, leidingen en bijbehorende onder- en bovengrondse voorzieningen, binnen de beperkingengebieden van de provinciale wegen, lokale spoorwegen en provinciale vaarwegen, als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Omgevingsverordening provincie Utrecht.

Artikel 3 Oogmerk

Deze beleidsregel beoogt de in de Omgevingsverordening provincie Utrecht genoemde oogmerken (o.a. in de artikelen 4.5, 4.45, 4.52,4.69, 4.72 en bijlage VIII ten aanzien van kabels en leidingen) alsmede de provinciale belangen die volgen uit de Wegenverkeerswet 1994, Wegenwet, Wet lokaal spoor, Scheepvaartverkeerswet en Waterwet te beschermen.

Hoofdstuk 2 Algemene criteria kabels en leidingen

Artikel 4 Nieuw aan te leggen kabels of leidingen

  • 1. In aanvulling op de afdeling 4.2, 4.3 en 4.4 en bijlage 8 van de Omgevingsverordening provincie Utrecht wordt voor het leggen, hebben en behouden van een kabel of leiding van algemeen nut in het beperkingengebied provinciale weg, het beperkingengebied lokale spoorweg of provinciale vaarweg een omgevingsvergunning verleend, tenzij daarbij een aanmerkelijke kans bestaat op schade aan, of aantasting van genoemde beperkingengebieden van de provincie of indien er een redelijke kans bestaat op afbreuk van het veilig en doelmatig gebruik van de weg, lokale spoorweg of vaarweg.

  • 2. Van de in lid 1 bedoelde situaties is in ieder geval sprake indien:

    • a.

      het een locatie betreft binnen een afstand van minimaal 5 meter tot een folieconstructie of hart spoor, waar de risico’s op aanmerkelijke schade aan het kunstwerk of verstoring van het gebruik van de weg, het spoor of de vaarweg groot is;

    • b.

      het een locatie betreft waar een gesloten verharding van wegen of paden aanwezig is, met uitzondering van locaties in de bebouwde kom en in situaties met kruisende kabels en leidingen, waar geen alternatief beschikbaar is;

    • c.

      er geen ruimte beschikbaar is in de wegberm, spoorberm of oever bij toepassing van het vigerende, door gedeputeerde staten vastgestelde dwarsprofiel voor de ligging van kabels en leidingen;

    • d.

      er geen ruimte beschikbaar is in of aan een kunstwerk en de daarbij horende voorzieningen voor kabels en leidingen zoals mantelbuizen en kabelgoten;

    • e.

      de voorgeschreven minimale gronddekking van de kabel of leiding niet kan worden gegarandeerd. Het aanbrengen van de beschermende maatregelen boven kabels of leidingen is vergunningplichtig. Zo nodig worden aanvullende voorschriften aan de constructie, materialen, en de wijze van aanbrengen en onderhouden gesteld. Zie in dat verband artikel 5 lid 2 sub a.

    • f.

      het een locatie betreft waar schade is te verwachten aan beplanting door o.a. aantasting van het wortelstelsel bij grondroering Verwezen wordt naar artikel 5 lid 2 onder e.

  • 3. Met in achtneming van het bepaalde in artikel 4 lid 1, kan voor kabels en leidingen ten behoeve van transport van alternatieve energiebronnen, die niet wettelijk zijn geregeld, een vergunning worden verleend, indien:

    • a.

      het gebruik van de kabel of leiding in dat geval van algemeen nut is, en

    • b.

      het transport is ondergebracht bij een netbeheerder die aantoonbaar aan te merken is als deskundige ten aanzien van de risico’s van de te transporteren stoffen en de wijze waarop deze getransporteerd worden.

  • 4. De aanvraag om een vergunning wordt onder meer getoetst aan:

    • a.

      de nog te verwachten maatregelen voor de weginfrastructuur, zodat deze kan voldoen aan de inrichtingseisen behorende bij de vigerende Omgevingsvisie provincie Utrecht en de toegekende functie van de weg uit het Bereikbaarheidsprogramma van de provincie.

    • b.

      de nog te verwachten maatregelen voor de vaarweginfrastructuur, zodat deze kan voldoen aan de profielnormen horende bij de classificatie van vaarwegen in de in afdeling 4.4 van de Omgevingsverordening provincie Utrecht en de daarbij behorende bijlage VIII.

    • c.

      de nog te verwachten maatregelen voor de lokale spoorweginfrastructuur, zodat deze kan voldoen aan het oogmerk als genoemd in afdeling 4.3 van de Omgevingsverordening provincie Utrecht en de vigerende inrichtingseisen.

Artikel 5 Wijze van uitvoering van kabel- en leidingwerkzaamheden

  • 1. Ter beperking van hinder en schade zullen graafwerkzaamheden dan wel andere activiteiten in de berm voor kabels en leidingen zoveel mogelijk worden geclusterd en onafgebroken worden uitgevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met de verplichtingen van de Netbeheerder in de Wibon en de verplichtingen voortkomend uit het landelijk protocol Omgaan met Aziatische duizendknopen.

  • 2. Bij vergunningverlening of melding voor de uit te voeren werkzaamheden kunnen op grond van artikel 4.13 van de Omgevingsverordening provincie Utrecht maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften worden gesteld ten aanzien van onder andere:

    • a.

      De wijze waarop de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd.

      Dit ter bescherming van de instandhouding en uitbreiding van de weg, de spoorweg, de vaarweg, de ter plaatste aanwezige beplanting, het ter plaatse aanwezige spoor-, vaar- en wegmeubilair en de gebruikers van de weg, spoor- of vaarweg;

    • b.

      Het werken in de nabijheid van beplanting.

      Hierbij geldt:

      • I.

        binnen een straal van 10 keer de stamdiameter, gemeten op 1 meter boven het maaiveld, rondom bomen mogen geen machinale graafwerkzaamheden worden verricht.

      • II.

        binnen de kroonprojectie van bomen mogen graafwerkzaamheden uitsluitend handmatig worden uitgevoerd.

      • III.

        wortels van bomen dikker dan 25 millimeter in diameter in doorsnede mogen niet worden doorgehaald en verwijderd.

      • IV.

        Gedeputeerde staten kunnen op grond van de vergunningsaanvraag of op grond van specifieke beplantingskenmerken een geringere afstand tot beplanting of een grotere diameter van wortels als hierboven bedoeld toestaan.

    • c.

      Het moment van uitvoering werkzaamheden.

      Ter voorkoming dat het moment van uitvoering de doorstroming en de veiligheid van het verkeer hindert, is in ieder geval uitgesloten dat:

      • I.

        op/nabij wegen tijdens de spitsuren wordt gewerkt. De spitsuren liggen, indien niet anders aangegeven in de vergunning of in de reactie op de melding, in de periodes tussen 6:00 en 9:00 uur en tussen 15:00 en 19:00 uur;

      • II.

        wordt gewerkt bij slecht zicht door mist, sneeuwval of bij veel neerslag;

      • III.

        de werkzaamheden door specifieke omstandigheden leiden tot vervuiling of schade aan de weg of vaarweg;

      • IV.

        wordt gewerkt bij bepaalde evenementen en op drukke momenten in het recreatieve seizoen.

      • V.

        de bepalingen hierboven genoemd zijn aanvullend op de bepalingen hieromtrent als weergegeven in bijlage VIII “pecifieke eisen kabels en leidingen” behorende bij de Omgevingsverordening provincie Utrecht

    • d.

      de termijnen waarbinnen bij de werkzaamheden ontstane verzakkingen of andere schade aan weg, spoorweg of vaarweg dienen te worden hersteld;

    • e.

      de wijze en het tijdstip van het uitvoeren van werkzaamheden in het kader van onderhoud of schadeherstel aan de te leggen kabels of leidingen, vanuit het oogpunt van het waarborgen van de doorstroming van het scheepvaart-, weg- en spoorwegverkeer;

    • f.

      Aan een omgevingsvergunning kunnen verder de in bijlage I bij deze beleidsregel opgenomen vergunningvoorschriften worden verbonden.

  • 3. Ten minste vier weken voor het begin van de werkzaamheden worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • I.

      de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de werkzaamheden wordt begonnen;

    • II.

      de verwachte duur ervan; en

    • III.

      een verkeersmaatregelenplan en bij wegen: een plan conform CROW-publicaties WIU 96b 2020 Standaardmaatregelen op niet-autosnelwegen en WIU 96b 2020 Werken op niet-autosnelwegen.

