Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR711345
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR711345/2
Beleidsregel natuur Fryslân 2024
Geldend van 09-03-2024 t/m 30-09-2024
Intitulé
Beleidsregel natuur Fryslân 2024Gedeputeerde staten van Fryslân;
Gelet op de artikelen 5.1, eerste lid, aanhef en onder e en tweede lid aanhef en onder g, artikel 15.53 en afdeling 16.5 van de Omgevingswet, de artikelen 4.6 en 9.3 van het Omgevingsbesluit en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht;
Overwegende dat
- •
de Omgevingswet op 1 januari 2024 inwerking treedt;
- •
de Omgevingswet de Wet natuurbescherming vervangt;
- •
gedeputeerde staten van Fryslân op grond van de Omgevingswet regels kunnen stellen over de onderwerpen zoals opgenomen in deze beleidsregel;
- •
het wenselijk is om regels vast te stellen over de tegemoetkoming in schade als gevolg van natuurlijk in het wild levende beschermde inheemse diersoorten;
- •
het wenselijk is dat de regels met betrekking tot de tegemoetkomingen in schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde inheemse diersoorten uniform worden uitgevoerd en rechtsgelijkheid in heel Nederland wordt nagestreefd;
- •
gedeputeerde staten bevoegd zijn een omgevingsvergunning voor flora- en fauna-activiteit te verlenen op grond van de Omgevingswet;
- •
de pre-SMP-methodiek een tijdelijke oplossing vormt voor de voortgang van de energietransitie binnen de kaders van de Omgevingswet;
- •
het wenselijk is om regels vast te stellen met betrekking tot de pre-SMP-methodiek binnen de kaders van een gebiedsgerichte omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit;
- •
het wenselijk is beleidsregels te stellen voor de aanvraagprocedure voor omgevingsvergunningen, advies en instemming en bestuurlijke rechtsoordelen op grond de regels over natuurbescherming in de Omgevingswet, specifiek voor evenementen.
Besluiten de Beleidsregel natuur Fryslân 2024 vast te stellen als volgt:
Hoofdstuk 1 Tegemoetkoming faunaschade
§ 1.1 Begripsbepalingen
Artikel 1.1
In dit hoofdstuk van deze provinciale beleidsregel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- •
aanvrager: de grondgebruiker die een aanvraag om tegemoetkoming indient;
- •
bijproduct: producten die afkomstig zijn van het hoofdproduct;
- •
BIJ12: uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg;
- •
ganzenfoerageergebied: bij de Omgevingsverordening Fryslân 2022 begrensd gebied bestaande uit meerdere landbouwpercelen zoals aangegeven op de kaart in bijlage 5.3 van de Omgevingsverordening Fryslân 2022, waar overwinterende beschermde inheemse ganzen jaarlijks ongehinderd kunnen foerageren gedurende de periode van 1 november tot 1 april;
- •
gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van Fryslân;
- •
hoofdproduct: alle gewassen die geen bijproduct zijn van het hoofdproduct;
- •
kapitaalintensieve teelten: kwetsbare gewassen die tevens kapitaalintensief zijn;
- •
kwetsbaar gewas: de onder ‘landbouw’ en ‘vollegrondsgroenteteelt’ beschreven teelten, met uitzondering van weide-, hooi- of graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is en granen en graszaad in de periode waarin het gewas afrijpt;
- •
landbouw: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw - daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen - en elke andere vorm van bodemcultuur hier te lande;
- •
meldingsjaar: het jaar waarin een aanvrager een aanvraag om tegemoetkoming indient;
- •
percelen die direct grenzen aan soortspecifieke ganzenfoerageergebieden: percelen die aan minimaal een zijde geheel of gedeeltelijk grenzen aan soortspecifieke ganzenfoerageergebieden. Percelen die alleen met een hoekpunt raken aan een soortspecifieke ganzenfoerageergebied worden niet geacht direct aangrenzend te zijn;
- •
soortspecifiek ganzenfoerageergebied: bij de Omgevingsverordening Fryslân 2022 begrensd gebied bestaande uitmeerdere landbouwpercelen zoals aangegeven op de kaart in bijlage 5.3 van de Omgevingsverordening Fryslân 2022, waar overwinterende beschermde inheemse ganzen jaarlijks ongehinderd kunnen foerageren gedurende de periode van 1 april tot uiterlijk 1 juni.
- •
taxateur: een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12;
- •
vollegrondsgroenteteelt: de teelt in open grond van groentegewassen;
- •
weidevogelgebied: een door een Agrarisch Collectief aangewezen weidevogelgebied waarvoor het beheerpakket Open Grasland is afgesloten;
- •
wet: de Omgevingswet;
- •
wildbeheereenheid: wildbeheereenheid als bedoeld in art. 8.2 van de wet.
§ 1.2 Taxatie van de schade
Artikel 1.2
-
1. De hoogte van de door één of meer natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten aangerichte schade en de schadeveroorzakende diersoort wordt, zodra daaromtrent een definitief oordeel kan worden gegeven, door de taxateur vastgesteld.
-
2. De taxateur stelt, met inachtneming van de door BIJ12 vastgestelde taxatierichtlijnen, van zijn bevindingen een rapport samen en ondertekent dat. De eindverantwoordelijke persoon van het bureau waarvoor de taxateur werkzaam is, parafeert het taxatierapport voor interne controle en zendt het taxatierapport aan BIJ12. Bij de eindtaxatie overhandigt de taxateur het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ aan de aanvrager of deponeert het bedoelde formulier in de brievenbus van de aanvrager of zendt dit per e-mail aan de aanvrager.
-
3. BIJ12 kan de taxateur vragen de reactie van de aanvrager van commentaar te voorzien. In dat geval zendt de taxateur dat commentaar zo spoedig mogelijk naar BIJ12. BIJ12 zendt een afschrift van dat commentaar aan de aanvrager.
§ 1.3 Beoordeling van de aanvraag om een tegemoetkoming
Artikel 1.3
-
1. Gedeputeerde staten verlenen uitsluitend een tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten als genoemd in artikel 15.53 van de wet, welke door vraat, graven, wroeten of vegen aan bedrijfsmatige landbouw is veroorzaakt.
-
2. Uitsluitend aanvragers die hun hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van hun bestaan vinden of plegen te vinden in de landbouw, kunnen voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Wanneer een aanvrager verplicht is bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een gecombineerde opgave te doen, is dat een aanwijzing dat hij zijn hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van zijn bestaan in de landbouw vindt of pleegt te vinden.
-
3. De percelen waarop schade is aangericht, dient de aanvrager op titel van eigendom, (erf)pacht dan wel een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst in gebruik te hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw.
Artikel 1.4
-
1. Gedeputeerde staten zullen een tegemoetkoming slechts verlenen, indien en voor zover naar hun oordeel de aanvrager de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.
-
2. Maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan gedeputeerde staten menen dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de aanvrager kunnen worden genomen, zijn:
- a.
voor kwetsbare gewassen de inzet van zowel visuele als akoestische middelen in voldoende aantallen, tenzij de schade is veroorzaakt door de das;
- b.
voor kapitaalintensieve teelten de inzet van een deugdelijk raster;
- c.
voor overige gewassen verjaging door menselijke aanwezigheid, tenzij de schade is veroorzaakt door de das;
- d.
alternatieve middelen waarvan het gebruik vooraf schriftelijk aan BIJ12 is voorgelegd en BIJ12 daarmee heeft ingestemd. Ter ondersteuning van de voorgaande maatregelen dient een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in het derde lid van dit artikel te worden aangevraagd. Behalve als de schade door de das is veroorzaakt.
- a.
-
3. Een tegemoetkoming in schade, veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten, waarvoor ingevolge artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g van de wet een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit kan worden verleend, wordt slechts toegekend indien:
- a.
de omgevingsvergunning tijdig op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de provincie is geweigerd;
- b.
de omgevingsvergunning (of machtiging/toestemming tot gebruik van een bestaande omgevingsvergunning) tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en nadat deze is verleend daarvan op adequate wijze gebruik is gemaakt, en desondanks, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.
- a.
-
4. Van de toetsing op adequaat gebruik, zoals bedoeld in artikel 1.4, derde lid onder b van deze beleidsregel, wordt afgezien als:
- a.
een omgevingsvergunning op inhoudelijke gronden niet wordt afgegeven;
- b.
bij eventuele ganzenschade in percelen die direct grenzen aan soortspecifieke ganzenfoerageergebieden, waarbij schade van enige omvang is geconstateerd in de periode van 1 april tot uiterlijk 1 juni;
- c.
van een omgevingsvergunning geen gebruik gemaakt kan worden door een jachtverbod en/of een verjaagverbod;
- d.
aangetoond wordt dat het betreffende perceel onderdeel uitmaakt van een door een Agrarisch Collectief aangewezen weidevogelgebied;
- e.
aangetoond wordt dat de schade veroorzaakt is door de das.
- a.
-
5. Wanneer een grondgebruiker een beroep doet op artikel 1.4, vierde lid onder d van deze Beleidsregel, dan kan dit beroep alleen slagen als:
- a.
de grondgebruiker aantoont dat het beheerpakket Open Grasland is afgesloten op het/de betreffende perceel/percelen; en:
- b.
de grondgebruiker aantoont dat er zich op dit/deze perceel/percelen één of meer nesten van weidevogels bevinden waarop de beheerpakketten van toepassing zijn.
- a.
-
6. Ten aanzien van aanvragen om een tegemoetkoming in schade veroorzaakt door overwinterende ganzen volgen gedeputeerde staten het door hen vastgestelde beleid.
Artikel 1.5
-
1. De hoogte van de tegemoetkoming wordt door gedeputeerde staten vastgesteld na kennisneming van het door de aanvrager ingezonden aanvraagformulier met bijlagen, het door de taxateur opgestelde taxatierapport eventueel voorzien van opmerkingen van de aanvrager en eventueel overige op de aanvraag betrekking hebbende stukken.
-
2. Op de door de taxateur vastgestelde schade wordt vanaf 1 november 2017 een eigen risico ingehouden van 20%, met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar.
-
3. In afwijking van het tweede lid wordt geen eigen risico ingehouden als het gaat om:
- a.
schade die is aangericht in een ganzenfoerageergebied in de periode dat de schadeveroorzakende diersoort niet mag worden verontrust en gedood
- b.
schade die is aangericht in een soortspecifieke ganzenfoerageergebieden in de periode van 1 april tot uiterlijk 1 juni;
- c.
schade die is aangericht door de das, wolf, lynx, otter, bever en wilde kat.
- a.
-
4. In bijzondere gevallen kunnen gedeputeerde staten bepalen dat geen eigen risico wordt ingehouden.
-
5. Voor gewassen, teelten, overige producten, of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, welke door de plaats, het moment of de wijze van telen of houden, bijzonder kwetsbaar zijn voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten, kunnen gedeputeerde staten een verhoogd eigen risico instellen.
-
6. Tegemoetkomingen lager dan € 50,00 worden niet uitgekeerd.
-
7. In afwijking van het tweede lid bedraagt het eigen risico 40% als het gaat om schade die is aangericht door vogels aan zacht fruit en pit- en steenvruchten.
-
8. Binnen de provincie Fryslân moet buiten de ganzenfoerageergebieden een schadereductie behaald worden van 5-10% ten opzichte van het gemiddelde van de voorgaande twee jaren.
-
9. Wanneer er niet aan de doelstelling, zoals bedoeld in het achtste lid, voldaan is, bepaalt gedeputeerde staten op niveau van iedere wildbeheereenheid of er een schadereductie behaald is van 5-10% ten opzichte van het gemiddelde van de voorgaande twee jaren van de desbetreffende wildbeheereenheid.
-
10. Wanneer er niet aan de doelstelling, zoals bedoeld in het achtste lid, voldaan is en er op het niveau van een wildbeheereenheid niet voldaan is aan de doelstelling, zoals bedoeld in lid 9, verhoogt gedeputeerde staten het eigen risico, zoals bedoeld in het tweede lid, in het gebied van de desbetreffende wildbeheereenheid naar 50%, tenzij naar oordeel van gedeputeerde staten voldoende schadereductie niet mogelijk was vanwege een van de volgende factoren:
- a.
de weersomstandigheden van de afgelopen winter;
- b.
het al dan niet optreden van schade aangericht door andere soorten dan ganzen;
- c.
onvoorziene omstandigheden en/of eventuele andere belemmeringen die een effectieve schadebestrijding redelijkerwijs in de weg hebben gestaan.
- a.
-
11. Wanneer gedeputeerde staten op grond van het tiende lid op het niveau van een wildbeheereenheid een hoger eigen risico hebben vastgesteld, dan blijft dit eigen risico in principe gelden voor de daaropvolgende jaren.
-
12. Als er binnen de desbetreffende wildbeheereenheid een hoger eigen risico is vastgesteld, maar er in de daaropvolgende jaren wordt voldaan aan een van de schadereductie-percentages zoals aangegeven in Tabel I, dan wordt de tegemoetkoming in de schade van de individuele grondgebruikers binnen de desbetreffende wildbeheereenheid vastgesteld in overeenstemming met Tabel I.
Tabel I
Schadereductie binnen WBE t.o.v. gemiddelde twee voorgaande jaren |
Vaste schadevergoeding individuele grondgebruiker |
Bonus individuele grondgebruiker indien reductie (WBE) wordt gehaald |
Totaal schadevergoeding individuele grondgebruiker indien reductie wordt gehaald |
10 - 25% |
50% |
10% |
60% |
26 - 40% |
50% |
25% |
75% |
41 - ≥ 55% |
50% |
40% |
90% |
§ 1.4 Gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend
Artikel 1.6
-
1. In de volgende gevallen wordt geen tegemoetkoming verleend:
- a.
Indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort met betrekking waartoe krachtens artikel 5.2, derde lid, van de wet, flora- en fauna-activiteiten zijn vrijgesteld van de omgevingsvergunningplicht
- b.
Indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort met betrekking waartoe krachtens artikel 5.2, eerste lid, van de wet, flora- en fauna-activiteiten bij de Omgevingsverordening Fryslân 2022 zijn vrijgesteld van de omgevingsvergunningplicht, tenzij aan deze vrijstelling voorwaarden, beperkingen of clausules zijn verbonden waardoor de vrijstelling feitelijk gelijk gesteld moet worden aan een omgevingsvergunning verleend op basis van 5.1, tweede lid, aanhef en onder g van de wet;
- c.
Indien de schade is aangericht door de huisspitsmuis, de mol, de bosmuis of de veldmuis en voor flora- en fauna-activiteiten met betrekking tot deze soorten een omgevingsvergunning of een vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht geldt in verband met de bestrijding van schade aan landbouwgewassen;
- d.
Voor schade veroorzaakt door diersoorten, vermeld 8.3, vierde lid, van de wet, waarvoor de minister de jacht heeft geopend, met uitzondering van de wilde eend buiten de periode waarop de jacht op deze diersoort is geopend;
- e.
Voor schade veroorzaakt door een diersoort met betrekking waartoe een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit krachtens artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet is verleend, waarbij in de verleende omgevingsvergunning geen bepalingen zijn opgenomen die de schadebestrijding in de weg staan;
- f.
Schade door vogels aan bessen- en kleinfruitteelt, kersen, druiven of wijnbouw.
- g.
Voor schade op gronden welke zijn gelegen binnen de bebouwde kom;
- h.
Voor schade op gronden welke zijn gelegen binnen een straal van 500 meter van een vuilstortplaats, tenzij de schade is aangericht op gronden die zijn aangewezen als ganzenfoerageergebied door aangewezen diersoorten die in de periode dat de schade is veroorzaakt niet mochten worden verontrust en gedood;
- i.
Voor schade welke is aangericht aan materialen welke worden aangewend voor het (tijdelijk) afdekken van gewassen;
- j.
Indien het risico van schade door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort verzekerbaar is bij ten minste twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen;
- k.
Indien schade is aangericht aan gewassen op gronden:
- i.
waarvoor met een publiekrechtelijke rechtspersoon of een bij koninklijk besluit aangewezen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisatie een pachtovereenkomst ingevolge artikel 7:388 BW tot verpachting binnen reservaten is afgesloten, of
- ii.
waarvoor een erfpachtovereenkomst of pachtovereenkomst is gesloten en aan deze gronden beperkingen in het landbouwkundig gebruik zijn verbonden of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten, of
- iii.
die feitelijk niet voor landbouwkundige doeleinden worden aangewend, of
- iv.
die een functie hebben als waterkering;
- i.
- l.
Indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de maand oktober;
- m.
Indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de periode 1 oktober tot en met 31 januari daaropvolgend en het grasgewas bestemd is voor beweiding met schapen;
- n.
Indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen die na 1 december van het teeltseizoen worden geoogst, met uitzondering van suikerbieten, onderdekkersteelten en van bloembollen.
- o.
Indien de schade is aangericht aan bijproducten van gewassen;
- p.
Indien de schade is aangericht door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten aan bedrijfsmatig geteelde gewassen in een kas of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren in een stal;
- q.
Indien schade is aangericht aan gebouwen, installaties, bouwwerken, geoogste gewassen, opgeslagen voedergewassen of verpakte voedergewassen;
- r.
Indien schade is aangericht aan voertuigen, (lucht)vaartuigen of overige vervoermiddelen;
- s.
Indien, door handelingen of het nalaten daarvan door de aanvrager, de taxateur de schade niet meer kan taxeren;
- t.
Indien de aanvrager het beschadigde gewas niet meer zal oogsten;
- u.
