Beleidsregel gecontroleerd stilliggend ontgassen binnentankschepen met een mobiele ontgassingsinstallatie Noord-Holland

Geldend van 28-12-2023 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel gecontroleerd stilliggend ontgassen binnentankschepen met een mobiele ontgassingsinstallatie Noord-Holland

Gedeputeerde Staten van Noord-Holland

Overwegende;

dat de Omgevingsverordening Noord-Holland een verbod bevat van het varend ontgassen vanuit een ladingtank van binnentankschepen van benzeen en een aantal stoffen met een benzeengehalte van meer dan 10%;

dat met het van kracht worden van het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (CDNI) het verbod op het varend ontgassen in werking zal treden van de in het CDNI opgenomen ladingen;

dat het verbod op varend ontgassen is ingesteld om te voorkomen dat dampen van vluchtige organische stoffen (VOS) uit schepen direct in de atmosfeer worden gebracht waardoor ongewenste milieueffecten optreden;

dat ladingtanks met deze gevaarlijke stoffen alleen kunnen worden ontgast door het aanbieden van de restdampen voor verwerking in een ontgassingsinstallatie;

dat onvoldoende landelijke en regionale faciliteiten bestaan om schepen stilliggend te ontgassen zodanig dat de dampen uit schepen op een milieuverantwoorde wijze kunnen worden verwijderd;

dat artikel 3.78, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving als milieubelastende activiteit aanwijst het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;

dat artikel 3.87 van het Besluit activiteiten leefomgeving als milieubelastende activiteit aanwijst het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in categorie 5.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;

dat categorie 5.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 t per dag betreft;

dat categorie 5.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, voor zover het betreft de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen, afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties aanwijst met een capaciteit van meer dan 10 t per dag;

dat artikel 3.79, eerste lid, respectievelijk artikel 3.88, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving verbiedt om zonder omgevingsvergunning de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.78 respectievelijk artikel 3.87, te verrichten;

dat op grond van artikel 4.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit omgevingsrecht Gedeputeerde Staten beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.79, eerste lid, en artikel 3.88, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;

dat Gedeputeerde Staten in deze beleidsregel instructies geven waaraan een aanvraag voor een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.79, eerste lid, en artikel 3.88, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, moet voldoen en aangeven onder welke voorwaarden een omgevingsvergunning kan worden verleend;

dat bij het stilliggend ontgassen de dampen worden verwijderd als alternatief voor de emissie van de dampen naar de buitenlucht, dat de dampen de afvalstofstatus hebben, en dat daarom mede wordt getoetst aan doelmatig afvalbeheer. Het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) kent voor deze afvalstof geen sectorplan en dus ook geen minimumstandaard. Hierom toetsen Gedeputeerde Staten de verwerking van deze afvalstof direct aan de afvalhiërarchie (LAP3: Deel A, paragraaf 4.2.1). Bij het stilliggend ontgassen wordt ten minste voldaan aan de trede e1 (verbranden als vorm van verwijderen) en daarmee aan de afvalhiërarchie. Met de huidige inzichten kan niet een van beide basis verwijderingsmethoden (verbranding dan wel condensatie van de dampen) als voorkeursmethode worden aangemerkt;

dat met deze beleidsregel wordt beoogd om de bijkomende negatieve milieugevolgen van het stilliggend ontgassen te reguleren;

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, de artikelen 3.78, eerste lid, aanhef en onder a, 3.79, eerste lid, 3.87, en 3.88, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 4.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit omgevingsrecht;

Besluiten: vast te stellen

Beleidsregel gecontroleerd stilliggend ontgassen binnentankschepen met een mobiele ontgassingsinstallatie Noord-Holland.

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a.

    binnentankschip: binnenschip, gebouwd voor of aangepast aan het vervoer van onverpakte vloeibare lading in ladingtanks;

  • b.

    CNB: Centraal Nautisch Beheer Noordzeekanaalgebied die het scheepvaartverkeersmanagement in het Noordzeekanaal voert;

  • c.

    condensaat: vloeistof afkomstig van condensatie van dampen;

  • d.

    condensatie: door temperatuurverlaging condenseren van dampen waarbij de temperatuur bepaalt welke fractie van de dampen condenseert en niet gecondenseerde dampen worden teruggevoerd naar de ladingtanks of via een actiefkoolfilter geëmitteerd;

  • e.

    dampen: gasvormige uit vloeibare lading vervluchtigende verbindingen afkomstig uit ladingtanks van een gelost en nagelensd binnentankschip;

  • f.

    exploitant: bedrijf dat een ontgassingsinstallatie exploiteert en daartoe ter zake kundig en getraind personeel in dienst heeft;

  • g.