Artikel 6 Uitruimen van kabels en leidingen

  • 1. Kabels en leidingen inclusief huisaansluitingen, die geen functie meer vervullen in het netwerk, worden verwijderd door en op kosten van de netbeheerder.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in het eerste lid genoemde niet meer in gebruik zijnde kabel of leiding mag blijven liggen of pas hoeft te worden geruimd bij komende reconstructie-werkzaamheden, als uitruiming (grote) nadelige gevolgen of (aanmerkelijk) hogere maatschappelijke kosten meebrengt, onder voorwaarde dat:

    • a.

      de vergunning en vergunningvoorwaarden van toepassing blijven;

    • b.

      de netbeheerder volledig verantwoordelijk blijft voor de loze kabel of leiding;

    • c.

      de netbeheerder bij toekomstige werkzaamheden van de provincie, direct over gaat tot ruiming en de kosten daarvan draagt;

    • d.

      de netbeheerder de kosten draagt van extra door de provincie te nemen maatregelen om uit-ruiming te voorkomen;

    • e.

      de kabel of leiding geen risico vormt voor het huidige en toekomstige beheer door de provincie of voor de gebruikers van de weg, spoor- of vaarweg;

    • f.

      geen negatieve gevolgen zijn te verwachten van de niet meer in gebruik zijnde kabel of leiding, voor het in artikel 3 genoemde oogmerk of voor het omgevingsmilieu;

    • g.

      de holle ruimtes in de leidingen of mantelbuizen zodanig worden opgevuld met een materiaal zodat alle risico’s voor de spoorweg-, vaarweg-of wegbeheerder verbonden aan het daarin of daaronder laten liggen van de kabel of leiding worden weggenomen.

Artikel 7 Tijdelijke kabels en leidingen

  • 1. Een vergunning of toestemming voor een tijdelijke, soms bovengrondse en in het geval van vaarwegen soms drijvende, kabel of leiding, kan worden verleend of geweigerd na toetsing aan de voorwaarden uit deze beleidsregels en de Omgevingsverordening provincie Utrecht.

  • 2. Nadat de kabel of leiding buiten bedrijf is gesteld, wordt deze zo spoedig mogelijk door en voor rekening en risico van de netbeheerder uitgeruimd, daarbij inbegrepen het herstel in de oorspronkelijke situatie van de locatie waarin de kabel of leiding was gelegen. Van de buiten bedrijf stelling en de uitruiming wordt melding gedaan aan de (spoor- of vaar-)wegbeheerder.

Artikel 8 Zakelijke rechten

Binnen de beperkingengebieden provinciale weg, lokale spoorweg en provinciale vaarweg worden voor het leggen, hebben en behouden van kabels en leidingen in gronden in eigendom van de provincie in beginsel geen zakelijke rechten voor kabels of leidingen gevestigd.

Hoofdstuk 3 Specifieke bepalingen provinciale wegen

Artikel 9 De ligging van de kabel of leiding

  • 1. Kabels en leidingen van algemeen nut worden, met inachtneming van het hierboven bepaalde, onder voorwaarden toegestaan in de berm parallel liggend aan de weg.

  • 2. Uitsluitend indien noodzakelijk in verband met het ontbreken van alternatieven mogen kabels en leidingen ook in de dwarsrichting dan wel onder de wegverharding worden gelegd, mits:

    • a.

      kruisende kabels en leidingen zoveel mogelijk in een rechte hoek ten opzichte van de weg worden aangelegd;

    • b.

      de ligging van de kabel of leiding in de wegberm tenminste 0,60 meter diep beneden het maaiveld is, dan wel 1 meter beneden het laagste punt van de bovenkant van de verharding;

    • c.

      ter plaatse van te kruisen bermsloten de gronddekking beneden de vereiste bodemdiepte en wederzijdse belopen tenminste 1.00 meter is;

    • d.

      de afstand tenminste 1,50 meter uit de kant verharding van de hoofdrijbaan is en tenminste 1.00 m uit de kant verharding van de parallelweg, zijweg of fietspad;

    • e.

      voldaan wordt aan de zo nodig te stellen voorwaarden ten aanzien van de werkmethode of het aanbrengen van extra voorzieningen en beschermende constructies in verband met het leggen van de kabel/leiding.

  • 3. In aanvulling op artikel 4.31 van de Omgevingsverordening worden bij vervanging van kabels en leidingen of bij de reconstructie van de weg, de kabels en leidingen die in de langs richting liggen, zodanig verlegd dat deze zich in de nieuwe situatie buiten verharding en de dragende onderlaag van de weg bevinden. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt bij:

    • a.

      een traverse binnen een bebouwde kom waar geen alternatief tracé beschikbaar is;

    • b.

      een infrastructureel kunstwerk binnen de openbare ruimte, waar geen alternatief beschikbaar is;

    • c.

      kosten van de aanpassing/verlegging onevenredig hoger zijn dan de kosten van maatregelen bij een ongewijzigde of verdiepte ligging, onder voorwaarde dat:

      • I.

        de netbeheerder aantoont dat de risico’s van de kabel of leiding voor het wegbeheer tot een acceptabel niveau zijn teruggebracht;

      • II.

        de netbeheerder accepteert dat de kabel of leiding niet meer bereikbaar is voor onderhoud of reparatie of andere restricties;

      • III.

        naar het oordeel van de wegbeheerder de risico’s voor de weggebruiker acceptabel zijn. Vooral holle buisconstructies zijn ongewenst onder verhardingen;

      • IV.

        de netbeheerder de meerkosten draagt van de door de provincie uit te voeren werkzaamheden, die het gevolg zijn van het niet verleggen van de kabel of leiding.

  • 4. Indien langs wegen kabel- en leidingenstroken zijn aangewezen, worden kabels en leidingen in principe hier gelegd, overeenkomstig het daarbij horende dwarsprofiel voor diepteligging en afstanden tot de verschillende soorten kabels en leidingen en overige objecten.

  • 5. Bij vervanging of renovatie van kunstwerken zoals bruggen, viaducten en sluizen, mogen kabels en leidingen in principe niet terug worden geplaatst in het (brug-) wegdek, tenzij ter plaatse man-telbuizen aanwezig zijn en hierin voldoende ruimte beschikbaar is. Dit met uitzondering van man-telbuizen die uitsluitend voor eigen provinciale netwerken beschikbaar zijn.

  • 6. Bij kruisende kabels en leidingen worden in ieder geval voorwaarden gesteld in de omgevingsvergunning ten aanzien van de ligging van de kabel of leiding ten opzichte van de verharding van de weg de wijze van uitvoering bij onvoldoende gronddekking en het verwijderen van materialen.

  • 7. Bij gebruik van een mantelbuis wordt de bovenkant van de mantelbuis aangehouden als maatvoering voor de vereiste gronddekking of diepteligging.

Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen provinciale vaarwegen

Artikel 10 De ligging van de kabel of leiding in, langs of boven de vaarweg

  • 1. Kabels en leidingen worden met inachtneming van artikel 4 onder voorwaarden toegestaan in de oever langs de vaarweg, boven de vaarweg en uitsluitend indien noodzakelijk in verband met het ontbreken van alternatieven in de dwarsrichting onder de vaarweg.

  • 2. De afstand (in het horizontale vlak) tot respectievelijk oeverconstructies en vaarweggebonden objecten (inclusief fundatie) op de oever tenminste 1.00 respectievelijk 2.00 meter, tenzij op grond van de vergunningsaanvraag een geringere afstand kan worden toegestaan.

  • 3. Kruisende kabels en leidingen worden zoveel mogelijk in een rechte hoek ten opzichte van de vaarweg aangelegd.

  • 4. Kabels en leidingen liggen in de (water-)bodem tussen de oevers en onder de oeverbeschermingsconstructies tenminste met een gronddekking van 2 meter.

    • a.

      Een mindere gronddekking is uitsluitend toegestaan op een nadrukkelijk en gemotiveerd schriftelijk verzoek daartoe van de netbeheerder. Het verzoek zal worden beoordeeld aan de hand van de te beschermen oogmerken als genoemd in artikel 3 van deze beleidsregel.

    • b.

      Bij meren is de diepteligging tenminste 2 meter ten opzichte van de bovenkant waterbodem.

  • 5. In aanvulling op het vierde lid, voldoet de ligging van een nieuw aan te leggen kruisende kabel of leiding in het beperkingengebied vaarwegen, aan de bij de vaarweg behorende vastgestelde minimaal benodigde vaarwegdiepte. Zoals aangegeven in de bijlage II van de bij deze beleidsregel gevoegde tabel.

  • 6. Gedeputeerde Staten kunnen een grotere gronddekking dan de minimale gronddekking als bedoeld in het vierde lid eisen. Dit is afhankelijk van de locatie en wordt mede bepaald door:

    • a.

      de bestaande oeverinrichting, waaronder de oeververdediging, waterkeringen, poldersloten, bebouwing of begroeiing;

    • b.

      toekomstige verticale oeververdedigingen, waaronder extra lange damwandplanken, vaar-wegverbredingen of wijzigingen in de oeververdediging;

    • c.

      uit te voeren regulier onderhoud;

    • d.

      de belangen van de oevereigenaar;

    • e.

      nader onderzoek bij bijzondere lokale omstandigheden zoals een strek fluctuerende waterbodem of erosie.