Indien de aanvrager het betreffende perceel niet meer in gebruik zal nemen;
- v.
Indien de schade is veroorzaakt door een ziekte;
- w.
In andere gevallen waarin gedeputeerde staten oordelen dat de schade redelijkerwijs ten laste van de grondgebruiker behoort te blijven.
- a.
-
2. In afwijking van het eerste lid onder k sub iv kan er wel een tegemoetkoming in de schade, aangericht door ganzen, worden verleend voor schade aan de zeedijken op de Waddeneilanden, indien de schade is ontstaan in de periode van 1 november tot 1 juni.
-
3. In afwijking van het eerste lid onder t kan er wel een tegemoetkoming in de schade, aangericht door ganzen, verleend worden aan groenbemesters op de Waddeneilanden, indien voldaan wordt aan elk van de volgende voorwaarden:
- a.
Het schadeperceel bestaat uit bouwland;
- b.
Het schadeperceel een oppervlakte heeft van minimaal 0,50 hectare;
- c.
Een groenbemester is vóór 1 oktober ingezaaid met één de volgende gewassen:
- i.
Italiaans raaigras;
- ii.
Engels raaigras;
- iii.
Snijrogge;
- iv.
Een mengsel van deze gewassen.
- i.
- d.
De groenbemester wordt in stand gehouden tot het moment dat het te oogsten vervolggewas wordt ingezaaid;
- e.
Het is niet toegestaan het schadeperceel te beweiden en/of te maaien.
- a.
-
4. De tegemoetkoming in de schade voor groenbemesters op de Waddeneilanden bedraagt maximaal €252,- per hectare.
-
5. In afwijking van artikel 1.6, eerste lid, onderdeel b kunnen gedeputeerde staten een tegemoetkoming in de door de volgende diersoorten veroorzaakte schade vaststellen:
- a.
Grauwe gans (Anser anser);
- b.
Brandgans (Branta leucopsis);
- c.
Kolgans (Anser albifrons).
- a.
§ 1.5 Overig
Artikel 1.7
-
1. De retributie voor het in behandeling nemen van een aanvraag wordt gerestitueerd als de schade door de das, wolf, lynx, otter, bever en wilde kat is aangericht.
-
2. [vervallen]
Artikel 1.8 Tegemoetkoming in schade door de wolf
-
1. Een aanvrager/dierhouder meldt (vermoedelijke) wolvenschade zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen 24 uur na constatering bij BIJ12. Melding kan telefonisch of via het formulier op de website van BIJ12.
-
2. In afwijking van artikel 1.3, eerste lid, komt, naast schade aan bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, ook voor een tegemoetkoming in aanmerking, schade aangericht door de wolf aan:
- a.
hobbymatig gehouden hoefdieren;
- b.
bedrijfsmatig gehouden kuddebeschermingshonden of hoedhonden.
- a.
-
3. De schade wordt door een taxateur vastgesteld met inachtneming van een door BIJ12 vastgestelde richtlijn, te vinden op de website van BIJ12.
-
4. Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in schade door de wolf wordt niet getoetst of een aanvrager voldoende preventieve maatregelen heeft getroffen om zijn dieren te beschermen en het risico op schade door de wolf te voorkomen en beperken. Voor het vergoeden van wolvenschade die is veroorzaakt binnen aangewezen en begrensde wolvengebieden kunnen nadere voorwaarden worden gesteld.
-
5. Bij kapitaalintensieve gehouden dieren wordt van een aanvrager/dierhouder een grotere inspanning verwacht om deze tegen de wolf te beschermen. In specifieke gevallen kan besloten worden dat een (verhoogd) eigen risico en/of maximum tegemoetkoming wordt gehanteerd.
Artikel 1.9 Tegemoetkoming in schade door de goudjakhals
Bij schade aangericht door de goudjakhals aan gehouden dieren wordt op gelijke wijze gehandeld als bij de wolf.
Hoofdstuk 2 Soortenbescherming
§ 2.1 Begripsbepalingen
Artikel 2.1
- •
pre-SMP-methodiek: werkwijze die voorziet in de bescherming van populaties gebouwbewonende soorten met de bijbehorende compenserende maatregelen en natuurvriendelijk isoleren gedurende het opstellen van een soortenmanagementplan (SMP);
- •
Soortenmanagementplan (SMP): een gebiedsgericht plan voor het versterken van de staat van instandhouding van een soort, overeenkomstig de begripsbepaling in artikel 1.1 van de wet, berustend op ecologisch onderzoek. Het gebiedsgerichte plan dient als onderbouwing van de wettelijke vereisten, zoals opgenomen in 8.74j, eerste lid en 8.74k, eerste lid, Besluit kwaliteit leefomgeving, op basis waarvan gedeputeerde staten een gebiedsgerichte omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit kan verlenen ingevolge artikel 5.1, tweede lid aanhef en onder g van de wet.
§ 2.2 Pre-SMP-omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit
Artikel 2.2
-
1. Gedeputeerde staten kunnen op grond van de artikelen 11.37, eerste lid en 11.46, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving een gebiedsgerichte omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit aan een gemeente verlenen in verband met de werkzaamheden ten behoeve van isolatie dan wel plaatsing van zonnepanelen in of op grondgebonden woningen in particulier eigendom.
-
2. De pre-SMP-omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, gaat uit van de pre-SMP-methodiek zoals uitgewerkt in het door gedeputeerde staten vastgestelde beleidskader “Natuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan”.
Artikel 2.3
Een aanvraag voor een omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan uitsluitend worden ingediend door een Friese gemeente.
§ 2.3 Aanvraag en looptijd pre-SMP-omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit
Artikel 2.4
Gedeputeerde staten verlenen een omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 2.2 uitsluitend indien:
- a.
Is verzekerd dat, gedurende de looptijd van de pre-SMP-omgevingsvergunning, een aanvraag voor een gebiedsgerichte omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit op basis van een soortenmanagementplan wordt voorbereid;
- b.
De aanvrager beschrijft in een pre-soortenmanagementplan hoe het verlies aan (kraam)verblijfplaatsen van gebouwbewonende soorten bij verduurzaming wordt gecompenseerd, met inachtneming van de pre-SMP-methodiek; en
- c.
De werkzaamheden ten behoeve van isolatie dan wel plaatsing van zonnepanelen, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, inclusief mitigerende en compenserende maatregelen zullen worden uitgevoerd conform de Handreiking ''de methodiek van het natuurvriendelijk isoleren'' die als bijlage is gehecht aan het beleidskader ''Natuurlijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan''.
Artikel 2.5
Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 2.2, dient de aanvrager de gevraagde gegevens te overleggen die nodig zijn om aan de wettelijke voorwaarden te kunnen voldoen overeenkomstig de artikelen 8.74j, eerste lid en 8.74k, Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarnaast dienen gegevens aangeleverd te worden waaruit blijkt dat aan voorwaarden genoemd in artikel 2.4 is voldaan.
Artikel 2.6
De omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit, bedoeld in artikel 2.2, heeft een looptijd van maximaal 24 maanden.
Hoofdstuk 3 Aanvraagprocedure evenementen en natuurbescherming
§ 3.1 Begripsbepalingen
Artikel 3.1
In dit hoofdstuk van de beleidsregel worden de volgende definities gehanteerd:
- 1.
Aanvang: datum waarop het evenement, inclusief de opbouw, begint.
- 2.
Aanvraag: een verzoek tot het verlenen van een omgevingsvergunning, bestuurlijk rechtsoordeel of advies en instemming bij of krachtens de Omgevingswet.
- 3.
Bestuurlijk rechtsoordeel: een als zelfstandig en definitief bedoeld oordeel van gedeputeerde staten omtrent de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling in een gegeven situatie ten aanzien waarvan gedeputeerde staten de bevoegdheid hebben.
- 4.
Complexe aanvraag: een aanvraag voor een evenement waar per dag een totaal van 2000 of meer bezoekers verwacht wordt, waarbij het evenement mede voldoet aan alle onderstaande kenmerken:
- i.
Er wordt gebruik gemaakt van versterkt geluid;
- ii.
Er wordt gebruik gemaakt van kunstlicht;
- iii.
Het betreft een meerdaags evenement, exclusief dagen van op- en afbouw;
- iv.
Het evenement gaat door in de avond (na 18:00 uur), en:
- v.
Er wordt van gedeputeerde staten een beoordeling gevraagd over de bescherming van Natura 2000-gebieden en de bescherming van flora en fauna.
- i.
- 5.
Advies en instemming: advies en instemming door gedeputeerde staten zoals bedoeld in artikel 4.25 van het Omgevingsbesluit.
§ 3.2 Termijn behandeling complexe aanvraag
Artikel 3.2
-
1. Gedeputeerde staten maken, behoudens de situatie als bedoeld in artikel 3:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in elk geval gebruik van de volledige beslistermijn van zes maanden o.g.v. artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, indien de aanvraag een complexe aanvraag betreft.
-
2. Gedeputeerde staten zijn bevoegd om gemotiveerd van voorgaande lid af te wijken ten gunste van aanvrager.
Hoofdstuk 4 Beleidsregels salderen
§ 4.1 Begripsbepalingen
Artikel 4.1
In dit hoofdstuk van de beleidsregel wordt verstaan onder:
- a.
stikstofdepositieruimte: vrijgemaakte of vrijgevallen stikstofdaling ten behoeve van saldering, waaronder de ruimte die is opgenomen in AERIUS Register, zoals bedoeld in artikel 17a.2 lid 3 van de Regeling;
- b.
provinciale stikstofbank: compartiment in AERIUS Register in de zin van artikel 17a.2 lid 5 jo. 17a.3 sub h van de Regeling;
- c.
doelgebonden depositiebank: subcompartiment in AERIUS Register, gericht op het aan projecten kunnen toedelen van in deze bank aanwezige stikstofdepositieruimte voor een bepaald doel;
- d.
extern salderen: salderen met één of meer activiteiten buiten de begrenzing van één project of locatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning;
- e.
Habitatrichtlijn: Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);
- f.
microdepositiebank: compartiment in AERIUS Register, gericht op het toedelen van aanwezige stikstofdepositieruimte van ten hoogste 0,05 mol/ha/jr in de zin van artikelen 17a.10 en 17a.5, vierde lid van de Regeling;
- g.
microdeposities: door een project veroorzaakte N-depositie van ten hoogste 0,05 mol stikstof per hectare per jaar die overeenkomstig artikel 17a.5, vierde lid Or kan worden opgenomen in AERIUS Register en kan worden bestemd voor de doelen als genoemd in artikel 17a.10 van de Regeling;
- h.
natuurvergunning: omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e van de Wet al dan niet op basis van advies en instemming met het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.25, eerste lid, aanhef en onder e jo art. derde lid, jo. 4.25 derde lid Omgevingsbesluit;
- i.
N-emissie: stikstofverbindingen die direct of indirect vanuit een bron in de lucht worden gebracht;
- j.
N-depositie: neerslaan van stikstofverbindingen uit de lucht op een oppervlakte, uitgedrukt in mol stikstof per hectare per jaar;
- k.
referentiesituatie: toestemming als bedoeld in onderdeel r, onder 1°, 3° en 4°, of bij gebrek daaraan een op de Europese referentiedatum aanwezige toestemming als bedoeld in onderdeel r, onder 2° en 5,° waarbij de laagst toegestane depositie vanaf de referentiedatum geldt;
- l.
Regeling: Regeling van de Minister voor Milieu en Wonen, de Staatssecretaris van Defensie, de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 21 november 2019, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingsregeling);
- m.
relevant hexagoon: hexagoon waarbinnen een voor stikstof gevoelig natuurlijk habitat of habitat voor soorten voorkomt, en waarbij tevens sprake is van een overbelasting of een naderende overbelasting van N-depositie vanaf 70 mol per hectare, per jaar onder de kritische depositiewaarde;
- n.
salderen: inzetten van een activiteit met N-emissie op grond van een toestemming in de referentiesituatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning voor een nieuw of gewijzigd project, waarbij deze toestemming geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken of gewijzigd zodat de N-depositie op alle relevante hexagonen niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie;
- o.
saldogevende activiteit: een toestemming die, in geval van extern salderen, wordt ingetrokken of, in geval van verleasen, tijdelijk buiten gebruik wordt gesteld ten gunste van de saldo-ontvangende activiteit;
- p.
saldo-ontvangende activiteit: aangevraagde activiteit waarbij gebruik wordt gemaakt van extern salderen;
- q.
SSRS-bank: stikstofregistratiesysteem, het compartiment binnen AERIUS Register dat beschikbaar is voor projecten als bedoeld in artikel 17a.6 lid 1 van de Regeling;
- r.
toestemming:
- 1°.
onherroepelijke vigerende natuurvergunning; of
- 2°.
onherroepelijke vigerende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming of Natuurbeschermingswet 1998, dan wel onherroepelijke vigerende vergunning of geldende melding op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht artikel 2.1 eerste lid onder e of artikel 2.1 eerste lid onder i (omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu), de Wet milieubeheer of de Hinderwet; of
- 3°.
een activiteit waarvoor geen natuurvergunningplicht was opgenomen, maar die wel voldeed aan artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming; of
- 4°.
een activiteit als bedoeld in artikel 9.4, achtste lid van de Wet natuurbescherming; of
- 5°.
een activiteit die op de Europese referentiedatum was toegestaan en die niet is vervallen of geëxpireerd;
- 1°.
- s.
verleasen: extern salderen waarbij de feitelijk gerealiseerde capaciteit van de saldogevende activiteit tijdelijk geheel of gedeeltelijk tijdelijk aantoonbaar buiten gebruik wordt gesteld, ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning voor een tijdelijke depositie gedurende een beperkte vooraf afgebakende periode;
- t.
Vogelrichtlijn: Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 november 2009, inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 207);
- u.
vrijgemaakte stikstofdepositieruimte: ruimte voor N-depositie die voldoet aan de voorwaarden voor extern salderen als bedoeld in artikel 6, eerste tot en met vijfde en zevende tot en met elfde lid die afkomstig is uit mitigerende maatregelen die specifiek zijn getroffen voor het mogelijk maken van ontwikkelingen;
- v.
vrijgevallen stikstofdepositieruimte: ruimte voor N-depositie die resteert nadat een bevoegd gezag een natuurvergunning heeft verleend;
- w.
Wet: Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet);
- x.
PAS-melder: Project dat onder het voormalige Programma Aanpak Stikstof (PAS) meldingsplichtig was, waarvoor een PAS-melding is ingediend en in aanmerking komt voor legalisatie conform het programma zoals opgenomen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering.
§ 4.2 Toepassingsbereik
Artikel 4.2
Gedeputeerde Staten hanteren deze beleidsregels bij het beoordelen van een aanvraag om een natuurvergunning waarbij gebruik is gemaakt van salderen voor projecten die een effect kunnen hebben op N-depositie op relevante hexagonen in Natura 2000-gebieden en het daarvoor in te stellen instrumentarium.
§ 4.3 Natuurvergunning
Artikel 4.3
Gedeputeerde Staten verlenen een natuurvergunning in gevallen waarin bij de aanvraag gebruik is gemaakt van extern salderen uitsluitend indien wordt voldaan aan de in deze beleidsregels opgenomen voorwaarden.
§ 4.4 Rekenmodel
Artikel 4.4
Gedeputeerde Staten gaan bij de beoordeling van de N-depositie uit van de op het moment van beslissing op de aanvraag voor de natuurvergunning meest recente versie van de AERIUS Calculator, zoals beschikbaar op www.aerius.nl.
§ 4.5 Voorwaarden intern salderen
Artikel 4.5
(vervallen)
§ 4.6 Voorwaarden extern salderen
Artikel 4.6
-
1. Er bestaat een directe samenhang tussen de intrekking van de toestemming voor de saldogevende activiteit en de verlening van de natuurvergunning voor de saldo-ontvangende activiteit.
-
2. De saldogevende activiteit voldoet tot het moment van intrekking of wijziging van de toestemming van de saldogever of tot het moment van het sluiten van een overeenkomst tussen de saldogever en de saldo-ontvanger met het oog op de saldo-ontvangende activiteit aan de volgende eisen:
- a.
de toestemming voor de activiteit is sinds de referentiesituatie onafgebroken aanwezig geweest;
- b.
de activiteit wordt nog steeds uitgevoerd, dan wel hervatting is mogelijk zonder nieuwe toestemming en zonder nieuwe omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a van de Wet.
- a.
-
3. Gedeputeerde Staten betrekken een toestemming die niet kan worden ingetrokken door Gedeputeerde Staten uitsluitend bij de beoordeling van de aanvraag, indien de feitelijke uitvoering van de activiteit wordt beëindigd voordat deze activiteit wordt ingezet voor salderen.
-
4. Gedeputeerde Staten betrekken bij de beoordeling van de aanvraag voor extern salderen uitsluitend de N-emissie van de saldogevende activiteit voor zover intrekking van de daaraan ten grondslag liggende toestemming niet noodzakelijk is in verband met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
-
5. Gedeputeerde Staten laten bij de beoordeling van een aanvraag buiten beschouwing de N-emissie van een saldogevend bedrijf voor dat deel van een bedrijf dat ofwel deelneemt aan de:
- a.
In artikel 17a.4 lid 1 van de Regeling genoemde regelingen;
- b.
stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij.
- a.
-
6. Gedeputeerde Staten ontvangen van het voornemen tot extern salderen van de saldo-ontvanger voorafgaand aan de aanvraag een melding met de gegevens van de saldo-ontvangende activiteit en saldogevende activiteit.