    Hazid: Hazard Identification. Het identificeren van potentiële gevaarlijke gebeurtenissen, de gevolgen daarvan, de getroffen veiligheidsmaatregelen en aanwezige veiligheidsvoorzieningen;

  • h.

    lading: de direct voorafgaande lading van een te ontgassen ladingtank, geïdentificeerd met het UN-nummer (stofidentificatienummer);

  • i.

    locatie: het gebied dat ter uitvoering van een ontgassing in gebruik is voor een ontgassing;

  • j.

    nalenzen: het verwijderen van vloeibare ladingresten die na het lossen zijn achtergebleven;

  • k.

    OD NZKG: het openbaar lichaam Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, gemandateerd door Gedeputeerde Staten;

  • l.

    ontgassen: het verwijderen van dampen uit de ladingtanks van een stilliggend binnentankschip en het verwerken van die dampen door verbranding of condensatie, dan wel een andere technologie, waardoor emissies naar de buitenlucht worden beperkt;

  • m.

    ontgassingsinstallatie:mobiele installatie voor het verwerken van dampen uit een binnentankschip, inclusief daarbij behorende installaties voor opslag van condensaat, opslag van gereedschap, personele voorzieningen en andere bijbehorende onderdelen;

  • n.

    stilliggend ontgassen: ontgassen van niet varende schepen waarbij de dampen worden verwerkt in een ontgassingsinstallatie;

  • o.

    verbranding: het verbranden van dampen in een daartoe geschikte installatie met waar nodig gebruik van een hulpbrandstof.

Artikel 2 Toepassingsbereik

Gedeputeerde Staten hanteren deze beleidsregels bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verwijderen of het nuttig toepassen van gevaarlijke afvalstoffen bij het stilliggend ontgassen van binnentankschepen met een mobiele ontgassingsinstallatie.

Artikel 3 Omgevingsvergunning

  • 1. Voor het ontgassen kan een omgevingsvergunning worden verleend door de directeur van de OD NZKG namens Gedeputeerde Staten.

  • 2. Een omgevingsvergunning wordt verleend aan een exploitant.

  • 3. Een omgevingsvergunning wordt voor twee jaar verleend met de mogelijkheid van verlenging.

  • 4. Een omgevingsvergunning wordt aangevraagd bij de OD NZKG.

  • 5. Een vergunningaanvraag wordt voor advies voorgelegd aan B&W Amsterdam, Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland, IL&T, Inspectie SZW, CNB.

  • 6. Een besluit op een vergunningaanvraag wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 4 Indieningsvereisten aanvraag omgevingsvergunning

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning bevat de volgende gegevens:

  • a.

    naam, adres en telefoonnummer van de aanvrager;

  • b.

    naam, adres en telefoonnummer van de operationeel en veiligheidsverantwoordelijke functionaris (vertegenwoordiger van de exploitant);

  • c.

    technische beschrijving van de ontgassingsinstallatie;

  • d.

    capaciteit, hulpstoffen en energieverbruik van de ontgassingsinstallatie;

  • e.

    veiligheids- en operationele procedures:

    • i.

      aansluiten en afkoppelen van ontgassingsinstallatie;

    • ii.

      veiligheids- en milieurisicoanalyse van te ontgassen UN-nummers;

    • iii.

      veiligheidsprotocol;

    • iv.

      communicatieprotocol;

  • f.

    resultaten van uitgevoerde veiligheidsanalyse, inclusief Hazids;

  • g.

    de te verwachten milieubelasting en de wijze waarop voldaan wordt aan de daarop betrekking hebbende voorschriften als bedoeld in artikel 8:

  • h.

    veiligheid;

    • i.

      emissies naar de buitenlucht;

    • ii.

      energieverbruik, duurzaamheid, circulariteit;

    • iii.

      zeer zorgwekkende stoffen (ZZS);

    • vi.

      afval;

    • vii.

      geluid;

    • viii.

      bodem, oppervlaktewater;

  • i.

    resultaten van uitgevoerde ontgassingen met daarbij ten minste meetresultaten, doorzet, energiegebruik en een eventuele beoordeling van het bevoegd gezag dan wel van een andere ter zake kundige instantie;

  • j.

    de emissie van NOx (in kg/bedrijfsuur) van de ontgassingsinstallatie.

  • k.

    verwachte inzet van de ontgassingsinstallatie voor de volgende parameters:

    • i.

      maximaal aantal te verwachten ontgassingen per jaar;

    • ii.

      UN-nummers van de ladingen waarvoor ontheffing wordt gevraagd.

Artikel 5 Voorwaarden locatie ontgassing

  • 1. Een ontgassingslocatie ligt binnen Westpoort Amsterdam. De begrenzing van dit gebied is aangegeven op de kaart in figuur 1.

    afbeelding binnen de regeling

    Figuur 1. Afbakening ontgassingsgebied.