  • 7. Bij kunstwerken zoals bruggen, sluizen en aquaducten vindt, indien mogelijk, bundeling plaats in een kabel- en leidingenstraat, waarbij de positionering afhankelijk is van de aanwezigheid ter plaatse van geleidewerken en wachtvoorzieningen voor het scheepvaartverkeer.

  • 8. In aanvulling op artikel 5 van deze beleidsregel is graven binnen een afstand van 5 meter vanaf de voet van kunstwerken zoals bruggen, sluizen en aquaducten (inclusief fundering en bijkomende werken) niet toegestaan, tenzij in de voor de werkzaamheden ontvangen vergunning anders is bepaald.

  • 9. Bij een kabel- en leidingenstraat is de kabel of leiding met de minst diepe ligging bepalend voor de toelaatbaarheid van de gehele straat.

  • 10. Kruisende kabels en leidingen worden in een mantelbuis gelegd.

    • 1)

      De mantelbuis kan, voor zover niet anders in de vergunning is bepaald, worden aangelegd door middel van ingraven of persen en bij onvoldoende gronddekking, waarbij een uitzondering mogelijk is, met een gestuurde boring.

    • 2)

      bij het maken van meerdere getuurde boringen en bij het boren naast een bestaande mantel-buis dient minimaal een onderlinge afstand van 5 meter te worden aangehouden.

  • 11. Bij gebruik van een mantelbuis wordt de bovenkant van de mantelbuis aangehouden als maatvoering voor de gronddekking of diepteligging daarvan.

  • 12. Langsliggende kabels en leidingen in de oever kunnen worden toegestaan als voldaan wordt aan:

    • a.

      een minimale gronddekking van tenminste 0,70 meter beneden het maaiveld;

    • b.

      een ligging buiten de invloedssfeer van de aanwezige of in de toekomst aan te brengen beschoeiing inclusief bijkomende verankering, die van toepassing is op betreffende vaarweg.

  • 13. Verzoeken van een netbeheerder om ter plaatse van een kabel of leiding geen verdiepings-, verbredings- of onderhoudsbaggerwerk uit te voeren of een damwand aan te brengen, teneinde voldoende gronddekking te kunnen behouden, worden niet gehonoreerd, tenzij er sprake is van een uitzonderlijke situatie, waarbij getoetst wordt aan:

    • a.

      essentiële technische beperkingen en risico’s;

    • b.

      significante financiële gevolgen;

    • c.

      de nautische veiligheid.

  • 14. Een aanvraag om een vergunning voor een hoogspannings- of andere kabel boven de vaarweg, wordt getoetst aan:

    • a.

      de CEMT-classificatie van beroepsvaarwegen en de daaraan verbonden voorwaarden, zoals opgenomen in de vigerende Richtlijn Vaarwegen van Rijkswaterstaat;

    • b.

      de classificatie van recreatieve vaarwegen:

      • I.

        Azm, Bzm en Czm 30 meter

      • II.

        Cm, Dm 15 meter

      • III

        E en F, mits opgenomen op de A-lijst 15 meter

    • c.

      Uitzonderingen voor de klassen Bzm en Czm tot 20 meter, zijn mogelijk als er een alternatieve vaarweg op korte afstand beschikbaar is tot 30 meter hoogte;

    • d.

      de hoogte als bedoeld in a, b en c, betreft de bovengrondse hoogte en wordt bepaald op basis van het geldende streefpeil, kanaalpeil of het polderpeil.

Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen lokale spoorwegen

Artikel 11 De ligging van de kabel of leiding in of boven de lokale spoorweg

  • 1. Kabels en leidingen van algemeen nut worden in het beperkingengebied lokale spoorweg, met inachtneming van artikel 4, onder voorwaarden parallel liggend aan de lokale spoorweg toegestaan.

  • In alle andere gevallen dienen de kabels en leidingen kruisend en haaks onder de sporen te worden aangebracht.

  • Parallel liggende kabels en leidingen worden alleen toegestaan indien:

    • a.

      er geen alternatief tracé is en de kabels minimaal 0,90 meter onder bovenkant spoorstaaf liggen;

    • b.

      de kabels mogen in geen geval binnen de drukzone van de spoorconstructie worden gelegd. De drukzone loop van 1,30 meter uit het hart spoor vanaf bovenkant spoorstaaf in een helling van 1:1,5 naar beneden.

  • 2. Het leggen van kabels en leidingen onder kruisingen, bogen, wissels en constructielassen in tramsporen is niet toegestaan.

  • 3. De horizontale aan te houden afstand tot bovenleidingsportalen (inclusief fundatie) dient minimaal 3,0 m te zijn.

  • 4. Het leggen van kabels en leidingen in het beperkingengebied lokaal spoor rondom tramhaltes is, behoudens de nadrukkelijk door de provincie gewenste huisaansluitingen ten behoeve van de halte zelf of de haltevoorzieningen, niet toegestaan.

  • 5. Kruisende kabels en leidingen mogen alleen door boring of persing worden aangebracht.

  • 6. Kabels en leidingen moeten te allen tijde zijn omgeven door een beschermbuis (KIWA-normen) over de gehele lengte. Uitzondering daarop is mogelijk indien een liggingsdiepte onder het maaiveld wordt aangehouden van meer dan 16 meter en het leidingmateriaal en de bodemgesteldheid ter plaatse dit toelaten.

  • 7. De minimaal aan te houden boordiepte voor kabels en leidingen, gemeten vanaf de bovenzijde van het boorgat tot aan het laagstgelegen punt aan de oppervlakte, is afhankelijk van de diameter van het boorgat en bedraagt voor een boorgat

    • a.

      Ø <400mm 6m;

    • b.

      Ø400- 600 mm 8 meter

    • c.

      Ø 600 – 800 mm 12 meter

    • d.

      Ø > 800 mm 16 meter

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 12 Overgangsrecht

Op een aanvraag om vergunning of ontheffing die is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregel blijven de tot dan toe geldende beleidsregels voor het verleggen van kabels en leidingen van toepassing.

Artikel 13 Intrekking oude beleidsregels

De beleidsregels kabels en leidingen Interimverordening Omgevingsverordening 2021 worden ingetrokken zodra de Omgevingswet en de Omgevingsverordening provincie Utrecht in werking treden.

Artikel 14 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2024 of de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst

Artikel 15 Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel kabels en leidingen provincie Utrecht 2023.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van gedeputeerde staten van Utrecht van 12-12 2023

Bijlage I: Model vergunningvoorschriften kabels en leidingen

Algemeen

  • a.

    De kabels of leidingen moeten worden gelegd, gehouden en verwijderd zoals op de bij de verleende toestemming behorende, goedgekeurde en gewaarmerkte, situatie- en detailtekeningen is aangegeven.

  • b.

    De te verrichten werkzaamheden moeten, eenmaal in uitvoering genomen, onafgebroken worden uitgevoerd.

  • c.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteiten, bedoeld in de artikelen 4.23 en 4.24, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag:

    • i.

      de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen;

    • ii.

      de verwachte duur ervan; en

    • iii.

      een verkeersmaatregelenplan conform CROW-publicaties WIU 96b 2020 Standaardmaatregelen op niet-autosnelwegen en WIU 96b 2020 Werken op niet-autosnelwegen.

A.Ontgravingen

  • a.

    In het beperkingengebied beheer provinciale wegen wordt niet gewerkt in de tijdvakken 6.00 - 9.00 uur en 15.00 - 19.00 uur in verband met de ochtend- en avondspits. Bij maatwerkvoorschrift kan van deze ven-stertijden worden afgeweken.

  • b.

    Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt een ontgraving:

    • i.

      beperkt tot een zo klein mogelijk profiel en onafgebroken uitgevoerd;

    • ii.

      op dezelfde dag dat deze wordt gemaakt, gedicht met de uitkomende grond of aangevoerde grond met vergelijkbare hydrologische en texturele eigenschappen en wordt een schone grondverklaring aan het bevoegd gezag overlegd;

    • iii.

      niet verricht bij slecht zicht van minder dan 200 meter door mist, sneeuwval of andere omstandigheden.

  • c.

    Open sleuven en ingravingen moeten ter beveiliging voor het verkeer gemarkeerd worden met een voldoende aantal retro reflecterende wegbakens (reflectieklasse minimaal overeenkomend met klasse II volgens NEN 3381).

  • d.

    De afwatering van de weg wordt niet belemmerd.

  • e.

    Overtollige grond en puin worden onmiddellijk afgevoerd.

  • f.

    Bij het vervangen van bestaande kabels of leidingen worden de kabels en leidingen die buiten gebruik worden gesteld, verwijderd.

  • g.