-
7. Bij het beoordelen van een aanvraag hanteren Gedeputeerde Staten als uitgangspunt dat alleen gebruik wordt gemaakt van de in de toestemming opgenomen N-emissie in de referentiesituatie, voor zover de capaciteit aantoonbaar feitelijk is gerealiseerd.
-
8. Bij de beoordeling van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, bedoeld in het zevende lid, gaan Gedeputeerde Staten uit van de op het moment van intrekking of wijziging van de toestemming of het sluiten van een overeenkomst op grond van een toestemming volledig opgerichte installaties en gebouwen, of gerealiseerde infrastructuur en overige voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de activiteit.
-
9. Gedeputeerde Staten verlenen een natuurvergunning eerst nadat de niet-gerealiseerde capaciteit van de saldogever op diens verzoek is ingetrokken.
-
10. Gedeputeerde Staten gaan bij het berekenen van de N-emissie van het saldogevende bedrijf in de referentiesituatie op basis van feitelijk gerealiseerde capaciteit uit van ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van artikel 4.818, 4.819 en 4.820 Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij sprake is van een uitzondering genoemd in artikel 4.806 of 4.807 Besluit activiteiten leefomgeving of indien het overgangsrecht zoals aangegeven in artikel 4.831, 4.832 en 4.833 Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is.
-
11. Bij de verlening van een natuurvergunning wordt 70% van de N-depositie van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, zoals bedoeld in lid 7 en 8, van de saldogevende activiteit betrokken. Indien de N-emissie in de referentiesituatie van de betreffende saldogever, zoals bedoeld in lid 2 en 10, lager is dan de N-emissie van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, wordt van deze lagere N-emissie 70% betrokken bij verlening van een natuurvergunning.
-
12. In afwijking van het elfde lid kan tot 100% van de N-depositie van de saldogevende activiteit bij de verlening van een natuurvergunning betrokken worden, indien het project noodzakelijk is ten behoeve van de realisatie van de doelen van een Natura 2000-gebied.
§ 4.6a Voorwaarden verleasen
Artikel 4.6a
-
1. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing op verleasen, met uitzondering van het eerste, derde en negende lid.
-
2. Gedeputeerde staten kunnen voor tijdelijke N-deposities van ten hoogste twee jaar een natuurvergunning verlenen met gebruikmaking van verleasen.
-
3. Gedeputeerde Staten kunnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, verlengen indien zij dat voor het project noodzakelijk achten.
-
4. Er bestaat een directe samenhang tussen de tijdelijke buitengebruikstelling van de toestemming voor de saldogevende activiteit en de verlening van de natuurvergunning voor de tijdelijke saldo-ontvangende activiteit.
-
5. Een aanvraag waarbij gebruik wordt gemaakt van verleasen, gaat vergezeld van een afschrift van een getekende overeenkomst tussen saldogever en saldo-ontvanger waarin:
-
de tijdelijke buitengebruikstelling van de saldogevende activiteit wordt gewaarborgd gedurende de looptijd van de natuurvergunning voor de tijdelijke saldo-ontvangende activiteit; en b. saldogever verklaart in te stemmen met een tijdelijke beperking van zijn toestemming.
-
-
6. Gedeputeerde Staten nemen het voorschrift op dat de saldo-ontvangende activiteit slechts mag plaatsvinden binnen de looptijd van de natuurvergunning en dat bij hen een startmelding en gereedmelding moet worden gedaan door de saldo-ontvanger.
-
7. Gedeputeerde Staten nemen het voorschrift op dat de natuurvergunning van de saldo-ontvanger niet eerder in gebruik mag worden genomen dan nadat de saldo-ontvanger bij het bevoegd gezag heeft gemeld dat de saldogevende activiteit is gestaakt.
§ 4.7 Plannen
Artikel 4.7
Indien reeds is gesaldeerd voor een plan als bedoeld in artikel 16.53c van de Wet, dan wel als gevolg van het plan activiteiten met N-emissie(s) worden beëindigd, kan deze saldering dan wel dit planeffect tevens worden ingezet voor een aanvraag voor een natuurvergunning ter invulling van dat plan. De voorwaarden van artikel 6, het zevende en achtste lid zijn, voor zover dat betrekking heeft op het onafgebroken aanwezig zijn van de bedoelde activiteit zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, niet van toepassing.
§ 4.8 Realisatietermijn
Artikel 4.8
Gedeputeerde Staten nemen in een omgevingsvergunning voor een natura 2000-activiteit het voorschrift op dat de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning voor een natura 2000-activiteit is verleend, binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de natuurvergunning moet zijn gerealiseerd.
§ 4.9 SSRS-bank
Artikel 4.9
-
1. Gedeputeerde Staten reserveren in het SSRS-bank pas stikstofdepositieruimte als bedoeld in artikel 17a.6, lid 1 sub b van de Regeling als de in dat lid genoemde aanvraag volledig is.
-
2. Met uitzondering van het eerste lid, zijn deze beleidsregels niet van toepassing op aanvragen voor zover bij dat deel van die aanvraag een beroep wordt gedaan op stikstofdepositieruimte uit het SSRS-bank.
§ 4.10 Microdepositiebank
Artikel 4.10
-
1. Gedeputeerde Staten delen alleen stikstofdepositieruimte uit de microdepositiebank toe in een natuurvergunning als de eventuele boven de microdeposities benodigde ruimte op een andere wijze wordt vergund.
-
2. Gedeputeerde Staten vullen de microdepositiebank aan het begin van ieder kwartaal met vrijgevallen stikstofdepositieruimte en kunnen deze dan aanvullen met vrijgemaakte stikstofdepositieruimte.
-
3. Gedeputeerde Staten reserveren stikstofdepositieruimte in de microdepositiebank op volgorde van binnenkomst van een volledige aanvraag voor zover alle daarvoor benodigde stikstofdepositieruimte in de microdepositiebank beschikbaar is.
-
4. De beschikbare stikstofdepositieruimte vermindert door het reserveren en toedelen van stikstofdepositieruimte aan projecten. De stikstofdepositieruimte vermeerdert door de vulling, bedoeld in het tweede lid.
-
5. Op verzoek van een aanvrager kunnen Gedeputeerde Staten een volledige aanvraag waarvoor geen stikstofdepositieruimte beschikbaar is eenmalig voor ten hoogste drie maanden aanhouden om gebruik te maken van de microdepositiebank.
-
6. Gedeputeerde Staten delen geen stikstofdepositieruimte toe aan legalisatie van projecten waarvoor een meldingsplicht gold op grond van artikel 8 van de Regeling programmatische aanpak stikstof zoals dat luidde tot 1 januari 2017 of artikel 2.7 van de Regeling natuurbescherming zoals dat luidde op 28 mei 2019 en waarvoor een melding is gedaan.
§ 4.11 Doelgebonden depositiebanken
Artikel 4.11
-
1. Binnen de provinciale stikstofbank kunnen Gedeputeerde Staten, al dan niet in samenwerking met andere bevoegde gezagen, doelgebonden depositiebanken aanmaken binnen hun compartiment.
-
2. Indien Gedeputeerde Staten toepassing geven aan het eerste lid, stellen zij beleidsregels op, die ten minste het volgende omvatten:
- a.
het doel van de doelgebonden depositiebank;
- b.
de termijn waarbinnen de in de doelgebonden depositiebank geregistreerde ruimte uitgegeven wordt, en
- c.
de nadere regels voor vulling en toedeling van stikstofdepositieruimte.
- a.
-
3. De vulling van een doelgebonden depositiebank bestaat uit vrijgemaakte ruimte.
-
4. Stikstofdepositieruimte uit een doelgebonden depositiebank is uitsluitend beschikbaar voor projecten gerelateerd aan het doel als bedoeld in het tweede lid, onder a. en voor zover dit aan de overige voorwaarden van artikel 12 en de daarop gebaseerde regels voldoet.
Artikel 4.12
-
1. De doelgebonden depositiebank PAS-melders Fryslân wordt gecontinueerd zoals ingesteld bij besluit van 19 oktober 2022, provinciaal blad 12327 van het jaar 2022. Ten aanzien van deze doelgebonden depositiebank geldt het volgende:
- a.
Het doel van deze depositiebank is om stikstofruimte te sparen, reserveren en toe te kennen ten behoeve van projecten die in aanmerking komen voor legalisatie conform het programma zoals opgenomen in artikel 1.13a van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering.
- b.
De vulling van de doelgebonden depositiebank bestaat uitsluitend uit vrijgemaakte depositieruimte die is vrijgemaakt voor de doelgebonden depositiebank ten behoeve van legalisatie PAS-melders gelegen in de provincie Fryslân.
- c.
Gedeputeerde Staten besluiten over het opnemen van depositieruimte als vulling van de doelgebonden depositiebank en zorgen bij een positief besluit voor de digitale registratie in AERIUS Register.
- d.
De beschikbare stikstofruimte wordt uitsluitend toegekend aan aanvragen voor projecten die voldoen aan de criteria van het legalisatieprogramma zoals opgenomen in artikel 1.13a van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering;
- e.
Volgorde van toekenning van ruimte zoals bedoeld onder het eerste lid vindt primair plaats conform de afspraken die hierover worden gemaakt in het legalisatieprogramma;
- f.
Afwijken van de volgorde zoals genoemd in onderdeel e wordt door Gedeputeerde Staten onderbouwd in het besluit waarin de ruimte wordt toegekend.
- g.
Met het legaliseren van een project middels toekenning van stikstofruimte uit de doelgebonden depositiebank vervalt het recht voor het betreffende project om deze ruimte te claimen van het Rijk.
- h.
Gedeputeerde Staten geven de geregistreerde ruimte in de doelgebonden depositiebank uit aan het doel binnen een termijn van maximaal 5 jaar nadat het programma als bedoeld in artikel 1.13a Wsn is afgelopen
- i.
Onverminderd het bepaalde in het onderdeel h, vervalt de restruimte in de doelgebonden depositiebank 5 jaar nadat het programma als bedoeld in artikel 1.13a Wsn is afgelopen.
- j.
Onverminderd onderdeel b en c, kunnen Gedeputeerde Staten besluiten om ruimte die door het Rijk aan Gedeputeerde Staten wordt toegekend voor de legalisatie van PAS-meldingen, op te nemen in deze doelgebonden depositiebank;
- k.
Binnen 5 jaar nadat het programma zoals bedoeld in artikel 1.13a van de Wet stikstofreductie en natuurherstel is afgelopen, of indien Gedeputeerde Staten besluit tot opheffing van deze doelgebonden depositiebank, kunnen Gedeputeerde Staten besluiten de resterende beschikbare ruimte op te nemen in een andere stikstofdepositiebank.
- a.
§ 4.12 Hardheidsclausule
Artikel 4.13
Gedeputeerde Staten wijken, in overeenstemming met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, in individuele gevallen van de beleidsregels in dit hoofdstuk af, wanneer onverkorte toepassing ervan voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met deze beleidsregels te dienen doelen en de afwijking zo min mogelijk afbreuk doet aan het doel om N-depositie te reduceren.
Hoofdstuk 5
(gereserveerd)
Hoofdstuk 6 Overige en slotbepalingen
Artikel 6.1
Deze beleidsregel treedt in werking op dezelfde dag dat de Omgevingswet in werking treedt.
Artikel 6.2
Op aanvragen die zijn binnengekomen voor de inwerkingtreding van dit besluit, blijft het oude recht van toepassing, tot het besluit onherroepelijk is.
Artikel 6.3
De volgende beleidsregels worden ingetrokken:
- a.
Beleidsregel Wet natuurbescherming Fryslân 2018;
- b.
Beleidsregels aanvraagprocedure evenementen binnen de Wet natuurbescherming provincie Fryslân.
Artikel 6.4
Deze beleidsregel wordt aangehaald als Beleidsregel natuur Fryslân 2024.
Ondertekening
Leeuwarden, 19 december 2023
drs. A.A.M. Brok, voorzitter
drs. ing. J.J. Algra secretaris
Toelichting
De Wet natuurbescherming wordt per 1 januari 2024 vervangen door de Omgevingswet. Op grond van deze wet worden provinciale staten verplicht voor bepaalde onderwerpen regels op te stellen. Daarnaast hebben provinciale staten de mogelijkheid om op een aantal onderwerpen regels te stellen. Deze regels zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Fryslân 2022. Naast de bevoegdheden die provinciale staten hebben, hebben gedeputeerde staten ook bevoegdheden. Dit zijn onder andere de bevoegdheden tot het opstellen van beleidsregels op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De beleidsregels in het kader van natuur zijn opgenomen in deze beleidsregel: de Beleidsregel natuur Fryslân 2024.
De beleidsregel gaat in op de tegemoetkoming in faunaschade en de pre-SMP-methodiek.
Toelichting op hoofdstuk 1
Algemeen
In artikel 15.53 van de Omgevingswet is bepaald dat gedeputeerde staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade aangericht door natuurlijk in het wild levende dieren van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten. Waarbij die soorten worden aangewezen die op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet worden beschermd tegen flora- en fauna-activiteiten.
Ter invulling van deze taak en bevoegdheid hebben gedeputeerde staten beleidsregels vastgesteld op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Grondgebruikers of dierhouders die schade van natuurlijk in het wild levende dieren ondervinden, kunnen onder voorwaarden een tegemoetkoming in deze schade krijgen. Uitgangspunt is dat de schade die men had kunnen voorkomen of beperken, niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Aanknopingspunt voor het beleid is dat een aanvrager alles in het werk moet stellen om schade te voorkomen of beperken.
Uit artikel 15.53 van de Omgevingswet volgt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend als een belanghebbende schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel voor diens rekening behoort te blijven. Uit dit artikel volgt dat in onevenredig zware schade tegemoetgekomen moet worden. Het geeft geen recht op een volledige schadevergoeding; het betreft een tegemoetkoming in de schade die naar billijkheid wordt bepaald. Het moet voorts gaan om schade die niet tot het normale bedrijfsrisico of normale maatschappelijke risico van de betrokkene behoort. Een zekere mate van schade door natuurlijk in het wild levende dieren dient eenieder voor lief te nemen.
De bescherming van have en goed tegen schade door dieren, is primair de verantwoordelijkheid van de aanvrager zelf. Daarbij is het treffen van maatregelen gericht op het voorkomen van schade de eerste inzet. Als dergelijke maatregelen te kort schieten, is schadebestrijding (schadebeperking door het bestrijden van de schadeveroorzakende diersoort) aan de orde. Als er ondanks tijdige en deugdelijke inspanningen van de aanvrager om schade te voorkomen en beperken schade ontstaat, kunnen gedeputeerde staten besluiten een tegemoetkoming te verlenen.
Interprovinciaal Overleg
In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering, en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. Daar waar in de beleidsregels of in deze toelichting sprake is van gedeputeerde staten moet in veel gevallen dan ook ‘BIJ12’ worden gelezen. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen, gemandateerd aan BIJ12.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1.1
In artikel 1.1 wordt aangegeven wat onder bepaalde begrippen wordt verstaan. Voor zover een begrip maar een enkele keer wordt gebruikt, is dit begrip in het artikel zelf gedefinieerd.
Onder kapitaalintensieve teelten worden in ieder geval verstaan de teelt van: bloemen, bloembollen, bomen, graszoden, fruit en hoog salderende groentes. Het gaat bij kapitaalintensieve teelten om teelten die meerdere jaren op een plek staan en/of teelten die per hectare hoge financiële opbrengsten opleveren (hoog salderen). Dit zijn gewassen waar in redelijkheid een grotere inspanning van de grondgebruiker mag worden verlangd om deze gewassen te beschermen. Onder hoofdproduct wordt in ieder geval verstaan een product dat in de Kwantitatieve Informatie Akkerbouw en Vollegrondsgroenteteelt (KWIN) als hoofdproduct wordt genoemd.
Percelen die grenzen aan soortspecifieke foerageergebieden:
Bij de toetsing op adequaat gebruik en de vaststelling van het eigen risico kan van belang zijn of de desbetreffende percelen wel of niet direct grenzen aan soortspecifieke foerageergebieden. Daarom moet duidelijk zijn wanneer percelen wel of niet direct grenst aan een soortspecifiek foerageergebied. Wanneer percelen aan minimaal een zijde geheel of gedeeltelijk grenzen aan soortspecifieke ganzenfoerageergebieden. Percelen die alleen met een hoekpunt raken aan een soortspecifiek foerageergebied worden niet geacht direct aangrenzend te zijn. Om duidelijk te maken wanneer een perceel wel of niet grenst aan een soortspecifiek foerageergebied, wordt hieronder een voorbeeld gegeven.
Groen = soortspecifiek foerageergebied
Oranje = direct aangrenzend
Rood = niet direct aangrenzend
Soortspecifieke foerageergebieden:
Vanwege de Europese bescherming van de Brand- en Rotgans zijn soortspecifieke foerageergebieden ingesteld op locaties waar deze ganzensoorten in hoogste aantallen voorkomen. Ook de andere beschermde inheemse ganzensoorten wordt bescherming geboden in deze gebieden. In deze gebieden mogen ganzen vanaf 1 april tot uiterlijk 1 juni ongestoord foerageren. Dat wil zeggen dat ze daar niet mogen worden verstoord of verjaagd. De soortspecifieke foerageergebieden worden in de Omgevingsverordening Fryslân 2022 begrensd.
Weidevogelgebied:
Deze definitie is opgenomen, omdat ganzen aanwezig kunnen zijn in en/of rond gebieden die voor weidevogels zijn aangewezen. Als ganzen in deze situatie bejaagd of verjaagd worden, dan kan dit een verstorende werking hebben op de daar aanwezige weidevogels.