  • 2. De locatie is geschikt voor het afmeren van binnentankschepen, voor het aanrijden en plaatsen van een ontgassingsinstallatie en voor het plaatsen van andere benodigde installaties en voorzieningen zoals opslag van condensaat, generator, behuizing voor operator, en opslag van materialen.

  • 3. De afstand van de locatie, gerekend vanaf de locatiegrens, tot zeer kwetsbare gebouwen bedraagt ten minste 50 meter en tot een industriële activiteit ten minste 30 meter.

  • 4. De locatie is als ontgassingslocatie herkenbaar.

  • 5. De locatie is tijdens het ontgassen ontoegankelijk voor onbevoegden.

  • 6. De locatie is via ten minste twee aanrijroutes bereikbaar voor de brandweer. Indien de mogelijkheid voor de inzet van een blusboot bestaat, kan met goedkeuring van de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland worden volstaan met één aanrijroute.

Artikel 6 Veiligheidsafstanden binnen de locatie

  • 1. Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling van een Melding locatie als bedoeld in artikel 10, eerste lid, de volgende veiligheidsafstanden tot installatieonderdelen van de ontgassingsinstallatie als uitgangspunt:

    • a.

      binnentankschip: 25 meter;

    • b.

      dampverwerkingseenheid met geïntegreerde propaantank: 10 meter;

    • c.

      dampverwerkingseenheid zonder geïntegreerde propaantank: 5 meter;

    • d.

      voor het direct met de dampverwerkingseenheid verbonden procescontrolesysteem en de apparatuur voor het uitvoeren van metingen: 5 meter;

    • e.

      opslag condensaat: 5 meter.

  • 2. Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling van een Melding locatie als uitgangspunt dat een strook van 5 meter langs de kade en langs de begrenzing van de locatie aanwezig is voor de toegang van hulpdiensten.

Artikel 7 Ladingen

  • 1. Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling van een aanvraag als uitgangspunt dat niet zijn toegestaan:

    • a.

      ladingen met gehalogeneerde stoffen;

    • b.

      ladingen waarvoor geen goedkeuring van de OD NZKG namens Gedeputeerde Staten is verkregen.

  • 2. Gedeputeerde Staten hanteren als uitgangspunt dat een lading waarvoor geen goedkeuring is verkregen ten tijde van het aanvragen, ter goedkeuring kan worden voorgelegd. In een omgevingsvergunning wordt dit goedkeuringsvereiste opgenomen. Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling of een lading kan worden goedgekeurd de volgende criteria:

    • a.

      indien een lading voorkomt op de lijst van toegestane UN-nummers voor de betreffende installatie, wordt goedkeuring verleend;

    • b.

      indien een lading niet voorkomt op de lijst van toegestane UN-nummers voor de betreffende installatie maar wel op basis van fysisch chemische eigenschappen gerekend kan worden tot een groep gelijksoortige UN-nummers c.q. ladingen waarvan ten minste één UN-nummer is toegestaan, kunnen aanvullende eisen worden gesteld voor metingen en rapportages teneinde operationele informatie te verkrijgen over de milieu- en veiligheidsaspecten;

    • c.

      indien een lading niet voorkomt op de lijst van toegestane UN-nummers voor de betreffende installatie en niet op basis van fysisch chemische eigenschappen gerekend kan worden tot een groep UN-nummers c.q. ladingen waarvan ten minste één UN-nummer is toegestaan, dan wordt geen goedkeuring verleend en moet met proefnemingen of anderszins verkregen informatie worden aangetoond dat de lading in de desbetreffende installatie verwerkt kan worden.

Artikel 8 Voorschriften milieuaspecten

Aan een omgevingsvergunning worden ten minste de volgende voorschriften inzake milieuaspecten verbonden:

Veiligheid

  • 1.1

    Alle aan het ontgassen gerelateerde werkzaamheden worden uitgevoerd conform de veiligheidsvoorzieningen en -protocollen die in de aanvraag voor de omgevingsvergunning zijn vermeld.

  • 1.2

    Tijdens de voorbereidingen of uitvoering van het ontgassen van een binnentankschip is de exploitant verantwoordelijk voor alle op de locatie uit te voeren werkzaamheden, voor zover die aan de wal plaatsvinden.

  • 1.3

    De schipper en de exploitant stemmen voorafgaand aan een ontgassing af op welke wijze de veiligheid wordt geborgd en op welke wijze een adequate onderlinge communicatie in noodsituaties is geregeld.

Emissies, ZZS

  • 2

    Tijdens het ontgassen is de hoofdmotor van het te ontgassen binnentankschip uitgeschakeld.

NOx emissie

  • 3

    De totale emissie van NOx van het ontgassen waarvoor vergunning is verleend, overschrijdt niet het door de OD NZKG vastgestelde emissieplafond.

Energieverbruik, duurzaamheid, circulariteit

  • 4.1

    Waar mogelijk wordt walstroom gebruikt voor de energiebehoefte van het te ontgassen binnentankschip.

  • 4.2

    Waar mogelijk wordt walstroom gebruikt voor de energiebehoefte van de ontgassingsinstallatie.

Afval

  • 5.1

    Rest- en hulpstoffen die vrijkomen als afval worden afgevoerd naar een erkende verwerker.

  • 5.2

    Van brandbaar en/of gevaarlijk afval wordt niet meer dan 2 ton op de locatie opgeslagen.

Geluid

  • 6

    Om geluidsoverlast zoveel mogelijk te voorkomen zijn generatoren, ventilatoren, compressoren, pompen en andere procesinstallaties voorzien van een geluiddempende omkasting.

Bodem, oppervlaktewater

  • 7.1

    Het aan- en afkoppelen van slangen tussen de ontgassingsinstallatie en het binnentankschip wordt uitgevoerd conform het bij de aanvraag ingediende protocol.

  • 7.2

    Bij het ontgassen worden slangen en koppelingen gebruikt die geschikt zijn voor de ladingdampen en het condensaat.

  • 7.3

    Het condensaat wordt opgeslagen in een dubbelwandige voorziening met overvulsignalering en overvulbeveiliging.

  • 7.4

    Tijdens het ontgassen voert de exploitant ten minste één keer per uur een visuele inspectie uit op lekkages.

Artikel 9 Operationele voorschriften

Aan een omgevingsvergunning worden ten minste de volgende operationele voorschriften verbonden:

  • 1.

    Indien de locatie in gebruik is voor het ontgassen, zijn activiteiten die niet direct zijn gerelateerd aan de ontgassing niet toegestaan.

  • 2.

    Een ontgassingsinstallatie is alleen op de locatie aanwezig als dat nodig is voor een ontgassing.

  • 3.

    Toegang tot de locatie is alleen toegestaan voor daartoe geautoriseerde personen. Autorisatie kan uitsluitend worden gegeven door CNB, OD NZKG en de op locatie aanwezige vertegenwoordiger van de exploitant.

  • 4.

    De op de locatie aanwezige vertegenwoordiger van de exploitant is verantwoordelijk voor de ontgassingsactiviteiten conform de in een aanvraag voor een omgevingsvergunning beschreven werkwijzen en protocollen.

  • 5.

    De vertegenwoordiger van de exploitant voert de ontgassing uit in samenwerking met de schipper van het betreffende binnentankschip volgens het afgesproken communicatieprotocol.

  • 6.

    Nalenzen is niet toegestaan op de locatie indien dit leidt tot op- of overslag van ladingrestanten op de wal.

Artikel 10 Meldingen en Rapportages

In een omgevingsvergunning worden ten minste de volgende meldings- en rapportagevoorschriften opgenomen:

  • 1.

    De exploitant doet een Melding locatie aan de OD NZKG. Hiermee geeft de exploitant aan een locatie voor het ontgassen te hebben die voldoet aan de locatievoorwaarden zoals bedoeld in artikel 5 en 6 van deze Beleidsregel. Deze melding vindt plaats ten minste vier weken voor ingebruikname van de locatie. De OD NZKG stuurt namens Gedeputeerde Staten bericht of de locatie geschikt dan wel ongeschikt is.

  • 2.

    De exploitant doet een Melding ontgassen aan het CNB waarmee de exploitant aangeeft dat een ontgassing is gepland op een geschikt bevonden locatie.

  • 3.

    Binnen twee weken na afloop van een ontgassing dient de exploitant bij de OD NZKG een rapportage in van de uitgevoerde ontgassing. De rapportage bevat ten minste de gegevens betreffende binnentankschip, lading, hoeveelheid verwijderde damp, hoeveelheid condensaat (indien van toepassing), hoeveelheid verbruikte steunbrandstof, de registraties van de instrumentatie en de concentratiemetingen in ladingtanks en ontgassingsinstallatie. De registraties van de instrumentatie van de ontgassingsinstallatie, waarmee inzicht wordt verkregen in het verloop van de operationele parameters zoals debiet, temperatuur, druk, klepstanden en bedrijfstijd, worden in de rapportage opgenomen in overzichtelijke tabelvorm of als grafiek. De concentratiemetingen die worden uitgevoerd in bijvoorbeeld de ladingtanks en in de in- en uitlaat van de ontgassingsinstallatie worden gerapporteerd zodanig dat inzicht wordt gegeven in het tijdsverloop voordat de gewenste eindconcentratie wordt bereikt en in de hoeveelheid verwijderde damp.

Artikel 11 Weigeringsgronden

  • 1. Gedeputeerde Staten hanteren als uitgangspunt dat een vergunningaanvraag wordt geweigerd indien:

    • a.

      het beheer van de afvalstoffen niet doelmatig is;

    • b.

      de veiligheid binnen en buiten de ontgassingslocatie onvoldoende is gewaarborgd;

    • c.

      de exploitant de operationele ervaring met de voorgestelde technologie voor het verwerken van de dampen onvoldoende heeft aangetoond, of;

    • d.

      de milieugevolgen van het ontgassen ontoelaatbaar zijn.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het wijzigen en intrekken van een omgevingsvergunning.

Artikel 12 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 13 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: ‘Beleidsregel gecontroleerd stilliggend ontgassen binnentankschepen met een mobiele ontgassingsinstallatie Noord-Holland’.

Ondertekening

Haarlem, 19 december 2023

Gedeputeerde Staten van Noord-Holland,

A.T.H. van Dijk, voorzitter

M.J.H. van Kuijk, provinciesecretaris

Namens Gedeputeerde Staten van Noord-Holland

M.J.H. van Kuijk, provinciesecretaris

Toelichting

ALGEMEEN

Relatie met de ingetrokken ‘Beleidsregel gecontroleerd stilliggend ontgassen binnentankschepen buiten een inrichting Noord-Holland’

Deze beleidsregel is de opvolger van de ‘Beleidsregel gecontroleerd stilliggend ontgassen binnentankschepen buiten een inrichting Noord-Holland’. Laatstgenoemde beleidsregel moest worden vervangen als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet en de bijbehorende lagere regelgeving. De nieuwe regelgeving maakt B&W in beginsel bevoegd gezag om te beslissen op vergunningaanvragen voor het stilliggend ontgassen van binnentankschepen. GS is nog slechts vergunningverlener als het gaat om het verwijderen of het nuttig toepassen van de gassen, al dan niet in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, met een capaciteit van meer dan 10 t per dag.

Met deze beleidsregel formuleren wij een juridisch kader voor deze vergunningen. Met dit juridisch kader beogen wij de realisatie van een ontgassinginfrastructuur met mobiele installaties mogelijk te maken met een aanzienlijk lagere milieubelasting dan het varend ontgassen. Voor de gevallen waarin GS bevoegd gezag blijft, is de benadering in deze beleidsregel dezelfde als in de oude beleidsregel.

Noodzaak ontgassen ladingtanks

Het ontgassen van ladingtanks heeft als doel de concentratie van vluchtige organische stoffen (VOS) in de tanks onder de door verladers verlangde waarde te brengen. Niet afdoende ontgaste ladingtanks kunnen aanleiding zijn tot productcontaminatie. Indien productcontaminatie geen kwaliteitsprobleem oplevert door bijvoorbeeld de zogeheten ‘verenigbare transporten’, kan ontgassen gedeeltelijk of geheel achterwege worden gelaten.

Milieubelasting varend ontgassen versus stilliggend ontgassen

Als het ontgassen varend plaatsvindt is er sprake van het zogenoemde ‘varend ontgassen’, waarbij VOS, mogelijk zogeheten zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) en geurcomponenten in de buitenlucht komen omdat de dampen niet behandeld worden. Dit kan leiden tot milieuschade zoals verslechterde luchtkwaliteit en geuroverlast.

Bij het stilliggend ontgassen worden de dampen gecontroleerd uit ladingstanks verwijderd en vervolgens verwerkt in een dampverwerkingseenheid (ook wel genoemd ‘ontgassingsinstallatie’), waardoor de milieubelasting aanzienlijk wordt gereduceerd. Het is daarom voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving wenselijk om het stilliggend ontgassen te bevorderen. De ontgassingsinstallaties verbruiken energie en leiden tot emissies van onder andere verbrandingsgassen. De milieuwinst vanwege het vermijden van varend ontgassen weegt echter ruimschoots op tegen de milieubelasting van het verwerken van de dampen. De emissie van VOS is bij varend ontgassen ongeveer 0,5 kg VOS per m3 ladingtank en bij gecontroleerd stilliggend ontgassen 0,005 kg VOS per m3 ladingtank, een systeemrendement van meer dan 95%.

Noodzaak beleidsregel

In het belang van de bescherming van het milieu is het noodzakelijk een ontgassingsinfrastructuur beschikbaar te hebben als alternatief voor het varend ontgassen van binnentankschepen. Zoals hiervoor is opgemerkt, is B&W in beginsel bevoegd gezag om vergunning te verlening voor het stilliggend ontgassen van binnentankschepen. GS is dit slechts als het gaat om het verwijderen of het nuttig toepassen van de gassen in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie met een capaciteit van meer dan 10 t per dag. Er zijn maar beperkt bedrijven, zoals terminals, beschikbaar die zowel wat betreft steigercapaciteit, dampverwerkingscapaciteit als beschikbare ruimte voor plaatsing van mobiele ontgassingsinstallaties voldoende mogelijkheden bieden. Daarom hebben wij nadrukkelijk gekeken naar het ontwikkelen van een alternatieve ontgassingsinfrastructuur waarbij het stilliggend ontgassen kan plaatsvinden op meerdere locaties en kan worden uitgevoerd door verschillende exploitanten met gebruikmaking van mobiele ontgassingsinstallaties. De tijdsduur van een ontgassing is beperkt tot maximaal enkele dagen.

Locaties voor stilliggend ontgassen

Locaties in Westpoort zijn in principe geschikt bevonden voor plaatsing van een ontgassingsinstallatie waarbij de volgende aspecten zijn beschouwd:

  • ligging ten opzichte van Natura 2000 gebieden vanwege stikstofdepositie ten gevolge van NOx emissies;

  • nautische aspecten zoals bereikbaarheid en steigerlengte;

  • bereikbaarheid voor hulpdiensten in geval van een calamiteit;

  • afstanden tot zeer kwetsbare gebouwen en industriële activiteiten.

Toezicht en Handhaving

De toegestane locaties liggen binnen het beheergebied van CNB, waarmee de te ontgassen schepen vallen onder het door CNB gevoerde scheepvaartverkeersmanagement.

Toezicht op naleving van de voorschriften uit de ontheffing wordt uitgevoerd door de OD NZKG.

De Inspectie Leefomgeving en Transport ziet toe op de veiligheid op het te ontgassen binnentankschip en op de naleving van het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (CDNI) en het Verdrag inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen over de binnenwateren (ADN).

De Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de Arbowetgeving.

Ontgassingsinstallatie

Een ontgassingsinstallatie is mobiel of semimobiel (bijvoorbeeld een verplaatsbare container) en is ontworpen om in het geheel van of naar de locatie vervoerd te worden. Een ontgassingsinstallatie is getest onder de te verwachten bedrijfscondities. De testresultaten hebben ten minste betrekking op de dampverwerkingscapaciteit, de energiebehoefte en emissies naar de buitenlucht. De testresultaten zijn onderdeel van de aanvraag.

Voor het verwijderen van dampen worden de volgende basistechnologieën toegepast:

  • Condenseren van dampen waarbij:

    • °

       gecondenseerde dampen (condensaat) worden teruggewonnen voor nuttige toepassing;

    • °

       de condensatie temperatuur zodanig is dat de niet-gecondenseerde dampen geen milieubelasting geven indien direct geëmitteerd naar de buitenlucht.

  • Verbranden van dampen waarbij:

    • °

      een rendement van meer dan 90% wordt behaald;

    • °

      energie wordt teruggewonnen (optioneel);

    • °

      de installatie kan zijn uitgevoerd als een gasmotor (een verbrandingsmotor geschikt voor gasvormige brandstof), een RTO (regenerative thermal oxidizer) of een verbrandingsinstallatie.

De installaties die op de locatie aanwezig (kunnen) zijn als onderdeel van het totale ontgassingssysteem, zijn als volgt te beschrijven:

  • ■ 

    dampverwerkingsinstallatie (volledig mobiel of in container);

  • ■ 

    externe generator (voor condensatietechniek);

  • ■ 

    externe condensaat opvang (voor condensatietechniek);

  • ■ 

    operator cabine;

  • ■ 

    materiaal container;

  • ■ 

    verbindingen:

    • ° 

      slangen binnentankschip-dampverwerkingsinstallatie

    • ° 

      condensaatleiding

    • ° 

      elektriciteitsleidingen (inclusief aarding)

    • ° 

      processturingsleidingen

    • ° 

      noodstop verbindingen

  • ■ 

    al dan niet afgekoppelde truck (cabine kan als operatorcabine dienst doen).

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1

Onder b

De uitvoering van het scheepvaartverkeersmanagement is door CNB belegd bij de divisie Havenmeester van Port of Amsterdam.

Artikel 3

Derde lid

Voor het aanvragen van een verlenging van de geldigheidstermijn van de omgevingsvergunning wordt dezelfde aanvraagprocedure gevolgd als voor de vergunning zelf.

Artikel 4

De toelichting op de indieningsvereisten voor een vergunningaanvraag staat in het document ‘Toelichting op de indieningvereisten aanvraag omgevingsvergunning gecontroleerd stilliggend ontgassen binnentankschepen Noord-Holland’.

Artikel 5

De ontgassinglocatie ligt in het beheergebied van CNB. Zie hiervoor onder de algemene toelichting, Toezicht en Handhaving.

Artikel 6

Ten behoeve van het vaststellen van de te hanteren veiligheidsafstanden is een HAZID (Hazard Identification) studie uitgevoerd.

Artikel 7

De OD NZKG hanteert een groslijst van ladingen die is samengesteld op basis van ADN, CDNI, Omgevingsverordening Noord-Holland en resultaten van uitgevoerde proefnemingen. Aanvragen voor een omgevingsvergunning voor ladingen die niet in deze groslijst voorkomen, worden niet in behandeling genomen. Deze groslijst kan worden gewijzigd indien daartoe aanleiding is.

Ladingen worden aangegeven met een zogenoemd UN-nummer (stofidentificatienummer). Een binnentankschip kan meerdere ladingtanks hebben waarin zich ook verschillende soorten lading kunnen bevinden. De voorafgaande lading van een te ontgassen ladingtank is aangegeven op de zogenoemde los-verklaring.

Op basis van uitgevoerde, gerapporteerde en beoordeelde proefnemingen wordt door de OD NZKG beoordeeld of de in de aanvraag voor de omgevingsvergunning opgenomen ladingen kunnen worden toegestaan.

De in de omgevingsvergunning opgenomen lijst van toegestane UN-nummers kan worden uitgebreid door een onderbouwd verzoek in te dienen bij de OD NZKG.

Bij de beoordeling of een lading kan worden toegestaan, hanteert de OD NZKG de criteria genoemd in het tweede lid:

  • a)

    Indien een lading voorkomt op de lijst van toegestane UN-nummers voor de betreffende installatie, worden geen aanvullende eisen gesteld voor het ontgassen.

  • b)

    Indien een lading niet voorkomt op de lijst van toegestane UN-nummers voor de betreffende installatie maar wel op basis van fysisch chemische eigenschappen gerekend kan worden tot een groep gelijksoortige UN-nummers c.q. ladingen waarvan ten minste één UN-nummer is toegestaan, kunnen aanvullende eisen worden gesteld voor metingen en rapportage teneinde operationele informatie te verkrijgen over de milieu- en veiligheidsaspecten.

  • c)

    Indien een lading niet voorkomt op de lijst van toegestane UN-nummers voor de betreffende installatie en niet op basis van fysisch chemische eigenschappen gerekend kan worden tot een groep UN-nummers c.q. ladingen waarvan ten minste één UN-nummer is toegestaan, dan is het ontgassen van die lading niet toegestaan en moet met proefnemingen of anderszins verkregen informatie worden aangetoond dat de lading in de desbetreffende installatie verwerkt kan worden.

Artikel 8

1.Veiligheid

De exploitant zal één of meerdere protocollen of checklists hanteren die betrekking hebben op het veilig uitvoeren van ontgassingen. De exploitant zal de best practices, zoals die voor de sector gelden, in acht nemen.

2 Emissies, ZZS

Het uitschakelen van de hoofdmotor van het binnentankschip heeft voor zowel geluid als NOx emissie een gunstige uitwerking.

De emissies van dampen uit de dampverwerkingsinstallaties worden gereguleerd door het Besluit activiteiten leefomgeving: paragraaf 5.4.3 (Zeer zorgwekkende stoffen) en paragraaf 5.4.4 (Emissies in de lucht). Deze emissies kunnen worden gereduceerd door het toepassen van verschillende technieken zoals verbrandingstechnieken en condensatiesystemen. Emissiepunten zijn de uitlaten van de verbrandingsinstallaties en ventilatiepunten. De aard van de emissiepunten is sterk afhankelijk van de betreffende techniek. Gezien de relatief geringe thermische vermogens van de installaties en de relatief geringe doorzet, moet worden getoetst of de ondergrens als genoemd in paragraaf 5.4.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt overschreden en of er relevante emissiegrenswaarden aan de orde zijn.

3 NOx emissie

We gaan uit van een emissieplafond van 85 kg NOx per jaar voor alle te vergunnen ontgassingsactiviteiten in het werkingsgebied zoals afgebakend in figuur 1 van deze beleidsregel. De locatie Groene Kade wordt beschouwd als representatief voor de referentiezone. Op basis van de modelberekeningen met Aerius leidt een emissie van 85 kg NOx per jaar niet tot een significant effect vanwege stikstofdepositie. Bij dit emissieplafond bedraagt de berekende depositie op de Natura 2000 gebieden Polder Westzaan, Ilperveld, Varkensland en Oostzanerveld & Twiske 0,049 mol/ha/jr.

Een plafond voor de NOx emissie is vastgesteld op 85 kg NOx (peiljaar 2021) per jaar op basis van de berekende maximale emissie van de ontgassingsinstallatie vermeerderd met goedgekeurde aanvullende emissies verkregen uit saldering of op andere wijze. Het NOx emissie plafond wordt bijgesteld indien hiertoe aanleiding bestaat. Dit plafond wordt beschouwd als het NOx-budget dat van toepassing is voor de afgelopen 365 dagen.

De totale NOx emissie (in kg) van een ontgassing wordt berekend door het aantal uren dat is ontgast te vermenigvuldigen met de specifieke NOx emissie (kg NOx per uur) van de gebruikte installatie.

Indien de ontgassing plaatsvindt buiten de referentiezone, wordt de NOx emissie gecorrigeerd met een factor die is vastgesteld voor de zone waarin de ontgassing plaatsvindt. De zone-indeling met de bijbehorende factor is in figuur 2 weergegeven.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 2. Zone-indeling en bijbehorende NOx emissie correctie factor (fx). Zone 0 met f0=1,00; zone 1 met f1=1,33.

De NOx emissie van een ontgassing heeft enkel betrekking op de ontgassingsinstallatie en bijbehorende instrumenten. De NOx emissie van het binnentankschip waarvan ladingtanks ontgast worden, is reeds vergund in de Nbw-vergunning voor de verbreding van de Zeetoegang IJmond. Voor meer informatie hieromtrent zie https://www.portofamsterdam.com/nl/business/vestigen/vergunningen/natura-2000-stikstof, onder het kopje ‘Scheepvaart is reeds vergund’.

4. Energieverbruik, duurzaamheid, circulariteit

Het stilliggend ontgassen voorkomt emissies door het varend ontgassen. Het bedrijven van een ontgassingsinstallatie geeft een milieubelasting die aanzienlijk geringer is dan bij varend ontgassen. De emissies bij het stilliggend ontgassen moeten zo klein mogelijk gehouden worden en de informatie hierover moet door het bevoegd gezag worden beoordeeld. Dit kan door de specifieke energiebehoefte (kJ per kg vermeden VOS emissie) te meten, te monitoren en te rapporteren. Daarnaast kan aandacht worden besteed aan circulariteit, dat wil zeggen dat de dampen uit het binnentankschip als product kunnen worden afgevoerd. De gebruikte technologie zal bepalen of het accent ligt op specifiek energiegebruik (kJ/kg VOS), op het geproduceerde condensaat (afval, product of brandstof) of op emissies naar de buitenlucht.

Circulariteit door middel van gebruik van condensaat als productstroom is na te streven maar vraagt in praktijk een nadere afstemming over onder andere productkarakterisering, opslag, vervoer en eigendom.

Walstroom is een mogelijkheid van verdere optimalisatie van het ontgassingsproces. Het is aan het Havenbedrijf Amsterdam om de haalbaarheid hiervan op een specifieke locatie te beoordelen.

5. Afval

Onder de rest- en hulpstoffen die vrijkomen als afval valt ook condensaat dat bij gebruik van condensatietechnieken ontstaat.

6. Geluid

Bij het ontgassen kunnen diverse bronnen geluid veroorzaken. Deze bronnen zijn:

  • Dampverwerkingsinstallatie met daarin: pompen, compressoren, ventilatoren, generatoren etc.

  • Externe generator sets

  • Schipgebonden bronnen, met name generatoren

  • Vervoersbewegingen van vrachtwagen(s) tijdens opbouwen en afbouwen en personenvervoer tijdens de ontgassing

Teneinde de geluidbelasting tot het minimum te beperken worden een aantal basismaatregelen voorgeschreven. Deze vloeien voort uit de specifieke zorgplicht van art 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Door een afstand tot woningen van ten minste 50 meter aan te houden, wordt o.a. geluidoverlast tot een minimum beperkt.

7. Bodem, oppervlaktewater

Gezien de relatief geringe hoeveelheden vloeibare gevaarlijke stoffen is het risico op contaminatie van bodem en oppervlaktewater gering. Wel dienen maatregelen genomen te worden om de risico’s te minimaliseren.

Hierbij wordt overwogen dat vloeistofresten aanwezig kunnen zijn in het leidingwerk en met name in de slangverbindingen tussen de ontgassinginstallatie en het binnentankschip. Het aan- en afkoppelen van slangen moet volgens een door de exploitant opgesteld protocol worden uitgevoerd.

Artikel 9

Onder 5

Het afgesproken communicatieprotocol bestaat uit hetgeen daarover in het ADN is opgenomen. Aanvullend hierop kunnen best practices worden afgesproken tussen schipper en exploitant.

Onder 6

Voorwaarde voor het ontgassen is dat de te ontgassen scheepsladingruimen zoveel mogelijk zijn ontdaan van vloeibare ladingresten. Hiermee wordt voorkomen dat op de ontgassinglocatie vloeibare ladingresten die niet afkomstig zijn van condensatie moeten worden opgeslagen.

Artikel 10

Eerste lid

De Melding locatie heeft betrekking op alle ontgassingen die op die locatie plaats zullen vinden.

Derde lid

Rapportages zijn noodzakelijk om te kunnen nagaan of aan de relevante voorschriften is voldaan dan wel of zich knelpunten voordoen. Ook kan met behulp van de registraties worden nagegaan of bij een gemelde geuroverlast deze aan het stilliggend ontgassen kan worden geweten.