    Het aanwezige wegmeubilair en de kadasterstenen en grenspalen worden niet verwijderd, anders dan na overeenstemming met het bevoegd gezag.

  • h.

    Belendende percelen en landwegen blijven toegankelijk, eventueel met behulp van tijdelijke voorzieningen.

  • i.

    Bij de uitvoering van de werkzaamheden moeten de aanwijzingen worden opgevolgd die ten aanzien van de weg of het verkeersbelang door het bevoegd gezag worden gegeven. Verkeersmaatregelen voldoen aan de CROW publicaties WIU 96b 2020 Standaardmaatregelen op niet-autosnelwegen en WIU 96b 2020 Werken op niet-autosnelwegen.

  • j.

    Personen, die zich voor het leggen of onderhouden van de leidingen met toebehoren op of langs de weg bevinden, dienen een veiligheidsvest te dragen, uitgevoerd volgens de eisen omschreven in hoofdstuk 01.12.04 van de standaard RAW-bepalingen 2000 van CROW (ISBN 90-6628-316-5). Het veiligheidsvest moet in zodanige staat verkeren, dat de waarneembaarheid voldoende is gewaarborgd. Veiligheidskleding is ook toegestaan, mits deze voldoet aan de standaard RAW-bepalingen 2000. De beoordeling van de waarneembaarheid berust bij de provincie Utrecht.

  • k.

    Het wegverkeer mag van de uitvoering van de werkzaamheden niet meer hinder ondervinden dan onvermijdelijk is. Zo nodig moeten in overleg met het bevoegd gezag extra maatregelen worden getroffen.

B.Afwerking ontgravingen

  • a.

    Voor de start van de ontgraving wordt het gras over de volle werkbreedte gemaaid.

  • b.

    De aanvulling van de sleuven en ingravingen in wegbermen en taluds geschiedt met vrijkomende grond en wordt in drie lagen van gelijke dikte teruggebracht en afzonderlijk verdicht. Het aanvullen onder het grondwaterpeil geschiedt alleen met de uitkomende grond indien deze grond uit zuiver zand bestaat. De bovenlaag is humusarm en wordt, in overleg met het bevoegd gezag, zo spoedig mogelijk na de afwerking ingezaaid met graszaadmengsel B3.

  • c.

    Bij buiten de weg gelegen open verhardingen wordt de aanvulling op de overeenkomstige wijze met zand, of zo nodig met cement, gestabiliseerd. Direct onder deze verhardingen wordt tenminste 0,4 meter schoon zand aangebracht.

  • d.

    Indien verontreinigde materialen worden aangetroffen wordt het bevoegd gezag hierover direct geïnformeerd.

  • e.

    Na beëindiging van de werkzaamheden worden de taluds vanaf de slootbodem over de volle hoogte opnieuw opgezet. De constructie van de taluds wordt in overleg met het bevoegd gezag bepaald.

  • f.

    Aan de oppervlakte komende constructiedelen van de leiding en markeringen ter aanduiding van de leiding komen op gelijke hoogte met het oppervlak van de verhardingen of de bermen.

  • g.

    De vooraf opgenomen bestrating moet in goede aansluiting aan het bestaande werk worden herlegd overeenkomstig de oorspronkelijke opbouw en samenstelling. De bij het opbreken van de verharding vrijgekomen materialen (stenen, tegels e.d.) mogen, indien onbeschadigd, opnieuw worden verwerkt. Beschadigde materialen moeten op kosten van de aanvrager worden vervangen.

C.Ontgravingen en beplanting

  • a.

    Beplanting wordt bij de uitvoering van de werkzaamheden zowel boven- als ondergronds niet beschadigd. Binnen een straal van 10 keer de stamdiameter, gemeten op 1 meter boven het maaiveld, rondom bomen worden geen graafwerkzaamheden verricht. Binnen de kroonprojectie van bomen worden graafwerkzaamheden handmatig uitgevoerd. Wortels dikker dan 25 millimeter in diameter worden in geen geval verwijderd.

  • b.

    Ontgravingen binnen de wortelzone worden zo snel mogelijk aangevuld en verdicht. Ontgraven wortels worden beschermd tegen uitdrogen, vorst en beschadiging. Binnen de wortelzone van beplanting wordt geen werkterrein ingericht en wordt geen materiaal opgeslagen.

  • c.

    Er wordt gewerkt volgens het landelijk protocol Omgaan met Aziatische duizendknopen.

D.Ligging

  • a.

    Een kabel of leiding wordt gelegd:

    • i.

      1,5 meter buiten de verharding van de weg;

    • ii.

      als de kabel of leiding parallel aan een bermsloot wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 meter vanaf de insteek van de bermsloot;

    • iii.

      als de kabel of leiding parallel aan een talud wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 meter vanaf de teen van het talud; en

    • iv.

      als de kabel of leiding parallel aan een geleiderailconstructie wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 meter vanaf die constructie.

  • b.

    De afstanden worden gemeten tot aan de dichtstbij gelegen zijde van de kabel of leiding.

  • c.

    Het vlak, gelegen onder een helling van 1:3 uit de onderkant van de verharding of de fundering, wordt niet doorsneden.

  • d.

    In de berm van de weg is de gronddekking boven de kabels en leidingen ten minste 0,6 meter.

  • e.

    Als een kabel of leiding kruist met een bermsloot, is de gronddekking boven de kabel of leiding ten minste 1 meter.

  • f.

    Waar kabels of leidingen boven een duiker komen te liggen of een persleiding kruisen en de voorgeschreven gronddekking niet kan worden verkregen, worden zij over bij maatwerkvoorschrift te bepalen lengte in mantelbuizen gelegd.

  • g.

    Wanneer het niet mogelijk is om buiten de wortelzone een kabel of leiding aan te leggen, wordt een mantelbuis onder de wortelzone aangelegd met een gestuurde boring.

E.Kruisingen met gesloten verhardingen

  • a.

    Bij een kruising van een kabel of leiding met een gesloten verharding wordt:

    • i.

      een roest- en zuurbestendige mantelbuis gebruikt; en

    • ii.

      een gestuurde boring toegepast.

  • b.

    De kabel of leiding wordt zoveel mogelijk loodrecht op de as van de gesloten verharding aangelegd.

  • c.

    Als de boring bij een kruising mislukt, wordt:

    • i.

      de mantelbuis niet teruggetrokken;

    • ii.

      een nieuwe kruising gemaakt; en

    • iii.

      de in het weglichaam achtergebleven mantelbuis geheel opgevuld met Dämmer en aan beide zijden waterdicht afgestopt.

  • d.

    Indien vanwege constructieve aard geen mantelbuis kan worden toegepast, is op de constructie de NEN 3650 van toepassing. Aangetoond wordt dat de leiding onbeschadigd is aangebracht.

F.Afstanden bij boren

  • a.

    Bij een boring is de afstand tussen de bovenkant van de verharding en de bovenkant van de leiding of kabel ten minste 0,9 meter, gemeten op het laagste punt.

  • b.

    De mantelbuis moet door boring of persing door het weglichaam worden gevoerd. Hierbij mogen geen ingravingen plaatsvinden binnen de in D genoemde minimale horizontale afstand uit de kant van de verharding.

G.Mantelbuizen

  • a.

    Het intredepunt en het uittredepunt van een mantelbuis, van waaruit wordt geboord, liggen ten minste 1,5 meter buiten het weglichaam.

  • b.

    De lengte van een mantelbuis bestrijkt ten minste een spreidingszone onder 45 graden vanuit de zijkant van de wegconstructie.

H.Noodreparatie

Een noodreparatie wordt zo spoedig mogelijk uitgevoerd, maar de verharding wordt pas opengebroken als het voor herstel benodigde materiaal op of nabij het werk is aangevoerd en na goedkeuring van het bevoegd gezag.

I.Verzakkingen en beschadigingen

  • a.

    Gedurende twee jaar na de datum van uitvoering van de werkzaamheden worden optredende verzakkingen en beschadigingen in de verharding van de hoofdrijbaan en de eventueel daarlangs gelegen voet- en fietspaden, parallelwegen, uitwegen e.d. en wegbermen en taluds hersteld.

  • b.

    Indien de hieruit voortkomende schade door of vanwege de provincie wordt hersteld moeten de gemaakte kosten aan de provincie worden vergoed.

  • c.

    De herstelkosten van de overige schade aan de werken van de provincie, welke het gevolg is van de aanleg en de aanwezigheid van de kabels of leiding met toebehoren moeten eveneens aan de provincie worden vergoed.

Bijlage II Vastgestelde minimaal benodigde vaarwegdiepten

Vaarwegen en vastgestelde minimaal benodigde vaarwegdiepte

Naam Vaarweg

CEMT/BRTN klasse

Diepte t.o.v. NAP in meter

Bevoegd gezag t.a.v. vaarwegdiepte

Eem

CEMT III /BM

3.40

Provincie Utrecht

Merwedekanaal bezuiden de Lek

CEMT IV/

3.60

Provincie ZH

Linge (Gorinchem tot Asperen)

CEMT II

3.00

Dagelijks bestuur Waterschap Rivierenland

Oude Rijn West (Woerden tot provinciegrens)

Deze vaarweg wordt te zijner tijd afgewaardeerd.