Artikel 1.2
Artikel 1.2 regelt de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. Voor het uitvoeren van taxaties gelden taxatierichtlijnen die worden gevolgd door de taxateurs.
De taxateur zal zijn bevindingen direct na de (eind)taxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorts is voorzien in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.
Artikel 1.3 en 1.4
In de artikelen 1.3 en 1.4 is vastgelegd hoe de aanvraag om een tegemoetkoming wordt beoordeeld. Daarbij hebben gedeputeerde staten ter invulling van artikel 15.53 van de Omgevingswet bepaald welke schade in aanmerking wordt genomen. Het gaat hierbij om vraat-, graaf-, wroet- of veegschade. Geen tegemoetkoming wordt bijvoorbeeld verleend voor structuurschade aan gronden doordat natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten die gronden hebben betreden. Verder komen uitsluitend personen die hun hoofdberoep in de landbouw hebben voor een tegemoetkoming in aanmerking. Daartoe is besloten op grond van de overweging dat door het hoge beschermingsniveau van de wet bepaalde individuen in de samenleving schade lijden doordat bij de wet natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten schade toebrengen aan gewassen of bepaalde teelten. Als die personen voor wat betreft hun inkomen (mede) afhankelijk zijn van de opbrengsten van die gewassen of die teelten dan achten gedeputeerde staten het redelijk dat die personen (gedeeltelijk) voor die schade worden gecompenseerd. Hierbij geldt dat de aanvrager het perceel waarop schade is aangericht op titel van eigendom, erfpacht of (teelt)pachtovereenkomst in gebruik dient te hebben.
Faunaschade Preventiekit & Innovatie
Voorts is van belang dat de grondgebruiker zelf al het mogelijke dat in redelijkheid van hem kan worden verwacht, heeft ondernomen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of beperken. BIJ12 heeft daartoe ter voorlichting van grondgebruikers de Handreiking Faunaschade en de Faunschade PreventieKit opgesteld en op haar website geplaatst. Daarin worden voor de verschillende schadeveroorzakende diersoorten per gewas maatregelen opgesomd die de grondgebruiker, en soms zijn jachthouder, kan treffen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Gedeputeerde staten verlangen niet dat de grondgebruiker alle in de Handreiking en de Faunaschade PreventieKit opgesomde maatregelen treft, alvorens voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Wel kan in redelijkheid van de grondgebruiker worden gevergd dat hij een aantal van de in de Handreiking voor het betreffende gewas of teelt opgesomde maatregelen heeft getroffen of dat hij andere maatregelen om schade te voorkomen of te beperken heeft getroffen, waarvan de effectiviteit naar het oordeel van gedeputeerde staten afdoende wordt onderbouwd. De maatregelen dienen gevarieerd te worden aangewend. De taxateur zal bij zijn taxatie de door de grondgebruiker aangewende maatregelen ter voorkoming of beperking van schade in zijn taxatierapport vermelden.
Teneinde innovatieve verjaagmaatregelen te stimuleren bestaat de mogelijkheid ook niet in de Handreiking vermelde verjaagmethoden toe te passen. Wel is het daarbij noodzakelijk dat de grondgebruiker, voordat hij het nieuwe middel gaat uittesten, de verwachte werking schriftelijk motiveert aan BIJ12. Eventueel kan de consulent faunazaken van BIJ12 ter plaatse nader onderzoek instellen. Indien BIJ12 de grondgebruiker toestemming verleent het door hem voorgestelde middel te testen, zal de faunabeheereenheid in wiens werkgebied het schadeperceel is gelegen van die toestemming in kennis worden gesteld.
Ter ondersteuning van de maatregelen: schadebestrijding met omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit of schadebestrijding met vrijstelling van de vergunningplicht
Blijkens de wetsgeschiedenis is de grondgebruiker degene die verantwoordelijk is voor het voorkomen en beperken van door in het wild levende beschermde dieren aangerichte schade, met uitzondering van schade veroorzaakt door de vijf bejaagbare soorten. Voor die bejaagbare soorten draagt de jachthouder mede een verantwoordelijkheid.
Tijdig omgevingsvergunning
Als de grondgebruiker de schade niet heeft kunnen voorkomen geldt de verplichting om de schade, vanaf het moment van schadeconstatering, in elk geval zoveel mogelijk te beperken door het bestrijden van de schadeveroorzakende diersoort.
Om schadeveroorzakende dieren te doden in het kader van schadebestrijding moet een aanvrager tijdig een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit, krachtens artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g van de wet, jo. artikel 8.74j, derde lid (soorten vogelrichtlijn), 8.74k, derde lid (soorten habitatrichtlijn), of 8.74l, derde lid (andere soorten) van het Besluit kwaliteit leefomgeving, aanvragen ten behoeve van diens jachthouder.
Vaak heeft de provincie op voorhand al een omgevingsvergunning voor een bepaalde schadeveroorzakende diersoort verleend aan de Faunabeheereenheid. In dat geval kan een grondgebruiker (of diens jachtaktehouder) volstaan met het aanvragen van een toestemming of machtiging bij deze Faunabeheereenheid, om van de reeds verleende omgevingsvergunning gebruik te maken.
Gedeputeerde staten menen dat het tijdig aanvragen van een omgevingsvergunning één van de mogelijkheden is om (dreigende) belangrijke landbouwschade te voorkomen of te beperken. Als de grondgebruiker een dergelijke vergunning niet of niet tijdig heeft aangevraagd dan zal in beginsel geen tegemoetkoming worden verleend.
Tijdig aanvragen van een ontheffing of toestemming houdt in dat deze uiterlijk op de dag dat de schade van enige omvang is geconstateerd, wordt aangevraagd. Op dat moment wordt immers van de grondgebruiker verwacht dat hij direct actie onderneemt. Dat tijdig, uiterlijk op de dag van schadeconstatering, een vergunning (voorheen: ontheffing) moet worden aangevraagd wordt in bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet onredelijk geacht.1
Wordt een omgevingsvergunning verleend dan zal ook de schade die, gedurende de behandelingsperiode van de vergunningsaanvraag, ondanks de inspanningen van de aanvrager nog is ontstaan, bij de taxatie van de schade worden betrokken. Als een omgevingsvergunning tijdig en deugdelijk is aangevraagd maar door gedeputeerde staten of faunabeheereenheid wordt geweigerd en dit de aanvrager niet te verwijten is, dan achten gedeputeerde staten een tegemoetkoming op zijn plaats. Dit is bijvoorbeeld het geval als een omgevingsvergunning niet wordt verleend vanwege het ontbreken van schadehistorie, of als een omgevingsvergunning geschorst is vanwege een gerechtelijke procedure.
Gedeputeerde staten zullen bezien in welke gevallen een vergunningsaanvraag achterwege kan blijven. Als op voorhand duidelijk is dat geen omgevingsvergunning kan of zal worden verleend, wordt niet verwacht dat men (toch) een aanvraag moet doen.
Adequaat gebruik
Van een verleende omgevingsvergunning en vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht moet adequaat gebruik worden gemaakt. Dit houdt in dat minimaal twee keer per week aan verjaging ondersteunend afschot, of pogingen tot afschot, dient plaats te vinden. Om te kunnen toetsen of er sprake is van adequaat gebruik wordt een aanvrager gevraagd een rapportage van de jachthouder ten aanzien van het gebruik van de ontheffing te overleggen.
Bij tegemoetkomingen in de schade aan gewassen op gronden die direct grenzen aan soortspecifieke foerageergebieden wordt niet getoetst op adequaat gebruik, mits de schade aan de gewassen veroorzaakt is in de periode van 1 april tot 1 juni. Verjaag- en bejaagacties op gronden die direct grenzen aan de soortspecifieke foerageergebieden kunnen immers een verstorende werking op de ganzen in deze foerageergebieden. Daardoor ontstaat het gevaar dat deze ganzen uit de soortspecifieke foerageergebieden vluchten en elders schade veroorzaken.
Als een grondgebruiker aantoont dat zijn/haar perceel deel uitmaakt van een door het Agrarisch collectief aangewezen weidevogelgebied, met het beheerpakket Open Grasland aantoont dat zijn/haar perceel grenst aan minimaal twee zijden grenst aan een dergelijk gebied, wordt er evenmin getoetst op adequaat gebruik. Als ganzen in of in de buurt van deze gebieden bejaagd of verjaagd worden, dan kan dit een verstorende werking hebben op de daar aanwezige weidevogels.
Dassenschade
Dassenschade is vaak moeilijk te voorkomen en kan ongewenste bijwerkingen hebben. In de Faunaschade PreventieKit voor de das van BIJ12 wordt aangegeven dat schade door dassen eigenlijk alleen adequaat door een deugdelijk raster kan worden voorkomen. Dit is een zeer kostbare maatregel en wordt daarom bij veel gewassen niet toegepast. Voor niet-kapitaalintensieve gewassen staan de inspanningen en kosten voor deze preventieve maatregel niet in verhouding met de te verwachte schade. Daarbij zou de grootschalige toepassing van deugdelijke rasters een grote impact op de foerageermogelijkheden van de das in Fryslân. Dit zou het verdere herstel van de dassenpopulatie in Fryslân niet ten goede komen doordat hun (potentieel) leefgebied wordt verkleind. Tot slot kan bij dassenschade verjaging door menselijke aanwezigheid niet van grondgebruikers gevergd worden, omdat dassen nachtactieve dieren zijn.
Artikel 1.5
Artikel 1.5, tweede lid: hoogte eigen risico
De tegemoetkoming als bedoeld in artikel 15.53 van de Omgevingswet wordt verminderd met 20% van de vastgestelde schade, met een minimum van 250 euro per bedrijf per meldingsjaar. Het eigen risico kan bovendien door gedeputeerde staten op grond van de artikelen 1.5 vijfde, tiende, elfde en twaalfde lid van deze Beleidsregel gewijzigd worden.
Artikel 1.5, derde lid en vierde lid: geen eigen risico
In de ganzenfoerageergebieden mogen de inheemse beschermde ganzensoorten van 1 november tot 1 april niet verstoord worden. In soortspecifieke ganzenfoerageergebieden geldt dit verbod van 1 april tot uiterlijk 1 juni.2 Er bestaat dan in de regel geen mogelijkheid om de schadeveroorzakende diersoort te bestrijden. Om die reden moet de schade niet ten laste van de grondgebruiker blijven en wordt geen eigen risico gehanteerd. Voor diersoorten welke op geen enkele wijze mogen worden ver- of bejaagd, kunnen gedeputeerde staten besluiten de schade volledig te vergoeden.
Artikel 1.5, vijfde lid: het verhogen van het eigen risico
Gedeputeerde staten kunnen ook een verhoogd eigen risico hanteren. Bij het opleggen van een verhoogd eigen risico gelden de volgende richtlijnen:
- 1.
Een verhoogd eigen risico kan worden opgelegd in de volgende gevallen:
- a.
indien op de website van BIJ12 of de provinciale website of op andere wijze openbaar is gemaakt dat in bepaalde gevallen een verhoogd eigen risico wordt toegepast.
- b.
indien aan een grondgebruiker vooraf kenbaar is gemaakt dat in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden toegepast.
- c.
indien door handelingen of keuzes van de grondgebruiker de kans op schade voorzienbaar was.
- d.
in overige gevallen waarvan op basis van de feiten en omstandigheden het redelijk is om een verhoogd eigen risico toe te passen;
- e.
indien gedeputeerde staten op grond van artikel 1.5, tiende lid van deze beleidsregel de bonus-malusregeling toepast.
- a.
- 2.
Het verhoogde eigen risico kan worden vastgesteld op 25%, 50%, 75% of 100% van de schade.
Het toepassen van een verhoogd eigen risico zal in het algemeen alleen gebeuren bij kapitaalintensieve teelten. In de afweging of aan een individuele grondgebruiker wordt medegedeeld dat in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden opgelegd speelt, onder andere, mee of de schade (telkens) is veroorzaakt op percelen die tijdelijk (één teeltseizoen) in gebruik zijn of op percelen in eigendom of op basis van langjarige contracten in gebruik zijn. In de eerste situatie is ondernemer in staat om zelf een afweging te maken welke voordelen maar ook risico's hij heeft om op een bepaalde plaats percelen te huren en een (schadegevoelig en/of kapitaalintensief) gewas te telen. Dit moet voor de grondgebruiker een aanleiding vormen om een risico inschatting (rendement versus kans op schade) te maken. Het risico op schade kan hij dan vervolgens niet (onbeperkt) afschuiven op de provincie, omdat hij dit risico zelf willens en wetens heeft genomen. Voor zover toepassen van deze richtlijn strijdig is met de beleidsregel, gaat de beleidsregel voor.
Artikel 1.5, zesde lid: geen tegemoetkoming bij bedragen < € 50,00
Om de administratieve lasten te beperken worden tegemoetkomingen die lager zijn dan € 50,00 niet uitgekeerd.
Artikel 1.5, zevende lid: fruitschade
Op tegemoetkomingen in schade aangericht door vogels aan pitvruchten (zoals appels en peren), wordt een eigen risico van 40% ingehouden. De Afdeling bestuursrecht van de Raad van State heeft op 9 mei 2018 geoordeeld over tegemoetkomingen in schade door vogels aan appels en peren. Deze uitspraak laat zien dat, gezien het aantal aanvragen om een tegemoetkoming, het begrijpelijk en redelijk is dat wordt overgegaan tot standaardisering van het normaal maatschappelijk risico bij de tegemoetkoming van faunaschade. Deze standaard moet wel passend zijn en mag niet leiden tot een onevenredig zware last voor fruittelers. Volgens de Afdeling kunnen gedeputeerde staten ervoor kiezen om standaard 60% van de geleden schade te vergoeden, maar zij kunnen ook voor een afwijkend percentage kiezen mits goed gemotiveerd en toegespitst op de specifieke omstandigheden van de fruittelers. Voor dat laatste is niet gekozen.3
Artikel 1.5, achtste tot en met het twaalfde lid: bonus-malusregeling
In de Fryske Guozzenoanpak wordt vermeld dat er een bonus-malusregeling wordt geïntroduceerd. Deze regeling geven gedeputeerde staten de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden een verhoogd eigen risico in te stellen. Hoewel op grond van artikel 1.5, vijfde lid, van deze beleidsregel gedeputeerde staten al de bevoegdheid hebben om een verhoogd eigen risico in te stellen, is een apart artikel voor de bonus-malusregeling gecreëerd. Deze regeling wijkt namelijk om een aantal reden af van artikel 1.5, vijfde lid, van deze beleidsregel. Ten eerste is het wel of niet mogen toepassen van de bonus-malusregeling afhankelijk van de schadereductiedoelstelling. De bevoegdheid van artikel 1.5, vijfde lid, van deze beleidsregel is dat niet. Ten tweede hebben gedeputeerde staten de keuze om het eigen risico vast te stellen op 25%, 50%, 75% of 100% van de schade. Bij de bonus-malusregeling staat vast op welke hoogte onder welke situatie welk eigen risico geldt. Tot slot hangt de hoogte van het eigen risico expliciet af van het grondgebied van de wildbeheereenheid waar het/de perceel/percelen van grondgebruiker zich bevindt/bevinden. Bij artikel 1.5, vijfde lid, van deze beleidsregel kan de precieze locatie van de percelen van grondgebruiker een rol spelen, maar het hoeft niet.
Artikel 1.5, achtste lid: schadereductiedoelstelling
Buiten de ganzenfoerageergebieden geldt een schadereductiedoelstelling van 5-10%. Deze doelstelling is al in 2014 vastgesteld, maar de schade veroorzaakt door ganzen is sindsdien alleen maar gestegen. Het reduceren van de ganzenschade met 5-10% is een van de belangrijkste doelstellingen van de Fryske Guozzenoanpak 2017-2020. Wanneer op provinciaal niveau de totale ganzenschade met 5-10% ten opzichte van het gemiddelde van de voorgaande twee jaren gereduceerd is, dan worden alle grondgebruikers buiten de ganzenfoerageergebieden met 80% in hun ganzenschade tegemoetgekomen4.
Artikel 1.5, negende en tiende lid: het activeren van de bonus-malusregeling
Wanneer er echter niet aan de doelstelling voldaan wordt van artikel 1.5, achtste lid van deze beleidsregel dan gaan gedeputeerde staten onderzoeken binnen welke wildbeheereenheden de doelstelling niet behaald is van een reductie van de ganzenschade met 5-10% ten opzichte van de voorgaande twee jaren.
In de Fryske Guozzenoanpak 2017-2020 hebben gedeputeerde staten bepaald dat wanneer op niveau van een wildbeheereenheid deze doelstelling niet behaald wordt, dit financiële consequenties gaat hebben voor de grondgebruikers binnen deze wildbeheereenheid.5 Dan verhogen gedeputeerde staten namelijk het eigen risico van deze grondgebruikers van 20% naar 50%. Met deze bonus-malusregeling willen gedeputeerde staten een sterke financiële prikkel creëren om de wildbeheereenheden en de grondgebruikers binnen deze wildbeheerheden te motiveren om een actieve bijdrage te leveren aan het beperken van de ganzenschade.