CEMT I/BZM1

2.30 r

Provincie Utrecht

Amstel

 
 

Provincie NH

Vecht (weerdsluis-mijndensesluis), (mijndensesluis-Sluis ’t Hemeltje), (Sluis ’t Hemeltje-Zanderijsluis)

AM-AZM-AZM

1.80-2.20-2.70

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Kromme Mijdrecht

CEMT II/BM

2.60

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Grecht

BM

1.70

Dagelijks bestuur HH de Stichtse Rijnlanden

Gekanaliseerde Hollandsche IJssel (Nieuwegein Oudewater) , (Oudewater-Enkele Wiericke)

BM-BM

2.05 – 2.20r

Dagelijks bestuur HH de Stichtse Rijnlanden

Geer

DM

1.30

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Bijleveld

DM

1.30

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Groote Heijcoop

DM

1.40

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Heinoomsvaart-Binnen

DM

1.30

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Kerkvaart-West

DM

1.30

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Ringvaart van Groot Mijdrecht

DM

1.30

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Gemeenlandsvaart

BM

1.80

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Midden wetering (Vinkeveen)

BM

1.80

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Geuzensloot binnen

DM

1.40

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Heul (Vinkeveen)

DM

1.40

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Geuzensloot buiten

BM

1.80

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Angstel Noord

DM

1.40

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Angstel Zuid

BM

1.80

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Nieuwe Wetering West

BM

1.80

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Nieuwe wetering Oost

BM

1.80

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Waver

DM

1.30

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Oude Waver

DM

1.30

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Winkel

DM

1.30

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Sluisvaart

DM

1.30

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Holendrecht

DM

1.40

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Vaargeul Abcoudermeer

DM

1.40

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

’t Gein (dorpsbrug Abcoude - aquaduct spoor), (drempel aquaduct spoor), (aqueduct Spoor -Gaasp)

DM-DM-DM

1.10-0.95-1.40

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Dubbele Wiericke

DM

1.40

Dagelijks bestuur HH Amstel gooi en vechtsreek

Singel te Woerden (Zwaaikom Rozenburg – Vosbrug) , (Vosbrug-Snellebrug)

DM-DM

1.80-1.40

B&W van Woerden

Stadsbuitengracht en Singel Utrecht

AM

1.80

B&W van Utrecht

Oude Gracht (incl verbinding met Vecht)

AM

1.80

B&W van Utrecht

Drecht West bij Mijndense brug

AZM

2.20

Dagelijks bestuur van het plassenschap Loosdrecht e.o.

Eemhaven (Binnen gemeente Amersfoort) ,(Binnen gemeente Amersfoort – gemeente grens Soest)

CEMT III/BM – CEMTIII/BM

2.50-3.40

B&W van Amersfoort

Algemene toelichting

In de grond rondom de provinciale Infrastructuur liggen kabels en leidingen. Een deel van deze kabel en leidingnetwerken wordt door de provincie zelf beheerd, bijvoorbeeld de kabels voor de openbare verlichting, VRI-installaties en leidingen van de hemelwaterafvoer.

Het merendeel van de ondergrondse netten is echter in beheer bij derden, zoals het waterleidingbedrijf, telecomaanbieders en de beheerders van het elektriciteitsnet.

Vooral wegbermen bieden fysiek goede mogelijkheden voor het leggen van kabels en leidingen. Maar ook de oever langs vaarwegen en in mindere mate de bermen langs het lokaalspoor kunnen dienst doen als locatie voor het leggen van kabels en leidingen door derden.

De keerzijde van de aanwezigheid van kabels en leidingen van derden rondom de provinciale infrastructuur is dat deze een belemmerende factor zijn bij werkzaamheden aan de provinciale infrastructuur.

Ten eerste is er soms sprake van fysieke knelpunten en moet eerst een kabel of leiding worden verlegd of beschermd voordat een weg, vaarweg of het spoor kan worden gereconstrueerd.

Ten tweede moeten (graaf)werkzaamheden met voorzichtigheid worden uitgevoerd, vanwege het risico op beschadiging van de provinciale infrastructuur.

Bij infrastructurele projecten of onderhoud aan weg, spoorweg of vaarweg kunnen netbeheerders derhalve ook nadeel ondervinden van de ligging van kabels en leidingen langs provinciale infrastructuur, als daarvoor maatregelen nodig zijn aan hun kabel- en leidingnetwerken. De netbeheerders hebben naast de hierbij horende kosten, de zorg voor de continuïteit van de levering van gas, elektra etc. Op de eventuele vergoeding van kosten van verlegging van kabels en leidingen ziet deze beleidsregel echter niet. Hiervoor verwijs ik naar de Verordening nadeelcompensatie provincie Utrecht.

Deze beleidsregel geeft, in aanvulling op het bepaalde in de Omgevingsverordening over kabels en leidingen invulling aan hoe de provincie handelt ten aanzien van:

  • aanvragen van netbeheerders /derden om een vergunning of melding voor de aanleg of wijziging van kabels en leidingen;

  • het wijzigen of intrekken van verleende vergunningen voor het mogen liggen met een kabel of leiding in gronden van de provincie.

Hetgeen wordt bepaald in onderhavige beleidsregel hangt nauw samen met (en sluit op onderdelen aan op) het proces rond de ‘conditionering van kabels en leidingen van derden’ in het beheergebied van de provincie.

In dit proces wordt het verleggen van kabels en leidingen van netbeheerders gelegen in het beheergebied van de provincie geregeld ten behoeve van de uitvoering van werkzaamheden door of in opdracht van de provincie ter aanleg, reconstructie of beheer van provinciale infrastructuur. Onderhavige beleidsregel gaat echter niet over dat proces.

Beleidskaders

Bij de invulling van bovengenoemde bevoegdheid zijn de doelstellingen uit de Omgevingsvisie meegewogen. Een goede bereikbaarheid over (spoor)weg en water is één daarvan.

In het Bereikbaarheidsprogramma zijn wegen en vaarwegen ingedeeld in functies en klassen, met verschillende verkeersbelangen. Deze beleidsregel houdt hiermee rekening. Het daadwerkelijk gebruik van de weg, spoorweg is meebepalend voor de vraag of een vergunning of een toestemming kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Specifiek voor vaarwegen is naast het daadwerkelijk gebruik ook de klasse indeling van de vaarweg meebepalend voor de vraag of een vergunning of een toestemming kan worden verleend en onder welke voorwaarden.

Ten behoeve van de afstemming/conditionering van de belangen van netbeheerders en die van de provincie is in hoofdstuk 4 van de Omgevingsverordening provincie Utrecht een meldingsplicht, een vergunningsplicht, een beoordelingsregel en een intrekkingsregel opgenomen.

Genoemde regeling beoogt het aanleggen, wijzigen of verwijderen van kabels en leidingen mogelijk te maken op een manier zodat het veilig en doelmatig gebruik en de instandhouding van provinciale wegen, lokale spoorwegen en vaarwegen is gewaarborgd, maar ook bijvoorbeeld dat de provinciale natuur, de landschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve en toeristische waarden/belangen daarbij niet worden aangetast. Dit met oog voor de verschillende rechten van netbeheerders vastgelegd in wetgeving, zoals de gedoogplicht uit de Telecommunicatiewet (hierna: Tw). De rechten zijn bedoeld om de belangrijke maatschappelijke functies te faciliteren die kabels en leidingen vervullen

Bij een gedoogplicht op grond van de Tw moet de aanbieder overeenstemming bereiken met de gedoogplichtige over plaats, tijdstip en de wijze waarop werkzaamheden worden uitgevoerd. Bij reeds aanwezige openbare netwerken in de berm, zal de aanbieder overeenkomstig artikel 5.2.7 Tw aantonen dat medegebruik daarvan niet aan de orde is, dan wel technisch of economisch niet haalbaar. Achtergrond is dat de provincie niet als gedoogplichtige belast hoeft te worden als er alternatieven beschikbaar zijn.

Begrenzing aan de bevoegdheid op grond van wetgeving

In diverse specifieke wetten op het gebied van het toepassen en het gebruik van kabels en leidingen in Nederland wordt de bevoegdheid van de provincie om sturend op te treden in de conditionering van kabels en leidingen van derden beperkt.