Op grond van artikel 15.53 van de Omgevingswet wordt een tegemoetkoming naar billijkheid bepaald. Daarom moeten gedeputeerde staten af kunnen zien van het toepassen van de bonus-malusregeling. Echter alleen als gedeputeerde staten van oordeel zijn dat door bepaalde uitzonderlijke factoren en/of omstandigheden een effectieve schadebestrijding niet mogelijk was, kunnen gedeputeerde staten afzien van het toepassen van de bonus-malusregeling. De weersomstandigheden tijdens de winter kunnen een effectieve schadebestrijding gehinderd hebben. Zo kan in een extreem natte winter een effectieve schadebestrijding niet mogelijk zijn, omdat de terreinen moeilijk toegankelijk waren voor de jagers. De bonus-malusregeling wordt ook niet toegepast wanneer de faunaschade voor een belangrijk deel is veroorzaakt door andere soorten dan ganzen, zoals bij de muizenplaag van eind 2014 – begin 2015. Naast weersomstandigheden en andere diersoorten dan ganzen kan een effectieve schadebestrijding niet mogelijk zijn geweest vanwege mogelijk andere oorzaken. Daarom willen gedeputeerde staten van toepassing van de bonus-malusregeling kunnen afzien wanneer onvoorziene omstandigheden en/of eventuele belemmeringen een effectieve schadebestrijding redelijkerwijs in de weg hebben gestaan. Het moet daarbij echter wel gaan om substantiële omstandigheden en/of belemmeringen die redelijkerwijs niet in de risicosfeer behoren te liggen van de grondgebruikers.
Artikel 1.5, elfde en twaalfde lid: verhoogd eigen risico
Wanneer gedeputeerde staten het eigen risico binnen een wildbeheereenheid hebben verhoogd naar 50%, dan blijft in principe dit hoger eigen risico gelden binnen de desbetreffende wildbeheereenheid in de daaropvolgende jaren. Een hogere tegemoetkoming in de schade dan 50% is daarna alleen mogelijk wanneer binnen de desbetreffende wildbeheereenheid een extra reductie van de ganzenschade behaald wordt.
Uitleg Tabel I:
Tabel I van deze beleidsregel is gebaseerd op een tabel uit de Fryske Guozzenoanpak.6 In deze tabel worden echter alleen de jaren 2014-2015 en 2015-2016 genoemd. Hierdoor kan het misverstand ontstaan dat de gemiddelde schade van 2014-2015 en 2015-2016 als referentie dient bij het bepalen van de schadereductie voor alle daaropvolgende jaren. Uit de tekst van de Fryske Guozzenoanpak blijkt echter dat bij het bepalen van de schadereductie de gemiddelde schade van de voorgaande twee jaren als referentie dient. In de tabel uit de Fryske Guozzenoanpak is uitgegaan van de schadecijfers die in juni 2017 bekend waren. Op dat moment was de ganzenschade van het jaar 2016-2017 nog niet vastgesteld. Om duidelijk aan te geven in welk (meet)jaar welke jaren als referentie gebruikt worden, is Tabel I in deze beleidsregel opgenomen.
Artikel 1.6
Artikel 15.53 van de Omgevingswet bevat het uitgangspunt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een belanghebbende behoort te blijven. In artikel 1.6 is een aantal gevallen vastgesteld waarvoor gedeputeerde staten geen tegemoetkoming verlenen. Deze gevallen sluiten aan bij de voorzieningen die de wet of de Omgevingsverordening Fryslân 2022 bieden om schade te voorkomen of te beperken.
Voor schade aangericht door diersoorten waarvoor het gehele jaar voor zowel grondgebruiker als jachthouder voldoende mogelijkheden bestaan om schade aan de landbouw door die diersoorten te voorkomen dan wel te beperken, wordt geen tegemoetkoming verleend (dieren met betrekking waartoe voor flora- en fauna-activiteiten een landelijke of provinciale vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht geldt).7 Er kan sprake zijn van provinciale vrijstellingen van de omgevingsvergunningplicht waarin voorwaarden, beperkingen of clausules zijn opgenomen met betrekking tot schadebestrijding. Van dergelijke vrijstellingen kan gezegd worden dat zij in de praktijk hetzelfde werken als een omgevingsvergunning gebaseerd op artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet. Gedeputeerde staten behandelen dergelijke vrijstellingen van de omgevingsvergunningplicht in het kader van beleidsregel daarom als ware het omgevingsvergunningen.
Geen tegemoetkoming wordt verleend indien er sprake is van een omgevingsvergunning, op basis van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, zonder voorwaarden, beperkingen of clausules ten aanzien van de schadebestrijding. Een dergelijke ontheffing is qua werking in de praktijk vergelijkbaar en daarom beleidsmatig gelijk te stellen aan een vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht.
Schade veroorzaakt door diersoorten op gronden die zijn gelegen binnen de bebouwde kom of binnen een straal van 500 meter afstand van een vuilstortplaats, komt evenmin voor een tegemoetkoming in aanmerking. Binnen de bebouwde kom kan de grondgebruiker voorzien dat bepaalde maatregelen om schade te voorkomen of te beperken niet mogen worden aangewend. In geval van een vuilstortplaats is de aanwezigheid van schadeveroorzakende dieren voorzienbaar.
Evenmin wordt schade vergoed aan materialen welke worden gebruikt om gewassen af te dekken ter bescherming tegen vorst of om daarmee een vroegere en naar verwachting hogere opbrengst te krijgen. Het risico van die schade dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Eventuele schade dient gecompenseerd te worden geacht door een hogere opbrengst voor het betreffende gewas. Wordt die hogere opbrengst niet gerealiseerd, dan is dat ondernemersrisico.
Schade welke in redelijkheid verzekerbaar is bij minimaal twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
Schade aangericht op gronden die verpacht zijn in een reservaat dient niet voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Dit geldt ook voor schade op gronden waarvoor een (erf)pachtovereenkomst met een natuurterreinbeherende instantie is afgesloten, al ligt dit anders als er geen beperkingen aan het landbouwkundig gebruik van de gronden zijn verbonden. Bij landbouwkundige beperkingen gaat het bijvoorbeeld om de situatie waarin het agrarisch gebruik van de gronden ondergeschikt is aan het natuurbeheer. Hetzelfde dient te gelden voor die gronden waarvoor met anderen dan een natuurterreinbeherende instantie een (erf)pachtovereenkomst is afgesloten en indien uit deze overeenkomst beperkingen ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schade volgen. Dit kan blijken uit de (erf)pachtovereenkomst of uit de bestemming die op de percelen berust.
Het gaat in die zin in artikel 1.6, eerste lid, onder k, van de beleidsregel om die gevallen waarbij schade of is te verwachten, of niet (of minder) is te beperken, of waar het landbouwkundig gebruik ondergeschikt is gemaakt aan natuurdoelstellingen en dit consequenties zijn van een bedrijfskeuze door het aangaan van een dergelijke (erf)pachtovereenkomst.
Schade op gronden waarvan het feitelijk gebruik niet agrarisch is of op gronden die een functie als waterkering hebben, komt evenmin in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om schade aan sport- en golfvelden of op zeedijken die door schapen worden begraasd. Reden hiervoor is dat op die gronden geen sprake is van normale agrarische productie en dat de kans op schade door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten op die gronden voorzienbaar is, dan wel dat de grondgebruiker zelf zich bij overeenkomst heeft verbonden bepaalde schadebestrijdingsmaatregelen niet toe te passen. Gedeputeerde staten achten het redelijk dat de schade in dergelijke gevallen tot het ondernemersrisico behoort en dat de grondgebruiker daarvoor niet wordt gecompenseerd.
Geen tegemoetkoming wordt verleend als op de betreffende gronden beperkingen rusten ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of ten aanzien van de schadebestrijding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een braakliggend terrein dat een grondgebruiker tijdelijk om niet gebruikt.
Geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de maand oktober. Evenmin wordt een tegemoetkoming verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de herfst- en winterperiode bestemd voor de voederwinning van schapen.
Indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen, die langer dan gebruikelijk op het land hebben gestaan en daarom ook later dan gebruikelijk worden geoogst, komt deze niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Als de aanvrager het risico neemt om de gewassen langer dan gebruikelijk op het land te laten staan, stijgt de kans dat dieren schade aan de gewassen toebrengen. De mogelijkheden om te foerageren nemen elders immers af. Tevens wordt het kwaliteitsverlies bij deze gewassen later in het seizoen door nattigheid en vorst steeds groter. De verhoogde kans op schade die dit oplevert, dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Dit is anders bij suikerbieten, bloembollen en bij onderdekkersteelten, waarbij de gewassen juist in de wintermaanden worden geteeld en waarbij de gewassen met bijvoorbeeld stro of plastic worden afgedekt.
Verder wordt geen tegemoetkoming verstrekt voor schade aangericht aan bijproducten. Voorbeelden van bijproducten zijn stro (bij het hoofdproduct granen en peulvruchten) en hooi (bij het hoofdproduct graszaad).
Schade door beschermde dieren aan dieren in een stal komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Alvorens een schadeveroorzakende diersoort de stal of het gebouw bereikt, kunnen er voldoende barrières opgeworpen worden om de schade te voorkomen. Bovendien zijn stallen en andere bouwwerken af te sluiten en is het voor rekening van een grondgebruiker indien dit niet goed gebeurt.
Daarnaast is bepaald dat, indien de aanvrager handelingen verricht of nalaat handelingen te verrichten waardoor de taxateur niet (meer) in staat is de omvang van de schade en de schadeveroorzakende diersoort te taxeren, de aanvrager zijn aanspraak op een tegemoetkoming verliest. Voorbeelden zijn, als er al geoogst is of als er vee ingeschaard is op de relevante percelen.
Een tegemoetkoming wordt ook niet verleend in de gevallen dat de grondgebruiker het gewas niet meer oogst of dat het beschadigde perceel niet meer in gebruik wordt genomen en dit (mede) het gevolg is van andere omstandigheden dan schade door beschermde dieren. Voorbeelden zijn het niet oogsten maar onderploegen van gewassen of het niet meer beweiden van grasland met vee vanwege natte omstandigheden.
Schade veroorzaakt door ziektekiemen valt niet onder de reikwijdte van artikel 15.53 van de wet. Vaak zal het causale verband tussen een ziekte en de aanwezigheid van een beschermde diersoort niet aanwezig zijn of (achteraf) te bepalen zijn. Voor de duidelijkheid is besloten om in de beleidsregel de uitsluiting van ziekte voor tegemoetkomingen op te nemen.
De beleidsregel bevat geen limitatieve opsomming van situaties waarin geen tegemoetkoming wordt verleend. In dit verband geldt dat in de beleidsregel niet op voorhand alle (toekomstige) situaties kunnen worden benoemd waarin de schade voor rekening van de aanvrager behoort te blijven. Uit artikel 15.53 van de wet vloeit voort dat een tegemoetkoming alleen wordt verstrekt als de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoort te blijven. Het is dan ook niet met de wet te verenigen dat gedeputeerde staten een tegemoetkoming zouden verstrekken voor schade die ten laste van de aanvrager behoort te blijven. In de beleidsregel is dit uitgangspunt expliciet vastgelegd.
Artikel 1.6, tweede tot en met het vierde lid
Gedeputeerde staten verstrekken alleen tegemoetkomingen voor directe gewasschade die is ontstaan op gronden die feitelijk gebruikt worden voor landbouwbouwdoeleinden. Daarom verlenen gedeputeerde staten op grond van artikel 1.6, eerste lid, onder t van deze beleidsregel geen tegemoetkomingen in de schade aan groenbemesters, omdat er geen sprake is van directe schade aan een te oogsten gewas. Op grond van artikel 1.6, eerste lid, onder k, sub iii en iv verlenen gedeputeerde staten verlenen evenmin een tegemoetkoming in de schade aan gewassen op gronden die een functie hebben als waterkering, zoals zeedijken.
Voor zeedijken en groenbemesters op de Waddeneilanden wordt een uitzondering gemaakt, omdat de in april en mei aanwezige ganzen meer dan in het verleden worden verjaagd naar de buitendijkse gebieden en de Waddeneilanden. Daarom zal de ganzendruk in deze gebieden hoger worden. Schade op de Waddeneilanden die ontstaat aan groenbemesters – deze worden volledig weggevreten-, en de schade aan het gras op de zeedijken, komen daarom op de Waddeneilanden naar redelijkheid in aanmerking voor een tegemoetkoming.
Artikel 1.6, vijfde lid
In artikel 5.24 van de Omgevingsverordening is een vrijstelling opgenomen om de Kolgans, Brandgans en de Grauwe Gans in de winterperiode te verjagen met ondersteunend afschot voor het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen. Als er voor diersoorten een provinciale vrijstelling geldt, dan wordt op grond van artikel 1.6, eerste lid, onder b, van de Beleidsregel in principe geen tegemoetkoming verleend voor de schade die deze diersoorten veroorzaken. Hierdoor kan het misverstand bestaan dat voor vraatschade aangericht door Kol-, Brand- of Grauwe ganzen geen tegemoetkoming wordt verleend. Om duidelijk te maken dat deze schade voor tegemoetkoming in aanmerking komt, is het vijfde lid toegevoegd aan artikel 1.6 van de Beleidsregel.
Artikel 1.7
De wolf (Canis lupus), lynx (Lynx lynx), otter (Lutra lutra), bever (Castor fiber) en wilde kat (Felis sylvestris) zijn als diersoorten van communautair belang opgenomen op de bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Hoewel deze diersoorten nog niet allemaal voorkomen in Fryslân, geldt wel de provincie Fryslân in principe tot het natuurlijke verspreidingsgebied van deze diersoorten behoort. Uit de Habitatrichtlijn vloeit voort dat deze diersoorten in hun natuurlijk verspreidingsgebied strikt beschermd zijn. Vanwege deze beschermingsstatus zijn bij en krachtens de Omgevingswet verboden ingesteld voor het opzettelijk verstoren, vangen en doden. Dit verbod geldt ook in geval deze diersoorten schade aanrichten.
Vanuit beleidsoogpunt achten wij het van belang dat voor deze strikt beschermde diersoorten een goede regeling wordt getroffen, waarbij in elk geval is voorzien dat, ingeval er sprake is van schade waarop dit hoofdstuk in deze beleidsregel ziet en deze niet redelijkerwijs kan worden voorkomen, er geen eigen risico wordt gehanteerd en het behandelbedrag wordt gerestitueerd als is vastgesteld dat de schade door de betreffende diersoort is aangericht.
Voor de das geldt dat deze is opgenomen in bijlage IX van het Besluit activiteiten leefomgeving. Ook binnen dit beschermingsregime is het verboden dieren uit deze categorie opzettelijk te doden of te vangen of de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen. Dit geldt ook in geval deze diersoorten schade aanrichten. De provincie Fryslân behoort tot het natuurlijke verspreidingsgebied van de das. Het behandelbedrag en het eigen risico gezamenlijk vormen een zodanig hoge drempel dat grondgebruikers ervoor kiezen om geen aanvraag in te dienen bij optredende dassenschade. Om deze reden wordt er geen eigen risico gehanteerd en het behandelbedrag wordt gerestitueerd als is vastgesteld dat de schade door de das is aangericht.
Artikel 1.8 en 1.9
Artikel 1.8 gaat over faunaschade door de wolf. De provincies zijn verantwoordelijk voor het natuurbeleid, waaronder beleid ten aanzien van wolven. Dit omvat de aspecten soortenbescherming, monitoring, tegemoetkomingen in faunaschade en het verlenen van ontheffingen. De provincies hebben 2019 gezamenlijk een interprovinciaal wolvenplan opgesteld. Een interprovinciaal, landelijk dekkend plan, en daarmee eenduidig beleid, is gewenst bij een diersoort als de wolf, die binnen enkele dagen door meerdere provincies kan zwerven. Het Interprovinciaal wolvenplan is primair geschreven voor de provincies zelf. Het geeft richting aan gezamenlijk beleidsuitvoering van provinciale taken rondom de wolf. Dit plan biedt de provincies de basis om beleid formeel te verankeren in bijvoorbeeld verordeningen of beleidsregels. Doordat dit plan niet meer volledig aansluit bij de huidige wensen wordt dit plan door provincies, het ministerie van LNV en BIJ12 geactualiseerd. Naar verwachting wordt in 2024 een geheel geactualiseerd nieuw wolvenplan vastgesteld. Vooruitlopend daarop is op 13 april 2023 door de Bestuurlijke Adviescommissie Vitaal Platteland (BACVP) een addendum vastgesteld bij het wolvenplan uit 2019 met daarin enkele toevoegingen/wijzigingen die inspelen op de actualiteit, en die niet kunnen wachten tot de voorgenomen algehele actualisatie in 2024. Het wolvenplan en bijbehorende addendum is te vinden op de website van BIJ12 (www.bij12.nl).
Algemeen
Grondgebruikers en dierhouders zijn verantwoordelijk voor het nemen van preventieve maatregelen om hun gewassen en gehouden landbouwhuisdieren te beschermen tegen schade door beschermde diersoorten zoals de wolf. Bescherming van gehouden dieren tegen aanvallen van buitenaf is niet nieuw. Van honden of vossen is bekend dat zij bijvoorbeeld schapen kunnen aanvallen. Waar het gaat om het voorkomen van schade aan gehouden dieren, gaat het dus in principe om het nemen van aanvullende maatregelen om ook schade door wolven te voorkomen. Het uitgangspunt is dat de schade die een grondgebruiker of dierhouder had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen, niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.
Op dit moment wordt, om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in schade door de wolf niet getoetst of een dierhouder voldoende preventieve wolfwerende maatregelen heeft genomen om zijn dieren te beschermen en (het risico op) schade door de wolf te voorkomen en beperken. Ook wordt, om dierhouders de tijd te geven om zich aan de situatie aan te passen, geen eigen risico toegepast op een te verlenen tegemoetkoming bij wolvenschade. In de toekomst kan de tegemoetkomingsregeling op deze punten worden aangepast.
Hoe langer de wolf in Nederland is en zich langer, min of meer permanent, in bepaalde gebieden ophoudt, des te meer zal een dierhouder echter rekening moeten houden met het risico op schade door de wolf in het betreffende gebied en wordt verwacht dat een dierhouder zich daarop voorbereidt.
Schade door een zwervende wolf, die in korte tijd grote afstanden kan afleggen, is niet goed te voorzien en moeilijker te voorkomen. De voorzienbaarheid van de schade speelt dus een rol bij de beoordeling of, en in welke mate een tegemoetkoming aan de orde is.
Gedeputeerde staten kunnen besluiten om binnen de provincie of binnen aangewezen en begrensde wolvengebieden binnen de provincie nadere voorwaarden te stellen om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Zo kan bijvoorbeeld het preventief plaatsen van een deugdelijk wolfwerend raster als voorwaarde worden gesteld, of kan worden besloten een eigen risico in te houden op de te verlenen tegemoetkoming.
Bij tegemoetkomingsaanvragen voor schade door een wolf aan kapitaalintensieve gehouden dieren, bijvoorbeeld dieren van bijzondere afkomst of ras, of waardevolle paarden, wordt van de eigenaar een grotere inspanning verwacht om het dier tegen wolvenaanvallen te beschermen. In die specifieke gevallen kan geoordeeld worden dat een (verhoogd) eigen risico en/of een maximum vergoedingsbedrag gehanteerd wordt.
Op de lange termijn zal het verlenen van tegemoetkomingen voor schade door de wolf aan onbeschermd vee (gefaseerd) kunnen worden afgebouwd, en wordt uiteindelijk van dierhouders verwacht dat zij met de inzet van preventieve middelen (zoals wolfwerende rasters, kuddebewakingshonden, het ’s nachts ophokken of bijvoorbeeld fladderlint) hun dieren beschermen en zo het risico op schade door de wolf verkleinen.
Gedeputeerde staten kunnen besluiten om voor de aanschaf van preventieve maatregelen een subsidieregeling of leenregeling open te stellen. Met de geboden subsidiemogelijkheden kan worden gestimuleerd om gehouden dieren beter te beschermen. Hierdoor leert een wolf om geen gehouden dieren aan te vallen. In een gebied waar gehouden dieren grotendeels goed beschermd worden, zal een wolf naar andere prooien op zoek gaan en leert hij om geen gehouden dieren aan te vallen. In Fryslân is hieraan invulling gegeven met de ‘Subsidieregeling voorkomen schade door wolven provincie Fryslân’.
Bedrijfsmatig en hobbymatig gehouden dieren
Bij schade door de wolf aan gehouden dieren gelden enkele bepalingen die afwijken van hetgeen is bepaald ten aanzien van gewasschade. Bij schade door de wolf komt, behalve schade aan bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, ook schade aan hobbymatig gehouden hoefdieren, zoals schapen, geiten, runderen, paarden en varkens, in aanmerking voor een tegemoetkoming. Ook bedrijfsmatig gehouden door de wolf gedode of verwonde kuddebeschermingshonden of hoedhonden, komen voor tegemoetkoming in aanmerking.
Directe schade
Net zoals bij schade door beschermde diersoorten aan gewassen, moet het bij schade door de wolf gaan om directe schade. Alleen schade die rechtstreeks aan de landbouw is aangericht, dus aan landbouwgewassen of aan gehouden dieren zelf, komt voor een tegemoetkoming in aanmerking. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft meermaals bevestigd dat het niet onredelijk is dat alleen schade die door dieren rechtstreeks aan de landbouw zelf is aangericht, voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.1 Daarbij heeft de Afdeling geoordeeld dat eventuele vervolgschade een afgeleide schade is en het schadeveroorzakende gedrag en deze afgeleide/indirecte schade in een te ver verwijderd verband staan om van een rechtstreeks gevolg te kunnen spreken.
Bij schade veroorzaakt door de wolf is directe schade dus de schade door predatie aan gehouden dieren. In beginsel komt bijkomende schade of indirecte schade niet voor tegemoetkoming in aanmerking. Om dierhouders de tijd te gunnen om zich aan te passen aan de komst van de wolf, is er bij schade door de wolf voor gekozen toch enkele aanvullende schadeposten te vergoeden.
Hierop wordt in de taxatierichtlijn voor wolvenschade nader ingegaan. In de richtlijn zijn duidelijkheidshalve ook enkele indirecte c.q. vervolgschadeposten benoemd die niet bij de taxatie en de tegemoetkoming betrokken worden.2 Deze schadeposten, bijvoorbeeld materiaalkosten of uren besteed aan de schadeafwikkeling zijn een afgeleide, een (deels onbepaald en niet controleerbaar) indirect gevolg, waarbij de relatie tussen de wolvenaanval en het gevolg niet altijd duidelijk aanwezig is, dan wel in een te ver verwijderd verband staat tot de wolvenaanval om van rechtstreekse, directe schade aan de landbouw (aan de gehouden dieren) te kunnen spreken. Deze indirecte kosten stijgen ook niet uit boven hetgeen tot het normale bedrijfsrisico of normaal maatschappelijk risico behoort, en gedeputeerde staten achten het niet onbillijk of onevenredig dat deze voor rekening van de dierhouder blijven.
Taxatierichtlijn
De schade wordt door een taxateur vastgesteld met inachtneming van de taxatierichtlijn voor wolvenschade aan landbouwhuisdieren. Deze uitvoeringsrichtlijn bevat uitgangspunten voor de werkwijze bij taxaties en de waardebepaling van dieren, met als doel te komen tot zorgvuldige, eenduidige besluitvorming bij het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade (veeschade) door de wolf. De richtlijn is te vinden op de website van BIJ12.
Goudjakhals
Naast de wolf wordt met enige regelmaat ook de goudjakhals in Nederland gesignaleerd. Dit dier is nauw verwant aan de wolf. Uit een taxatie en DNA-analyse kan naar voren komen dat een goudjakhals schade heeft veroorzaakt. In 2022 zijn voor het eerst drie schadegevallen van een goudjakhals in Fryslân door middel van DNA-analyses vastgesteld. Naar verwachting zal deze soort in aantal gaan toenemen in Nederland. Bij een taxatie en tegemoetkoming in schade door de goudjakhals aan gehouden dieren wordt op gelijke wijze gehandeld als bij de wolf (artikel 1.9).
Aanvraag
Een dierhouder/aanvrager moet zo snel mogelijk, uiterlijk binnen 24 uur na constatering van de (vermoedelijke) wolvenschade, ofwel telefonisch ofwel via het formulier op de website van BIJ12 een melding (aanvraag) daarvan doen. De snelheid is van belang voor een zorgvuldige taxatie.
Toelichting op hoofdstuk 2
Algemene toelichting
Op grond van artikel 5.1, tweede lid aanhef en onder g Omgevingswet en artikel 4.6, eerste lid aanhef en onder e Omgevingsbesluit zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit. In geval van ontwikkelingen die zien op meerdere activiteiten op een groter grondgebied van een gemeente kunnen gedeputeerde staten een gebiedsgerichte omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit verlenen.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2.2
Lid 1: De activiteit waarvoor een omgevingsvergunning op basis van de pre-SMP-methodiek wordt verleend, betreft uitsluitend het isoleren van particuliere grondgebonden woningen of het plaatsen van zonnepanelen op deze woningen.
Een grondgebonden woning is een woning die rechtstreeks toegankelijk is op het straatniveau en waarvan één van de woonlagen aansluit op het maaiveld. Grondgebonden woningen hebben meestal een op de grond gelegen terras en/of een tuin.
Lid 2: De toetsing van deze vergunningsaanvragen vindt plaats conform de kaders van de pre-SMP-methodiek, zoals opgenomen in het Beleidskader ‘’Natuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan”. Het beleidskader is te vinden op de website [www.fryslan.frl/natuurvriendelijkisoleren].
Artikel 2.4
Sub a:
De voorwaarde onder sub a is gesteld om te verzekeren dat de omgevingsvergunning op grond van de pre-SMP-methodiek ook echt wordt gebruikt als opstap naar een omgevingsvergunning op grond van een SMP. Bedoeling is dat het SMP tijdens de looptijd van de pre-SMP-omgevingsvergunning wordt voorbereid en dat tijdig voor het verstrijken van de pre-SMP-periode de gebiedsgerichte omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Hierdoor kan de gebiedsgerichte omgevingsvergunning, zonder dat een periode ontstaat waarin geen omgevingsvergunning geldig is, direct aansluitend op de looptijd van pre-SMP-omgevingsvergunning worden verleend. Om te kunnen beoordelen of dit bij de aanvraag voor de pre-SMP-omgevingsvergunning is verzekerd, dient in beginsel een ecologisch (advies)bureau over een omgevingsvergunning te beschikken om veldonderzoek uit te voeren dat nodig is voor het opstellen van een SMP.
Sub b:
De aanvraag voor een pre-SMP-omgevingsvergunning dient vergezeld te zijn van een pre-soortenmanagementplan. Hierin dient ten minste te worden beschreven hoe de gemeente het verlies aan (kraam)verblijfplaatsen in de gemeente compenseert. In het beleidskader ‘’Natuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan” is nader toegelicht aan welke vereisten een aanvraag voor pre-SMP-omgevingsvergunning moet voldoen.
Sub c:
Voorwaarde binnen de pre-SMP-methodiek is dat de verduurzamingswerkzaamheden worden uitgevoerd conform de daartoe opgestelde handreiking voor “natuurvriendelijk isoleren”. Per woning worden voorzieningen voor gebouwbewonende dieren aangebracht en wordt het doden van dieren zo veel mogelijk voorkomen door tijdig natuurvrij maken. De handreiking is te vinden als bijlage 1 van het beleidskader “Natuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan”.
Artikel 2.6
De pre-SMP-omgevingsvergunning is bedoeld als overbrugging naar een gebiedsgerichte omgevingsvergunning op basis van een SMP. De maximale looptijd van deze kortdurende omgevingsvergunning hangt samen met de twee fasen die onderscheiden worden in de pre-SMP-methodiek. De eerste fase is de start van de pre-SMP-omgevingsvergunning, tot alle kraamgroepen met het SMP-onderzoek in beeld zijn gebracht. De tweede fase start vanaf het moment dat de kraamgroepen in beeld zijn, totdat de gebiedsgerichte omgevingsvergunning op grond van het SMP is afgegeven.
Toelichting op hoofdstuk 1
Algemeen
Het doel van deze beleidsregels8 is het verduidelijken van de voorwaarden voor het verlenen van natuurtoestemmingen door Gedeputeerde Staten waarbij stijging van stikstofdepositie wordt voorkomen.
De beleidsregels zijn aangepast naar aanleiding van de invoering van de Omgevingswetgeving (Ow) op 1 januari 2024, waaronder de Omgevingsregeling (Or). Daarin zijn onder meer regels over stikstofbanken uit de recente Regeling natuurbescherming (Rnb) van 5 oktober 2023 opgenomen. De Rnb vervalt op 1 januari 2024. Deze aanpassing van de beleidsregels aan de Omgevingswet is -in lijn met de overgang van de Wet Natuurbescherming (Wnb) naar de Omgevingswet- beleidsneutraal.9
Grondslag beleidsregel
Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid (artikel 4:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht). De natuurvergunningplicht uit artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is onder de Omgevingswet geïntegreerd in de regeling voor de omgevingsvergunning. Op grond van artikel 5.1, eerste lid, onderdeel e, van de Ow is in beginsel het verboden om zonder een omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten.10
Achtergrond
Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) uitspraak gedaan over het Programma Aanpak Stikstof.11 Als gevolg van de uitspraak is de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het PAS onbruikbaar geworden als basis voor toestemmingverlening. Mede gelet op de conclusies uit de natuurdoelanalyses waaruit blijkt dat de natuur er vaak niet goed aan toe is als gevolg van met name een te hoge stikstofdepositie, is het duidelijk dat een substantiële reductie van stikstofdepositie nodig is om de natuurdoelen te halen. Na het treffen van effectieve maatregelen voor een substantiële reductie wordt vergunningverlening voor economische ontwikkelingen weer vaker mogelijk. Naar aanleiding van de uitspraak over het PAS zijn deze beleidsregels opgesteld. Het doel van de beleidsregels is het kunnen verlenen van natuurtoestemmingen waarbij stijging van depositie wordt voorkomen, terwijl daling realiseren primair een zaak is van de gebiedsgerichte aanpak en de te treffen bronmaatregelen. Nu het PAS niet meer gebruikt kan worden en vergunningverlening voor stikstofdeposities lastiger is geworden door de aanvullende eisen die de Afdeling heeft gesteld aan een passende beoordeling, moet in de meeste gevallen worden teruggevallen op het voorkomen van toename van depositie via salderen.
Saldering betekent dat toenames en afnames van stikstofdepositie met elkaar verrekend worden, waarbij de netto uitkomst de basis is voor de beoordeling van de stikstofeffecten op de natuur. Waar het bij intern salderen gaat om salderen binnen de begrenzing van één project of locatie, is sprake van extern salderen wanneer wordt gesaldeerd met één of meer activiteiten buiten de begrenzing van één project of locatie. Inmiddels is duidelijk dat projecten die met intern salderen niet tot een toename van stikstofdepositie leiden, niet langer vergunningplichtig zijn. Dit volgt uit de Logtsebaan jurisprudentie van de Raad van State12 en het vervallen van de verslechteringsvergunning op 1 januari 2020. Deze beleidsregels worden toegepast bij de beoordeling van aanvragen voor natuurvergunningen waarbij gebruik wordt gemaakt van extern salderen. Dit betreft zowel 1-op-1 salderingen als ook transacties via AERIUS Register (stikstofbanken). Daarnaast gelden bij die beoordeling uiteraard ook andere regels en voorwaarden die uit de wet en jurisprudentie voortvloeien. Aan het eind van de toelichting is de belangrijkste jurisprudentie over extern salderen opgenomen.
Salderen met feitelijk gerealiseerde capaciteit
Uitgangspunt is dat uitsluitend gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Door uit te gaan van de feitelijk gerealiseerde capaciteit kan de niet-gerealiseerde capaciteit niet betrokken worden bij aanvragen met salderen. Zo wordt voorkomen dat het alsnog benutten van deze capaciteit leidt tot een feitelijke stijging van depositie.
Figuur 1: Schematische weergave feitelijk gerealiseerde capaciteit
Afroming bij extern salderen
Afroming is noodzakelijk om feitelijke depositiestijgingen te voorkomen, met het risico op verslechtering van de natuur. Daarom is in deze beleidsregels bepaald dat de saldo-ontvanger bij extern salderen 70% van de verkregen stikstofdepositie kan benutten. Daarnaast valt bij extern salderen altijd ruimte vrij, omdat saldogever en saldo-ontvanger zich niet op exact dezelfde locatie bevinden ten opzichte van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze vrijvallende ruimte wordt vastgelegd in de stikstofbanken en kan worden ingezet om in de nabije toekomst nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken door vergunningverlening. Depositiedaling wordt met name bereikt door de gebiedsgerichte aanpak en de generieke bronmaatregelen.13
Jurisprudentie extern salderen
In jurisprudentie is gedetailleerd uitgewerkt welke voorwaarden gelden in geval van externe saldering. Initiatieven die een beroep doen op deze beleidsregels moeten, naast de voorwaarden die in deze beleidsregels zijn opgenomen, ook voldoen aan de voorwaarden uit de jurisprudentie voor externe saldering. Gedeputeerde Staten toetsen dus aan deze jurisprudentie en ook aan eventuele jurisprudentie die zich op dit vlak ontwikkelt na inwerkingtreding van deze beleidsregels. De voornaamste voorwaarden die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld met betrekking tot extern salderen zijn, samengevat:
- -
Een milieuvergunning die is verleend en is ingetrokken voordat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing werd op een Natura 2000-gebied waarop het bedrijf stikstofdepositie veroorzaakt (de Europese referentiedatum), kan niet voor externe saldering worden gebruikt. Zie daartoe ABRvS 18 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3056.
- -
Mitigatie in de vorm van externe saldering is slechts mogelijk als er directe samenhang bestaat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de natuurvergunning (Ow, Wnb of Nbw). Die directe samenhang wordt aangenomen als de vergunning voor het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf. Dit kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen het saldogevende en saldo-ontvangende bedrijf over de overname van het stikstofdepositiesaldo van de in te trekken toestemming. Verder dient vast te staan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd (zie de uitspraak ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931). Wanneer een natuurvergunning wordt verleend met een uitgestelde inwerkingtreding tot het moment waarop de intrekking van het toestemmingsbesluit van de saldogevende activiteit onherroepelijk is, kan eveneens de samenhang worden geborgd (vgl. ABRvS 29 juni 2016 ECLI:NL:RVS:2016:1818 en ECLI:NL:RVS:2016:1819).
- -
Externe saldering kan alleen met stikstofdeposities die waren vergund op de Europese referentiedatum en die ook nog aanwezig waren of konden zijn tot het moment van intrekking van de toestemming of het sluiten van de overeenkomst. Dat is het geval als de hervatting van het bedrijf mogelijk is zonder dat daarvoor een natuurvergunning voor de realisering van een project is vereist (uitspraak ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931).