In de Gaswet (m.n. artikelen 10, 39 en 62) en Elektriciteitswet (m.n. artikel 83) is bijvoorbeeld bepaald dat transport en levering van gas en elektriciteit niet door provinciale staten aan regels mag worden gebonden. De rechten van netbeheerders zijn in dat geval wettelijk vastgelegd met als doel om de belangrijke maatschappelijke functies van die kabels en leidingen te garanderen. In zekere zin is er bij noodzakelijke verlegging van dit soort kabels en leidingen in verband met aanleg of reconstructie van provinciale infrastructuur dus sprake van een verplichte samenwerking en afstemming tussen provincie als beheerder van de (vaar-/spoor-) weginfra-structuur en beheerders van kabel- en leidinginfrastructuur.

Een aantal leidingen en kabels vormt het hoofdtransportnetwerk. De transportbedrijven voor o.a. gas en elektra stellen voorwaarden aan dit leidingnetwerk. Aan de hand van een veiligheidsonderzoek wordt bij nieuwe aanleg van leidingen door de netbeheerder de ligging bepaald ten opzichte van andere objecten, waaronder wegen en andere netwerken.

De Drinkwaterwet bevat geen regels over de aanleg van leidingen. Op grond van artikel 63 lid 2 zijn regels van de provincie niet geldig bij strijdigheid met deze wet. De beheerder van de waterleiding en de provincie kunnen regels stellen aan de ligging van dit netwerk. Het betreft dan vooral de diepteligging in verband met bevriezingsgevaar. De ligging van drinkwaterleidingen onder verhardingen wordt als risicovol gezien.

Op grond van Hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet (hierna: Tw) is de eigenaar of beheerder van openbare gronden verplicht te gedogen dat ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken, kabels in en op deze gronden worden aangelegd, in stand gehouden of opgeruimd. De aanbieder van openbare telecomnetwerken streeft naar overeenstemming met de gedoogplichtige over de plaats, het tijdstip en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden. De aanbieder voert pas uit nadat er overeenstemming is bereikt met de gedoogplichtige en na verkregen instemming van het bevoegde gezag. In de Telecommunicatiewet is ook geregeld dat de aanbieder/netbeheerder overgaat tot het nemen van maatregelen, na een eerste verzoek hiertoe van de gedoogplichtige.

Deze gedoogplicht is ingesteld voor de bevordering van de vrije toetreding tot de telecommunicatiemarkt. Dit betekent dat de provincie moet gedogen dat deze kabels of leidingen in het beperkingengebied van de weg liggen, of komen te liggen. Maar deze gedoogplicht gaat niet over de belangen die de Omgevingsverordening beschermt. De Omgevingsverordening en de Telecommunicatiewet gelden naast elkaar. Dat houdt in dat het aanleggen en verwijderen van de kabels of leidingen voor telecommunicatie niet mogen zonder een melding.

Tenslotte: in het Burgerlijk Wetboek (artikel 6:174 lid 3) is geregeld dat de verantwoordelijkheid c.q. aansprakelijkheid voor schade als gevolg van een kabel of leiding berust op degene die deze kabel of leiding zakelijk gebruikt.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1Algemene bepalingen

Deze zijn algemene bepalingen van toepassing op zowel wegen, vaarwegen en lokaal spoor van de provincie.

Artikel 1Begripsomschrijvingen

Onder k. is een begripsbepaling gegeven voor kabels en leidingen van algemeen nut. Het gaat hier bijvoorbeeld om netwerken zoals gas, water, elektra en riool. Deze nutsvoorzieningen kennen meestal ook een wettelijke basis, zoals de Gas- of Electriciteitswet. Ze zijn van algemeen maatschappelijk belang/nut.

Artikel 2 Toepassingsbereik

Het artikel geeft het toepassingsbereik van de beleidsregel in relatie tot de achterliggende Omgevings-verordening.

Artikel 3.Oogmerk

Het oogmerk van de beleidsregel betreft de bescherming van de provinciale belangen voortkomend uit de Omgevingsvisie en zoals vastgelegd in de Omgevingsverordening met bijlagen. Verder heeft de provincie bepaalde belangen uit de geldende wetgeving te borgen.

Op het gebied van het leggen dan wel aanpassen van kabels en leidingen in verband met aanleg of reconstructie van infrastructuur van de provincie zijn bijvoorbeeld de belangen opgenomen in Wegenverkeerswet 1994, Wegenwet, Wet lokaal spoor, Scheepvaartverkeerswet en Waterwet te beschermen.

Hoofdstuk 2 Algemene criteria kabels en leidingen

Artikel 4Nieuw aan te leggen kabels of leidingen

Lid 1 Het eerste lid, bevat het uitgangspunt dat voor kabels en leidingen van algemeen nut in principe een vergunning wordt verleend. Hierbij stellen gedeputeerde staten uitsluitend voorwaarden ter bescherming van de in de oogmerken genoemd in de Omgevingsverordening. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij het leggen van een kabel bepaalde afstanden moeten worden aangehouden t.o.v. bijvoorbeeld de verharding van de weg of een oeverconstructie of t.o.v. beplanting.

Lid 2. In het tweede lid zijn vervolgens beperkingen benoemd die aanleiding kunnen zijn om een vergunning te weigeren.

Onder a. zijn folieconstructies opgenomen die bijvoorbeeld vaak zijn aangebracht bij kunstwerken als tunnels en aquaducten. De folie is kwetsbaar bij activiteiten waarbij grondroering plaatsvindt. Beschadiging van de folie leidt vaak tot langdurige stremmingen van (spoor)weg of vaarweg door noodzakelijk herstel van de folie. Dit beïnvloedt de kwaliteit van de bereikbaarheid van steden en gebieden. Naast economische schade, is het bovendien kostbaar om de folie weer te herstellen. Er wordt daarom een afstand van tenminste 5 meter in acht genomen gerekend vanaf de folie. Per geval wordt beoordeeld of deze afstand enerzijds groter moet zijn in verband met de aard en de daarbij horende werkzaamheden aan een kabel of leiding, of anderzijds geringer kan zijn gezien de aard van de kabel of leiding of de mate van kwetsbaarheid van de folie.

Onder b. zijn locaties onder de verharding van wegen of paden opgenomen. De provincie beheert ook wegvakken binnen de bebouwde kom. Binnen die openbare ruimte is vaak geen alternatief beschikbaar door de aanwezigheid van bebouwing dicht op de weg. In die gevallen kunnen kabels en leidingen onder de verharding worden toegestaan. Verder worden onder c. en d. het ontbreken van ruimte voor het leggen van kabels en leidingen in resp. het vastgelegde dwarsprofiel en in voorzieningen op kunstwerken zoals kabelgoten genoemd als voorbeeld van een mogelijke weigeringsgrond voor een vergunning aangegeven. Tenslotte wordt onder e. nog genoemd de te verwachten schade door grondroering aan o.a. het wortelgestel van aanwezige beplanting.

De netbeheerder bepaalt de voorwaarden die dienen ter bescherming van de betreffende kabel of leiding of de afstand daartoe gezien vanuit de netbeheerder die nodig is tot de (spoor-, vaar-) weg, de omgeving of andere nutsvoorzieningen. Voor met name hoofdtransportleidingen gelden bepaalde afstanden, waarbinnen werkzaamheden niet mogen worden uitgevoerd of de aanwezigheid van andere kabels en leidingen niet is toegestaan. De netbeheerder is hierin verantwoordelijk en bepaalt of afwijking hiervan mogelijk is.

Lid 3 Leidingen ten behoeve van niet wettelijk geregelde stoffen of gassen

Het derde lid van artikel 4 ziet op het faciliteren van transport van alternatieve, innovatieve energiebronnen, waarvoor een wettelijke regeling ontbreekt.

Momenteel vindt rond energietransitie veel onderzoek plaats naar alternatieven voor een duurzamer energiegebruik. Ook deze kabels en leidingen kunnen een openbaar belang dienen dan wel van algemeen nut zijn. De provincie wil dit faciliteren en heeft het in verband daarmee in lid 3 een extra vermelding gegeven. Naast de algemeen geldende voorwaarden voor het leggen, hebben en behouden van leidingen geldt als extra voorwaarde dat het transport in handen is van een deskundig bedrijf.

Deze deskundigheid moet op voorhand vaststaan en aangetoond kunnen worden door de aanvrager. Indien het transport via een leiding bijvoorbeeld bedoeld is voor een gassoort kan het feit dat de aanvrager een bedrijf betreft dat al verantwoordelijk is voor een ander leidingennet dat onder de Gaswet valt een indicatie voor de benodigde deskundigheid zijn.

Lid 4 Toetsingscriteria voor vergunningverlening.

Aanvullend op de eerste drie leden van het artikel wordt in lid 4 nog de te verwachten toekomstige reconstructie/ uitbreiding van de infrastructuur van de provincie genoemd als toetsingscriterium voor het verlenen van een vergunning of het geven van toestemming voor het leggen dan wel aanpassen van Kabels en Leidingen.

Artikel 5.Wijze uitvoering van kabel- en leidingen werkzaamheden

In dit artikel wordt de mogelijkheid gegeven aan de provincie om de wijze waarop de verlegging van kabels en leidingen plaatsvindt in de beperkingsgebieden van de provincie aan voorwaarden te verbinden. Een en ander vanuit de bescherming van de door de provincie te borgen oogmerken als genoemd in de Omgevingsverordening.

Lid 1. Bij voorkeur werkzaamheden onafgebroken en geclusterd uitvoeren rekening houdend met wet Wibon en landelijk protocol Omgaan met Aziatische Duizendknopen.

Lid 2. Bevoegdheid provincie om maatwerkvoorschriften dan wel vergunningvoorschriften op te in de te verlenen vergunning of toestemming voor het verleggen van kabels en leidingen.

Lid 3. Op voorhand van uitvoering aan te leveren gegevens en documenten.

Artikel 6.Uitruimen van buiten gebruik zijnde kabels en leidingen

Het is van groot belang dat niet meer in gebruik zijnde kabels en leidingen worden verwijderd. Dit voorkomt dat op een later tijdstip de (spoor)weg- of vaarwegbeheerder wordt geconfronteerd met deze weesleidingen, waarvan soms niet of moeilijk valt te achterhalen van wie de kabel of leiding is. Dit levert de nodige hinder op tijdens werkzaamheden aan (spoor)weg of vaarweg. In de Wet informatie-uitwisseling boven- en ondergrondse netwerken (Wibon) en de Telecommunicatiewet, is het nodige geregeld over uitruimen.

In dit artikel is onder e van het tweede lid geregeld dat in aanvulling op de wetgeving, met de netbeheerder in uitzonderlijke gevallen kan worden overeengekomen dat de kabel of leiding kan blijven liggen. Het kan bijvoorbeeld gaan om een kritische asbestcementleiding, huisaansluitingen of een op voldoende diepte gelegen kabel of leiding die ingebracht is met een gestuurde boring.

De kosten van uitruimen zijn voor rekening van de netbeheerder. Bij gezamenlijke ligging in straat, strook of buis verdelen de netbeheerders zelf onderling de hiermee samenhangende kosten als de provincie uitruiming of verlegging nodig acht.

Artikel 7.Tijdelijke kabels en leidingen

Deze regels zijn ook van toepassing op tijdelijke kabels en leidingen (korter dan vijf jaar in gebruik).Bij het toestaan van tijdelijke kabels en leidingen is het van belang om een afweging te maken met het oog op de kans op risico’s en schade aan provinciaal of particulier eigendom of hinder van gebruikers van de (spoor)weg of vaarweg, bij de laatste onder meer door de kans op opdrijven van de kabel of leiding. De kans op die risico’s zal zo beperkt mogelijk moeten zijn.

Artikel 8.Zakelijke rechten

In dit artikel wordt het vestigen van zakelijke rechten voor kabels en leidingen van derden uitgesloten, in verband met het hierdoor ongewenst beperken van het adequaat inrichten en onderhouden van de provinciale infrastructuur. De provincie zou eerst toestemming van een derde nodig hebben voor de uitoefening van haar kerntaken. Bovendien kan het publiekrechtelijk regime voldoende zekerheid bieden voor de netbeheerder. Desgewenst kunnen voor een netbeheerder het waarborgen van inspectie en onderhoud aan kabels en leidingen en het beschermen van rechten bij overdracht van grond door de provincie aan derden, op andere wijze worden geregeld.

Hoofdstuk 3Specifieke bepalingen provinciale wegen

Artikel 9De ligging van de kabel of leiding in wegen

Lid 1 Afstanden en afmetingen

In lid 1 zijn enige afmetingen opgenomen die aan de ligging van kabels of leidingen tenminste worden gesteld. Onder andere is de bescherming van aanwezige beplanting geregeld. Hierbij is een afstand genoemd die in acht moet worden genomen. Een geringere afstand is mogelijk als de aanvrager bijvoorbeeld bij het aanleggen werkt met een gestuurde boring. Ook het soort beplanting kan een geringere afstand mogelijk maken. Hierover wordt advies ingewonnen bij de natuur- en landschapsspecialisten van de provincie.

De minimale diepteligging is vastgesteld op 0,60 meter, ook voor telecomkabels. Een geringere afstand is voor het beheer van provinciale wegen te risicovol (voor de kabels en leidingen). Er is dan een grote kans op schade aan de kabels en leidingen bij regulier beheer en onderhoud.

Lid 2 het in de langsrichting van de weg

Lid 2 ziet op het bij voorkeur vrijwaren van ligging onder de verharding van wegen. Dit beperkt risico’s bij calamiteiten met kabels en leidingen. Ook zijn netwerken onder de verharding slecht bereikbaar. Werkzaamheden zullen vaak leiden tot stremmingen en onveiligheid voor het verkeer.

Lid 3 Kabel- en leidingstroken

In lid 3 wordt geregeld dat waar de provincie langs wegen kabel- en leidingstroken heeft aangewezen, deze worden gebruikt voor kabel- en leidinglegging. Deze stroken dienen te voorkomen dat bermen willekeurig worden vol gelegd met kabels en leidingen. Door stroken aan te wijzen, kunnen de overige (delen van) bermen vrij gebruikt worden voor wijzigingen aan de weg.

lid 4 Kabels en leidingen bij kunstwerken.

In lid 5 wordt aangegeven dat kabels en leidingen ter hoogte van kunstwerken bij voorkeur worden gelegd in de daartoe bestemde aanwezige voorzieningen zoals mantelbuizen of kabelgoten.

Lid 5 en 6 Bescherming bij kruisende kabels en leidingen

In lid 5 is de verplichting opgenomen om bij onvoldoende gronddekking of bepaalde graafmethoden gebruik te maken van mantelbuizen. De mantelbuis beschermt in die gevallen zowel het weglichaam als de betreffende kabel of leiding.

Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen provinciale vaarwegen.

De provincie Utrecht heeft vanuit de Waterwet en groot aantal vaarwegen van regionaal belang toebedeeld gekregen voor het uitvoeren van het beheer en onderhoud daarvan.

De betreffende vaarwegen hebben zowel met betrekking tot de beroepsvaart als met betrekking tot de recreatievaart een belangrijke functie als infrastructuur. Daarnaast heeft het vaarwater van de provincie als oppervlakte water een functie in de waterkwaliteit- en waterkwantiteit huishouding binnen de provincie. Het vaarwater is onderdeel van de te beschermen provinciale natuur, de landschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve en de toeristische waarden/belangen.

Dit maakt dat met betrekking tot het leggen en aanpassen van kabel- en leidingnetwerken in het beperkingengebied in en rondom de provinciale vaarwegen ook meer specifieke eisen en randvoorwaarden worden gesteld.

Met betrekking tot dit hoofdstuk zijn de vigerende Richtlijnen Vaarwegen van Rijkswaterstaat, de Omgevingsverordening provincie Utrecht inclusief bijlage IX Vaarwegbeheer almede de besluiten van gedeputeerde staten omtrent minimaal te garanderen vaardiepte en de te garanderen doorvaarthoogte kaderstellend, evenals het vigerende Bereikbaarheidsprogramma en het beleid van de waterschappen ten aanzien van waterkeringen, poldersloten en dergelijke.

Artikel 10De ligging van de kabel of leiding in of boven vaarwegen

Lid 2 Bescherming oeverconstructies en vaarweggebonden objecten.

In de oever van de vaarweg (groenstrook langs de vaarweg) zal zeker ook sprake zijn van aanwezige beplanting/bomen. De voorwaarden waaronder in de nabijheid van beplanting mag worden gewerkt, zijn echter voor alle vormen van de provinciale infrastructuur uniform geformuleerd in artikel 5 lid 2 sub b van deze beleidsregel.

Lid 4 minimale gronddekking t.o.v. waterbodem en oeverbescherming.

De minimale gronddekking kan kabels en leidingen van kruisende kabels en leidingen onder vaarwegen bedraagt minimaal 2 meter. Onder meren is deze eveneens twee meter t.o.v. de waterbodem.

Lid 5 Bij het bepalen van de minimale gronddekking dient rekening te worden gehouden met het feit dat de waterbodem van het vaarwater van de provincie met regelmaat wordt uitgebaggerd om deze op diepte te houden. De vaarwegen van de provincie hebben een vastgestelde minimale vaarwegdiepte. De vastgestelde vaarwegdiepte is opgenomen in bijlage II bij deze beleidsregel. Voor zover het vaarwater van de provincie in medebeheer (waterbeheer en nautisch beheer) is opgedragen aan een ander bevoegd gezag (veelal waterschap maar ook aan gemeenten en andere provincie) is dit aangegeven in de tabel.

Het in de tabel genoemde bevoegd gezag houdt namens de provincie Utrecht de vaarweg op de vastgestelde diepte.

Lid 6 Afwijkingen van de diepteligging

In aanvulling op het voorgaande bevat het zesde lid bepalingen die kunnen leiden tot wijzigingen voor de gronddekking/diepteligging van een kabel of leiding. Vooral verticale oeververdedigingen kunnen de diepteligging beïnvloeden, doordat damwanden en dergelijke meestal diep in de ondergrond steken.

Het nemen van maatregelen is vergunningplichtig en de kosten van de te nemen maatregelen komen, afhankelijk van gedoogplicht of de regels voor nadeelcompensatie, voor rekening van de netbeheerder.

Lid 7 Bij natte kunstwerken heeft het de voorkeur om de te leggen kabels en leidingen te bundelen in een leidingenstraat. De locatie dient te worden afgestemd op de ter plaatste aanwezige geleidwerken en voorzieningen voor de scheepvaart alsmede de overige kabels en leidingen.

Lid 8 Ten behoeve van de bescherming van natte kunstwerken is er een verbod ingesteld om te graven binnen een afstand van 5 meter daarvan.

Lid 9 De maatgevende kabel of leiding bij gezamenlijke ligging

In het achtste lid is opgenomen dat bij een gezamenlijke ligging van kabels en leidingen in een zogenaamde straat, de bovenste kabel of leiding maatgevend is. In de praktijk is de netbeheerder van deze kabel of leiding het eerste aanspreekpunt voor de provincie.

Lid 10 Voorwaarden bij kruisende kabels en leidingen

De voorwaarden betreffen bijvoorbeeld de verplichting om gebruik te maken van mantelbuizen. Een mantelbuis is een beschermingsbuis rondom een kabel of leiding. De mantelbuis kan zowel worden gebruikt ter bescherming van de kabel of leiding zelf of dienen als bescherming van de omgeving tegen mogelijke gevaarlijke of hinderlijke invloed van de aanwezigheid van de kabel of leiding. De mantelbuis beschermt in die gevallen zowel het vaarweglichaam als de betreffende kabel of leiding. Het leggen en het gebruik van de mantelbuis maakt onderdeel uit van de vergunning. Bij nadeelcompensatie wordt de mantelbuis als te compenseren onderdeel beschouwd van het werk.

Lid 11 De bovenkant van de mantelbuis is maatgevend voor de aan te houden maatvoering van de vereiste gronddekking of diepteligging daarvan.

Lid 12 Voorwaarden voor de ligging in de oever

In het twaalfde lid zijn enige bepalingen opgenomen over de ligging in de oever. De bepalingen zorgen er voor dat geen schade of hinder ontstaat aan de vaarweg c.q. de kabel of leiding bij dagelijks onderhoud en beheer.

Lid 13 Niet uitvoeren van door de provincie geplande werkzaamheden

Dit lid ziet op verzoeken van netbeheerders aan de provincie om werkzaamheden niet uit te voeren, als daardoor de gronddekking van kabel of leiding niet meer zal voldoen. In principe wordt hier niet aan meegewerkt. Uitzonderingen zijn mogelijk als dit op onoverkomelijke bezwaren van technische dan wel financiële aard stuit. Bij de afweging zal beoordeeld worden wat de effecten zijn voor beoogde belangen van de vaarweg, zoals de bruikbaarheid en veiligheid. Ook risico’s en alternatieve oplossingsmogelijkheden zijn relevant. In het uiterste geval zou dit een tracéaanpassing van de kabel of leiding noodzakelijk kunnen maken. Deze afweging wordt door de vaarwegbeheerder gemaakt.

Lid 14 Afmetingen tot hoogspanning- of andere kabels boven de vaarweg

In dit lid zijn bepalingen opgenomen voor kabels over/boven de vaarweg. Dit zullen meestal hoogspanningskabels zijn. De minimale hoogte is voor beroepsvaarwegen vastgelegd in de vigerende Richtlijn Vaarwegen van de Rijksoverheid. Voor recreatieve vaarwegen is de doorvaarthoogte van de vaarweg relevant. De recreatieve vaarwegklassen zijn opgenomen in het Basis Recreatie toervaartnet (BRTN) . De belangrijkste klassen hebben een grotere minimale hoogte ten opzichte van kabels, dan lagere vaarwegklassen.

Voor de oppervlaktewateren (of vaarwegen) zijn verschillende peilen van toepassing, vastgesteld door de waterschappen. Bij het bepalen van de hoogte dient per oppervlaktewater rekening gehouden te worden met het hoogst (t.o.v. NAP) vastgestelde waterpeil door het waterschap. Dit kan zijn het zomerpeil, de bovengrens of het maximaal peil.

Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen lokale spoorwegen.

Tot de infrastructuur van de provincie Utrecht behoort tevens het spoornetwerk van de lokale tram.

Utrecht ken twee hoofdlijnen voor de tram. De tramverbinding vanaf het NS station Utrecht Centraal naar Nieuwegein/IJsselstein (de SUNIJ-LIJN) en de tramverbinding vanaf het NS station Utrecht Centraal richting Sciencepark/Uithof (de Uithoflijn).

Met betrekking tot dit hoofdstuk zijn met name de Wet lokaalspoor, de Omgevingsverordening provincie Utrecht kaderstellend,

Het geheel eigen karakter en de geheel eigen kenmerken van de traminfrastructuur maakt dat ten aanzien van het leggen en aanpassen van kabels en leidingen in het beperkingengebied rondom de tram-infrastructuur/het lokaal spoor, naast de algemene bepalingen van hoofdstuk 1 en hoofdstuk 2, ook meer specifieke eisen en randvoorwaarden worden gesteld.

Artikel 11De ligging van de kabel of leiding in of boven de lokale spoorweg

Lid1 Geeft de algemene regel voor het leggen, hebben en behouden dan wel aanpassen van kabels en leidingen door derden in het gebied rondom het lokaal spoor.

Lid 2 Ter bescherming van vitale en gevoelige onderdelen van de tramsporen wordt een verbod ingesteld op het hebben/leggen van een kabel of leiding onder deze specifieke onderdelen.

Lid 3 Ter bescherming van de aanwezige portalen van de bovenleiding langs en boven de tramsporen dient daar bij het leggen en aanpassen van kabels en leidingen minimaal een afstand van 3 meter vanaf (de fundering) van het portaal te worden aangehouden.

Lid 4 Behoudens de door de provincie noodzakelijk geachte huisaansluitingen ( bv ten behoeve van aanvoer van elektra of aansluiting van hemelwaterafvoer op een stelsel van de gemeente) is het niet toegestaan om (doorgaande) kabel en leidingen netwerken te hebben of aan te leggen ter plaatse van en in de directe nabijheid van tramhaltes.

Lid 5 Trambaan kruisende leidingen mogen uitsluitend door middel van het uitvoeren van een persing of gestuurde boring worden aangelegd.

Lid 6 In het beperkingengebied rondom het provinciaal lokaal spoor dienen kabels en leidingen te allen tijde te zijn voorzien van een mantelbuis. Uitzondering daarop is alleen bij een diepteligging van de leiding van meer dan 16 meter onder het tramspoor en indien de bodemgesteldheid en het leidingmateriaal dit toelaten.

Lid 7 In lid 7 worden de te handhaven gronddekking/diepteligging van de te leggen kabels en leidingen aangegeven in een tabel. Afhankelijk van de diameter van het te maken boorgat voor de kabel of leiding (inclusief verplichte mantel) geldt een nader vastgelegde liggingsdiepte.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 12Overgangsrecht

Op een aanvraag om een vergunning voor het leggen of aanpassen van een kabel of leiding op een moment gelegen vóór de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregel is de op dat moment geldende beleidsregel van toepassing en niet deze beleidsregel.

Tot het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet en deze beleidsregel wordt het leggen, hebben en behouden dan wel het aanpassen van bestaande kabels en leidingen in de provincie Utrecht beoordeeld op basis van:

  • de Beleidsregels kabels en leidingen bij de Interim Omgevingsvergunning 2021, besluit van gedeputeerde staten van Utrecht 30 maart 2021 nr. 82224BDE;

  • de Beleidsregel nadeelcompensatie wegen 2013, besluit van gedeputeerde staten van Utrecht van 26 november 2013, Provinciaal blad 2013, nr. 54.

Artikel 13 Intrekking oude beleidsregels

De in de toelichting bij artikel 12 genoemde beleidsregels onder de Interim Omgevingsverordening komen te vervallen bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet en de omgevingsverordening.

Artikel 14Inwerkingtreding

Deze beleidsregel wordt pas van kracht op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet en de daaraan verbonden Omgevingsverordening provincie Utrecht. De inwerkingtreding van genoemde regelgeving is vooralsnog 1 januari 2024. Mocht de inwerkingtreding van de Omgevingswet plaatsvinden op een latere datum dan geldt dat ook voor de daarmee verbonden beleidsregels.