- -
Het voorkomen dat dezelfde emissierechten tegelijkertijd op twee bedrijven worden gebruikt, maar ook dat enige tijd in het geheel geen gebruik kan worden gemaakt van een saldo, kan volgens de Raad van State bij wijze van voorbeeld als volgt worden gerealiseerd. De vergunning voor de saldo-ontvanger wordt pas verleend nadat het daarvoor benodigde intrekkingsbesluit onherroepelijk is geworden. Om te voorkomen dat er een periode ontstaat waarin noch de saldo-ontvanger, noch de saldogever gebruik kan maken van het saldo, kan in het intrekkingsbesluit worden bepaald dat dat besluit pas werking verkrijgt zodra de vergunning van kracht is geworden (uitspraak ABRvS 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1818).
- -
De Afdeling is van oordeel dat dubbele inzet van stikstofdepositie is uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat
- (i)
op 1 juli 2015 geen stikstofdepositie meer veroorzaakte of
- (ii)
op 1 juli 2018 nog stikstofdepositie veroorzaakte, of
- (iii)
binnen één kilometer afstand van een Natura 2000-gebied staat.
- (i)
Dubbele inzet van deposities is niet uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat feitelijk is beëindigd in de periode 1 juli 2015 - 1 juli 2018 (uitspraak ABRvS 29 mei 2019,
ECLI:NL:RVS:2019:1604 -zaaknummer 201506170/2).
Van deze uit de rechtspraak ontwikkelde voorwaarden wordt door GS in beginsel niet afgeweken.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 4.1
Sub a (stikstofdepositieruimte)
Het in de stikstofbank opnemen van stikstofdepositieruimte vereist een berekening met AERIUS Calculator. Gedeputeerde Staten gaan daarbij uit van de op dat moment meest recente versie van de AERIUS Calculator, zoals beschikbaar op www.aerius.nl.
Sub d (extern salderen)
Bij extern salderen vinden de saldogevende activiteit en de saldo-ontvangende activiteit op verschillende locaties plaats. Het gaat hierbij om verschillende projecten of plannen. Externe saldering wordt aangemerkt als een mitigerende of beschermende maatregel in de zin van artikel 6, lid 3 Habitatrichtlijn en moet dus plaatsvinden in het kader van een passende beoordeling.
Sub f ( microdepositiebank )
Binnen de stikstofbank betreft de microdepositiebank een voorziening van de provincies die erop is gericht om stikstofdepositieruimte aan natuurvergunningen te kunnen toedelen. De stikstofdepositieruimte in deze microdepositiebank is afkomstig van vrijgevallen ruimte. Daarnaast kunnen de verschillende bevoegde gezagen de microdepositiebank vullen met vrijgemaakte stikstofdepositieruimte. Als Gedeputeerde Staten een aanvraag om een natuurvergunning ontvangen waarin de aanvrager verzoekt om toedelen van stikstofdepositieruimte uit deze bank, beoordelen zij of de microdepositiebank daarvoor de ruimte biedt. Deze beoordeling staat los van de vraag welk bevoegd gezag de betrokken natuurvergunning heeft verleend waarbij stikstofdepositieruimte is vrijgevallen, of welk bevoegd gezag vrijgemaakte ruimte heeft ingebracht. Er is in zoverre sprake van een collectieve voorziening.
Sub i (N-emissie)
Bij de term ‘stikstofverbinding’ gaat het om zogenoemd reactief stikstof. Hieronder vallen onder andere stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en ureum. Stikstofgas (N2), waaruit het grootste deel van onze lucht bestaat is inert en valt hier daarom niet onder.
Sub k (referentiesituatie)
De referentiesituatie wordt bepaald in samenhang met het begrip ‘toestemming’ en de Europese referentiedatum. Bij gebrek aan een natuurvergunning is een toestemming op de Europese referentiedatum het uitgangspunt voor het bepalen van de referentiesituatie. In de jurisprudentie is echter bepaald dat als de depositie na de Europese referentiedatum publiekrechtelijk is beperkt, die lagere depositie de uitgangssituatie is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een op de referentiedatum geldende toestemming nadien is vervangen door een milieuvergunning14. De Europese referentiedata volgen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn en vaste jurisprudentie en zijn als volgt:
- 1.
voor gebieden ter uitvoering van de Habitatrichtlijn:
- -
7 december 2004; of
- -
de datum waarop het desbetreffende gebied door de Europese Commissie tot een gebied van communautair belang is verklaard, voor zover die verklaring heeft plaatsgevonden na 7 december 2004;
- -
- 2.
voor gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn:
- -
10 juni 1994; of
- -
de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen, voor zover die aanwijzing heeft plaatsgevonden na 10 juni 1994. Een complete lijst van de te hanteren referentiedata per Natura 2000-gebied is te vinden op de website van BIJ12. Een toestemming is verleend voor een bepaalde activiteit (die een bepaalde N-emissie en N-depositie tot gevolg heeft) en niet voor een bepaalde hoeveelheid N-emissie of N-depositie. Bij het berekenen van de depositie in de referentiesituatie moet altijd worden uitgegaan van actuele kengetallen.
- -
Sub m (relevant hexagoon)
De marge van 70 mol/ha/jaar ten opzichte van de kritische depositiewaarde komt ongeveer overeen met 1 kg N/ha/jaar. De hexagonen waarbij de Kritische Depositie Waarde wordt benaderd, maar niet is overschreden, worden meegenomen bij de berekeningen. Dit om een overschrijding in de toekomst te voorkomen en om aan te sluiten bij het voorzorgsprincipe uit de Habitatrichtlijn.
Sub q (SSRS-bank)
De SSRS-bank is een landsdekkend stikstofregistratiesysteem dat het mogelijk maakt om depositietoenames door voorgenomen projecten te salderen. In het systeem kunnen Gedeputeerde Staten stikstofdepositieruimte opnemen (vulling) die zowel uit vrijgemaakte als uit vrijgevallen ruimte kan bestaan.
Sub r (toestemming)
Waar in deze begripsbepaling verwezen wordt naar de voormalige Wet natuurbescherming, wordt verwezen naar de wet zoals die luidde voor het moment van het in werking treden van de Omgevingswet.
3°: Onder activiteiten die voldoen aan artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming vallen onder andere tracébesluiten en kavelbesluiten in de zin van de Wet windenergie op zee. Hiervoor geldt een vrijstelling van de vergunningplicht op grond van de Wet, maar is wel een passende beoordeling gemaakt.
4°: Voor het project is weliswaar geen natuurvergunning verleend maar er is wel een richtlijnconforme beoordeling uitgevoerd.
5°: Een toestemming kan ook zijn een toestemming naar nationaal recht die is verleend voordat de Habitatrichtlijn in werking trad voor het betrokken gebied. Uit jurisprudentie blijkt dat ook dat een toestemming op grond van algemene regelgeving de betrokken toestemming kan zijn.15 Logischerwijs mogen dergelijke activiteiten betrokken worden bij salderen. Om als referentiesituatie te kunnen dienen, is uiteraard wel van belang dat het project ongewijzigd is voortgezet en de toegestane depositie niet is beperkt.
Sub s ( verleasen )
Verleasen is alleen mogelijk bij een tijdelijke stikstofdepositie. Daarin onderscheidt verleasen zich van regulier extern salderen.
Sub u (vrijgemaakte stikstofdepositieruimte)
Vrijgemaakte stikstofdepositieruimte kan worden gebruikt voor het mogelijk maken van maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Met saldering via de stikstofbank (te weten via de daarin opgenomen microdepositiebank dan wel via daarin opgenomen doelgebonden depositiebanken) wordt hetzelfde beoogd als met extern salderen: een toename van stikstofdepositie van een project wordt gesaldeerd met een afname van stikstofdepositie, bijvoorbeeld door een ingetrokken toestemming. Extern salderen en salderen via de stikstofbank zijn binnen de Ow-vergunningverlening beide te duiden als een maatregel ter mitigatie van de effecten van het project. De wijze waarop het benodigde saldo wordt verkregen verschilt echter. In de stikstofbank wordt bijvoorbeeld niet gesaldeerd met het intrekken van toestemmingen, maar met de door die intrekking vrijgemaakte stikstofdepositieruimte. De relevante eisen uit artikel 6 (extern salderen) worden toegepast op de stikstofdepositieruimte die in de stikstofbank wordt opgenomen. Hieronder vallen bijvoorbeeld de eis dat deze maatregelen niet noodzakelijk zijn in het kader van artikel 6, tweede lid, (het zogenaamde additionaliteitsvereiste) van de Habitatrichtlijn en het afromingsvereiste van (tenminste) 30%.
Sub v (vrijgevallen stikstofdepositieruimte)
Vrijgevallen stikstofdepositieruimte is ruimte die ‘vrijvalt’ bij extern salderen. Aangezien saldogever en saldo-ontvanger zich niet op exact dezelfde locatie bevinden ten opzichte van stikstofgevoelige Natura 2000- gebieden, kan extern salderen ertoe leiden dat op bepaalde hexagonen meer gesaldeerd wordt dan nodig is. Het eindresultaat, de aan de saldo-ontvanger verleende natuurvergunning, is bepalend voor de hoeveelheid overblijvende ruimte. Die (na afroming met 30% bij externe saldering) overblijvende ruimte valt toe aan de microdepositiebank. Dit is bijvoorbeeld het geval als Gedeputeerde Staten met behulp van artikel 6 van deze Beleidsregels een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit hebben verleend. Gedeputeerde Staten bepalen de vrijgevallen ruimte aan de hand van de verleende natuurvergunning en de AERIUS verschilberekeningen die daarvan onderdeel uitmaken.
Artikel 4.3
Bij een aanvraag om een natuurvergunning kunnen verschillende maatregelen worden ingezet om significant negatieve effecten voor Natura 2000-gebieden uit te sluiten. In geval van extern salderen zal in veel gevallen ook sprake zijn van intern salderen omdat een initiatiefnemer voor een uitbreiding van zijn activiteit eerst zal bezien of een depositietoename kan worden voorkomen door aanpassingen op dezelfde locatie. Ook is het mogelijk dat salderen gecombineerd wordt met een ecologische beoordeling of een ADC-toets. In alle gevallen waarbij salderen onderdeel uitmaakt van de aanvraag, zijn deze beleidsregels van toepassing. Uitzondering hierop is intern salderen; door een wetswijziging is dat per 1 januari 2020 niet langer vergunningplichtig.16 Zolang intern salderen vergunningvrij is, kunnen hierover ook geen beleidsregels worden opgesteld.
In aanvragen waarbij meerdere instrumenten in combinatie met elkaar worden toegepast, kan het voorkomen dat na toepassen van salderen (extern of een combinatie van intern en extern) nog op een aantal hexagonen een toename van de depositie optreedt. Er kan dan aanvullend een ecologische passende beoordeling of ADC-toets uitgevoerd worden.
Artikel 4 Rekenmodel
Lid 1:
Conform artikel 4.15, tweede lid van de Regeling, dient AERIUS Calculator gebruikt te worden als rekenmodel. Indien binnen het project sprake is van meerdere berekeningen, dient hiervoor dezelfde en meest recente AERIUS versie te worden gehanteerd. De meest recente versie wordt tevens gebruikt tijdens de beoordeling van de aanvraag.
Artikel 4.6 Voorwaarden extern salderen
Lid 1:
De directe samenhang kan blijken uit een overeenkomst tussen partijen waarin is opgenomen dat de toestemming (deels) wordt ingetrokken ten gunste van de saldo-ontvangende activiteit.
Lid 2:
Om ingezet te kunnen worden voor externe saldering moeten de salderingsactiviteiten legaal zijn. De voorwaarde dat hervatting van de activiteit mogelijk moet zijn zonder dat daarvoor een (nieuwe) natuurvergunning voor de realisering van een project is vereist volgt uit jurisprudentie over extern salderen (zie overzicht jurisprudentie aan einde van toelichting, vierde punt). Hiermee wordt voorkomen dat (delen van) een toestemming worden ingezet voor salderen terwijl die rechten al vervallen zijn, omdat ze bijvoorbeeld al eerder zijn ingezet voor saldering. De beleidsregels halen deze jurisprudentie aan en voegen toe dat hervatting mogelijk moet zijn zonder een omgevingsvergunning, onderdeel bouwen (een bouwvergunning van de gemeente). Dit voorkomt salderen met activiteiten in gebouwen die al langere tijd een andere functie hebben dan waarvoor een toestemming is verleend en alleen met vergunningplichtige verbouwing weer in gebruik genomen zouden kunnen worden.
Lid 3:
In sommige gevallen is er geen toestemming benodigd om een activiteit uit te voeren (bijvoorbeeld omdat de activiteit op grond van algemene regels zonder besluit mag worden uitgevoerd). De feitelijke beëindiging van een dergelijke activiteit moet op een of andere manier geborgd zijn vóórdat de natuurvergunning voor de saldo-ontvangende activiteit in werking treedt, bijvoorbeeld door een bestemmingsplanwijziging, of door een (privaatrechtelijke) overeenkomst. Wanneer beëindigen van de activiteit niet geborgd kan worden, kan deze niet betrokken worden bij saldering.
Lid 4:
Maatregelen die nodig zijn om de gunstige staat van instandhouding van natuurwaarden te behouden (artikel 6, tweede lid Habitatrichtlijn) mogen niet tevens worden ingezet om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken. Dit betekent dat deze niet-gerealiseerde capaciteit niet mag worden gebruikt voor salderen. Ook de winst die het gevolg is van andere noodzakelijke maatregelen op grond van artikel 6, tweede lid Habitatrichtlijn, zoals in bepaalde gevallen de (gedeeltelijke) intrekking van een vergunning, mag niet worden gebruikt voor salderen. Daarnaast komt in dit kader de in te zetten stikstofruimte voor extern salderen niet vrij vanuit de bronmaatregelen die de overheid heeft ingesteld ten behoeve van de daling van de achtergrond of als inzet voor mitigatie en/of compensatie van andere activiteiten. Dit kunnen maatregelen zijn die in het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering zijn opgenomen ter uitvoering van de gelijknamige wet, zoals de Lbv en de Lbv+ -regeling. Uit de regeling behorende bij de maatregel blijkt in welk kader deze maatregel is getroffen en of met de vrijgemaakte ruimte mag worden gesaldeerd.
Lid 5:
Om te voorkomen dat (bron)maatregelen dubbel worden ingezet, is in dit lid onder meer verduidelijkt dat maatregelen die reeds worden gebruikt ten behoeve van een doelgebonden depositiebank (artikel 17a.4, eerste lid van de Regeling), niet mogen worden ingezet in het kader van een 1-op-1 extern saldeertransactie. Eenzelfde beperking is opgenomen voor de stoppersregeling Actieplan Ammoniak. Dit was landelijk gedoogbeleid op grond van het Besluit emissiearme huisvesting. Vanwege de al langer lopende afspraken en de noodzaak van stikstofdaling mag er niet gesaldeerd worden met het deel van het bedrijf dat stopt op basis van de Stoppersregeling Actieplan Ammoniak (op 1 januari 2020). Een bedrijf dat meedoet aan de “Subsidieregeling sanering varkenshouderijen” (vastgesteld op 10 oktober 2019) kan alleen extern salderen met het deel van het bedrijf dat niet meedoet aan de subsidieregeling. De subsidieregeling biedt geen mogelijkheid om een deel van de N-emissie te behouden ten behoeve van extern salderen. Deze twee regelingen worden hier specifiek genoemd omdat in deze regelingen nog niet was opgenomen of met de vrijgemaakte ruimte gesaldeerd mag worden. In nieuwe regelingen gebeurt dit wel, zoals beschreven in de toelichting van artikel 6 lid 4.
Lid 6:
Om zicht te houden op de aanvragen die ingediend gaan worden met gebruikmaking van extern salderen willen Gedeputeerde Staten vooraf een melding ontvangen van de voorgenomen saldering. Deze melding dient de gegevens te bevatten van zowel de saldogever, de saldo-ontvanger en de N-emissies en N-deposities die bij de voorgenomen externe saldering zijn betrokken.
Lid 7 en 8:
Er mag alleen stikstofemissie worden ingezet voor salderen voor zover de capaciteit feitelijk is gerealiseerd. Of gebouwen, infrastructuur, installaties of overige voorzieningen die nodig zijn voor het uitvoeren van een activiteit daadwerkelijk zijn gerealiseerd, kan worden aangetoond met bijvoorbeeld luchtfoto’s, foto’s, of betaalde rekeningen. Onder ‘overige voorzieningen’ worden bijvoorbeeld terreinen die zijn ingericht voor op- en overslag gerekend. De in lid 8 bedoelde overeenkomst volgt uit jurisprudentie en ziet niet alleen toe op de overeenkomst tussen de saldogever en saldonemer. Het kan bijvoorbeeld ook een anterieure overeenkomst zijn tussen de gemeente en de saldonemer. Het doel hiervan is om aan te tonen dat op het moment dat de saldering plaatsvindt, de activiteit van de saldogever nog in werking is of kan zijn zoals beschreven in artikel 6 lid 2.
Lid 9:
Deze intrekking op verzoek van de saldogever, is noodzakelijk om te voorkomen dat de saldogevende partij alsnog het niet-gerealiseerde deel van zijn toestemming kan benutten, en daardoor een stijging van de depositie kan optreden. De intrekking van het toestemmingsbesluit van de saldogevende activiteit wordt in een afzonderlijke beschikking in samenhang met de saldo-ontvangende activiteit opgesteld.
In de beleidsregels is een koppeling gelegd met artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Besluit activiteiten Leefomgeving (Bal) om te voorkomen dat emissieruimte van een illegale situatie (het houden van dieren in een huisvestingssysteem dat niet is toegestaan volgens voornoemde artikelen uit het Bal) in te zetten is bij salderen. Het kan zo zijn dat de omgevingsvergunningaanvraag voor wat betreft de activiteiten die zien op milieubelastende aspecten al zijn getoetst aan het voormalige Besluit emissiearme huisvesting (hierna: Beh), thans artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal, maar voor het aspect van de Natura 2000-activiteit (het natuurdeel) nog niet. Hierdoor was het mogelijk om in het natuurdeel de traditionele huisvestingssystemen vergund te krijgen, terwijl die in de omgevingsvergunning voor milieu niet vergund konden worden of in geval van een melding Activiteitenbesluit het huisvestingssysteem niet toegepast konden worden. Het Beh stond dit niet toe en artikel 4.818 tot en met 4.820 van het Bal staat dit evenmin toe. Om deze ongewenste situatie ongedaan te maken is een koppeling met artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal gemaakt voor het bepalen van de emissie in de referentiesituatie. Deze achteraf toetsing aan artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal hoeft dus alleen uitgevoerd te worden wanneer je de referentiesituatie ontleent aan een natuurvergunning.
Indien een toestemming als bedoeld in artikel 1, onderdeel cc onder 2 (milieutoestemming) de referentiesituatie is, dan wordt beoordeeld of voor de feitelijke situatie een geldende milieutoestemming aanwezig is die voldoet aan artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal. Zo ja, dan is de toets aan het Bal op dit punt van de aanvraag niet nodig. Zo nee, dan geldt dat de laatst verleende milieutoestemming teruggerekend wordt naar de toen geldende normen van de (nu vigerende) artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal.
Het moment van oprichten van een dierenverblijf is bepalend voor de kolom die gehanteerd moet worden uit de tabellen 4.818 (melk- en kalfkoeien), 4.819 (vleeskalveren) en 4.820 (varkens, kippen en kalkoenen) van het Bal. De in die kolom opgenomen maximale emissiewaarde is van toepassing op het betreffende dierenverblijf, tenzij sprake is van een uitzondering zoals aangegeven in artikel 4.806 (dieraantallen) en artikel 4.807 (systemen) van het Bal. Ook kan overgangsrecht (artikelen 4.831 tot en met 4.833 van het Bal) van toepassing zijn. Zo is in artikel 4.833 van het Bal bepaald dat op inrichtingsniveau voldaan moet worden aan de artikelen 4.818 tot en met 4.820 van het Bal. Dit betekent in de praktijk dat een traditionele stal (opgericht vóór 1 januari 2007) kan en mag bestaan naast een emissiearme stal.
Lid 10:
In dit lid is geregeld dat, indien artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal van toepassing zijn op de realisering van het aangevraagde project, Gedeputeerde Staten beoordelen of de aangevraagde situatie voldoet aan die normen van het Bal. Dit doen Gedeputeerde Staten om te voorkomen dat zij vergunningen afgeven voor projecten die niet gerealiseerd kunnen worden vanwege de genoemde eisen van het Bal. Gedeputeerde Staten kunnen voor deze beoordeling advies inwinnen bij het bevoegd gezag voor verlening van de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit van de locatie.
Deze situatie is alleen aan de orde als een enkelvoudige omgevingsvergunning voor de Natura 2000-activiteit op grond van artikel 5.1, eerste lid onder e van de Omgevingswet wordt aangevraagd. Indien sprake is van een situatie dat een meervoudige omgevingsvergunningaanvraag wordt ingediend en Gedeputeerde Staten op grond van artikel 4.25 van het Omgevingsbesluit bevoegd zijn advies en instemming te geven, dan toetsen Gedeputeerde Staten de aangevraagde situatie niet aan artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal, omdat die toets plaatsvindt door het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 4.6a
Lid 1:
Het eerste, derde en negende lid gaan uit van het definitief onmogelijk maken van de saldogevende activiteit doormiddel van het intrekken van de daarvoor verleende vergunning. Aangezien verleasen ziet op een tijdelijke depositie en het tijdelijk buiten gebruik stellen van een saldogevende activiteit is intrekking van de vergunning niet aan de orde.
Lid 2 en 3:
Van verleasen kan alleen gebruik gemaakt worden voor projecten die een tijdelijke depositie hebben van maximaal 2 jaar. Hier valt bijvoorbeeld een project onder met een aanlegfase van maximaal 2 jaar. Denk aan de aanleg van een windmolenpark, reconstructie van een weg of het bouwrijp maken van een bedrijventerrein. Op basis van het derde lid hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om deze termijn (eventueel onder voorwaarden) te verlengen. Deze bevoegdheid kan worden gebruikt indien de initiatiefnemer naar het oordeel van Gedeputeerde Staten genoegzaam aantoont dat verlenging noodzakelijk is. Bijvoorbeeld een duurzaamheidproject waarbij de aanlegfase langer duurt dan 2 jaar.
Lid 4 en 5:
Aangezien verleasen een tijdelijke constructie is, wordt niet overgegaan tot intrekking van de toestemming voor de saldogevende activiteit. Artikel 6, eerste lid, is daarom niet van overeenkomstige toepassing op verleasen. Met het vierde lid is beoogd te benadrukken dat er toch een rechtstreekse relatie moet bestaan tussen het project met een tijdelijke depositie en het tijdelijk geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van de saldogevende activiteit. Het is aan de initiatiefnemer om dit in de aanvraag genoegzaam aan te tonen. De tijdelijke buitengebruikstelling van de toestemming voor de saldogevende activiteit wordt geregeld met een tijdelijke beperking van de gehele toestemming of een gedeelte van die toestemming. In de overeenkomst tussen saldogever en saldonemer stemt de saldogever hiermee in. Deze tijdelijk in te perken toestemming kan een natuurvergunning betreffen, maar het kan ook gaan om bijvoorbeeld een omgevingsvergunning, onderdeel milieu of natuur of melding. In het geval de saldogever alleen beschikt over een melding in het kader van het Bal en geen andere in de beleidsregel genoemde toestemmingen, is een tijdelijke beperking van deze toestemming alleen mogelijk met een nieuwe (ingeperkte) melding. De voordelen die gepaard gaan met de constructie van verleasen (het tijdelijk ter beschikking stellen van ruimte aan een ander, om deze vervolgens weer volledig zelf te gebruiken) kunnen hiermee vervallen. Namelijk wanneer op een later moment een nieuwe melding zou worden ingediend om weer van de volledige ruimte gebruik te kunnen maken, waarbij de ingeperkte melding als referentiesituatie zal gelden. Deze vorm van verleasen met N-emissie van een saldogever met alleen een melding in het kader van het Bal is om die reden niet in iedere situatie aan te raden, omdat het kan leiden tot een beperking van bestaande rechten.
Lid 6 en 7:
Het bevoegd gezag als bedoeld in deze bepalingen kan de gemeente of de provincie zijn. In de vergunning wordt opgenomen bij welk bevoegd gezag de saldo-ontvanger de meldingen moet doen.
Artikel 7 Plannen
Salderen kan ook worden ingezet in het kader van de plantoets. De plantoets is niet gelijk aan de projecttoets. Het planeffect betreft het effect van het plan, waarbij het feitelijk gebruik binnen de huidige toestemming wordt vergeleken met de beoogde toestemming. Dit artikel is opgenomen om te borgen dat wanneer een natuurvergunning wordt aangevraagd voor projecten die op basis van het plan mogelijk zijn, gebruik gemaakt kan worden van dezelfde saldering die als onderbouwing van het plan is gebruikt indien artikel 16.53c van de Ow van toepassing is. In veel gevallen is het namelijk zo dat de saldogevende activiteit niet meer feitelijk aanwezig is op het moment dat natuurvergunningen worden aangevraagd voor individuele projecten. Dit artikel voorkomt dat tweemaal gesaldeerd moet worden voor eenzelfde activiteit. Dit artikel ziet zowel op reeds vastgestelde als nog vast te stellen plannen. Het buiten toepassing laten van de artikel 6, tweede lid, gaat over de eis van het onafgebroken aanwezig zijn. Het is niet bedoeld om een uitzondering te maken op de eis van het bestaan van een toestemming in de referentiesituatie.
Artikel 4.8
Artikel 5.40 lid 2 onder b van de Wet geeft de bevoegdheid om een omgevingsvergunning in te trekken als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Van deze bevoegdheid kan echter geen gebruik worden gemaakt als wel activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning, maar niet de volledige capaciteit wordt gerealiseerd.
Het is echter onwenselijk dat afgegeven vergunningen voor langere tijd niet-gerealiseerde capaciteit blijven bevatten. Wanneer er geen mogelijkheid is om na een vastgestelde periode een natuurvergunning (deels) in te trekken, kunnen er op langere termijn onverwachte en ongewenste stijgingen van de stikstofdepositie optreden wanneer de vergunning alsnog (geheel) wordt benut óf kunnen andere activiteiten beperkt worden doordat steeds rekening wordt gehouden met deposities die niet daadwerkelijk optreden. Een periode van drie jaar wordt beschouwd als een reële realisatietermijn voor het bouwen en ontplooien van vergunningplichtige projecten. Dit voorschrift is alleen van toepassing op de nieuwe (of gewijzigde) activiteiten. Door het opnemen van een voorschrift in vergunningen, ontstaat een basis voor het intrekken van de vergunning op grond van artikel 18.10 lid 1 van de Wet door het niet naleven van de voorschriften.
Artikel 4.9
De SSRS-bank17 is het gezamenlijke registratiesysteem waarin Rijk en provincies vrijgevallen en vrijgemaakte stikstofdepositieruimte kunnen opslaan voor latere toedeling in een besluit.
Lid 1:
Een uitgangspunt van de SSRS-bank is dat voor aanvragen, die een beroep op dit systeem doen, stikstofdepositieruimte wordt gereserveerd in de volgorde van ontvangst van deze aanvragen. Dat kan betekenen dat een aanvraag die niet volledig is, bij reservering van stikstofdepositieruimte voorrang heeft op een aanvraag die wel volledig is. Dit vinden Gedeputeerde Staten een onwenselijke situatie. Voor reservering van stikstofdepositieruimte is het van belang dat de aanvraag volledig is. Dat houdt in dat de juiste gegevens zijn overgelegd en dat ook de inhoud van de aanvraag op orde is. Het is dus in het belang van de initiatiefnemer dat de ingediende aanvraag zowel formeel als inhoudelijk op orde is. Is dat niet het geval dan wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een bepaalde periode. Pas als de benodigde gegevens op tijd zijn ingediend, wordt de status van de aanvraag omgezet in een volledige aanvraag en is de datum van volledigheid bepalend voor de volgorde van toekenning van stikstofdepositieruimte.
Lid 2:
In de Omgevingsregeling is het toetsingskader opgesteld voor de beoordeling van aanvragen die een beroep doen op de SSRS-bank. Deze aanvragen worden (met uitzondering van het eerste lid) niet getoetst aan deze beleidsregels. Dit geldt overigens alleen voor zover de aanvraag een beroep doet op de SSRS-bank. Als een aanvraag bijvoorbeeld eerst gebruik maakt van interne en/of externe saldering, dan zijn de beleidsregels op dat gedeelte van de aanvraag wél van toepassing. Als diezelfde aanvraag voor een eventueel restant nog een beroep doet op de SSRS-bank, dan zijn de beleidsregels (met uitzondering van het eerste lid van dit artikel) niet van toepassing op dat gedeelte van de aanvraag. Als een aanvraag enkel en alleen een beroep doet op de SSRS-bank (dus zonder intern en/of extern salderen) dan zijn deze beleidsregels (met uitzondering van het eerste lid van dit artikel) niet van toepassing op die gehele aanvraag.
Artikel 4.10
De microdepositiebank is een gezamenlijke stikstofdepositiebank van alle provincies en de Rijksoverheid voor het salderen van zeer kleine deposities. De provincies leggen gezamenlijke afspraken over de omgang met deze bank vast in de beleidsregels, het Rijk legt dit in eigen beleid vast.
Lid 1-4:
Stikstofdepositieruimte is beschikbaar voor een project met depositie-effecten. De beschikbare stikstofdepositieruimte is de in de microdepositiebank opgenomen stikstofdepositieruimte voor een relevant hexagoon. De ruimte is beschikbaar op alle relevante hexagonen die door een project worden geraakt, voor ten hoogste 0,05 mol stikstof/ha/jr. De eventueel benodigde depositie boven de 0,05 mol stikstof/ha/jr. moet voor alle hexagonen van een project buiten de microdepositiebank worden opgelost, bijvoorbeeld door salderen, een ecologische onderbouwing, of andere vormen van mitigatie. Gedeputeerde Staten reserveren beschikbare ruimte op basis van het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’. Daarbij geldt allereerst dat het om volledige aanvragen gaat, te weten aanvragen waarop artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet (meer) hoeft te worden toegepast. Gedeputeerde Staten beoordelen vervolgens of er voor een project dat op grond van het eerste lid in aanmerking komt voor toedeling ook daadwerkelijk stikstofdepositieruimte beschikbaar is. Stikstofdepositieruimte die niet is gereserveerd of toegedeeld, is beschikbaar. Als een aanvraag, inclusief de daarvoor uit de microdepositiebank benodigde stikstofdepositieruimte, wat betreft de benodigde stikstofdepositieruimte vergunbaar is, kan daarvoor de reservering uit het derde lid plaatsvinden, de beoordeling vindt zijn weerslag in de te verlenen natuurvergunning waarin de ruimte vervolgens wordt toegedeeld.
Lid 6:
Onder het PAS bestonden meldingsplichtige activiteiten. De meldingsplicht betrof bepaalde activiteiten met een uitstoot tussen de 0,05 mol stikstof/ha/jr en 1 mol stikstof/ha/jr. Deze activiteiten worden gelegaliseerd via het “legalisatieprogramma PAS-meldingen” (februari 2022).
Artikel 4.11
In AERIUS Register is voor iedere provincie een compartiment aangemaakt. Deze zijn onder te verdelen in één of meerdere subcompartimenten. Artikel 17a.2, vijfde lid van de Regeling18 bepaalt immers dat er binnen elke categorie projecten -dus ook voor de compartimenten voor Gedeputeerde Staten in de zin van artikel 17a.3 onder h van de Regeling- een nader onderscheid kan worden gemaakt in AERIUS Register. Ieder subcompartiment vormt een doelgebonden depositiebank waarin de provincie voor één of meerdere specifiek(e) doelen stikstofdepositieruimte kan sparen.
Het is aan Gedeputeerde Staten om de doelen te definiëren. Bevoegde gezagen kunnen ook gezamenlijk een doelgebonden depositiebank oprichten. In dat geval definiëren Gedeputeerde Staten de doelen in afstemming met de betreffende andere bevoegde gezagen. Bij de doelgebonden depositiebank geldt dat koppeling aan een doelstelling een vereiste is. Dat doel kan algemeen zijn (bijvoorbeeld stimulering van de gebiedsgerichte aanpak) of smal (zoals voor één specifiek project). Gedeputeerde Staten kunnen aanvullende inhoudelijke criteria voor vulling en toedeling van de stikstofdepositieruimte opnemen in beleidsregels, voor zover deze niet in strijd zijn met de Regeling.
Artikel 4.12
In dit artikel kunnen Gedeputeerde Staten nader, per doelgebonden depositiebank (subcompartiment), omschrijven wat (a) het doel van de doelgebonden depositiebank is, (b) binnen welke termijn de in die bank opgenomen ruimte kan worden uitgegeven en (c) wat de eventueel nadere regels voor vulling en toedeling van stikstofdepositieruimte zijn (voor zover deze niet in strijd zijn met en aanvullend zijn op hetgeen hierover is bepaald in hoofdstuk 17a van de Regeling).
Noot
1Zie o.a. ABRvS, 27 februari 2008, 200705729/1, r.o. 2.4.1, ECLI:NL:RVS:2008:BC5263 en ABRvS, 16 maart 2005, 200406967/1, r.o. 2.4, ECLI:NL:RVS:2005:AT0522.
Noot
3ABRvS, 9 mei 2018, 201800199/1/A2, r.o. 7.3, ECLI:NL:RVS:2018:1539 en ABRvS, 9 mei 2018, 201707374/1/A2, r.o. 8.3, ECLI:NL:RVS:2018:1530.
Noot
8Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan (artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
Noot
9Vgl. Kamerstukken II 2017-18, 34 985, nr. 3, p. 7. “Bij de parlementaire behandeling van het voorstel voor de Wet natuurbescherming is door het toenmalige kabinet meermalen bevestigd dat het normenkader en de instrumenten ongewijzigd zullen overgaan en dat geen afbreuk wordt gedaan aan het beschermingsniveau; de overgang van de regels over de bescherming van de natuur en de daarbij horende bevoegdheidsverdeling geschiedt dus beleidsneutraal.”
Noot
10Een Natura 2000-activiteit is een activiteit, inhoudende het realiseren van een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied Vgl. Bijlage A van de Omgevingswet.
Noot
17Per datum inwerkingtreding van hoofdstuk 17a (AERIUS Register) van de Omgevingsregeling, wordt niet langer gerefereerd aan het SSRS, maar aan de SSRS-bank (zie o.a. artikel 17a.6 van de Regeling).
Noot
18Zie in vergelijkbare zin: artikel 2.3, lid 4 van de Regeling natuurbescherming, zoals die luidde van 5 oktober 2023 tot datum inwerkingtreding van de Regeling. Vindplaats van deze wijzigingsregeling is Stc. 2023, nr. 25571 (29 september 2023). Ter nadere toelichting, zie paragraaf 4.3 van de wijzigingsregeling (pagina 20-21) alsmede de artikelsgewijze toelichting bij artikel 17a.2 (pagina 37-38) van diezelfde wijzigingsregeling.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl