Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR710783
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR710783/1
Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024
Geldend van 01-01-2024 t/m heden
Intitulé
Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland;
overwegende dat het gewenst is om een beleidsregel vast te stellen over de uitvoering van het geurhinderbeleid van de provincie Zuid-Holland bij milieubelastende activiteiten en complexe bedrijven als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving;
Gelet op de artikelen 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 5.1 en 18.18 van de Omgevingswet en artikel 2.11 en 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
besluiten vast te stellen de volgende beleidsregel:
Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024
Artikel 1. Begripsbepalingen
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
Bal |
Besluit activiteiten leefomgeving |
BBT |
Beste Beschikbare Technieken |
BBT-conclusies |
document met de conclusies over beste beschikbare technieken zoals vastgesteld door de Europese Commissie |
Bkl |
Besluit kwaliteit leefomgeving |
BREF’s |
BBT Reference Documents |
geurconcentratie |
hoe sterk de geur waarneembaar is. |
geurgevoeligheid |
de mate waarin een gebouw of locatie geurgevoelig is en beschermd wordt tegen geurhinder. |
hedonische waarde |
mate van (on)aangenaamheid van een geur. |
Artikel 2. Toepassingsbereik
Gedeputeerde staten hanteren deze beleidsregel bij:
- a.
besluitvorming op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en bij een complexe bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
- b.
bij het wijzigen van voorschriften, verbonden aan een vergunning als bedoeld onder a;
- c.
het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.13 van het Bal;
- d.
toezicht, waaronder in ieder geval wordt verstaan toezicht op de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11, van het Bal.
Artikel 3. Uitgangspunten geurhinderbeleid
Gedeputeerde staten hanteren bij de beoordeling van geurhinder de volgende uitgangspunten:
- a.
nieuwe geurhinder wordt voorkomen en bestaande geurhinder wordt beperkt;
- b.
bij een geur-emitterende milieubelastende activiteit en bij een geur-emitterend complex bedrijf worden, bij toepassing van de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Bal, ten minste de beste beschikbare technieken (BBT) toegepast om geurhinder voor de omgeving te voorkomen dan wel te beperken.
Artikel 4. Aanvaardbaar geurhinderniveau
-
1. Gedeputeerde staten stellen in het belang van de bescherming van het milieu het aanvaardbaar hinderniveau vast voor geurhinder in de omgeving van een milieubelastende activiteit en bij een complex bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
2. Gedeputeerde staten hanteren de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Bal, en betrekken bij de vergunningverlening in ieder geval de voorschriften uit hoofdstuk 4 en 5 van het Bal alsmede Europeesrechtelijke verplichtingen, BBT-conclusies en BREF’s.
-
3. Gedeputeerde staten hanteren als afwegingsgebied voor het aanvaardbaar geurhinderniveau het gebied tussen de hindergrens en de ernstige hindergrens zoals opgenomen in tabel 1 van bijlage 1, behorende bij dit besluit.
-
4. Gedeputeerde staten kunnen voor de bepaling van de hindergrenzen, bedoeld in het derde lid, in ieder geval de volgende objectieve hulpmiddelen hanteren:
- a.
klachtenregistratie en -analyse; en
- b.
hedonische waarden.
De klachtenregistratie is van groter belang dan de hedonische waarde omdat deze een maat is van de werkelijk ondervonden hinder.
- a.
Artikel 5. Onderscheid meest geurgevoelige, minder geurgevoelige en licht geurgevoelige bestemmingen
-
1. Gedeputeerde staten beschouwen in ieder geval de volgende gebouwen en locaties als geurgevoelige bestemmingen die moeten worden beschermd tegen niet aanvaardbare geurhinder:
- a.
gebouwen als genoemd in artikel 5.91 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
- b.
gebouwen en locaties opgenomen in tabel 2 van bijlage 1, behorende bij dit besluit.
- a.
-
2. Gedeputeerde Staten onderscheiden geurgevoelige gebouwen en locaties opgenomen in tabel 2 van bijlage 1, behorende bij dit besluit:
- a.
type-1: meest geurgevoelige gebouwen en locaties;
- b.
type-2: minder geurgevoelige gebouwen en locaties;
- c.
type-3: licht geurgevoelige gebouwen en locaties.
- a.
-
3. Gedeputeerde staten hanteren bij het onderscheid, bedoeld in het tweede lid, de volgende uitgangspunten:
- a.
bij type-1 is de hindergrens de streefwaarde;
- b.
bij type-2 is de toelaatbare geurbelasting driemaal de toelaatbare geurbelasting die geldt voor type-1;
- c.
bij type-3 mag de ernstige hindergrens niet worden overschreden.
- a.
Artikel 6. Beoordeling geursituatie
-
1. Gedeputeerde staten hanteren bij het beoordelen van een geursituatie kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeken die zijn beschreven in de NTA 9065.
-
2. De belangrijkste aspecten bij het beoordelen van de geursituatie zijn:
- a.
de frequentie waarin er geur waarneembaar is in de omgeving;
- b.
de geurconcentratie
- c.
de hedonische waarde;
- d.
geurgevoeligheid van de bestemming, bedoeld in artikel 5;
- e.
het onderscheid tussen de nieuwe of bestaande geursituatie, bedoeld in artikel 7
- f.
paragraaf 3.4 Beoordelingskader acceptabel geurhinderniveau van bijlage 2, behorende bij dit besluit.
- a.
Artikel 7. Nieuwe of bestaande situatie
-
1. Gedeputeerde staten toetsten de volgende situaties als een nieuwe situatie waarbij geurhinder moet worden voorkomen:
- a.
het oprichten van een nieuw complex bedrijf, een nieuwe milieubelastende activiteit of een nieuwe installatie;
- b.
de uitbreiding van de productiecapaciteit van een bestaande installatie met meer dan 50 %.
- a.
-
2. Gedeputeerde staten toetsten een vergunningaanvraag of melding voor een milieubelastende activiteit of een complex bedrijf waarbij geen sprake is van een nieuwe situatie als bedoeld in het eerste lid als bestaande situatie waarbij geurhinder moet worden beperkt.
Artikel 8. Aanpak in het kerngebied Rijnmond
Gedeputeerde staten hanteren voor de toetsing van geurhinder in het kerngebied Rijnmond hoofdstuk 5 en bijlage II van bijlage 2, behorende bij dit besluit.
Artikel 9. Geurneutralisatiemiddelen
Gedeputeerde staten hanteren voor toetsing voor het toestaan van het gebruik van geurneutralisatiemiddelen hoofdstuk 6 en bijlage VI van bijlage 2, behorende bij dit besluit.
Artikel 10. Intrekking oude beleidsregels
De beleidsregels zoals opgenomen in Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2019 worden ingetrokken met ingang van de datum waarop deze beleidsregels in werking treedt.
Artikel 11. Inwerkingtreding en citeertitel
-
1. Deze beleidsregel treedt in werking op 1 januari 2024.
-
2. Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024.
Ondertekening
Den Haag, 12 december 2023
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,
plv. secretaris,
ir. J.C. van Ginkel MCM
plv. voorzitter,
drs. J.N. Baljeu
Bijlage 1. behorende bij artikel 4 en 5 van Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024
Tabel 1: Ligging Hindergrens en Ernstige Hindergrens
geurtype |
emissie-uren per jaar |
Hindergrens |
Ernstige Hindergrens |
C(H = -2) < 5 ouE/m3 |
≥ 3.500 |
0,5 ouE/m3 als 98-percentiel |
C(H = -2) als 98-percentiel |
|
< 3.500 |
2,5 ouE/m3 als 99,99-percentiel |
5 x C(H = -2) als 99,99-percentiel |
C(H = -2) ≥ 5 ouE/m3 |
≥ 3.500 |
0,5 ouE/m3 als 98-percentiel |
5 ouE/m3 als 98-percentiel |
|
< 3.500 |
2,5 ouE/m3 als 99,99-percentiel |
25 ouE/m3 als 99,99-percentiel |
Toelichting: C(H = -2) = de geurconcentratie behorende bij een hedonische waarde van -2.
Tabel 2: Niet-limitatieve lijst van geurgevoelige gebouwen en geurgevoelige locaties
Type 1: meest geurgevoelig |
Type 2: minder geurgevoelig |
Type 3: licht geurgevoelig |
Woonwijk, lintbebouwing |
bedrijfswoningen |
bedrijfsterreinen en industriegebieden |
ziekenhuizen, sanatoria, bejaarden- en verpleegtehuizen |
woningen in het landelijk gebied, verspreid liggende woningen |
|
recreatiegebieden (verblijfsrecreatie) |
recreatiegebieden (dagrecreatie) |
|
Woonwagenterreinen |
kantoren |
|
Woonboten |
winkels |
|
Asielzoekerscentra |
|
|
Scholen |
|
|
Dagverblijven |
|
|
Bijlage 2 behorende bij artikel 6, 8 en 9 van Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024
Met de komst van de Omgevingswet verandert de wettelijke grondslag die de afwegingsruimte regelt voor lokale overheden om een aanvaardbaar geurhinderniveau vast te stellen. Onder de Omgevingswet blijft artikel 4.81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht een bestuursorgaan het recht geven om beleidsregels op te stellen. Daarnaast biedt de Omgevingswet de provincie de mogelijkheid om – indien er sprake is van een provinciaal belang – instructieregels op te nemen in de Omgevingsverordening.
In de beleidsregel Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024 en deze bijbehorende toelichting worden het bestaande provinciale geurhinderbeleid en de bestaande beleidsregels in lijn gebracht met de Omgevingswet. Inhoudelijk is het beleid niet veranderd; ons geur-hinderbeleid is niet strenger of soepeler geworden. Het is alleen verhangen naar de nieuwe wettelijke grondslag.
Dit beleid wordt vooral gebruikt in de dagelijkse praktijk van uitvoering van milieutaken. Gebruikers van dit document kunnen zijn: vergunningverleners, handhavers, gemeenten, adviesbureaus en planontwikkelaars. In deze toelichting op de beleidsregel Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024 wordt zowel aandacht besteed aan het algemene geurhinderbeleid voor de Provincie Zuid-Holland als aan de geuraanpak in het kerngebied Rijnmond.
Het provinciale geurhinderbeleid is erop gericht om bestaande hinder terug te dringen en nieuwe hinder te voorkomen. Dit geldt bij vergunningverlening bij milieubelastende activiteiten c.q. complexe bedrijven waar de provincie bevoegd gezag voor is en indien er sprake is van een provinciaal belang. In het geval van een provinciaal belang heeft de provincie de mogelijkheid om instructieregels op te nemen in de Omgevingsverordening. Hierbij kan gekozen worden uit drie formuleringen van de instructieregel, in toenemende mate van dwang: ‘betrekken bij’, ‘rekening houden met’ en ‘in acht nemen’. De geursystematiek die in dit document wordt beschreven is de methode waarmee in Zuid-Holland het aanvaardbaar hinderniveau wordt vastgesteld in het kader van vergunningverlening voor de beoordeling van plannen op het terrein van de ruimtelijke ordening.
Dit beleid geeft daarmee de uitgangspunten van de provincie weer bij het uitvoeren van haar taken en het formuleren van haar belangen als het gaat om het beschermen van geurgevoelige gebouwen en geurgevoelige locaties en het respecteren van de rechten van bedrijven.
In deze toelichting bij de beleidsregel Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024 wordt het provinciale geurhinderbeleid geactualiseerd voor de Omgevingswet. Het provinciale beleid is uitgewerkt in de beleidsregel Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024 en deze bijbehorende toelichting.
In het eerste hoofdstuk van deze toelichting wordt de doelstelling en de afbakening van het beleid geformuleerd en wordt het juridisch kader uiteengezet.
In hoofdstuk twee wordt het provinciale beleid uitgewerkt waarbij ingegaan wordt op de doorwerking hiervan in de ruimtelijke ordening en er wordt een relatie gelegd met gezondheid.
In hoofdstuk drie wordt het beoordelingskader beschreven en specifiek ingegaan op de totstandkoming van het zogenaamde aanvaardbaar hinderniveau. Dit hoofdstuk bevat de basis van de geursystematiek zoals deze door de provincie wordt gehanteerd om tot de bepaling van het aanvaardbare hinderniveau te komen.
De rol van de provincie in het geurhinderbeleid is vooral gericht op de vergunningverlening en handhaving voor de milieubelastende activiteiten c.q. complexe bedrijven die onder provinciaal bevoegd gezag vallen. In hoofdstuk vier is de geursystematiek uitgewerkt voor vergunningverlening en handhaving.
Hoofdstuk vijf behandelt het specifieke geurhinderbeleid voor het kerngebied Rijnmond waarbij specifiek rekening gehouden wordt met cumulatie van geuren en waarbij voor geurrelevante milieubelastende activiteiten c.q. complexe bedrijven een specifiek maatregelniveau kan worden opgelegd.
Hoofdstuk zes gaat over geurneutralisatiemiddelen. In dit hoofdstuk wordt aangegeven wanneer in uitzonderlijke gevallen en onder specifieke voorwaarden geurneutralisatiemiddelen mogen worden ingezet.
Hoofdstuk zeven bevat een verklarende woordenlijst en hoofdstuk acht bevat een aantal referenties.
Bijlage I behandelt de manier waarop geur gemeten moet worden.
In Bijlage II wordt ingegaan op het kerngebied Rijnmond en wordt aangegeven waarom hier gebruik gemaakt wordt van cumulatie van geuren.
Bijlage III behandelt het vooronderzoek dat moet worden uitgevoerd voor vergunningverlening
Bijlage IV staan een aantal voorbeelden van vergunningvoorschriften.
Bijlage V bevat een lijst met potentieel geur emitterende milieubelastende activiteiten (op basis van SBI-code).
Bijlage VI, ten slotte, bevat een afbeelding van het stappenschema dat gevolgd moet worden voor het mogen gebruiken van geurneutralisatiemiddelen.
1.Inleiding en juridisch kader
1.1.Algemeen
Dit beleidsdocument is een actualisering van het Provinciaal geurhinderbeleid dat is vastgesteld op 22 januari 2019. Deze actualisatie is vooral noodzakelijk vanwege veranderde wet- en regelgeving. Vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet staan geurvoorschriften voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten (MBA) en complexe bedrijven in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Daarnaast veranderen bevoegdheden van provincie en gemeenten op het gebied van geur onder de Omgevingswet. In dit uitvoeringsbeleidsdocument wordt het bestaande provinciale geurhinderbeleid in lijn gebracht met de Omgevingswet.
Dit document is vooral bedoeld als een toelichting op de hierboven genoemde beleidsregels voor geur in de Provincie Zuid-Holland. In dit document wordt zowel aandacht besteed aan het algemene geurhinderbeleid voor de Provincie Zuid-Holland als aan de geuraanpak in het kerngebied Rijnmond.
1.2.Doelstelling en afbakening
Doelstelling
Het doel van dit beleidsdocument is het actualiseren van het geurhinderbeleid in verband met nieuwe ontwikkelingen in regelgeving. Gebruikers van dit document kunnen zijn: vergunningverleners, handhavers, gemeenten, adviesbureaus en planontwikkelaars.
Het provinciale geurhinderbeleid is, in lijn met artikel 2.11 van het Bal, erop gericht om bestaande hinder terug te dringen en nieuwe hinder te voorkomen. De moeilijkheid is vast te stellen welke mate van hinder nog acceptabel of aanvaardbaar is (aanvaardbaar hinderniveau). De geursystematiek die in dit document wordt beschreven is de methode waarmee door de provincie Zuid-Holland het aanvaardbaar hinderniveau wordt vastgesteld. Deze methode is bruikbaar voor vergunningverlening bij milieubelastende activiteiten en complexe bedrijven onder provinciaal bevoegd gezag.
Dit beleid geeft daarmee de uitgangspunten van de provincie weer bij het uitvoeren van haar taken en het formuleren van haar belangen als het gaat om het beschermen van geurgevoelige gebouwen en locaties en het respecteren van de rechten van bedrijven.
Afbakening
De beleidsregel Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024 en deze toelichting gaan over geur van bedrijfsmatige activiteiten anders dan veehouderij en geldt dus niet voor geur van veehouderijen. Bovendien gaat deze nota alleen maar over geur die in de leefomgeving rondom een geurveroorzakende milieubelastende activiteit of complex bedrijf ruikbaar is en heeft geen betrekking op de geur in bedrijfsruimten zelf.
1.3.Juridisch Kader
Internationale regelgeving
Implementatie IPPC-richtlijn in de Omgevingswet: De specifieke zorgplicht van de Omgevingswet schrijft voor dat degene die verantwoordelijk is voor een activiteit, de best beschikbare technieken (BBT) voor die activiteit gebruikt. Daarnaast zijn de regels voor complexe bedrijven bijeengebracht in afdeling 3.3 van het Bal, waaronder regels die vanwege Europeesrechtelijke verplichtingen zijn gesteld. De IPPC-richtlijn verplicht de lidstaten van de EU om grote milieuvervuilende bedrijven te reguleren middels een integrale vergunning gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT). In Nederland is de IPPC-richtlijn geïmplementeerd in de Richtlijn Industriële Emissies (RIE).
Landelijke regelgeving
De Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) diende voorheen als grondslag voor geurhinderbeleid, maar is per 1 januari 2016 niet langer aangewezen als BBT-document. Het aspect geurhinder wordt nu gereguleerd via het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). In essentie regelen deze besluiten dat sprake moet zijn van een aanvaardbaar geurhinderniveau bij geurgevoelige gebouwen en geurgevoelige locaties. Het stelt eisen aan de beoordeling van het aspect geurhinder bij milieubelastende activiteiten c.q. complexe bedrijven en de maatregelen die worden toegepast om geurhinder van milieubelastende activiteiten of complexe bedrijven te voorkomen of beperken.
Provinciaal uitvoeringsbeleid geurhinder
Onder de Omgevingswet blijft artikel 4.81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht een bestuursorgaan het recht geven om beleidsregels op te stellen. Hiervan maakt de provincie Zuid-Holland gebruik door bovenstaande beleidsregels voor geur te formuleren voor vergunningverlening, toezicht en handhaving bij de complexe bedrijven en milieubelastende activiteiten waar zij bevoegd gezag voor is.
Daarnaast, vanwege de hoge concentratie van bedrijven en het probleem van cumulatie van geur, is er voor het kerngebied van Rijnmond een aparte aanpak geformuleerd. Voor het kerngebied van Rijnmond geldt een speciale aanpak die is beschreven in hoofdstuk 5 van deze toelichting.
Overig provinciaal beleid
In de Zuid-Hollandse omgevingsverordening, zoals die op 1 januari 2024 in werking treedt, is in artikel 7.52, lid 1 het volgende opgenomen:
-
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een bedrijventerrein als bedoeld in artikel 7.51c laat bedrijven toe met de grootst mogelijke gebruiksruimte voor geluid en geur per bedrijf, vastgelegd in een hoogst mogelijke geluidruimte zone en geurruimte zone of vergelijkbare milieuzonering, passend bij de omgeving van het bedrijventerrein, waarbij rekening wordt gehouden met toekomstige ontwikkelingen die zijn opgenomen in een onherroepelijk omgevingsplan of ontwikkelingen als bedoeld in artikel 7.47.
In de beleidskeuze Concurrerende en toekomstbestendige bedrijventerreinen wordt ook verwezen naar geur:
-
De Provincie Zuid-Holland versterkt samen met andere overheden, ondernemers en kennisinstellingen Zuid-Holland als economische topregio. Dit doet zij omdat de taken voor ruimtelijke ordening en regionale economie (en daarmee het beleid voor bedrijventerreinen) gedecentraliseerd zijn volgens het bestuursakkoord 2011-2015 tussen Rijk, IPO, VNG en UvW. Hierdoor is de provincie verantwoordelijk voor de regionale planning en programmering van bedrijventerreinen en andere werklocaties. Daarnaast is de bedrijventerreinenmarkt voornamelijk een regionale markt. Circa 90% van de bedrijfsverplaatsingen vindt namelijk op regionale schaal plaats. Bovendien speelt op de bedrijventerreinenmarkt een aantal uitdagingen op regionaal of provinciaal niveau, zoals de noodzaak vraag en aanbod in balans te brengen, bedrijven vanaf milieucategorie 3 of overeenkomstige milieuzones voor geur en geluid, watergebonden bedrijvigheid, circulariteit en het principe ’not in my backyard’ (NIMBY).
In de Nota vergunningverlening, toezicht en handhaving (Nota VTH) wordt verwezen naar dit provinciale geurhinderbeleid.
2.Geurhinderbeleid
Door ontwikkelingen in de regelgeving is actualisatie van het provinciale geurhinderbeleid nodig. Hieronder zijn de belangrijkste uitgangspunten en de nieuwe ontwikkelingen in het kort beschreven.
2.1.Rijksbeleid geur
Het Zuid-Hollands geurhinderbeleid is een nadere uitwerking van de bepalingen uit het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Het algemeen uitgangspunt van het Bal en Bkl is het voorkómen van (nieuwe) hinder. Daarvan afgeleid is de volgende beleidslijn te geven:
- •
als er geen hinder is, zijn maatregelen niet nodig;
- •
als er wel hinder is, komen maatregelen in aanmerking op basis van het BBT-principe (Best Beschikbare Technieken). Er zijn diverse maatregelen mogelijk om geurhinder te beperken. Zo zijn er procesgeïntegreerde maatregelen, nageschakelde technieken en maatregelen voor het beperken van de geurimmissie;
- •
de mate van hinder kan onder andere worden bepaald op grond van belevingsonderzoeken, hinderenquêtes, klachtenregistraties etc.;
- •
het bevoegde bestuursorgaan stelt de mate van hinder vast die nog aanvaardbaar is;
- •
ernstige geurhinder moet worden voorkomen en in bestaande gevallen bestreden.
In hoofdstuk 3 van het Bal worden milieubelastende activiteiten en complexe bedrijven gedefinieerd. In hoofdstuk 4 en 5 van het Bal staan de algemene regels voor deze milieubelastende activiteiten. De regels voor complexe bedrijven zijn bij elkaar gebracht in afdeling 3.3 van het Bal. Richtingaanwijzers in deze afdeling worden beperkt tot regels die specifiek op deze bedrijven zijn gericht en vooral vanwege Europeesrechtelijke verplichtingen zijn gesteld. Echter, ook hoofdstuk 4 en 5 uit het Bal bevatten relevante informatie voor bevoegd gezag en complex bedrijf. De vergunning voor een complex bedrijf zal er namelijk in moeten voorzien dat de best beschikbare technieken worden toegepast en die best beschikbare technieken worden beschreven in hoofdstuk 4 en 5 van het Bal.
2.2.Historie geurhinderbeleid in provincie Zuid-Holland
In de geïndustrialiseerde gebieden van Zuid-Holland speelt geurhinder een belangrijke rol in de milieubeleving van mensen. In 1995 is door de provincie Zuid-Holland het document ‘Uitvoering Stankbeleid, plan van aanpak’ [ref. 1.] opgesteld. In aanvulling daarop is in 2002 de ‘module stank’ van de ‘Handreiking Luchtkwaliteit en Ruimtelijke Ordening’ gepubliceerd [ref. 2.]. Het doel van de handreiking was om planvormers en planbeoordelaars bij gemeenten en de provincie Zuid-Holland een goede en eenduidige afweging te kunnen laten maken ten aanzien van nieuw te ontwikkelen geurgevoelige bestemmingen in de nabijheid van geur emitterende bronnen.
De basiselementen van de in deze documenten beschreven aanpak zijn nog steeds actueel en vormen daarom nog steeds de grondslag van het geurhinderbeleid dat is beschreven in voorliggende beleidsregel Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024 en deze toelichting.
Voor het kerngebied Rijnmond is in 2005 een lokale/regionale geuraanpak vastgesteld. Deze geuraanpak is toegesneden op de bijzondere situatie in het haven- en industriegebied Rijnmond. Daar is, meer dan in andere delen van de provincie, sprake van veel bronnen en cumulatie van geurhinder. Het geurhinderbeleid voor het kerngebied Rijnmond is vastgelegd in hoofdstuk 5 van deze toelichting en heeft met name betrekking op milieuvergunningverlening.
2.3.Ruimtelijke ordening
In de Zuid-Hollandse omgevingsverordening, zoals die op 1 januari 2024 in werking treedt, is in artikel 7.52, lid 1 het volgende opgenomen:
-
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een bedrijventerrein als bedoeld in artikel 7.51c laat bedrijven toe met de grootst mogelijke gebruiksruimte voor geluid en geur per bedrijf, vastgelegd in een hoogst mogelijke geluidruimte zone en geurruimte zone of vergelijkbare milieuzonering, passend bij de omgeving van het bedrijventerrein, waarbij rekening wordt gehouden met toekomstige ontwikkelingen die zijn opgenomen in een onherroepelijk omgevingsplan of ontwikkelingen als bedoeld in artikel 7.47.
In de beleidskeuze Concurrerende en toekomstbestendige bedrijventerreinen wordt ook verwezen naar geur:
-
De Provincie Zuid-Holland versterkt samen met andere overheden, ondernemers en kennisinstellingen Zuid-Holland als economische topregio. Dit doet zij omdat de taken voor ruimtelijke ordening en regionale economie (en daarmee het beleid voor bedrijventerreinen) gedecentraliseerd zijn volgens het bestuursakkoord 2011-2015 tussen Rijk, IPO, VNG en UvW. Hierdoor is de provincie verantwoordelijk voor de regionale planning en programmering van bedrijventerreinen en andere werklocaties. Daarnaast is de bedrijventerreinenmarkt voornamelijk een regionale markt. Circa 90% van de bedrijfsverplaatsingen vindt namelijk op regionale schaal plaats. Bovendien speelt op de bedrijventerreinenmarkt een aantal uitdagingen op regionaal of provinciaal niveau, zoals de noodzaak vraag en aanbod in balans te brengen, bedrijven vanaf milieucategorie 3 of overeenkomstige milieuzones voor geur en geluid, watergebonden bedrijvigheid, circulariteit en het principe ’not in my backyard’ (NIMBY).
2.4.Odour units en geureenheden: NEN-EN 13725
Tot 2003 werden in Nederland geurconcentraties uitgedrukt in geureenheden ofwel ge/m3, gemeten conform de Nederlandse voornorm NVN 2820. Thans worden geurconcentraties in laboratoria volgens de NEN-EN 13725 gemeten in Europese odour units ofwel ouE/m3. Tussen deze twee grootheden geldt een vaste verhouding: 1 ouE/m3 = 2 ge/m3. In onderliggend document is consequent de eenheid Europese odour units (ouE) gebruikt.
2.5.Relatie geur en gezondheid
In het Handboek ‘Gezondheidseffectscreening, Stad & Milieu’ [ref. 4.] is een koppeling gelegd tussen geurbelasting en een GES-score (GES = gezondheidseffectscreening). Er is daarmee een verband gelegd tussen geurhinder en gezondheid (welzijn). Eén van de belangrijkste uitgangspunten van de Omgevingswet is een goede balans tussen het beschermen en het benutten van de fysieke leefomgeving.
tabel 2.1. Indeling geurbelasting en GES-score [ref. 4.]
geurconcentratie (98-percentiel) met hedonische waarde (H) |
GES-score |
- 0,5 < H ≤ 0 |
1 |
- 1 < H ≤ - 0,5 |
3 |
- 2 < H ≤ - 1 |
4 |
H ≤ - 2 |
6 |
De IPO-adviescommissie Milieu heeft voorheen ingestemd met het voorstel om de GES-methodiek vaker te gaan gebruiken. Dit betekent dat de provincies met de aangereikte middelen aan de gang kunnen.
3.Beoordelingskader voor het aanvaardbaar geurhinderniveau provincie Zuid-Holland
3.1.Afbakening
De Beleidsnota is van belang voor milieuvergunningverlening voor milieubelastende activiteiten waarvoor de provincie Zuid-Holland het bevoegde gezag is. Voor gemeenten kan het Zuid-Hollands geurhinderbeleid een handvat zijn bij milieuvergunningprocedures waarvoor zij zelf het bevoegde gezag zijn. En ook voor ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening waarbij geurhinder vanwege bedrijven een rol speelt. In het rijksbeleid geur is het uitgangspunt dat nieuwe hinder moet worden voorkomen.
Vanwege de specifieke geurproblematiek in en rond het havengebied van Rijnmond heeft de provincie Zuid-Holland voor dit gebied (het ‘kerngebied Rijnmond’ genoemd), in 2005 een lokale/regionale geuraanpak vastgesteld. De geuraanpak is toegesneden op de bijzondere situatie in Rijnmond. De situatie in het kerngebied Rijnmond is bijzonder omdat daar sprake is van cumulatie van geurhinder in een groot gebied. Het geurhinderbeleid voor het kerngebied Rijnmond is vastgelegd in hoofdstuk 5 van deze toelichting en heeft met name betrekking op milieuvergunningverlening. Het hierna gepresenteerde geurhinderbeleid geldt daarom niet voor het kerngebied Rijnmond.
3.2.Inleiding
Op lokaal niveau staat bij de uitvoering van het geurhinderbeleid een afwegingsproces centraal dat is gericht op het vaststellen van het aanvaardbaar hinderniveau. Dit niveau wordt per situatie vastgesteld door het bevoegd gezag.
Als hulpmiddel bij het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau geeft het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) een aantal aspecten mee bij het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van geur. De lokale geurhinderbeleidskaders wegen hierbij zwaar. Deze systematiek laat het bevoegd gezag ruimte om te komen tot een eigen locatie-specifieke afweging. Het bevoegd gezag dient in dit afwegingsproces een antwoord te geven op onder andere de volgende punten:
- •
kan er geurhinder worden veroorzaakt of wordt er geurhinder veroorzaakt door een continue dan wel een discontinue bron;
- •
de mate van hinder die nog aanvaardbaar is;
- •
het bevoegd gezag stelt vast welke geurgevoelige gebouwen en geurgevoelige locaties beschermd moeten worden tegen geurhinder;
- •
het bevoegd gezag stelt vast wat het benodigde beschermingsniveau is voor de geurgevoelige gebouwen en geurgevoelige locaties.
Hoe wordt nu op lokaal niveau en in een specifieke situatie bepaald welke mate van hinder nog aanvaardbaar is? In dit hoofdstuk wordt daarvoor een beoordelingskader aangereikt.
3.3.Relevante aspecten bij beoordeling geursituatie
Bij het beoordelen van een geursituatie spelen meerdere aspecten een rol. De manier waarop kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeken moeten worden uitgevoerd wordt uitvoerig beschreven in de NTA 9065.
De belangrijkste aspecten die hierbij een rol spelen zijn:
1. |
frequentie: |
hoe vaak is er geur waarneembaar in de omgeving; |
2 |
geurconcentratie: |
hoe sterk is de geur waarneembaar; |
3 |
hedonische waarde: |
de waardering ((on)aangenaamheid) van een geur (type geur). De waardering (aard) van een geur speelt mee bij de mate van hinder. Een gelijke hoeveelheid geur van bijvoorbeeld een destructiebedrijf zal tot meer hinder leiden dan de geur van een broodbakkerij; |
4 |
geurgevoeligheid van de bestemming: |
het type bestemmingen dat in het ontvangende gebied rond een geurbron aanwezig is; |
5 |
nieuwe of bestaande geursituatie: |
bij het ontwikkelen van een nieuwe situatie (nieuwe bron of nieuwe geurgevoelige bestemmingen) kan vooraf rekening worden gehouden met de geursituatie. In bestaande situaties kan een zekere mate van hinder niet altijd worden voorkomen; |
6 |
Geurhinder: |
het aspect geurhinder wordt uitgewerkt in paragraaf 3.4. ‘Beoordelingskader acceptabel geurhinderniveau’ |
In de volgende paragrafen worden de parameters 1-5 nader toegelicht.
3.3.1Frequentie
De door een bepaalde bron uitgeworpen geur zal zich in de omgeving verspreiden. De geurconcentratie die daarbij op een bepaalde plaats wordt waargenomen is niet constant. De concentratie zal sterk fluctueren, omdat de windsnelheid en windrichting en ook de overige weersomstandigheden de concentratie beïnvloeden. Ook de geurbron zelf hoeft geen constante emissie te hebben, waardoor de concentraties in de omgeving fluctueren.
De bij geur(hinder) toe te passen toetsingswaarden worden daarom gebaseerd op frequentieverdelingen. Een frequentieverdeling geeft de relatie aan tussen concentraties en de frequentie (bijvoorbeeld het aantal uren binnen een periode van een jaar) dat deze niet worden overschreden.
Als toetsingswaarden worden de zogenoemde hogere percentielwaarden gehanteerd, omdat deze percentielen de beste correlatie geven met de ondervonden geurhinder. Landelijk is het gebruikelijk om de 98-percentielwaarde te nemen. Een 98-percentiel geeft de waarde aan die 98% van de tijd niet wordt overschreden en dus 2% van de tijd wel. Een geurbelasting van 1 ouE/m3 als 98-percentiel geeft een locatie aan waar 2% van de tijd (176 uren per jaar) de concentratie van 1 ouE/m3 wordt overschreden. Ook de 95-, 99,5 en 99,99-percentielwaarden worden in de praktijk toegepast. Deze geven de locaties aan waar respectievelijk gedurende 5% van de tijd (438 uren per jaar), 0,5% van de tijd (44 uren per jaar) en 0,01% van de tijd (minder dan 1 uur per jaar) een bepaalde geurconcentratie wordt overschreden.
Het optreden van hinder en klachten is niet gekoppeld aan slechts één percentielwaarde, zoals het 98-percentiel, maar aan het verloop van de gehele frequentieverdeling. Op basis van ervaringen kan geconcludeerd worden dat (nog) hogere percentielwaarden dan het 98-percentiel in veel situaties beter correleren met hinder en klachten. Bij een (relatief) hogere percentielwaarde hoort ook een (relatief) hogere geurconcentratie; immers, een hoge geurconcentratie zal op een bepaalde plaats minder uren per jaar worden overschreden dan een lage geurconcentratie. De hoge(re) percentielen betreffen dus de hoge(re) concentraties gedurende een beperkt aantal uren. Het optreden van hinder en klachten kan juist door die kortdurende relatief hoge concentraties worden veroorzaakt.
De toetsingswaarde die de provincie Zuid-Holland hanteert ter plaatse van een geurgevoelig gebouw of geurgevoelige locatie is in principe een toetsingslijn. Er wordt in principe niet op één percentielwaarde getoetst maar op de volledige frequentieverdeling (zie Afbeelding 3.1). In de praktijk wordt echter gemakshalve volstaan met de beoordeling van één percentiel: het 98-percentiel voor continue bronnen en het 99,99-percentiel voor discontinue bronnen.
3.3.2.Geurconcentratie
De geurconcentratie geeft aan hoe sterk een bepaalde geur waarneembaar is. De geurconcentratie wordt uitgedrukt in Europese odour units per kubieke meter (ouE/m3). Voor het bepalen van geurconcentraties is een gestandaardiseerde meetmethode ontwikkeld (NEN-EN13725), waarbij de geurconcentratie in een laboratorium wordt bepaald met een olfactometer en een geselecteerd geurpanel. Meer informatie over het meten van geur is opgenomen in bijlage I.
3.3.3.Hedonische waarde
Voor een minder onaangename geur kan een hogere concentratie toelaatbaar zijn dan voor een meer onaangename geur. Om aan dit principe vorm te geven, is de zogenoemde ‘hedonische waarde’ in het geurhinderbeleid betrokken. De hedonische waarde (H) is een maat voor de (on)aangenaamheid van een geur. Deze wordt uitgedrukt op een schaal van H = -4 (uiterst onaangenaam) tot H = +4 (uiterst aangenaam) (bepaling van de hedonische waarde NVN 2818). De bepaling vindt plaats door een panel in een geurlaboratorium dat aan de hand van genoemde schaal telkens een oordeel geeft aan verschillende aangeboden geurconcentraties. Meer informatie over het bepalen van hedonische waarden is opgenomen in bijlage I.
3.3.4.Geurgevoelige gebouwen en locaties
Het bevoegd gezag stelt in een specifieke situatie vast welke gebouwen en locaties beschermd moeten worden tegen geurhinder. Dit betreft woningen en andere locaties waar mensen zich bevinden en waar blootstelling aan geur tot hinder kan leiden. In rijksbeleid zijn dergelijke gebouwen en locaties vermeld in artikel 5.91 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Hoewel in principe alle geurgevoelige gebouwen beschermd horen te worden tegen geurhinder, kunnen wel verschillen in het niveau van bescherming worden gehanteerd. Voor een bedrijfswoning kan bijvoorbeeld een hogere geurbelasting toegestaan worden dan voor aaneengesloten woonbebouwing. In dergelijke situaties is de afweging tussen de te verwachten vermindering van de hinder en de redelijkheid van het uitvoeren van maatregelen belangrijk.
Voor het vaststellen van het benodigde beschermingsniveau zijn de volgende criteria van belang:
- •
verblijfsduur;
- •
omvang van de groep;
- •
functie van de omgeving;
- •
aanwezigheid van gevoelige groepen;
- •
bijzondere bestemmingen.
Een aantal voorbeelden van te beschermen gebouwen en locaties is hieronder vermeld. De lijst is niet-limitatief. Bij het vaststellen of het om een geurgevoelig gebouw of geurgevoelige locatie gaat en bij het vaststellen van de mate van bescherming zijn vooral de hierboven genoemde criteria van belang. In onderstaande lijst zijn de bestemmingen van type 1 het meest geurgevoelig, type 2 minder geurgevoelig en type 3 het minst geurgevoelig. Uit onderzoek blijkt dat type 2 en type 3 bestemmingen bij gelijke geurbelasting minder hinder ondervinden dan type 1 bestemmingen. Uit diverse onderzoeken en ervaringscijfers blijkt dat voor type 2 bestemmingen daardoor een driemaal zo hoge geurbelastingtoelaatbaar kan zijn. Voor type 3 bestemmingen moet ernstige geurhinder worden voorkomen.
tabel 3.1. Niet-limitatieve lijst met geurgevoelige gebouwen en geurgevoelige locaties
type 1 |
type 2 |
type 3 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
3.3.5.Nieuwe of bestaande situaties
Analoog aan het landelijk geurhinderbeleid is in Zuid-Holland bij nieuwe situaties het voorkómen van nieuwe hinder het uitgangspunt en bij bestaande situaties het beperken van bestaande hinder tot het aanvaardbaar geurhinderniveau. In hoofdstuk 4 van deze toelichting wordt dit aspect nader uitgewerkt.
3.4.Beoordelingskader acceptabel geurhinderniveau
3.4.1.Afwegingsgebied aanvaardbaar geurhinderniveau
Conform de uitgangspunten van het geurhinderbeleid zal het aanvaardbaar hinderniveau liggen in het gebied tussen de ernstige hindergrens en de streefwaarde (geen hinder), waarbij de streefwaarde voor nieuwe situaties het uitgangspunt is.
In Zuid-Holland worden daarom bij het afwegingsproces ten behoeve van de vaststelling van het aanvaardbaar hinderniveau de volgende twee grenzen gehanteerd:
de Hindergrens, de geurbelasting (in ouE/m3 bij een bepaald percentiel) waar beneden geurhinder verwaarloosbaar is (0% hinder). Vanaf deze geurbelasting begint in feite de geurhinder;
de Ernstige Hindergrens, de geurbelasting (in ouE/m3 bij een bepaald percentiel) waar boven ernstige geurhinder waarschijnlijk is. Boven deze geurbelasting is de geurhinder voor geurgevoelige gebouwen en geurgevoelige locaties op voorhand onacceptabel. Klachten1 nemen zeer sterk toe als de geurbelasting toeneemt boven deze Ernstige Hindergrens.
Voor de bepaling van de hindergrenzen worden door de provincie Zuid-Holland met name de volgende objectieve hulpmiddelen gebruikt: klachtenregistratie/-analyse en hedonische waarden. Het is niet uit te sluiten dat in de toekomst meerdere objectieve hulpmiddelen hun waarde bewijzen, daar dient ruimte voor te blijven. Momenteel wordt ter ondersteuning van het tegengaan van geurhinder de zogenaamde eNose ingezet. Dit is een instrument dat veranderingen in de luchtsamenstelling registreert en kan worden gebruikt ter onderbouwing van klachten.
De provincie Zuid-Holland heeft sinds 1995 dosis-effectrelaties bepaald rond een aantal bedrijven waarbij een relatie is gelegd tussen geurbelasting en hinder/klachten. Tevens zijn bronsterkten en hedonische waarden (de (on)aangenaamheid van een geurtype) van specifieke processen en geuren verzameld. Op basis van de relatie tussen deze objectieve hulpmiddelen en ook de bevindingen uit de Evaluatie ‘Handreiking luchtkwaliteit en Ruimtelijke Ordening - module stank’ [ref. 3] is het beoordelingskader voor het aanvaardbaar geurhinderniveau van de provincie Zuid-Holland voor continue bronnen tot stand gekomen.
De hoofdconclusies zijn:
het afwegingsgebied voor het aanvaardbaar geurhinderniveau voor een continue emissiebron bevindt zich tussen de volgende grenzen:
|
Afgeleid beoordelingskader:
Zoals eerder beschreven, zijn de toetsingswaarden die de provincie Zuid-Holland hanteert in principe een toetsingslijn. Er wordt niet op één percentielwaarde getoetst maar op de volledige frequentieverdeling (zie Tabel 3.2 en Afbeelding 3.1). In de praktijk wordt echter gemakshalve volstaan met de beoordeling van één percentiel: het 98-percentiel voor continue bronnen en het 99,99-percentiel voor discontinue bronnen. Tabel 3.2 geeft de frequentieverdeling bij continue bronnen uitgaande van de genoemde Hindergrens van 0,5 ouE/m3 als 98-percentiel. Er wordt geen hinder verwacht indien de geurconcentratie in de leefomgeving (de geurimmissie) de waarden in Tabel 3.2 niet overschrijdt.
Tabel 3.2. Frequentieverdeling behorende bij de Hindergrens |
0,5 ouE/m3 als 98-percentiel |
1 ouE/m3 als 99,5-percentiel |
1,5 ouE/m3 als 99,9-percentiel |
2,5 ouE/m3 als 99,99-percentiel |
Op basis van Tabel 3.2 is in Afbeelding 3.1 de frequentieverdeling van geurconcentraties met de toetsingslijn voor hinder grafisch weergegeven.
Noot: De gepresenteerde toetsingslijn voor continue bronnen is in de praktijk per specifieke situatie afhankelijk van onder andere de ruwheidslengte van het receptorgebied, bron-/immissiehoogte en de afstand tot de bron. In werkelijkheid kan de verhouding van de concentratie van het 98-percentiel en het 99,99-percentiel variëren tussen een verhouding 1:2 en 1:10. Daarmee kan voor een specifieke situatie, mits goed onderbouwd, worden afgeweken van de in Tabel 3.2 gepresenteerde vaste verhouding van 1:5. Om te beoordelen of geurhinder door piekemissies wordt voorkomen, dient in een specifiek geval de (Ernstige) Hindergrens (frequentieverdeling) bepaald te worden overeenkomstig Tabel 3.2 en Afbeelding 3.1, als zijnde een continue bron. Dit betekent dat de piekemissie als continue bron dient te worden ingevoerd in het verspreidingsmodel.
Afbeelding 3.1. Frequentieverdeling van geurconcentraties met de toetslijn voor hinder
Het afwegingsgebied:
Het aanvaardbaar hinderniveau in een specifieke situatie ligt in het gebied tussen de Hindergrens en de Ernstige Hindergrens. Dit is in Afbeelding 3.2 schematisch weergegeven.
Afbeelding 3.2. Hindergrenzen en afwegingsgebied acceptabel geurhinderniveau
Nieuwe en bestaande situaties
Nieuwe hinder wordt voorkomen door nieuwe geurgevoelige bestemmingen te projecteren buiten de Hindergrens en nieuwe geurbronnen zodanig te projecteren of te beperken dat zich geen geurgevoelige bestemmingen binnen de Hindergrens bevinden. Dit beschermingsniveau is in bestaande situaties dikwijls niet haalbaar. Bij het beperken van bestaande hinder bevindt zich het afwegingsgebied voor het aanvaardbaar geurhinderniveau tussen de Hindergrens en de Ernstige Hindergrens.
Discontinue en fluctuerende bronnen: piekemissies
Fluctuerende bronnen geven een patroon te zien van wisselende emissieniveaus binnen één emissie-uur welke niet op voorhand bekend zijn. Deze emissies hebben vaak een incidenteel karakter, bijvoorbeeld een korte piek waarna het niveau weer afneemt: voorbeelden zijn het laden en lossen of het opengaan van deuren van een loods. De ultieme vorm van een fluctuerende bron is de emissie afkomstig van een niet representatieve bedrijfsomstandigheid (= ongeval). De incidentgevoeligheid van een bedrijf is moeilijk in te schatten en hangt onder meer samen met de mate van good housekeeping van het desbetreffende bedrijf. In verspreidingsberekeningen wordt de bijdrage aan geurhinder door fluctuerende bronnen vaak onderschat door de geurcontouren te presenteren als 98-percentiel of door de bron in het geheel niet mee te nemen in berekeningen.
Voor bronnen met een fluctuerend of discontinu emissiepatroon (emissie gedurende minder dan 3.500 uur per jaar) geeft een 98-percentiel onvoldoende inzicht in de ondervonden hinder/klachten, omdat het effect op de leefomgeving door de berekende immissiecontour wordt onderschat. De hogere percentielen geven beter inzicht in die hogere immissieconcentraties. Voor discontinue bronnen, dat wil zeggen bronnen die minder dan 40% van de tijd per jaar emitteren (minder dan 3.500 uur per jaar) wordt daarom niet het 98-percentiel als toetsingswaarde beschouwd maar wordt gekozen voor het 99,99-percentiel [ref. 6.]. Dit percentiel geeft aan waar een bepaalde (piek)geurconcentratie in 0,01 % van de tijd (dat wil zeggen < 1 uur per jaar) wordt overschreden.
De provincie Zuid-Holland hanteert als uitgangspunt dat er ten gevolge van discontinue bronnen geen hinder te verwachten is indien geen overschrijding optreedt van de concentraties van de frequentieverdeling behorende bij continue bronnen. Deze is weergegeven in Tabel 3.2 en Afbeelding 3.1. Voor discontinue bronnen zullen de hoogste percentielen daarbij maatgevend zijn.
Voor bronnen met minder dan 3.500 emissie-uren per jaar (t < 0,4) gelden daarom de volgende grenzen als 99,99-percentiel:
- –
de Hindergrens ligt op 2,5 ouE/m3 als 99,99-percentiel;
- –
de Ernstige Hindergrens ligt bij de geurconcentratie die hoort bij een hedonische waarde van -2, vermenigvuldigd met een factor 5, als 99,99-percentiel. Boven 25 ouE/m3 als 99,99-percentiel treedt altijd ernstige hinder op.
Geurhindercontouren rond geurbronnen
Voor de meeste typen milieubelastende activiteiten is de relatie bekend tussen de hoeveelheid geur en de hinderlijkheid van de geur. Deze relatie is afgeleid vanuit geuronderzoek, op basis van geurmetingen, zoals dat de afgelopen jaren rond veel geur-emitterende bedrijven is uitgevoerd in het kader van onderbouwing van het geurhinderbeleid en bij vergunningverlening. Op basis van deze ervaringskennis kan voor bestaande en nieuwe milieubelastende activiteiten worden berekend op welke plaats in de omgeving welke mate van geurhinder is te verwachten. Bij vergunningprocedures moet de aanvraag voldoende informatie bevatten om de mate van hinder te bepalen. Als dit niet het geval is, is de aanvraag op het aspect geur niet ontvankelijk.
Verwaarloosbare geurhinder (leefomgevingskwaliteit: goed)
- –
er is nauwelijks of geen geur waarneembaar, geurklachten zijn onwaarschijnlijk, de geurbelasting is lager dan 0,5 ouE/m3 als 98-percentiel.
Aanvaardbare geurhinder (leefomgevingskwaliteit: redelijk tot matig)
- –
redelijk: er is wel eens geur waarneembaar, die door sommigen als hinderlijk wordt ervaren, maar geurklachten zijn weinig waarschijnlijk.
- –
matig: er is regelmatig geur waarneembaar die aanleiding geeft tot hinder, maar niet of nauwelijks tot ernstige hinder. Er kunnen (enkele) geurklachten zijn.
- –
in dit gebied (concentraties liggen tussen H = -1 en H = -2) correleert de hinder met een hinderniveau tussen circa 0 – 20 % gehinderden (soms/vaak last van geur).
Ernstige geurhinder (leefomgevingskwaliteit: slecht)
- –
er is vaak een sterke geur waarneembaar, die als erg hinderlijk wordt ervaren;
- –
er zullen doorgaans veel geurklachten zijn;
- –
de geurbelasting is hoger dan of gelijk aan het 98-percentiel van de geurconcentratie behorende bij een hedonische waarde van -2. Ongeacht de hedonische waarden begint het gebied met ernstige geurhinder bij geurbelastingen hoger dan of gelijk aan 5 ouE/m3 als 98-percentiel;
Aan deze drie gradaties van afnemende milieukwaliteit zijn hindercontouren gekoppeld. Een voorbeeld van deze geurcontouren is opgenomen in Afbeelding 3.2.
- –
buiten de hindergrens (groene contour) is het gebied waar geurhinder verwaarloosbaar is. Verwaarloosbare hinder betekent echter niet dat er nooit geur kan worden waargenomen;
- –
de ernstige-hindergrens wordt aangegeven met een rode contour rond een milieubelastende activiteit c.q. complex bedrijf. Deze contour geeft de grens rond een milieubelastende activiteit c.q. complex bedrijf aan waarbinnen ernstige geurhinder waarschijnlijk is.
3.5.Samenvatting beoordelingskader geurbelasting
In Tabel 3.3 is een schematische samenvatting gegeven van het beoordelingskader zoals dit in Zuid-Holland wordt gehanteerd. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen geurtypen met een geurconcentratie van minder dan 5 ouE/m3 bij een hedonische waarde van H = -2 (‘standaard’ geuren) en geuren met een geurconcentratie van meer dan 5 ouE/m3 bij een hedonische waarde van H = -2 (‘minder onaangename’ geuren). In de tabellen zijn de milieukwaliteitsniveaus samengevat van de zones rond een geur emitterende bron en worden de twee verschillende contouren benoemd:
- –
Hindergrens;
- –
Ernstige hindergrens.
Tabel 3.3. Samenvatting beoordelingskader acceptabel geurhinderniveau provincie Zuid-Holland |
||||||
leefomgevingkwaliteit |
verwachte geurhinder |
geurklachten |
geurimmissie toetsingswaarden |
|||
geurtypen bij C(H = -2) < 5 ouE/m3 |
geurtypen bij C(H = -2) ≥ 5 ouE/m3 (minder onaangename geuren) |
|||||
continue bronnen (≥ 3.500 emissie-uren) |
discontinue bronnen (< 3.500 emissie-uren) |
continue bronnen (≥ 3.500 emissie-uren) |
discontinue bronnen (< 3.500 emissie-uren) |
|||
GOED |
geurhinder verwaarloosbaar |
onwaarschijnlijk |
C98 < 0,5 ouE/m3 |
C99,99 < 2,5 ouE/m3 |
C98 < 0,5 ouE/m3 |
C99,99 < 2,5 ouE/m3 |
H i n d e r g r e n s |
C98 = 0,5 ouE/m3 |
C99,99 = 2,5 ouE/m3 |
C98 = 0,5 ouE/m3 |
C99,99 = 2,5 ouE/m3 |
||
REDELIJK |
0-12 % geurgehinderden maar géén ernstige hinder |
Onwaarschijnlijk |
C98 < C(H = -1) |
C99,99 < 5 x C(H = -1) |
C98 ≥ 0,5 ouE/m3 |
C99,99 > 2,5 ouE/m3 |
TOT |
|
|
|
|
|
|
MATIG |
12-20 % geurgehinderden maar géén ernstige hinder |
nauwelijks of geen |
C(H = -1) ≤ C98 < C(H = -2) |
5 x C(H = -1) ≤ C99,99 C99,99 < 5 x C(H = -2) |
C98 < 5 ouE/m3 |
C99,99 < 25 ouE/m3 |
E r n s t i g e h i n d e r g r e n s |
C98 = C(H = -2) |
C99,99 = 5 x C(H = -2) |
C98 = 5 ouE/m3 |
C99,99 = 25 ouE/m3 |
||
SLECHT |
> 20 % geurgehinderden en ernstige hinder |
doorgaans veel geurklachten |
C98 > C(H = -2) |
C99,99 > 5 x C(H = -2) |
C98 ≥ 5 ouE/m3 |
C99,99 ≥ 25 ouE/m3 |
Toelichting:
C(H = -2) = de geurconcentratie behorende bij een hedonische waarde van -2
C98 = geurconcentratie als 98-percentiel
C99,99 = geurconcentratie als 99,99-percentiel
C < C(H= -1) = geurconcentratie lager dan de geurconcentratie behorende bij een hedonische waarde van -1
5 x C(H = -1) = 5 maal de geurconcentratie behorende bij een hedonische waarde van -1
4.Toepassing in vergunningverlening en handhaving
4.1.Inleiding
In de praktijk maakt de provincie Zuid-Holland bij besluitvorming gebruik van de bepalingen voor geur in het Besluit activiteit leefomgeving (Bal), het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en het beoordelingskader voor het aanvaardbaar geurhinderniveau provincie Zuid-Holland zoals hierboven beschreven. In dit hoofdstuk is de toepassing in vergunningverlening en handhaving nader uitgewerkt. Het geuronderzoek is een onderdeel van de vergunningaanvraag.
Het algemene uitgangspunt is het voorkómen van nieuwe hinder en het beperken van bestaande hinder.
4.2.Geurhinderbeleid en milieuvergunningen
Indien een milieubelastende activiteit of complex bedrijf potentieel geur veroorzaakt is, stelt het bevoegde gezag het aanvaardbaar hinderniveau vast op basis van de door het bedrijf voorgestelde geurbestrijdingsmaatregelen en de volgens de systematische aanpak verkregen gegevens over de geurbelasting in relatie tot de hinder. Aspecten die bij dit proces een rol kunnen spelen zijn de historie van het bedrijf in zijn omgeving, de aard en de waardering van de geur, het klachtenpatroon en andere beschikbare informatie over de hinder en (mogelijke) emissies, de technische en financiële consequenties van mogelijke maatregelen en de consequenties voor de werkgelegenheid. De resultante van dit uitgebreide afwegingsproces is dan het zogenaamde aanvaardbaar hinderniveau.
Het aanvaardbaar hinderniveau
Milieubelastende activiteiten c.q. complexe bedrijven waar geuremissies bij vrijkomen moeten ten minste voldoen aan voorschriften uit het Bal.
Bij het bestrijden van geurhinder moet het bedrijf ten minste de Best Beschikbare Technieken (BBT) toepassen.
Het bevoegd gezag bepaalt de mate van geurhinder die nog aanvaardbaar is bij geurgevoelige gebouwen en locaties (artikel 5.92 lid 2 Bkl). Aspecten die het bevoegd gezag hier meeweegt zijn:
- •
Bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurhinderbeleid;
- •
De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen of geurgevoelige locaties;
- •
De aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de milieubelastende activiteit/het complexe bedrijf;
- •
De historie van het bedrijf en het klachtenpatroon;
- •
De bestaande en verwachte geurhinder van die activiteit c.q. dat complexe bedrijf;
- •
De kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels.
Wanneer BBT-maatregelen niet leiden tot een aanvaardbaar hinderniveau kan worden besloten tot maatwerk:
Het bevoegd gezag bepaalt het aanvaardbaar hinderniveau in de volgende gevallen:
- •
Als er geen BBT-conclusies zijn en als geur niet of niet uitputtend geregeld is in hoofdstuk 4 en 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal);
- •
Bij maatwerk;
- •
Wanneer het bedrijf een gelijkwaardige maatregel toepast. Het bevoegd gezag moet de gelijkwaardigheid van de maatregel toetsen.
De ontvankelijke aanvraag:
De initiatiefnemer geeft in de aanvraag inzicht in de geursituatie als gevolg van het initiatief. Daarbij dient aangegeven te worden welke emissiebeperkende maatregelen mogelijk zijn en welk effect daarvan mag worden verwacht. Om te komen tot een ontvankelijke aanvraag op basis waarvan een aanvaardbaar hinderniveau kan worden vastgesteld, is onderstaande BBT-stappenplan (Tabel 4.1) ontwikkeld.
Tabel 4.1. BBT-stappenplan
stap 1 |
aan te vragen activiteit: Stel aanvraag Wm op. Inventarisatie van geurrelevante milieubelastende activiteiten en bedrijfsomstandigheden. |
Voor geur expliciet aangeven onder welke verschillende bedrijfsomstandigheden (procesparameters behorende bij de productie) geur vrijkomt. Capaciteit van verschillende activiteiten benoemen. |
stap 2 |
geuremissie: inventarisatie van geurbronnen/bepalen van geuremissie |
Bron met vermelding van de bronsterkte en wijze van bepalen van de bronsterkte:
|
stap 3 |
beoordelingskader aanvaardbaar hinderniveau: Relatie tussen geurimmissie en hinder. Het ontwikkelen/vaststellen van het beoordelings-kader. |
Bepaling relevante geurcontouren als 98-percentiel (≥ 3.500 emissie-uren per jaar); Bepaling relevante geurcontouren als 99,99-percentiel (< 3.500 emissie-uren per jaar). Bepaal bij welk 98- (c.q. 99,99-) percentiel de hinder en de ernstige hinder begint, analoog aan Tabel 3.2. Maak daarbij (mogelijk) gebruik van, hedonische waarden en klachten. |
|
klachtensituatie: registratie en analyse |
Registratie en analyse: Geef de gevalideerde klachten weer op een grafische kaart. Analyseer de relatie tussen klachten en bron/product/proces. Bijvoorbeeld aantal klachten in relatie tot geurtype processen/producten; Bijvoorbeeld aantal klachten in relatie tot jaarcapaciteit. |
stap 4 |
geurimmissie: Berekenen met het verspreidingsmodel NNM |
Geurbelasting op leefniveau:
|
stap 5 |
(mogelijke) maatregelen |
Uitwerking en motivering mogelijke maatregelen:
|
stap 6 |
maatregelenscenario’s Effecten scenario’s op immissieniveau Effecten scenario’s op hinder |
Breng ten minste in beeld de oude, eerder vergunde, situatie alsmede de aangevraagde situatie. Motiveer (techniek en kosten) waarom verdergaande maatregelen niet wenselijk zijn. |
stap 7 |
evaluatie van de effecten |
Na het verwezenlijken van de maatregelen wordt mede op basis van toezicht en handhaving nagegaan of deze maatregelen voldoende effectief zijn. |
Het gevolg van het stappenplan met de evaluatie is dat het vóórkomen van hinder en klachten keer op keer aanleiding is om bronnen op te sporen en af te wegen of maatregelen noodzakelijk zijn.
4.2.1. Bestaande of nieuwe situatie
Een van de belangrijkste uitgangspunten in het landelijk geurhinderbeleid is het voorkomen van nieuwe hinder. Bij het vaststellen van het aanvaardbaar hinderniveau is het daarom van belang of een bepaalde geursituatie moet worden beschouwd als een reeds bestaande situatie of als een nieuwe situatie. Voor een nieuwe situatie zal het aanvaardbaar hinderniveau lager liggen dan in een bestaande situatie.
Het oprichten van een nieuw complex bedrijf, een nieuwe milieubelastende activiteit of een nieuwe installatie is uiteraard een nieuwe situatie. Ook de uitbreiding van de productiecapaciteit van een bestaande installatie met meer dan 50 % wordt als een nieuwe situatie beschouwd waarvoor het aanvaardbaar hinderniveau opnieuw moet worden vastgesteld.
4.2.2.Cumulatie van geuren
Cumulatie van geur is een effect van meerdere geurbronnen die elkaar beïnvloeden. Het effect van mengen van geuren op de waarneembaarheid en de hinderlijkheid op leefniveau is in veel gevallen moeilijk voorspelbaar. In den lande bestaat geen vaste methodiek en worden meerdere methoden gebruikt om met cumulatie om te gaan. Aspecten die een rol spelen zijn onder meer: de hoogte van de bron, aard van de geur en de tijdsduur van de bron. Afhankelijk van de specifieke situatie zal een keuze gemotiveerd dienen te worden.
Onderstaand voorstel geeft mogelijke toepassingen welke niet beschouwd dienen te worden als hard, maar als mogelijke ondersteuning bij de besluitvorming.
Voorstel voor mogelijke toepassingen:
- 1.
Voor geuren die sterk vergelijkbaar zijn, is naar verwachting optellen mogelijk. Voor deze bronnen zijn versterkende of verzwakkende effecten niet te verwachten. Alle bronnen kunnen ingevoerd worden in het verspreidingsmodel voor berekeningen waarna de cumulatieve geurcontour berekend kan worden. Op deze wijze is ook groepering van brontypen mogelijk. Deze groep van bronnen dient ten minste te voldoen aan het beoordelingskader voor dit type geur;
- 2.
Verschillende typen geuren kunnen op dezelfde manier worden gemodelleerd als hierboven beschreven. Echter, pas nadat de emissie met een waarderingsfactor wordt gecorrigeerd voor de aard (hedonische waarde) van de geur. Om deze waarderingsfactor mee te nemen in de berekeningen verdient het aanbeveling om de emissies te normaliseren naar de bron die het meest onaangenaam wordt gevonden.
Voorbeeld:
|
Geur A |
Geur B |
geuremissie (ouE/uur) |
100 |
25 |
hedonische waarde (CH = -2) |
6 |
3 |
verhouding t.o.v. de meest onaangename geur |
2 |
1 |
genormaliseerde geuremissie (ouE/uur) |
50 |
25 |
Bij het vaststellen van het beoordelingskader voor het aanvaardbaar geurhinderniveau is vervolgens de hedonische waarde van de bron die het meest onaangenaam wordt gevonden maatgevend (in het voorbeeld geur B).
4.2.3.Gemotiveerd afwijken is mogelijk
In uitzonderlijke gevallen waarbij er gegronde redenen zijn, kan worden afgeweken van de in het onderhavige beleidsdocument beschreven methodiek. In de afweging of het hinderniveau aanvaardbaar is, zijn onder andere de volgende aspecten van belang:
- –
de mate van hinder;
- –
de aard en waardering van de geur;
- –
omvang van de blootstelling;
- –
het klachtenpatroon;
- –
andere informatie over de hinder en mogelijke emissies;
- –
zijn geurreducerende maatregelen overeenkomstig BBT getroffen?;
- –
technische en financiële consequenties;
- –
informatie over mogelijke extra geurreducerende maatregelen;
- –
de lokale situatie waarin onder meer de planologische situatie en de sociaaleconomische aspecten (bv. werkgelegenheid) een rol spelen;
- –
de historie van het bedrijf in zijn omgeving;
- –
de aanwezigheid van lokaal (gemeentelijk) geurhinderbeleid: De gemeente bepaalt zelf of en welke regels ze hiervoor opneemt in het omgevingsplan. Wel geldt dat de gemeente moet zorgen voor een aanvaardbaar geurhinderniveau bij geurgevoelige gebouwen en locaties;
- –
te verwachten toekomstige aantoonbare ontwikkelingen zoals de op termijn te verwachten geurmaatregelen aan de bron, het afbreken van geurgevoelige gebouwen.
4.3.Geurneutralisatiemiddelen
Om geuremissies terug te dringen, worden uiteenlopende maatregelen toegepast. Vaak zijn deze maatregelen wel specifiek toegespitst op standaard processen of activiteiten en is de effectiviteit van de maatregelen reeds lange tijd in de praktijk bewezen. Bij nieuwe processen wordt de voorkeur gegeven aan procesgeïntegreerde maatregelen. Helaas worden maatregelen vaak pas toegepast nadat overlast blijkt op te treden. Bij bestaande processen is het dan vaak niet meer mogelijk om procesgeïntegreerde maatregelen voor te schrijven of heeft dit niet het gewenste effect. Wanneer dit laatste het geval is, worden dikwijls ‘end-of-pipe maatregelen’ toegepast. Deze maatregelen kunnen bestaan uit het toepassen van emissiebeperkende technieken, het verbeteren van de dispersie, zoals door het plaatsen van een schoorsteen, of door beide. Ook worden soms beperkingen opgelegd van activiteiten tijdens bepaalde (meteorologische) omstandigheden (zogenaamde codevoorschriften).
Wanneer deze maatregelen niet tot voldoende resultaat leiden, is het in sommige gevallen mogelijk om neutralisatiemiddelen voor geur toe te passen om de hinder te verminderen. Voor de toepassing van geurneutralisatiemiddelen is tot nu toe geen (landelijk) beleid ontwikkeld. Als houvast voor haar eigen vergunningverleners, voor bedrijven die vergunningen aanvragen en voor leveranciers van geurneutralisatiemiddelen heeft de provincie Zuid-Holland beleid geformuleerd. Het beleid ten aanzien van geurneutralisatiemiddelen maakt onderdeel uit van het Zuid-Hollands Geurhinderbeleid en is opgenomen als hoofdstuk 6 in deze toelichting.
De provincie Zuid-Holland is terughoudend bij het toestaan van het gebruik van geurneutralisatiemiddelen. Dergelijke middelen mogen nu en in de toekomst geen schadelijke effecten hebben op mensen en op het milieu. De afwezigheid van de kans op schadelijke effecten zal bij de toepassing van nieuwe ontwikkelingen, zoals geurneutralisatiemiddelen, moeten worden aangetoond. Er bestaat op dit moment, voor de stoffen die bij geurneutralisatiemiddelen worden toegepast, geen regeling voor toelating tot de markt of voor certificering. Het beleid heeft als uitgangspunt dat moet worden voorkomen dat stoffen in het milieu worden toegevoegd, die niet in die hoeveelheden of concentraties in het natuurlijk milieu aanwezig zijn en schade kunnen veroorzaken.
4.4.Geurhinderbeleid en handhaving
Handhaving van de vergunning gebeurt op basis van de voorschriften zoals die in de vergunning zijn opgenomen en wat in de aanvraag is gesteld.
Handhaving van de voorschriften moet gericht zijn op controle van de omvang van de emissie van geur, de omvang van de geurbelasting en op de eventuele aanwezigheid en de goede werking van voorzieningen.
Bij gebleken tekortkomingen in de naleving wordt overeenkomstig de handhavingsstrategie een traject ingezet om de situatie in overeenstemming te brengen met de vergunningvoorschriften.
Naast het controleren van de voorschriften uit de vergunning worden geurklachten gebruikt om met name situaties met ernstige hinder op te sporen. Klachtenregistratie- en analyse spelen een grote rol bij vergunningverlening. Zij vormen een belangrijk onderdeel van het ‘beoordelingskader voor het aanvaardbaar geurhinderniveau provincie Zuid-Holland’ en het BBT-stappenplan Tabel 4.1.
Klachtenbehandeling
Met behulp van klachten die zijn gemeld kan worden vastgesteld of een milieubelastende activiteit c.q. complex bedrijf - of een andere bron - hinder veroorzaakt. Verder wordt een indicatie verkregen over het vóórkomen van hinder en van de oorzaken. De gemelde klachten worden geregistreerd en geanalyseerd, hieruit volgt een prioriteitsstelling van de aanpak van de oorzaken.
Het actief behandelen van geurhinderklachten zal niet op korte termijn leiden tot een oplossing van de stankproblematiek. Het is immers inherent aan klachtenmeldingen dat hinder al heeft plaatsgevonden voordat actie wordt ondernomen. Ook is het herleiden van de oorzaak van klachten niet altijd eenvoudig. Dit speelt vooral in gebieden waar meerdere bronnen aanwezig zijn.
Door het actief behandelen van klachten wordt meer inzicht verkregen in (incidentele) emissiepunten. Ook bevordert een adequate klachtenbehandeling de contacten tussen bevolking en overheid, hierdoor en bijvoorbeeld door publicaties in de media wordt de bevolking ervan op de hoogte gesteld dat er wordt gewerkt aan de oplossing van de stankproblematiek.
Bij het melden van klachten wordt zoveel mogelijk informatie over de klacht gevraagd, bijvoorbeeld wat de aard van de geur is en op welke tijdstippen de geur werd waargenomen. Ook wordt gevraagd of de klager meer informatie wil over het verdere verloop van de gemelde klacht, in dat geval krijgt de klager in principe een terugmelding via de mail.
De volgende procedure wordt na het melden van (een golf van) geurhinderklachten gevolgd:
- –
achterhalen veroorzaker en veroorzakende bron;
- –
bedrijf wordt verzocht om de handeling te staken; geurveroorzakende activiteit wordt getoetst aan geldende vergunning: indien niet aan de vergunning wordt voldaan kan een Proces Verbaal of een dwangsom volgen;
- –
indien wel aan de vergunning wordt voldaan wordt nagegaan of de handeling dermate veelvuldig voorkomt dat aanscherping van de vergunning wenselijk is (bijvoorbeeld door ambtshalve aanpassen van de vergunning).
- –
De grootste veroorzakers van geurhinderklachten worden actief in de publiciteit gebracht.
Een adequate behandeling van klachten en opsporing van oorzaken vergt een snelle reactie van de organisatie op klachten. Om dit te bereiken moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
- –
klachten kunnen 24 uur per dag worden gemeld, ook is gedurende de gehele dag een milieupiket beschikbaar en er zijn voldoende mensen en middelen beschikbaar zodat de klachten kunnen worden onderzocht;
- –
van de gemelde klachten wordt nagetrokken in welke richting de oorzaak is te vinden, indien de veroorzaker van de klachten niet direct bekend is, gebeurt dit met behulp van kaartmateriaal en gegevens van de geldende weersituatie;
- –
het milieupiket is tijdig op de plaats waar vermoedelijk de oorzaak kan worden gevonden;
- –
bij registratie van geurhinderklachten wordt gebruik gemaakt van een registratiesysteem dat op snelle en eenvoudige wijze te gebruiken is en waarmee (indien de bron niet onmiddellijk wordt gevonden) ook op een later tijdstip nader onderzoek kan worden uitgevoerd. Het systeem is ook bruikbaar als administratief systeem waarin alle resultaten van reeds uitgevoerde en nog uit te voeren onderzoeken worden vastgelegd, zodat hierop kan worden teruggevallen bij eventuele juridische procedures of bij latere onderzoeken.
5.Geurproblematiek en aanpak in het kerngebied van Rijnmond
5.1.Een speciale geuraanpak voor het kerngebied van de Rijnmond
In het provinciaal beleid van Zuid-Holland is nadrukkelijk uitgesproken dat een speciale aanpak nodig is voor complexe industriegebieden zoals o.a. het Rijnmondgebied. De geuraanpak kerngebied Rijnmond is een nadere invulling van het provinciale stankbeleid voor het kerngebied Rijnmond, zie bijlage II. Voor het overige deel van het Rijnmondgebied geldt deze nadere invulling niet. De belangrijkste reden om voor dit gebied een aanvullend stankbeleid te formuleren is dat de in de rest van de provincie gebruikte aanpak geen rekening houdt met cumulatie van geuren die afkomstig zijn van de vele bedrijven die in de directe omgeving van elkaar zijn gelegen.
In het Rijnmondgebied zijn bedrijven zo dicht bij elkaar gesitueerd dat er sprake is van cumulatie van geur. Het is onwenselijk dat in dit complexe bronnengebied elke milieubelastende activiteit c.q. elk complex bedrijf afzonderlijk een emissieruimte vergund krijgt. Dit geldt dan niet alleen voor de grote industrieën aan de linkerkant van de Nieuwe Waterweg, maar ook voor de kleinere bedrijven die dichter bij de woonbebouwing liggen, maar nog wel binnen de invloedssfeer van de grote industrie. Zij dragen immers met hun milieubelastende activiteiten ook bij aan de totale geurbelasting in het gebied.
Hierbij moet worden opgemerkt dat in de meeste geuronderzoeken die bij bedrijven worden uitgevoerd, vrijwel uitsluitend de continue en/of regelmatig voorkomende emissies worden meegenomen. Deze zijn meestal goed te meten en met behulp van een verspreidingsmodel door te rekenen om een indruk te krijgen van de te verwachten geurconcentraties. Discontinue of incidentele emissies zijn veel moeilijker te kwantificeren, maar zorgen wel vaak voor overlast.
Niet alleen uit theoretische overwegingen maar vooral uit de klachtenregistratie en uit hinderonderzoeken uit het verleden blijkt dat in het Rijnmondgebied een hoge geurbelasting heerst. Er komen nog steeds veel klachten binnen bij de meldkamer van de DCMR die worden toegeschreven aan de industrie. Er is dus nog steeds sprake van een hoge geurbelasting in het kerngebied Rijnmond en deze belasting is duidelijk verbonden aan alle bedrijvigheid in het Rijnmondgebied.
Uitgangspunt van de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten (Bal artikel 2.11) en het provinciaal beleid is het voorkomen van nieuwe hinder. Dit wordt voor het kerngebied nader vertaald in “het voorkomen van (nieuwe) hinder t.g.v. cumulatie van meerdere geurbronnen”. Als gevolg van deze nadere vertaling/invulling verschillen de diverse stappen die in het beleid worden gezet. In de provincie, exclusief het kerngebied Rijnmond, wordt een milieubelastende activiteit of complex bedrijf individueel getoetst op het veroorzaken van geurhinder. Dit gebeurt onder andere aan de hand van gegevens van de klachtenregistratie. Indien geen hinder voorkomt worden geen aanvullende maatregelen in de vergunning opgenomen. Indien wel hinder voorkomt wordt het BBT-beginsel toegepast. Dit moet dan leiden tot het gebruik van die techniek die een zodanige emissiereductie tot gevolg heeft dat de door de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf veroorzaakte hinder wordt geminimaliseerd.
In het kerngebied Rijnmond is reeds sprake van hinder als gevolg van cumulatie van geur afkomstig van een groot aantal bronnen. Om een extra bijdrage aan die bestaande hinder te voorkomen is het daarom nodig om te kijken of een milieubelastende activiteit c.q. complex bedrijf potentieel geur veroorzaakt en daarmee de al aanwezige hinder zal beïnvloeden. Het moment waarop gekeken wordt of maatregelen genomen moeten worden is dus niet afhankelijk van de individueel veroorzaakte geurhinder door een milieubelastende activiteit c.q. complex bedrijf, maar van het feit dat geurhinder al aanwezig is en de potentie die een milieubelastende activiteit c.q. complex bedrijf heeft om hieraan bij te dragen. Het maatregelenpakket wordt wel per individueel bedrijf vastgelegd en is niet afhankelijk van geuremissie van milieubelastende activiteiten c.q. complexe bedrijven in de omgeving. De cumulatie afweging vindt dus niet, zoals in de Wet milieubeheer voor fijn stof en NO2, achteraf plaats via een cumulatieve getalsnorm voor de totale emissie.
Uitgangspunt bij vergunningverlening in het kerngebied Rijnmond is het toepassen van best beschikbare technieken (BBT), conform de IPPC- en RIE-richtlijnen. Het toepassen van de best beschikbare technieken moet leiden tot het gebruik van die techniek die een zodanige emissiereductie tot gevolg heeft dat (complexe) bedrijven hun eventuele aanwezige bijdragen van geur van hun milieubelastende activiteit(en) aan de reeds aanwezige hoge geurbelasting in het Rijnmondgebied minimaliseren. Hierbij wordt het streven gehanteerd dat buiten de terreingrens geen geur afkomstig van de milieubelastende activiteit(en) c.q. het complexe bedrijf waarneembaar mag zijn. Toepassing van BBT waarbij de lokale omstandigheden in acht moeten worden genomen leidt in het Rijnmondgebied, zolang de geurhinder zich op een te hoog niveau bevindt, tot verdergaande maatregelen dan elders. Het is de verwachting dat deze aanpak zal leiden tot een verdere vermindering van de geurbelasting in het Rijnmondgebied.
5.2.Uitwerking scenario’s voor de geuraanpak kerngebied Rijnmond
Gewenst maatregelniveau
Als streven van de geuraanpak kerngebied Rijnmond is vastgelegd dat “buiten de terreingrens geen geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf waarneembaar mag zijn”. Dit streven geldt voor elke milieubelastende activiteit c.q. elk complexe bedrijf gelegen binnen het kerngebied en wordt als zodanig meegenomen bij elk (start)overleg tussen het bevoegd gezag en het complexe bedrijf c.q. het bedrijf dat de vergunningplichtige milieubelastende activiteit uitvoert.
Het streven “buiten de terreingrens mag geen geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf waarneembaar zijn” kan bereikt worden middels het hanteren van de werkwijze waarbij alle geuremissies van een milieubelastende activiteit c.q. complex bedrijf onder normale bedrijfsomstandigheden geminimaliseerd zijn. Ook wordt het streven onderschreven door in elke vergunning een algemene zorgplichtbepaling en/of een mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen (aanvullend onderzoek/maatregelen) op te nemen. De zorgplichtbepaling stelt dat van elk bedrijf verwacht wordt dat het permanent werkt aan het (verder) minimaliseren van de emissies.
Aan het uitgangspunt “het voorkomen van additionele bijdragen van geur(hinder) aan de reeds aanwezige hoge geurbelasting in het Rijnmondgebied” wordt invulling gegeven door het voorkómen van geurwaarneming en/of geuroverlast zoals beschreven in drie maatregelniveaus die hieronder zullen worden toegelicht.
Voor de complexe bedrijven in het kerngebied wordt uitgegaan van de best beschikbare technieken conform de IPPC-richtlijn. Bij het vaststellen van wat ‘beschikbaar’ is spelen economische en technische haalbaarheid een belangrijke rol. In overeenstemming met de IPPC-richtlijn en de Wet milieubeheer vindt de beoordeling van de best beschikbare technieken plaats op het niveau van installaties, waarbij rekening wordt gehouden met de lokale omstandigheden. Immers er zijn situaties dat een bedrijf, zelfs met de huidige best beschikbare technieken, de geuremissies van een activiteit niet zodanig kan beperken dat deze geur buiten de terreingrens niet meer waarneembaar is. Daarom dient het bevoegd gezag een gemotiveerde afweging te maken waarbij het streven “buiten de terreingrens mag geen geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf waarneembaar zijn” in ogenschouw wordt genomen naast alle andere aspecten voor de specifieke geursituatie. De afweging gebeurt in zorgvuldig overleg en kan leiden tot het vastleggen van een ander, lager maatregelniveau. In afnemende bescherming worden de volgende maatregelniveaus gehanteerd in de Rijnmond geuraanpak:
Maatregelniveau I: |
“Buiten deterreingrensmag geen geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijfwaarneembaar zijn |
Maatregelniveau II |
“Ter plaatse van een geurgevoelig gebouw of geurgevoelige locatie mag geen geur afkomstigvan de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf waarneembaar zijn.” |
Maatregelniveau III |
“Ter plaatse van een geurgevoelig gebouw of geurgevoelige locatie mag geen geuroverlast veroorzaakt worden door de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf.” |
Voor het geval dat in een bestaande situatie een bedrijf niet aan maatregelniveau III kan voldoen, zal een plan van aanpak moeten worden opgesteld in overeenstemming met het geurhinderbeleid van de provincie. Als voor een specifieke situatie de zorgvuldige afwegingsprocedure leidt tot het selecteren van een lager maatregelniveau niveau (II of III), zal invoering van het bedachte maatregelenpakket moeten leiden tot het behalen van minimaal deze bescherming. De feitelijke gerealiseerde bescherming behoort namelijk altijd zo dicht mogelijk te liggen bij het voorafgaande maatregelniveau (respectievelijk I of II).
Voor elke situatie, naar aanleiding van een oprichtings-, revisie- of veranderingsaanvraag of eventueel naar aanleiding van klachten, moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt en moet(en) één of meerdere voor de situatie geschikt maatregelniveau(s) worden vastgelegd. Een voor de situatie geschikt maatregelniveau wordt in een vergunning vastgelegd door middel van het opnemen van een vangnetvoorschrift (zie bijlage IV). Dit vangnetvoorschrift, samen met de zorgplichtbepaling, stelt het bevoegd gezag in staat de vergunning te handhaven dan wel een onderzoeksverplichting op te leggen. Zo nodig kan het bevoegd gezag aanvullende voorschriften verbinden aan de vergunning waarmee naar verwachting het beoogde maatregelniveau wel gehaald wordt. In de vergunning zal ook omschreven moeten worden hoe de waarneembaarheid, c.q. de overlast, moet worden vastgesteld.
5.3.Vergunningverlening
Een bedrijf moet zo zijn ontworpen dat er geen structurele emissies zijn die kunnen bijdragen aan de reeds aanwezige geurhinder in het kerngebied van de Rijnmond. Daarnaast resten nog incidentele emissies ten gevolge van het niet goed functioneren van het bedrijf. Deze incidentele stank dient te worden voorkomen door het toepassen van “good housekeeping”.
In de vergunning zal in eerste instantie het maatregelenpakket worden voorgeschreven dat naar de verwachting van de vergunningverlener zal leiden tot het aanvaardbaar geurhinderniveau ter plaatse van de relevante gebouwen en locaties. De voorschriften zijn gebaseerd op de aanvraag en mogelijk ook op een bij de aanvraag gevoegd geurrapport. Er zullen middelen worden voorgeschreven m.b.t. installaties en er zullen algemene gedragsvoorschriften worden geformuleerd i.v.m. de werkwijze binnen de milieubelastende activiteit en de handelingen met stinkende stoffen. Bovendien zal in de vergunning omschreven moeten worden hoe de waarneembaarheid c.q. hinder van geur moet worden vastgesteld. Dit wordt in de toelichting opgenomen van het betreffende voorschrift.
In bijlage IV zijn enkele voorbeelden van vergunningvoorschriften inclusief toelichtingen opgenomen.
In de considerans zal het haalbaar geachte maatregelniveau zijn vastgesteld en dit zal ook in een (vangnet)voorschrift worden vastgelegd. Eventueel kan nog een onderzoeksverplichting worden opgenomen, die gericht is op het behalen van het maatregelniveau.
Naast de concrete maatregelen en het vangnetvoorschrift, zal ook altijd een voorschrift worden opgenomen waarin de zorgplicht wordt vastgelegd om voortdurend aandacht te besteden aan het verder minimaliseren van geuremissie.
Afwegingsprocedure
In het vergunningsproces is de afwegingsprocedure, welke nodig is voor het vastleggen van een maatregelniveau per specifieke situatie, van cruciaal belang. In bijlage III wordt een niet limitatieve opsomming gegeven van relevante aspecten die meegenomen moeten worden in de afwegingsprocedure. Een uniforme transparante werkwijze is tijdens de afwegingsprocedure een pre: de benodigde stappen worden hieronder verder uitgewerkt en in Afbeelding 5.3 is een stroomschema weergegeven. Er worden op deze manier per situatie volgens een uniform denkmodel vergunningsvoorschriften afgeleid die toegesneden zijn op de betreffende milieubelastende activiteit c.q. het betreffende complexe bedrijf en de potentiële geurbelasting. Hierdoor wordt een gelijkwaardige behandeling van alle bedrijven, waarvoor de geuraanpak Rijnmond van toepassing is, gegarandeerd.
Afbeelding 5.3: Afwegingsprocedure: het stroomschema
Toelichting Stroomschema
Is er sprake van (potentiële) geuremissie?
Op grond van het vooronderzoek (zie bijlage III) wordt bepaald of de milieubelastende activiteit kan leiden tot geuremissie. De volgende grondslagen worden gehanteerd in de aanpak voor het kerngebied Rijnmond:
- –
Indien er geen geuremissie is, of te verwachten is, zijn maatregelen niet nodig. Voor deze situatie worden maatregelniveau I en de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen vastgelegd in de vergunning.
- –
Indien er sprake is van geuremissie, of geuremissie te verwachten is, zijn maatregelen (in principe) nodig.
Is er sprake van geurwaarneming buiten de terreingrens?
- –
Indien er sprake is van geuremissie en deze geen aanleiding geeft tot geurwaarneming buiten de terreingrenzen, zijn extra maatregelen niet nodig. Voor deze situatie worden maatregelniveau I en de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen vastgelegd in de vergunning.
- –
Als de geuremissie wel aanleiding geeft tot geurwaarneming buiten de terreingrenzen, zijn maatregelen nodig.
Betreft de geuremissie een nieuwe activiteit?
Als de geuremissie eventueel leidt tot geurwaarneming buiten de terreingrenzen dan is de geuraanpak kerngebied Rijnmond stringenter voor nieuwe activiteiten (ontstaan door nieuwe of veranderde bedrijfsactiviteiten) dan voor bestaande situaties.
De volgende grondslagen worden gehanteerd in deze geuraanpak:
- –
Indien er sprake is van een nieuwe geuremissie, zijn maatregelen (in principe) nodig ter voorkoming van de emissie (waarmee beoogd wordt geen geurwaarneming buiten de terreingrenzen).
- –
Indien er sprake is van een reeds bestaande geuremissie, zijn maatregelen (in principe) nodig ter beperking van de emissie (waarmee beoogd wordt geen geurwaarneming buiten de terreingrenzen).
Wij zullen een afweging maken waarbij het streven behorend bij maatregelniveau I (II of III) in ogenschouw wordt genomen naast de aspecten voor de specifieke geursituatie. Een aspect dat meegenomen wordt in de afweging is dat in de praktijk voor bestaande situaties het soms lastig is om proces geïntegreerde technieken toe te passen. Dit is vaak slechts mogelijk bij nieuwe installaties en nieuwe processen zoals bijvoorbeeld bij de moderne chemische industrie. Dientengevolge, ook omdat rekening gehouden kan worden met de locatiekeuze, komt het maar sporadisch voor dat bij een nieuwe activiteit en een geurgevoelig gebouw of geurgevoelige locatie uit categorie I, er niet voldaan kan worden aan maatregelniveau II. In het stroomschema wordt aangegeven hoe rekening gehouden wordt met nieuwe en bestaande situaties. In bestaande situaties kunnen zich, zoals bijvoorbeeld bij de huidige floating roofs van opslagtanks, situaties voordoen waarbij maatregelniveau I en/of II niet uitvoerbaar blijken te zijn. Voor deze situaties zal maatregelniveau III van toepassing zijn.
Is maatregelniveau I haalbaar?
Als de geuremissie eventueel leidt tot geurwaarneming buiten de terreingrenzen dan moet allereerst de redelijkheid van het uitvoeren van een maatregelenpakket ter voorkoming of beperking van geuremissie getoetst worden. Uitgangspunt voor het afleiden van maatregelen is het toepassen van best beschikbare technieken. In de situatie specifieke afweging wordt het redelijkheidsprincipe gehanteerd, waarbij het aspect van de economische en technische haalbaarheid naast sociaaleconomische en lokale aspecten, zoals de cumulatieproblematiek in het kerngebied Rijnmond worden meegewogen. Het samenstellen van een toereikend maatregelenpakket is de verantwoordelijkheid van de aanvrager. Voor sommige bedrijven kunnen hiervoor brancheplannen of werkboeken in het kader van het doelgroepenbeleid geraadpleegd worden. Vervolgens moet de vraag gesteld worden of invoering van het dan voorgestelde maatregelenpakket ter voorkoming of beperking van geuremissie leidt tot een situatie waarbij voldaan wordt aan maatregelniveau I “Buiten de terreingrens mag geen geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf waarneembaar zijn”.
Als het antwoord op deze vraag ja luidt dan resulteert dit in een maatregelenpakket dat na implementatie dient te leiden tot:
- –
voorkoming van de geurwaarneming buiten de terreingrens.
Op deze manier heeft het afwegingsproces geleid tot het vastleggen van het aanvaardbaar hinderniveau en inherent tot specifieke vergunningvoorschriften aan de hand van de best beschikbare technieken. Veelal wordt ervoor gekozen om bij bedrijven in de vergunningen overwegend (technische) middelvoorschriften op te nemen waarmee naar verwachting de reguliere geur aan de terreingrens niet waarneembaar zal zijn. Het kan gebeuren dat desondanks meer geur wordt ervaren dan vooraf werd verwacht. De oorzaak hiervan kan zijn dat de aard van de geurbron of de effectiviteit van de maatregelen verkeerd is ingeschat. Echter, het opnemen van het vangnetvoorschrift behorend bij maatregelniveau I behoedt voor zulke onvoorziene situaties waarbij het bedachte maatregelenpakket van middelvoorschriften niet voldoende blijkt te zijn. In deze situatie stelt de zorgplicht het bevoegd gezag in staat om de procedure opnieuw te doorlopen en opnieuw maatregelen te eisen. In zéér uitzonderlijke gevallen (zie GeurNeutralisatieMiddelen, H6) kan ervoor gekozen worden om het gebruik van geurneutralisatiemiddelen toe te staan door deze op te nemen als middelvoorschrift in de vergunning.
Als het antwoord op de vraag nee luidt dan bestaat de volgende stap in uiterste inspanningen leveren voor het (mogelijk) positief beantwoorden van de volgende vraag.
Is maatregelniveau II haalbaar?
Vervolgens moet de vraag gesteld worden of invoering van het voorgestelde maatregelenpakket leidt tot een situatie waarbij voldaan wordt aan maatregelniveau II “Ter plaatse van een geurgevoelig gebouw of geurgevoelige locatie mag geen geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf waarneembaar zijn”. Hierbij wordt, conform algemeen gebruik, onderscheid gemaakt in een tweetal gebiedscategorieën voor geurgevoelige locaties (zie bijlage IV). Immers de omgeving waar de ontvanger is gelegen bepaalt mede de beschermingsgraad. In de geuraanpak kerngebied Rijnmond kan daarom eventueel gekozen worden voor een hogere bescherming voor geurgevoelige gebouwen of geurgevoelige locaties behorend bij categorie I (bv een woonwijk) dan die uit categorie II (bv. een bedrijfswoning). Echter in eerste instantie streeft men naar een zo hoog mogelijke bescherming In het stroomschema is te zien op welke manier in de afwegingsprocedure rekening gehouden wordt met geurgevoelige gebouwen en geurgevoelige locaties vanwege de keuze om voor verschillende locaties ook verschillende maatregelniveaus vast te leggen.
Uitgangspunt voor het afleiden van maatregelen blijft, evenals bij maatregelniveau I en III, het toepassen van best beschikbare technieken. In de situatie specifieke afweging wordt het redelijkheidprincipe gehanteerd, waarbij het aspect van de economische en technische haalbaarheid naast sociaaleconomische en lokale aspecten, zoals de cumulatieproblematiek in het kerngebied van de Rijnmond worden meegewogen.
Als het antwoord op de vraag ja luidt dan resulteert dit in een maatregelenpakket dat na implementatie dient te leiden tot:
- –
Voorkoming van de geurwaarneming minimaal ter plaatse van het geurgevoelige gebouw of de geurgevoelige locatie.
Het afwegingsproces heeft in dit stadium geresulteerd in het vastleggen van het aanvaardbaar hinderniveau en inherent tot specifieke vergunningvoorschriften aan de hand van de best beschikbare technieken. De zorgplichtbepaling legt hier vast dat het bedrijf permanent blijft werken aan het minimaliseren van de emissies met als doel het behalen in de toekomst van maatregelniveau I.
Het afwegingsproces kan aanleiding geven tot het opnemen van meerdere maatregelniveaus in één vergunning.
Als het antwoord op de vraag nee luidt dan bestaat de volgende stap in uiterste inspanningen leveren voor het (mogelijk) positief beantwoorden van de volgende vraag.
Is maatregelniveau III haalbaar?
Hier staat de vraag centraal of invoering van het voorgestelde maatregelenpakket leidt tot een situatie waarbij voldaan wordt aan maatregelniveau III “Ter plaatse van een geurgevoelig gebouw of geurgevoelige locatie mag geen geuroverlast veroorzaakt worden door de milieubelastende activiteit c.q. complex bedrijf.” Gebruikmakend van dezelfde methodiek en uitgangspunten als boven beschreven, resulteert het positief beantwoorden van de vraag in een maatregelenpakket dat na implementatie dient te leiden tot
- –
Voorkoming van de geuroverlast minimaal ter plaatse van het geurgevoelige gebouw of de geurgevoelige locatie.
Dit maatregelenpakket en het afwegingsproces daar naartoe komen overeen met de aanpak zoals die ook in het landelijke en het provinciale beleid wordt toegepast. Het afwegingsproces heeft in dit stadium geresulteerd in het vastleggen van het aanvaardbaar hinderniveau en inherent tot specifieke vergunningvoorschriften aan de hand van de best beschikbare technieken. De zorgplichtbepaling legt in deze situatie vast dat het bedrijf permanent blijft werken aan het minimaliseren van de emissies. Het in de toekomst behalen van een hoger maatregelniveau is hierbij het doel.
Als het antwoord op de vraag nee luidt dan is een nieuwe activiteit, categorie I geurgevoelige gebouwen of geurgevoelige locatie, niet vergunbaar. Indien het gaat om een categorie II geurgevoelig object en niveau III is niet haalbaar dan moet conform paragraaf 3.3. en 3.4, m.n. tabel 3.2, van de module stank, een hinderniveau worden afgesproken. In de aangegeven paragrafen wordt voor categorie II c.q. type 2 geurgevoelige gebouwen of geurgevoelige locaties het beschermingsniveau aangegeven. Echter, omdat onder andere rekening gehouden kan worden met de locatiekeuze, komt het maar sporadisch voor dat bij een nieuwe activiteit en een geurgevoelig gebouw of geurgevoelige locatie uit categorie II, er niet voldaan kan worden aan maatregelniveau III.
Indien er sprake is van een bestaande activiteit dan zal een plan van aanpak overeenkomstig het algemene provinciaal stankbeleid moeten worden opgesteld. Dit plan, op te stellen door de aanvrager, geeft een beeld van de geurbronnen en de omvang van de noodzakelijke emissievermindering. Op basis hiervan zullen wij een saneringstermijn bepalen.
In bijlage IV is een aantal voorbeeldvoorschriften opgenomen waarmee een op bovengenoemde wijze vastgesteld maatregelniveau kan worden vastgelegd in een vergunning.
5.4Codevoorschriften
DCMR heeft de mogelijkheid om in omgevingsvergunningen van bepaalde categorieën bedrijven zgn. codevoorschriften stank op te nemen. ‘Codevoorschriften stank’ zijn voorschriften waarin is opgenomen welke maatregelen een bedrijf dient te treffen wanneer een bepaalde code door DCMR is uitgegeven. DCMR geeft een dergelijke code uit wanneer de atmosferische omstandigheden daartoe aanleiding geven. Afhankelijk van de ernst van de situatie kan een code 1, 2, 3 of 4 worden uitgegeven. De aard van de te treffen maatregelen zal afhankelijk zijn van de activiteiten en processen die bij een bedrijf plaatsvinden.
Deze codevoorschriften worden alleen opgenomen in omgevingsvergunningen van bedrijven die door het treffen van maatregelen directe invloed kunnen uitoefenen op de hoeveelheid uitgestoten stankverwekkende stoffen (bv tank op- en -overslagbedrijven, composteerders).
5.5Handhaving
Handhaving van de vergunning gebeurt op basis van de voorschriften zoals die in de vergunning zijn opgenomen en wat in de aanvraag is gesteld. In de meeste vergunningen zijn ook middelvoorschriften opgenomen. Hierbij wordt preventief gecontroleerd of de middelen ter voorkoming en vermindering van geuremissie aanwezig zijn én op de juiste wijze worden gebruikt en onderhouden. Bij dit laatste gaat het bijvoorbeeld om het tijdig vervangen van filters, uitvoeren van processen onder de juiste procescondities (pH, temperatuur), het uitvoeren van onderhouds- en schoonmaakwerkzaamheden in gesloten systemen, het aanbrengen van emissiebeperkende voorzieningen, zoals dampretoursystemen, en regels m.b.t. starten en stoppen van installaties. Ook kan de vergunning voorschriften bevatten ten aanzien van het omgaan met stankveroorzakende stoffen of met installaties die dergelijke stoffen kunnen bevatten. Ook hierop wordt gecontroleerd. Bij gebleken tekortkomingen in de naleving wordt in overeenstemming met de handhavingsstrategie een traject ingezet om de situatie in overeenstemming te brengen met de vergunningvoorschriften.
Aangezien het aanvaardbaar hinderniveau is vastgesteld, kan worden gecontroleerd of de uitgangspunten in het afwegingsproces in overeenstemming zijn met de werkelijkheid na realisatie van de activiteiten, maatregelen en voorzieningen. Hiertoe dient naast het beoordelen van het juist functioneren van de technische vergunningvoorschriften, als daartoe voldoende aanleiding bestaat te beoordelen of het bedachte maatregelenpakket afdoende blijkt te zijn om geuremissies zodanig te reduceren dat bedrijven hun eventuele aanwezige bijdragen van geur van hun milieubelastende activiteit(en) aan de reeds aanwezige hoge geurbelasting in het kerngebied Rijnmond minimaliseren.
Binnenkomende stankklachten kunnen voor ons de aanleiding vormen om nader onderzoek in te stellen of de vergunde reguliere emissies van een milieubelastende activiteit c.q. complex bedrijf voldoen aan het gestelde vangnetvoorschrift. Hiertoe moet hoofdzakelijk worden vastgesteld dat, ondanks dat een bedrijf de (technische) middelvoorschriften naleeft, de stankklachten veroorzaakt worden door een geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf. Het feit dat de DCMR beschikt over een meldkamer die 24 uur per dag bemand is en over een milieupiket dat meteen onderzoek instelt wanneer er stankklachten binnenkomen, maakt dat wij in Rijnmond beschikken over een krachtig ‘meetinstrument’ voor geur(hinder). Daarmee kan dan in veel gevallen met grote zekerheid worden bepaald welk bedrijf (welke milieubelastende activiteit) de oorzaak is van de klachten.
Naast het hoofdzakelijk vaststellen dat de stankklachten afkomstig zijn van een bepaald bedrijf, dient ook minimaal de geursituatie ter plaatse “geroken” te worden. Wij beoordelen hiermee ter plaatse of het desbetreffende vangnetvoorschrift wordt overtreden. Bij deze beoordeling worden de volgende criteria gehanteerd:
Geurwaarneming:
- ■
De geur wordt minstens eenmaal waargenomen
- ■
De geur dient herkend te worden als een geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf en niet van andere bronnen uit de omgeving
Geuroverlast:
- ■
De geur wordt binnen een bepaald tijdbestek langdurig of herhaaldelijk in vleugen waargenomen
- ■
De geurbeleving wordt beoordeeld als negatief en de geur wordt daarbij als zwaar, eventueel als prikkelend of verstorend omschreven
- ■
De geur dient herkend te worden als een geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf en niet van andere bronnen uit de omgeving
De bovenstaande beoordeling is niet van toepassing voor stankklachten veroorzaakt door incidenten. Stankklachten worden tegenwoordig meestal veroorzaakt door incidenten met stinkende stoffen of zijn afkomstig van kleine en/of incidentele bronnen, waarvan er immers een zeer groot aantal is.
6.Geurneutralisatiemiddelen
6.1.Inleiding
Een vergunningverlener dient per milieubelastende activiteit die c.q. complexe bedrijf dat in potentie geurhinder kan veroorzaken maatwerk te leveren door het vaststellen van toereikende vergunningvoorschriften. Hierbij wordt de situatie van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf bekeken aan de hand van het vooronderzoek, de mate van potentiële hinder en of de vergunningaanvraag een bestaande dan wel nieuwe milieubelastende activiteit betreft. Hierbij kunnen eventueel ook uitgevoerde verspreidingsberekeningen gebruikt worden voor het verkrijgen van een toetsingskader. Essentieel bij een vergunningprocedure is dat er in een vroegtijdig stadium een toetsing plaatsvindt van de “optimale” geurbeperkende maatregelen (BBT) op basis van BREF’s en eventueel andere bijzondere regelingen. In eerste instantie geeft de aanvrager aan welke maatregelen redelijkerwijs zullen worden genomen. Het overzicht van de mogelijk te nemen geurbeperkende maatregelen moet getoetst worden door de vergunningverlener. Er wordt een afweging gemaakt waarbij ook gekeken wordt naar de technische, financiële, sociaaleconomische en planologische aspecten voor de specifieke situatie. Deze afweging leidt uiteindelijk tot het aanvaardbaar hinderniveau en inherent tot specifieke vergunningvoorschriften aan de hand van de best beschikbare technieken. Veelal wordt ervoor gekozen om bij bestaande bedrijven in de vergunningen overwegend (technische) middelvoorschriften op te nemen. Daarnaast kunnen er doelvoorschriften en een voor de situatie geschikt vangnetvoorschrift in de vergunning worden voorgeschreven.
In het uitzonderlijke geval waarbij het technisch en economisch niet haalbaar blijkt te zijn om geuroverlast tot een acceptabel hinderniveau terug te dringen met BBT-maatregelen, kan ervoor gekozen worden om het gebruik van geurneutralisatiemiddelen toe te staan door deze op te nemen als middelvoorschrift in de vergunning.
In de praktijk gaat het om een grote verscheidenheid aan vloeistoffen die voornamelijk bestaan uit vluchtige organische stoffen. De aard van deze vloeistoffen wordt door de leveranciers vaak omschreven als maskeringsvloeistoffen, enzymen, alcoholhoudende vloeistoffen of vloeistoffen op basis van etherische oliën.
Hierbij is het soms mogelijk om een globale samenstelling van deze stoffen te verkrijgen. Daarnaast zijn er ook stoffen op de markt waarvan de aard en/of de samenstelling geheel onduidelijk is. Het geurneutralisatiemiddel moet met de afgassen of afgevoerde dampen in contact worden gebracht om geuremissies te kunnen bestrijden. De werking van deze stoffen verschilt. Het kan gaan om maskerende werking, om adsorptie aan de geurveroorzakende stof, maar ook kan sprake zijn van omzetting. Deze verschillen kunnen van belang zijn bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een bepaalde toepassing. Er kan niet op voorhand gezegd worden dat de ene werking en toepassing altijd beter is dan een andere; dit moet van geval tot geval beoordeeld worden. Ondanks de verschillen worden alle middelen in dit document om praktische redenen aangeduid als Geurneutralisatiemiddelen (GNM).
In toenemende mate verschijnen er op de markt leveranciers die voor bedrijven aanbiedingen maken voor het toepassen van GNM. Bij toepassing van GNM kunnen echter stoffen in de buitenlucht worden gebracht die er niet thuishoren. Dit kan zowel het GNM zelf zijn als de reactieproducten die ontstaan bij de toepassing van GNM. De hoeveelheden GNM en de reactieproducten die hierbij in de buitenlucht komen, zijn in het algemeen onbekend. Dit zal zeker nog worden versterkt wanneer GNM in Nederland een brede toepassing zouden krijgen.
Zonder beleid van het bevoegd gezag zal de toepassing van GNM sluipenderwijs zijn ingang vinden. In zo’n situatie kan er een onbekende en op termijn onbeheersbare hoeveelheid stoffen in de lucht worden gebracht. Een tweede zorg is dat het toepassen van bewezen emissiebeperkende technieken door de toepassing van GNM kan worden verdrongen. Daarnaast leert de praktijk dat veel van de middelen nauwelijks effectief genoeg zijn om geuremissies te bestrijden.
Dit zijn voor de provincie voldoende belangrijke argumenten om beleid te ontwikkelen voor de toepassing van GNM.
In het midden- en kleinbedrijf worden GNM inmiddels toegepast. Het beleid richt zich vooral op de toepassing van GNM bij grotere (industriële) bedrijven.
6.2.Europees stoffenbeleid
In Europees verband staat het stoffenbeleid in het teken van REACH (Registration, Evaluation and Authorization and restriction of Chemicals). Deze Europese verordening is op 1 juni 2007 in werking getreden. REACH legt de ondernemingen die chemische stoffen produceren, importeren en gebruiken de verplichting op informatie te verzamelen over de eigenschappen van een stof, de aan het gebruik verbonden risico’s te beoordelen en de nodige maatregelen te nemen om de eventuele door hen geconstateerde risico’s te beheren.
In het kader van REACH dienen alle stoffen die sinds 1 juni 2008 in Europa worden geproduceerd of geïmporteerd in hoeveelheden van meer dan 1 ton/jaar te worden geregistreerd bij het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA). Stoffen die sinds 18 september 1981 en vóór 1 juni 2008 zijn aangemeld en genotificeerd als Nieuwe Stoffen onder de toen geldende Europese stoffenrichtlijn 67/548/EEG, hebben in REACH de status van geregistreerd. Deze stoffen waren tot 1 juni 2008 opgenomen in de ELINCS database. De meeste overige chemische stoffen in de EU zijn Bestaande Stoffen en stonden tot 1 juni 2008 centraal geregistreerd in de Europese EINECS database. Deze groep stoffen (verreweg het grootste aantal) zijn de zgn. "phase-in" stoffen die volgens Art. 28 van REACH tussen 1 juni - 1 dec. 2008 gepreregistreerd hadden kunnen worden bij ECHA, om gebruik te kunnen maken van verlengde registratietermijnen.
Voor plantaardige extracten is het van belang te weten op welke wijze het extract is verkregen alvorens te bepalen of zij al dan niet uitgezonderd zijn van de registratieplicht volgens Bijlage IV of V van REACH. Indien plantaardige extracten zijn verkregen door fysische bewerkingsmethoden vanuit natuurlijke grondstoffen dan zouden deze uitgezonderd kunnen zijn van de registratieplicht volgens bijlage V lid 8. Indien het extract is verkregen door een chemische bewerking dan is dit plantenextract hoogstwaarschijnlijk wél registratieplichtig (zélf te bepalen door de potentiële registrant) Voor het geval niet aan de registratieplicht wordt voldaan zal primair getoetst worden aan de ad-hoc MTR-waarde. Meer informatie over REACH kan gevonden worden via de REACH helpdesk website (https://www.chemischestoffengoedgeregeld.nl/).
6.3.Nationaal stoffenbeleid
Stoffen worden omschreven als chemische elementen en hun verbindingen. Stoffen kunnen voorkomen in de natuur zoals water, (keuken)zout, glucose, zetmeel, ijzererts, aardolie. Veel stoffen worden door de mens gemaakt in de chemische industrie.
6.3.1.Risico's
Stoffen kunnen gevaarlijke eigenschappen hebben. Daarom moet zorgvuldig worden omgegaan met stoffen en producten bij productie, opslag, vervoer, gebruik en afvalverwerking. Door zorgvuldig gebruik wordt voorkomen dat er risico’s ontstaan voor mens en milieu. Om zicht op mogelijke risico's te krijgen, kan voor stoffen een risicobeoordeling worden gemaakt. Binnen sommige wettelijke kaders is deze risicobeoordeling verplicht.
6.3.2.Wettelijk kader
Algemene Europese wetgeving
Op deze website vindt u verwijzingen naar Europese verordeningen en richtlijnen. Daarbij is zoveel mogelijk gekozen voor geconsolideerde versies. Deze versies geven een volledig en actueel overzicht van alle wijzigingen in de wet vanaf het eerste moment van publicatie. Juridisch gezien hebben alleen de publicaties in het Publicatieblad (Official Journal) van de Europese Commissie een wettelijk bindend karakter.
REACH Registratie, Evaluatie en Autorisatie van Chemicaliën
De REACH Verordening (EG Europese Gemeenschap ) 1907/2006 regelt de verplichtingen voor bedrijven die stoffen produceren, gebruiken, verwerken en verhandelen. REACH geldt ook voor producten, mengsels en voorwerpen met de stof. Producenten en importeurs moeten hun stoffen registreren en aantonen dat de stoffen veilig worden gebruikt.
Lees meer over REACH autorisatie en restrictie.
Slecht afbreekbare (persistente) stoffen
In de POP (Persistente organische stoffen Verordening (EG) 850/2004) zijn stoffen opgenomen die zeer slecht in het milieu afbreken en zich over de hele wereld kunnen verspreiden. Voor veel van deze stoffen geldt wereldwijd:
- •
een verbod voor alle activiteiten en handelingen
- •
een verbod met uitzondering van specifieke vrijstellingen
- •
een beperking van productie, handel en gebruik
Lees meer over slecht afbreekbare stoffen en het wereldwijde Verdrag van Stockholm.
Gevaarsindeling en etikettering
De CLP Classification, Labelling and Packaging Verordening (EG) 1272/2008 geeft regels en criteria voor de gevaarsindeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels. Alle bedrijven die stoffen en mengsels in de handel brengen, moeten deze verordening toepassen op hun handelswaar. Bijlage VI van de CLP Verordening omvat de lijst van stoffen met hun wettelijk verplichte gevaarsindeling.
Lees meer over CLP.
Productveiligheid
Richtlijn 2001/95/EG is het wettelijke kader voor het waarborgen van de algemene productveiligheid in de EU Europese unie. De richtlijn heeft tot doel ervoor te zorgen dat alle op de markt gebrachte producten veilig zijn.
Algemene Nederlandse wetgeving
Europese verordeningen zijn rechtstreeks geldig in Nederland.
Richtlijn 2011/95/EG is in Nederland geïmplementeerd en nader uitgewerkt via de Warenwet.
De Warenwet is een algemene kaderwet. Specifieke regels voor specifieke stoffen en producten zijn vastgelegd in besluiten en regelingen onder de warenwet.
Daarnaast zijn de Wet milieubeheer en de Waterwet van belang voor stoffen en producten.
Specifieke wetgeving
Stoffen en producten zijn ingedeeld in groepen op basis van hun toepassing. Voor deze groepen geldt specifieke wetgeving. Zo is een verantwoorde omgang met deze stoffen en producten en beheersing van specifieke risico’s gewaarborgd. Voorbeelden hiervan zijn de wetten voor speelgoed, cosmetica, biociden, en verpakkingsmaterialen voor etenswaren.
Omdat er overlap mogelijk is tussen deze groepen, kunnen voor een stof of product verschillende wettelijke kaders gelden. Ftalaten (weekmakers) worden bijvoorbeeld toegepast in cosmetica, speelgoed en verpakkingsmaterialen voor etenswaren.
Lees via de subpagina's meer over Biociden, Gewasbeschermingsmiddelen, Cosmetica, Diergeneesmiddelen, Geneesmiddelen, Speelgoed en Diervoederadditieven en -contaminanten.
Onder het tabblad Voedsel vindt u vergelijkbare informatie over verschillende soorten stoffen die in voedsel worden toegepast.
6.4.Milieukwaliteitsnormen
Voor stoffen waarvoor geen wettelijke grenswaarden zijn vastgelegd wordt getoetst aan de milieukwaliteitsnorm voor lucht die door het bevoegd gezag wordt vastgelegd. Tot het jaar 2011 kon het bevoegd gezag het niveau van het Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR) voor lucht als milieukwaliteitsnorm hanteren. Daarna wordt het niveau van het verwaarloosbaar risico (VR) voor lucht gehanteerd als milieukwaliteitsnorm.
Als er geen gedegen milieukwaliteitsnormen (MTR en/of VR) beschikbaar zijn, leidt het Stoffen Expertise Centrum (SEC) van het RIVM eerst een risicogetal af volgens een gestandaardiseerde vereenvoudigde methode, die is vastgelegd in een RIVM-rapport (Handreiking voor de afleiding van indicatieve milieurisicogrenzen, interimversie, rapport nummer: 601782025/2009). Deze vereenvoudigde methode is bedoeld voor het maken van een schatting van het MTR voor de stof in kwestie. Deze waarde kan als indicatief MTR (iMTR) worden gehanteerd. Aangezien de bestaande methodiek niet voorziet in het afleiden van een indicatieve VR, kan als iVR 1/100 x iMTR genomen worden. Het nut van het toepassen van een vereenvoudigde methode is dat er snel en goedkoop een indicatief (ad hoc) MTR beschikbaar komt. Het toepassen van de gedegen methode is duur en neemt geruime tijd in beslag en is daarom niet geschikt (en niet noodzakelijk) voor elke aangevraagde norm. De milieukwaliteitsnormen voor lucht komen tot stand door zowel naar effecten op de mens als naar de effecten op het milieu te kijken. In de berekeningen voor de mens is uitgegaan van levenslange blootstelling aan de buitenlucht. Voor het natuurlijke milieu zijn de normen gebaseerd op (eco)toxiciteitexperimenten met verschillende soorten organismen (planten, dieren). Voor lucht zijn ecotoxiciteitsgegevens veelal zeer beperkt beschikbaar, in dat geval zal de indicatieve MTR enkel op effecten voor de mens worden gebaseerd.
De (indicatieve) milieukwaliteitsnormen die tot op heden zijn afgeleid voor GNM-componenten en eveneens beleidsmatig zijn vastgesteld door de Stuurgroep Stoffen, zijn gepubliceerd op de website Risico’s van stoffen (https://rvs.rivm.nl/). Voor informatie over mogelijk nog niet via deze website gepubliceerde (indicatieve) gegevens over GNM-componenten kan een verzoek ingediend worden via de Helpdesk RIVM Stoffen Expertise Centrum via het vragenformulier op de website. Het is wenselijk om in de nabije toekomst een centrale databank te realiseren waarin gegevens over de reeds beoordeelde GNM-producten opgeslagen kunnen worden.
6.5.Het GNM beleid
6.5.1.Algemene uitgangspunten
Er bestaat op dit moment voor de meeste stoffen die bij GNM worden toegepast, geen regeling voor toelating tot de markt of voor certificering. Er is geen nationaal GNM beleid. In afwachting van de totstandkoming van een nationaal beleid heeft de provincie Zuid- Holland een eigen beleid ontwikkeld.
In het kader van besluitvorming over vergunningaanvragen dient de provincie, op grond van het vigerende stoffenbeleid en de geldende wettelijke verplichting ter zake van omgevingsvergunningen, voldoende inzicht te hebben om de gevolgen voor het milieu als gevolg van het gebruik van GNM onder de normale bedrijfsvoering van de milieubelastende activiteit te kunnen beoordelen.
Uitgangspunt van de provincie is dat het in het milieu toevoegen van stoffen die niet in die hoeveelheden of concentraties in het natuurlijke milieu aanwezig zijn moeten worden voorkomen c.q. moeten worden geminimaliseerd. Daarnaast dient schade te worden voorkomen.
Bovenstaand uitgangspunt is in de volgende paragraaf “Uitvoering” verder uitgewerkt teneinde het gebruik van GNM te reguleren.
6.5.2.Uitvoering
Het beleid houdt in dat bij de aanpak van geurverspreiding en de daardoor veroorzaakte hinder eerst moet worden gestreefd naar oplossingen ter eliminatie dan wel minimalisering van de geuruitworp door toepassing van BBT. Indien deze maatregelen onvoldoende effect sorteren kan worden overwogen om de resterende geuremissie te bestrijden met GNM.
Alvorens GNM mogen worden toegepast, dient te worden voldaan aan een aantal voorwaarden. Van het betreffende GNM en de mogelijk optredende reactieproducten dient een rapportage te worden overgelegd aan het bevoegd gezag. Deze rapportage betreft de samenstelling en de (potentiële) gevolgen voor de gezondheid en het milieu, inclusief de effecten van de mogelijke reactieproducten. De mogelijke effecten moeten betrekking hebben op de korte én op de lange termijn. De rapportage dient van een zodanige kwaliteit te zijn dat het bevoegd gezag de impact van het gebruik van het GNM kan controleren. Voor de beoordeling over de risico’s van stoffen kan het bevoegd gezag een beroep doen op de aanwezige expertise bij RIVM/SEC (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu/Stoffen Expertise Centrum). Indien nodig kan het SEC dan indicatieve milieukwaliteitsnormen voor lucht (en zo nodig voor andere milieucompartimenten) afleiden volgens een gestandaardiseerde methode (zie hoofdstuk 4).
Er dient opgave te worden gedaan van het verbruik op jaarbasis van het betreffende GNM. Middels een immissietoets dient vervolgens bepaald te worden of het verwachte immissieniveau van de afzonderlijke componenten van het GNM in het luchtcompartiment voldoen aan de gestelde milieukwaliteitsnormen. Indien relevant, dient ook getoetst te worden aan de gestelde milieukwaliteitsnormen voor het water- en het bodemcompartiment.
Door een onafhankelijk en geaccrediteerd onderzoekbureau moet tevens worden vastgesteld dat er sprake is van een geurneutraliserende werking.
De voorwaarden zijn vastgelegd in bijgevoegd stappenschema in paragraaf 6.5.3. Uit dit stappenschema volgen onder andere de te verstrekken gegevens, deelrapportage A tot en met D.
Deze dienen als hieronder beschreven opgebouwd en aangeleverd te worden:
Deelrapportage A moet ten minste de volgende elementen bevatten:
- 1.
Adequate beschrijving van de werking van de toe te passen GNM;
- 2.
BBT emissiereductie technieken onderzoek;
- 3.
Overzicht van de samenstelling en eventuele reactieproducten met vermelding van CAS en zo mogelijk EINECS nummers. Naast de samenstelling is het ook nodig exact de voorkomende concentraties aan te geven. Voor preparaten waarin plantenextracten voorkomen is het niet strikt nodig de exacte samenstelling van het plantaardige deel te weten. Wel is informatie nodig van welke planten deze afkomstig is en door welke bewerking het extract tot stand is gekomen.
- 4.
MSDS-rapporten (Material Safety Data Sheet).
Deelrapportage B moet ten minste de volgende elementen bevatten:
- 1.
Het geurverwijderingsrendement van de praktijktest. Geurmetingen dienen te zijn uitgevoerd conform NEN-EN-13725;
- 2.
De condities waaronder het experiment is uitgevoerd;
- 3.
De invloed op de hedonische waarde van het GNM op de geuremissie. Hedonische metingen dienen te zijn uitgevoerd conform NVN 2818.
Deelrapportage C moet ten minste de volgende elementen bevatten:
- 1.
(eco)Toxicologische gegevens per component:
- a.
Uit de literatuur verkregen gegevens en/of door de aanvrager verstrekte gegevens met bronvermelding zijn hier nodig. De volgende stofeigenschappen per bestanddeel zijn relevant: ecotoxiciteit bij blootstelling via lucht, toxiciteit/schadelijkheid voor de mens, carcinogeniteit, mutageniteit, reprotoxiciteit en hormoonontregelende werking.
- b.
Indien een component van het GNM preparaat uit een plantaardig extract bestaat, zal het onwaarschijnlijk zijn dat in de literatuur gegevens voorhanden zijn. De aanvrager dient dan de (eco)toxicologische gegevens te verstreken.
- c.
Het is ook van belang dat een aantal fysisch-chemische karakteristieken (molecuulformule en structuur, molecuulgewicht, wateroplosbaarheid, smeltpunt, kookpunt, dampdruk, log Kow, log Koc, Henry constante) wordt aangeleverd voor een inschatting van het gedrag van de stof in het milieu. Eventueel overige gegevens die kunnen bijdragen aan de beoordeling van het GNM
- a.
Deelrapportage D moet ten minste de volgende elementen bevatten:
- 1.
Een opgave van de hoeveelheid toe te passen GNM per tijdseenheid inclusief de gebruikte verdunning. Deze opgave dient vergezeld te gaan van het jaarverbruik en van een opgave waarin wordt vermeld onder welke omstandigheden en met welke frequentie het betreffende GNM worden toegepast.
- 2.
Een opgave van de gemeten samenstelling van en hoeveelheid GNM in de afgasstroom, inclusief de temperatuur en het debiet van het te behandelen afgas.
- 3.
Een immissietoets waarin het verwachte immissieniveau van de GNM in het luchtcompartiment wordt getoetst aan het bijbehorende milieukwaliteitsnormen.
De verstrekte gegevens worden door het bevoegd gezag beoordeeld op kwaliteit, kwantiteit en relevantie.
Na acceptatie van deze gegevens vormt het bevoegd gezag zich een oordeel over de aanvaardbaarheid van de voorgestelde toepassing. Middels het doorlopen van het stappenschema wordt er, op basis van hetgeen bekend is over de toepassing en de specifieke omstandigheden, een afweging gemaakt. Deze afweging en het uiteindelijk oordeel gelden alleen voor het ene specifieke geval.
Bij zijn afweging zal het bevoegd gezag letten op de gevolgen voor het milieu en op mogelijke gezondheidseffecten.
Het bevoegd gezag maakt onderscheid tussen structurele geuremissies en incidentele emissies ten gevolge van het niet goed functioneren van het bedrijf. Een bedrijf moet zo zijn ontworpen dat de structurele (continue, discontinue, fluctuerende en diffuse) geurbronnen voldoen aan het geldend geurhinderbeleid. De benodigde maatregelen hiertoe worden vastgelegd in vergunningvoorschriften. Hierbij kan toepassing van GNM mogelijkerwijs worden toegestaan onder de in dit document vermelde voorwaarden. Daarnaast geldt dat niet-voorzienbare emissies (incidenten) dienen te worden voorkomen door het toepassen van “good housekeeping”. Bij niet-voorzienbare incidentele emissies (incidenten) zal het bevoegd gezag slechts bij hoge uitzondering toestaan dat geanticipeerd wordt op het gebruik van GNM. Daarvoor zijn twee redenen. De eerste is dat gebruik bij incidenten niet te controleren is. De tweede reden is dat beschikbaarheid van GNM laksheid in de preventie in de hand kan werken.
Bij vergelijkbare toepassingen (bij andere bronnen) zal de gehele procedure moeten worden herhaald. Veel informatie is dan echter reeds voorhanden en dient door de aanvrager te worden aangeleverd. Indien niet voldoende kan worden aangetoond dat het middel in de praktijk van de vergelijkbare toepassing effectief is, kan alsnog het gebruik daarvan worden geweigerd.
6.5.3.Stappenschema
Voor het verkrijgen van toestemming voor toepassing van GNM dient het volgende stappenschema (zie stroomschema in bijlage VI) te worden doorlopen:
• Start
Op grond van vooronderzoek wordt bepaald of de milieubelastende activiteit kan leiden tot geuremissie.
• Zijn de toegepaste technieken BBT?
Eerst dient te worden onderzocht welke geurbehandelingstechnieken toepasbaar zijn in de situatie. De aanvrager is verantwoordelijk voor het onderzoek naar BBT technieken.
In het uitzonderlijk geval waarbij het niet haalbaar blijkt te zijn om geuroverlast tot een acceptabel hinderniveau terug te dringen met BBT-maatregelen, kan ervoor gekozen worden om te onderzoeken of er aanvullend met de toepassing van GNM het gewenste resultaat kan worden bereikt.
De deelrapportage (A) moet ten minste de volgende elementen bevatten:
- 1.
Adequate beschrijving van de werking van het toe te passen GNM
- 2.
BBT emissiereductie technieken onderzoek
• Is de samenstelling bekend?
De aanvrager dient zorg te dragen voor het aanleveren van een gedetailleerde rapportage aan het bevoegd gezag. Uiteraard zal het bevoegd gezag zorgdragen voor het vertrouwelijk behandelen van de verstrekte productinformatie. De aanvrager dient daarom op de aangeleverde stukken, inclusief enveloppe, aan te geven of de informatie als vertrouwelijk dient te worden beschouwd.
De deelrapportage (A) moet ten minste de volgende elementen bevatten:
- 3.
Overzicht van de samenstelling en eventuele reactieproducten met vermelding van CAS en zo mogelijk EINECS nummers. Naast de samenstelling is het ook nodig exact de voorkomende concentraties aan te geven. Voor preparaten waarin plantenextracten voorkomen is het niet strikt nodig de exacte samenstelling van het plantaardige deel te weten. Wel is informatie nodig van welke planten deze afkomstig is en door welke bewerking het extract tot stand is gekomen
- 4.
MSDS-rapporten (Material Safety Data Sheet).
Indien men niet bereid is de gevraagde productinformatie te verstrekken, kan het gebruik van het betreffende GNM niet toegestaan worden. In het geval dat aan alle voorafgaande voorwaarden wordt voldaan bestaat de mogelijkheid om de volgende twee trajecten met bijbehorende stappen gelijktijdig uit te voeren.
Traject 1
• Is de werking in de praktijk aangetoond?
Aangetoond dient te worden dat het GNM voor de betreffende toepassing de gewenste werking heeft. Dat wil zeggen dat moet worden aangetoond dat het middel in de praktijk voldoende effectief geur bestrijdt. Dit dient te gebeuren door een geuronderzoek waarin wordt aangetoond dat er een duidelijke vermindering en mogelijk een verbetering optreedt van de geuremissie. Dit laatste dient onderzocht te worden door hedonische metingen te verrichten. Er wordt dan bepaald of door toevoeging van het GNM de aard van de geur van de afgasstroom verandert. Het meetprotocol dient van tevoren goedgekeurd te worden door het bevoegd gezag. Het minimaal te behalen geurreductiepercentage bedraagt 80%.
Er dient een rapport te worden geleverd van een onafhankelijk onderzoekbureau, waarbij de effectiviteit van het GNM is vastgesteld. Het bevoegd gezag kan hiertoe toestemming geven voor een praktijktest. Hierbij moet door een onafhankelijk bureau worden vastgesteld dat het GNM daadwerkelijk de gewenste werking heeft. Binnen twee maanden na toestemming voor de praktijktest van GNM dient de rapportage in het bezit te zijn van het bevoegd gezag.
De deelrapportage (B) moet ten minste de volgende elementen bevatten:
- 1.
Het geurverwijderingsrendement van de praktijktest. Geurmetingen dienen te zijn uitgevoerd conform NEN-EN-13725
- 2.
De condities waaronder het experiment is uitgevoerd
- 3.
De invloed op de hedonische waarde van het GNM op de geuremissie. Hedonische metingen dienen te zijn uitgevoerd conform NVN 2818
• Wordt het GNM afgevangen of is de onderbouwing adequaat?
Het GNM-middel moet in principe worden afgevangen. De aanvrager moet onderbouwen waarom afvangen niet mogelijk is in de aangevraagde situatie.
Traject 2
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het opstarten van de RIVM beoordelingsprocedure (traject 2). Het bevoegd gezag neemt hiertoe contact op met het RIVM en zal de verstrekte rapportages overdragen. Net als het bevoegd gezag zal het RIVM zorg dragen voor het vertrouwelijk behandelen van de verstrekte productinformatie.
Op voorwaarde dat de vereiste informatie beschikbaar is, wordt er gestreefd om binnen een periode van 8 weken na de start de RIVM-procedure af te hebben. Of aan de vereiste informatievoorwaarde is voldaan, zal in een ontvankelijkheidtoets binnen 2 weken na ontvangst van de aanvraag worden vastgesteld. De aanvrager van het betreffende GNM zal maximaal twee keer in de gelegenheid gesteld worden om indien noodzakelijk aanvullende informatie te verschaffen. Indien blijkt dat na herhaald verzoek van het bevoegd bezag de benodigde informatie niet compleet is, kan het bevoegd gezag besluiten de aanvraag voor het GNM gebruik niet ontvankelijk te verklaren.
• Zijn er Milieukwaliteitsnormen?
Het bevoegd gezag zal indien er geen milieukwaliteitsnormen beschikbaar zijn voor beoordeling van eventuele risico’s van het vrijkomen van het GNM een procedure starten bij RIVM.
• Is er voldoende Informatie?
Voor het afleiden van milieukwaliteitsnormen dient de aanvrager zorg te dragen voor het aanleveren van een gedetailleerde rapportage aan het bevoegd gezag.
Naast reeds geleverde deelrapportages A3 en A4, moet deelrapportage C ten minste de volgende elementen bevatten:
- 1.
(eco)Toxicologische gegevens per component:
- a.
Uit de literatuur verkregen gegevens en/of door de aanvrager verstrekte gegevens met bronvermelding zijn hier nodig. De volgende stofeigenschappen per bestanddeel zijn relevant: ecotoxiciteit bij blootstelling via lucht, toxiciteit/schadelijkheid voor de mens, carcinogeniteit, mutageniteit, reprotoxiciteit en hormoonontregelende werking.
- b.
Indien een component van het GNM preparaat uit een plantaardig extract bestaat, zal het onwaarschijnlijk zijn dat in de literatuur gegevens voorhanden zijn. De aanvrager dient dan de (eco)toxicologische gegevens te verstreken.
- c.
Het is ook van belang dat een aantal fysisch-chemische karakteristieken (molecuulformule en structuur, molecuulgewicht, wateroplosbaarheid, smeltpunt, kookpunt, dampdruk, log Kow, log Koc, Henry constante) wordt aangeleverd voor een inschatting van het gedrag van de stof in het milieu.
- d.
Eventueel overige gegevens die kunnen bijdragen aan de beoordeling van het GNM
- a.
• Afleiden iMTR’s
Indien geen milieukwaliteitsnormen beschikbaar zijn leidt RIVM indicatieve (ad hoc) MTR’s af volgens de gestandaardiseerde methode.
• Quick Scan
Indien blijkt dat het voor een stof niet mogelijk is een iMTR waarde af te leiden zal bekeken worden of met behulp van een quickscan methode een expert judgement gemaakt kan worden. In dit geval is het nodig de immissiegegevens te combineren met alle verzamelde toxicologische en fysisch-chemische gegevens van de betreffende stof. Dit wordt aangegeven met stippellijnen in het stroomschema. De beoordeling via de quickscan methode kan aanleiding zijn voor het bevoegd gezag toepassing van het betreffende GNM te verbieden of toestemming te verlenen voor het gebruik van het GNM in een specifiek geval.
• Zijn er emissiegegevens?
Er dient een rapport te worden geleverd van een onafhankelijk onderzoekbureau, waarbij de hoeveelheid GNM in de gereinigde afgassen eenduidig wordt bepaald. Het bevoegd gezag kan hiertoe toestemming geven voor een praktijktest. Het meetprotocol dient goedgekeurd te worden door het bevoegd gezag. Binnen twee maanden na de toestemming voor de praktijktest voor de toepassing van GNM dient de rapportage in het bezit te zijn van het bevoegd gezag. Indien men de gevraagde emissiegegevens niet kan verstrekken, kan het gebruik van het betreffende GNM niet toegestaan worden.
De deelrapportage (D) moet ten minste de volgende elementen bevatten:
- 1.
Een opgave van de hoeveelheid toe te passen GNM per tijdseenheid inclusief de gebruikte verdunning. Deze opgave dient vergezeld te gaan van het jaarverbruik en van een opgave waarin wordt vermeld onder welke omstandigheden en met welke frequentie het betreffende GNM worden toegepast.
- 2.
Een opgave van de gemeten samenstelling van en hoeveelheid GNM in de afgasstroom, inclusief de temperatuur en het debiet van het te behandelen afgas.
• Uitvoeren van een immissietoets
Uit modelberekeningen blijkt dat de minimale verdunningsfactor 1000 bedraagt. De immissietoets dient daarom alleen uitgevoerd te worden indien de factor tussen emissie en milieukwaliteitsnorm kleiner of gelijk is aan 1000. Uitgaande van de emissiegegevens dient dan bepaald te worden wat de bijbehorende immissiecijfers (jaargemiddelde) zijn. Voor deze stap van emissie- naar immissiecijfers kan gebruik gemaakt worden van de beperkte immissietoets welke is geautomatiseerd op website van IPLO. Evenzo kunnen er verspreidingsberekeningen uitgevoerd worden met de laatste versie van het Nieuw National Model. Bij kortdurende emissies wordt ook getoetst aan de (i)MTR’s en dient de bron, als worst case, als continu beschouwd te worden tijdens het modelleren.
• Wordt er voldaan aan de milieukwaliteitsnormen?
De verkregen immissiecijfers worden getoetst aan de milieukwaliteitsnormen. Middels deze immissietoets dient dus bepaald te worden of het verwachte immissieniveau van de afzonderlijke componenten van het GNM in het luchtcompartiment voldoen aan de gestelde milieukwaliteitsnormen. De uitkomst van de immissietoets kan aanleiding zijn voor het bevoegd gezag toepassing van het betreffende GNM te verbieden of toestemming te verlenen voor het gebruik van het GNM in een specifiek geval.
De deelrapportage (D) moet te minste het volgende element bevatten:
- 3.
Een immissietoets waarin het verwachte immissieniveau van de GNM in het luchtcompartiment wordt getoetst aan het bijbehorende milieukwaliteitsnormen.
6.5.4.GNM vergunbaar voor aangevraagde situatie
Na het succesvol doorlopen van het stappenschema en het voldoen aan alle gestelde voorwaarden kan het bevoegd gezag definitief toestemming verlenen voor het toepassen van GNM in de onderzochte situatie en dit als zodanig opnemen in de vergunning. De toestemming geldt alleen voor het specifieke geval.
7.Verklarende woordenlijst
Aanvaardbaar hinderniveau |
De resultante van het uitgebreide afwegingsproces uitgevoerd door het bevoegd bestuursorgaan. De aspecten die bij dit proces een rol kunnen spelen zijn de historie van het bedrijf in zijn omgeving, de aard en waardering van de geur, het klachtenpatroon en andere beschikbare informatie over de hinder en (mogelijke) emissies, de technische en financiële consequenties van mogelijke maatregelen, de consequenties voor werkgelegenheid, etc. |
BBT |
Beste beschikbare technieken ter vermindering van emissies voor een bepaald proces of een bepaalde bedrijfstak. Deze zijn onder meer vastgelegd in BAT (Best Available Techniques) referentie documenten van de Europese Commissie. De oude term ALARA uit de Wet milieubeheer is vervangen door BBT (Best Beschikbare Technieken; de Nederlandse benaming voor BAT). |
C |
Geurconcentratie. |
Europese odour units |
De maat voor geurconcentraties per kubieke meter (ouE/m3) in reukloze lucht in laboratoria gemeten volgens de NEN-EN 13725. Eén ouE/m3 komt overeen met 2 ge/m3 (de ‘oude’ eenheid van geur). |
GES |
De Gezondheidseffectscreening Stad & Milieu (GES) is een instrument waarmee vooraf inzicht verkregen wordt in de verschillende factoren die van invloed zijn op de gezondheid van de (toekomstige) bewoners. De factoren die hierbij worden beschouwd zijn luchtverontreiniging, geluid, geurhinder, externe veiligheid en elektromagnetische velden. De GES-scores variëren van ‘zeer goed’ (GES-score 0) tot ‘zeer onvoldoende’ (GES-score 8). |
Geurbelasting |
De uurgemiddelde geurconcentratie in de leefomgeving. Dit is de geurconcentratie uitgedrukt in Europese odour units per kubieke meter lucht bij een bepaalde percentielwaarde (ouE/m3 als x-percentiel). |
Geurcontour |
Lijn die punten met een gelijke geurbelasting met elkaar verbindt (isoconcentratielijn). |
Geuremissie |
Uitworp van geur uit een bron, uitgedrukt in Europese odour units per uur. |
Geurgevoelig gebouw of geurgevoelige locatie |
Gebouwen en andere locaties waar mensen zich bevinden en waar blootstelling aan geur tot hinder kan leiden en waar bescherming tegen geurhinder is het kader van Wm-vergunningverlening en/of planvorming aan de orde is. |
Geurimmissie |
Geurbelasting, uitgedrukt in percentielwaarde, op de leefomgeving, ten gevolge van de geuremissie van een of meer bronnen. |
H |
Hedonische waarde. |
hedonische waarde |
Mate van aangenaamheid van een geur, waarbij een geurconcentratie (ouE/m3) wordt gekoppeld aan een referentieschaal volgens NVN 2818, die loopt van extreem onaangenaam (H = -4) via neutraal (H = 0) tot extreem aangenaam (H = +4). |
kerngebied Rijnmond |
Dat deel van het Rijnmond gebeid waar een apart geurhinderbeleid van toepassing is; zie kaart in Bijlage II. |
MBO |
Milieubelevingsonderzoek. |
MTR |
Maximaal toelaatbaar risico. |
ouE/m3 |
zie: Europese odour units. |
Percentiel |
Tijdfractie van het jaar dat een bepaalde geurconcentratie wordt overschreden. Een geurbelasting van 1 ouE/m3 als 98-percentiel geeft bijvoorbeeld aan dat de geurconcentratie van 1 ouE/m3 gedurende 2 % van de tijd (minder dan 176 uren per jaar) wordt overschreden. |
RO |
Ruimtelijke ordening. |
T |
tijdfractie. |
VNG |
Vereniging van Nederlandse Gemeenten. |
Wm |
Wet milieubeheer |
8.Referenties
- 1.
Uitvoering Stankbeleid, Plan van Aanpak, Provincie Zuid-Holland, augustus 1995.
- 2.
Handreiking Luchtkwaliteit en Ruimtelijke Ordening, module stank, Provincie Zuid-Holland, februari 2002.
- 3.
Evaluatie ‘Handreiking Luchtkwaliteit en Ruimtelijke Ordening, module stank’ van de provincie Zuid-Holland, PRA OdourNet B.V., rapportnummer PRZH04A5, maart 2005.
- 4.
Gezondheidseffectscreening Stad & Milieu, Handboek voor een gezonde inrichting van de woonomgeving, Ministerie VROM, versie 1.4, september 2008.
- 5.
Bedrijven en milieuzonering: handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk, VNG, uitgeverij Sdu, Den Haag, editie 2009.
- 6.
Toepassing stankconcentratienorm op discontinue en fluctuerende bronnen, Publicatiereeks Lucht, nr.82, VROM, september 1989.
BIJLAGEN
Bijlage I Achtergronddocument geur
Het meten van geur
In de zeventiger en tachtiger jaren bleek steeds duidelijker uit onderzoek naar de samenstelling van geur dat de waarneembaarheid en aard/hinderlijkheid van de geur niet te meten is middels chemische analyses. De meeste geuren bestaan uit complexe mengsels van vaak honderden verschillende componenten, die in zodanig lage concentraties en in wisselende samenstelling aanwezig zijn, dat deze niet chemisch meetbaar waren en/of de meetresultaten niet vertaalbaar waren naar de waarneembaarheid en hinderlijkheid.
In de tachtiger jaren werd daarom de olfactometrie ontwikkeld tot een bruikbare methode voor milieuonderzoek, waarbij de menselijke neus als meetinstrument werd gebruikt. Het principe van olfactometrie bestaat eruit om een zak met geurhoudende lucht uit een schoorsteen (of andere geurbron) te halen, en deze middels een verdunningsapparaat (de zogenaamde olfactometer) aan een groep van panelleden ter beoordeling aan te bieden. Daarbij wordt die verdunning bepaald waarbij juist de helft van het panel de geurhoudende schoorsteenlucht weet te onderscheiden van schone lucht: bij die verdunning is per definitie 1 geureenheid per kubieke meter lucht aanwezig (1 ge/m3). Indien bijvoorbeeld de schoorsteenlucht hiertoe 1.000 keer moet worden verdund, bedraagt de geurconcentratie van het luchtmonster 1.000 ge/m3. Inmiddels is de standaardeenheid van geur gewijzigd van ‘ge’ in Europese odour units (ouE). Deze worden gemeten conform de NEN-EN13725. Een concentratie van 1 ouE per kubieke meter lucht is die verdunning waarbij de helft van het panel de geurhoudende lucht met zekerheid weet te onderscheiden van schone lucht.
Bij de geurmonstername aan de schoorsteen wordt tevens de hoeveelheid lucht gemeten die uit de schoorsteen komt, het debiet (uitgedrukt in m3/uur). Door vermenigvuldiging van het debiet (meestal in de ordegrootte van duizenden m3/uur) met de geurconcentratie in de schoorsteen (meestal in de ordegrootte van duizenden ouE/m3), wordt de geuruitstoot oftewel geuremissie uit de schoorsteen verkregen (veelal uitgedrukt in miljoenen ouE per uur (·106 ouE/uur). De methode van olfactometrische geuranalyse is gestandaardiseerd (NEN-EN13725) en er zijn diverse richtlijnen voor geurmetingen en de uitvoering van geuronderzoek: hiervoor wordt verwezen naar het document Meten en Rekenen Geur (Ministerie VROM, 1994) en het Praktijkblad L40 ‘meten van geur’ (L40-P13, Geur Periodieke meting, SenterNovem/Infomil, 2009).
Naast de bepaling van het aantal geureenheden, de geurconcentratie, een maat voor (de sterkte van) de waarneembaarheid van de geur, kan tevens aan de panelleden gevraagd worden hoe (on)aangenaam men de geur vindt. De (on)aangenaamheid wordt ook wel de hedonische waarde genoemd, en wordt doorgaans uitgedrukt op een schaal tussen - 4 (extreem onaangenaam) via 0 (neutraal) en + 4 (extreem aangenaam). Ook hedonische metingen zijn gestandaardiseerd (NVN2818).
Uit diverse onderzoeken is gebleken dat op basis van de combinatie van de geurconcentratie met de hedonische waarde een uitspraak gedaan kan worden over de te verwachten mate van geurhinder. Op basis van de meest recente inzichten op het gebied van geuronderzoek wordt deze combinatie van parameters ook in de toekomst als meest geschikte en meettechnisch haalbare voorspellende maat voor geurhinder beschouwd. Dit wordt hieronder nader toegelicht.
Bepalen van de geurconcentratie in de omgeving en voorspellen van geurhinder
In de vorige paragraaf is uiteengezet hoe geur aan de bron (bijvoorbeeld schoorsteen) gemeten kan worden. Vervolgens wordt deze geuremissie in een verspreidingsmodel voor luchtverontreiniging ingevoerd, om de geurconcentratie in de omgeving te berekenen. Met dit model kan, rekening houdend met zowel de bronkarakteristieken (bijvoorbeeld bronhoogte, uitstroomsnelheid en emissieduur), omgevingskarakteristieken (bijvoorbeeld ruwheid van de omgeving), als wel lokale meteorologische omstandigheden zoals die zich gedurende het jaar voor zullen doen (bijvoorbeeld windrichting, windsnelheid en dergelijke) de geurconcentratie in de omgeving berekend worden (de zogenaamde geurimmissie oftewel geurbelasting). Deze wordt doorgaans uitgedrukt als percentielwaarde, waarbij bijvoorbeeld 1 ouE/m3 als 98-percentielwaarde inhoudt dat op die plaats gedurende 98 % van de tijd van het jaar de geurconcentratie lager zal zijn dan 1 ouE/m3, en gedurende 2 % van de tijd de geurconcentratie hoger zal zijn. De geurbelasting in de omgeving van een geurbron wordt doorgaans op een topografische kaart van de omgeving weergegeven, door middel van een iso-geurconcentratielijn, een geurcontour.
Om op basis van de aldus berekende geurbelasting de geurhinder te kunnen voorspellen, is ervaringskennis nodig over de mate van geurhinder die ontstaat bij een bepaalde geurbelasting. Deze is de afgelopen jaren opgedaan in zogenaamde koppelingsonderzoeken, waarbij geurcontouren berekend werden rond bedrijven.
Vergunningvoorschriften
Het resultaat van de afweging om te komen tot een acceptabel hinderniveau wordt vastgelegd in de considerans. Hieruit volgen voorschriften die in de vergunning worden vastgelegd. De vergunningvoorschriften kunnen verschillende vormen hebben. Voorbeelden zijn middelvoorschriften en doelvoorschriften. Bij middelvoorschriften worden de bijbehorende specificaties over het functioneren van de te implementeren middelen aangegeven. Doelvoorschriften kunnen of een emissiegrens voorschrijven (bijvoorbeeld een te realiseren geurvracht in ouE/uur) of een immissiegrens voorschrijven (bijvoorbeeld een maximale geurbelasting in ouE/m3 als een bepaalde percentielwaarde).
Een immissiegrenswaarde die (in ouE/m3) in een voorschrift is vastgelegd, kan niet direct door een immissiemeting (concentratiemeting in het veld) worden gecontroleerd. Controle van zo’n voorschrift kan alleen via een geurconcentratie- en debietmeting aan de bron gevolgd door een verspreidingsberekening. Handhaving van de voorschriften moet gericht zijn op controle op de omvang van de emissie van geur, de omvang van de geurbelasting en op de eventuele aanwezigheid en de goede werking van voorzieningen. In de considerans moet de motivatie staan voor de voorschriften. Wanneer er geen sprake is van potentiële geurhinder, moet dit in de considerans worden vastgelegd.
Bijlage II Werkgebied van de DCMR en kerngebied geuraanpak
A: Kerngebied
B: Overige gebieden
De notie dat er in Rijnmond sprake is van cumulatie van geuren bestaat al heel lang. Ook toen er nog sprake was van een landelijk voorgeschreven geurnorm, die per inrichting gehaald moest worden, werd er bij de beoordeling van de geuruitworp en de daaruit volgende geur- belasting geen rekening gehouden met de reeds aanwezige geuren uit andere inrichtingen.
Door DCMR is in 2021 berekend hoe de geuremissies van individuele bedrijven in het kerngebied Rijnmond cumuleert. Deze berekening is gedaan op basis van gegevens uit de vergunningen van 43 bedrijven in de regio Rijnmond. Bij het berekenen van het aantal Odour units wordt de bijdrage per uur per bedrijf bij elkaar opgeteld. Het resultaat is een zogenaamde gecumuleerde 98 percentiel contour, waarbij de berekende geurwaarde 2% van de tijd kan worden waargenomen. Het resultaat van deze berekening is te zien in de afbeelding hieronder. Op de geurhinderkaart zijn kleine lokale geurbronnen zoals een lokale horecazaak niet meegenomen. Op de kaart hieronder is het gebied te zien waar DCMR geurcumulatie verwacht van de grote industrie.
Bijlage III Vooronderzoek
Het Rijnmondgebied kent een flink aantal bedrijven en industrieterreinen waar het geuraspect relevant is. Het gaat hierbij zowel om complexe bedrijven waarvoor de provincie bevoegd gezag is, als om bedrijven waarvoor de gemeente bevoegd gezag is. (Landelijke) ervaringen met beroepsprocedures wijzen uit dat de Raad van State sterk hecht aan een goede onderbouwing van de geurparagraaf in de milieuvergunning. Al menig besluit is vanwege gebrek aan motivatie vernietigd. Handhaving van een geursituatie waarbij het voortraject onvoldoende is ingevuld, leidt vaak tot bijna onoplosbare problemen. Het is daarom van groot belang dat tijdens een vergunningprocedure het vooronderzoek nadrukkelijk aandacht krijgt en dat tevens een uniforme transparante werkwijze gehanteerd wordt.
Geurrelevantie
Door in een vroeg stadium de geurrelevantie te onderkennen kan bij de vergunningprocedure hierop ingespeeld worden. Een zeer geurrelevante milieubelastende activiteit c.q. complex bedrijf zal in de aanvraag ruim aandacht aan het aspect geur moeten besteden teneinde een goed beeld van de toekomstige geursituatie te geven. Er zijn verschillende informatiebronnen beschikbaar om een indeling ja/nee naar geurrelevantie te kunnen maken. Uit de aanvraag en eventueel uit andere informatiebronnen zal moeten blijken of bij de milieubelastende activiteit(en) van het bedrijf geur vrijkomt en of dit in deze specifieke situatie geurwaarneming en/of geuroverlast kan veroorzaken. Als er geen geur vrijkomt bij de milieubelastende activiteit is deze aan te merken als niet geurrelevant. Als er bij de milieubelastende activiteit geur vrijkomt, is de activiteit te kenschetsen als geurrelevant.
De volgende informatiebronnen zijn beschikbaar voor de indeling ja/nee geurrelevantie van een milieubelastende activiteit:
- –
Het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal)
- –
Overige informatiebronnen (gegevens over soortgelijke bedrijven, hedonische waarde van uitgestoten stoffen, klachtenoverzichten, ….)
In het vooronderzoek wordt verder getoetst of voldoende gegevens beschikbaar zijn voor verdere beoordeling. De volgende aspecten kunnen hierbij worden meegenomen, maar de opsomming is niet limitatief:
- –
In het kerngebied van de Rijnmond hanteren wij het streven: “buiten de terreingrens mag geen geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf waarneembaar zijn”.
- –
Standaard opnemen van een voor de situatie geschikt vangnetvoorschrift.
- –
Indien er geen geuremissie is, of te verwachten is, zijn maatregelen niet nodig.
- –
Nieuwe geuremissie dient te worden voorkomen.
- –
Bestaande geuremissie dient zoveel mogelijk beperkt te worden.
- –
Voor een rechtvaardig toetsingskader per situatie is meestal maatwerk per vergunningprocedure nodig.
- –
In principe worden in de vergunning middelvoorschriften opgenomen voor (geur)emissiebeperkende voorzieningen.
- –
Bedrijven worden gestimuleerd om permanent te blijven werken aan verdere verbetering van de situatie.
- –
De omgeving waar de ontvanger is gesitueerd bepaalt mede de beschermingsgraad.
- –
De bescherming wordt gebaseerd op de gemiddelde mens onder gemiddelde omstandigheden.
- –
Als toetsingskader voor geur worden normaliter geen geuremissie- of geurimmissie waarden (oue/uur, oue/m3) vergund.
- –
Eventuele uitgevoerde geuremissie metingen en daaraan gekoppelde verspreidingsberekeningen
- –
dienen alleen ter indicatie van de (potentiële) geurbelasting.
- –
De standaardmaatregelen voor categorie I bedrijven zijn niet bij voorbaat voldoende in het kerngebied van de Rijnmond; er kan dan gemotiveerd afgeweken worden.
- –
De bestaande hindersystematiek voor geur is meestal niet toepasbaar vanwege de onvoldoende mogelijkheid voor de beoordeling van cumulatie.
- –
Mate van bedrijvigheid: kleinschalige versus grootschalige bedrijven.
- –
De in de aanvraag opgenomen maatregelen van het (complexe) bedrijf tegen geurverspreiding.
- –
BBT afweging.
- –
Brancheplannen.
- –
Stand van bedrijfsinterne milieuzorg (BIM).
- –
Stand van good housekeeping van het betreffende bedrijf.
- –
Een nauwkeurige beschrijving van het proces waarbij geur vrijkomt: hoeveelheid, aard en karakter van de geuremissie.
- –
Aanwezigheid van discontinue en/of incidentele geurbronnen (denk hierbij ook aan lossen en beladen van schepen en tankauto’s binnen het (complexe) bedrijf) en van diffuse bronnen.
- –
Indicaties omtrent (potentiële) hinder door bijvoorbeeld naar het aantal geregistreerde klachten van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf te kijken of eventueel de geursituatie nader in te laten schatten d.m.v. geuremissiemetingen en geurverspreidingsberekeningen.
- –
Indicaties omtrent (potentiële) hinder door bijvoorbeeld naar het aantal geregistreerde klachten te kijken van vergelijkbare reeds bestaande bedrijven.
- –
Indicatie van de omvang van incidentele emissies van het betreffende bedrijf door de incidentgevoeligheid van het bedrijf te onderzoeken.
- –
Ruimtelijke plannen moeten worden meegenomen.
Mogelijkheid van getalsmatige toetsingscriteria
In het vooronderzoek kan voor sommige gevallen, indien het technisch en logistiek haalbaar geacht wordt, als indicatie van de geurbelasting gebruik gemaakt worden van een geuremissiebepaling met een verspreidingsberekening. Voor zulke gevallen bestaat dan eventueel de mogelijkheid de drie maatregelniveaus te vertalen in geurconcentraties en percentielen. Deze kunnen indicatief als toetsingscriteria opgenomen worden. Hierbij wordt de volgende vertaalslag gehanteerd in de Rijnmond aanpak:
■ Maatregelniveau I:
“Buiten de terreingrens mag geen geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf waarneembaar zijn”
De richtwaarde ligt in de ordegrootte van 1 ge/m3 (0,5 oue/m3) als 99,99 percentiel bij de terrein- grens
■ Maatregelniveau III
“Ter plaatse van een geurgevoelige locatie of geurgevoelig gebouw mag geen geuroverlast veroorzaakt worden door de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf.
De richtwaarde ligt in de ordegrootte van 1 ge/m3 (0,5 oue/m3) als 98 percentiel ter plaatse van een geurgevoelig gebouw of locatie uit categorie I of categorie II
■ Maatregelniveau II
“Ter plaatse van een geurgevoelige locatie of geurgevoelig gebouw mag geen geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf waarneembaar zijn.”
De richtwaarde ligt in de ordegrootte van 1 ge/m3 (0,5 oue/m3) als 99,99 percentiel ter plaatse van een geurgevoelig gebouw of locatie uit categorie I of categorie II
Bescherming?
Er wordt voor industriële geuren een algemeen onderscheid in een tweetal gebiedscategorieën gehanteerd. Deze categorieën zijn:
Categorie I
- –
woonwijk, lintbebouwing;
- –
ziekenhuizen, sanatoria, bejaarden- en verpleeghuizen;
- –
recreatiegebieden (verblijfsrecreatie);
- –
woonwagenterreinen;
- –
woonboten;
- –
asielzoekerscentra;
- –
scholen;
- –
dagverblijven
Categorie II
- –
bedrijfswoningen;
- –
woningen in het landelijk gebied / verspreide ligging;
- –
recreatiegebieden (dagrecreatie);
- –
kantoren (wanneer die in woongebieden liggen, krijgen zij hiermee dezelfde bescherming als het woongebied);
- –
winkels
Er kan alleen maar sprake zijn van hinder op plaatsen waar mensen overlast kunnen ondervinden, deze plaatsen worden geurgevoelige gebouwen of geurgevoelige locaties genoemd. In principe zijn dus alle plaatsen waar mensen zich gedurende langere tijd bevinden geurgevoelig. Echter, niet voor alle geurgevoelige gebouwen of geurgevoelige locaties wordt hetzelfde maatregelniveau nagestreefd. Het maatregelniveau is hoger (dus minder geurbelasting) voor gebouwen en locaties uit categorie I en minder hoog voor gebouwen en locaties uit categorie II. In de geuraanpak Rijnmond wordt in eerste instantie gestreefd naar een zo hoog mogelijke bescherming van alle geurgevoelige gebouwen en geurgevoelige locaties.
Geurmaatregelen
Een vergunningverlener zal per bedrijf dat in potentie geur(hinder) kan veroorzaken maatwerk moeten leveren voor het vaststellen van toereikende vergunningvoorschriften. Hierbij wordt de situatie van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf bekeken aan de hand van het vooronderzoek, de mate van potentiële hinder, of de vergunningaanvraag een bestaande dan wel nieuwe milieubelastende activiteit c.q. nieuw complex bedrijf betreft en het gewenste maatregelniveau. Hierbij kunnen eventueel ook uitgevoerde verspreidingsberekeningen gebruikt worden voor het verkrijgen van een toetsingskader. Essentieel bij een vergunningprocedure is dat er in een vroegtijdig stadium een toetsing plaatsvindt van de “optimale” geurbeperkende maatregelen (BBT) op basis van BREF’s, bijzondere regelingen, het Bal, etc. In eerste instantie geeft de aanvrager aan welke maatregelen redelijkerwijs zullen worden genomen. Het overzicht van de mogelijk te nemen geurbeperkende maatregelen moet getoetst worden door de vergunningverlener. Hiermee wordt dan in eerste instantie bepaald welk geurmaatregelniveau bereikt kan worden en of aanvullende inspanningen moeten worden verricht. Hierbij wordt een afweging gemaakt waarbij tevens gekeken wordt naar de technische, financiële, sociaaleconomische en planologische aspecten voor de specifieke situatie en leidt dus uiteindelijk tot een maatregelenpakket dat aan de vergunning kan worden verbonden. Aan de hand van de systematiek van hoofdstuk 4.2 van deze toelichting wordt dan het maatregelniveau bepaald dat in de vergunning wordt vastgelegd. Deze afweging leidt tot het aanvaardbaar hinderniveau en inherent tot specifieke vergunningvoorschriften aan de hand van de beste beschikbare technieken. Veelal wordt ervoor gekozen om bij bestaande bedrijven in de vergunningen overwegend (technische) middelvoorschriften op te nemen waarmee naar verwachting de reguliere geur in de woonomgeving niet waarneembaar zal zijn. Middelvoorschriften zijn echter altijd dusdanig opgesteld dat naar verwachting het doelvoorschrift van een voor de situatie geschikt vangnetvoorschrift gehaald kan worden.
In zéér uitzonderlijke gevallen (zie GeurNeutralisatieMiddelen, hoofdstuk 6 van deze toelichting ) kan ervoor gekozen worden om het gebruik van geurneutralisatiemiddelen toe te staan door deze op te nemen als middelvoorschrift in de vergunning.
Bijlage IV Voorbeelden vergunningvoorschriften
Nadere eis
- 1.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:
- a.
het doen van onderzoek naar de mogelijkheid tot het treffen van aanvullende maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen en beperken van geur buiten de terreingrens
- b.
het treffen van maatregelen ter voorkoming en beperking van geur buiten de terreingrens.
- a.
Toelichting: In situaties waarbij in de praktijk blijkt dat geurwaarneming vaker of sterker aanwezig blijkt dan verwacht, kan het bevoegd gezag aanvullend onderzoek en/of aanvullende maatregelen eisen.
Commentaar: Dit voorschrift kan feitelijk in alle vergunningen met geurrelevante activiteiten worden opgenomen. Er wordt alleen gebruik van gemaakt als de geurbelasting blijkt af te wijken van de verwachting. Als gevolg van de nadere eisen kunnen zo nodig in een aparte procedure aan- vullende voorschriften aan de vergunning worden verbonden.
Zorgplicht met nadere eis
- 2.
De vergunninghouder treft alle maatregelen of voorzieningen ter voorkoming van geuroverlast en ter beperking van geurwaarneming buiten de terreingrens, die redelijkerwijs mogelijk zijn. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:
- a.
het doen van onderzoek naar de mogelijkheid tot het treffen van aanvullende maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen en beperken van geur buiten de terreingrens
- b.
het treffen van maatregelen ter voorkoming en beperking van geur buiten de terreingrens.
- a.
Toelichting: Dit voorschrift legt de zorgplicht vast voor de vergunninghouder om voortdurend aandacht te besteden aan het voorkomen van geuroverlast en het beperken van geur in de omgeving. Onder mogelijke maatregelen worden bijvoorbeeld verstaan:
- –
bronmaatregelen (gebruik van andere grondstoffen e.d.);
- –
emissiebeperkende voorzieningen;
- –
organisatorische maatregelen ter voorkoming van diffuse emissies.
In situaties waarbij in de praktijk blijkt dat geurwaarneming vaker of sterker aanwezig blijkt dan verwacht, kan het bevoegd gezag aanvullend onderzoek en/of aanvullende maatregelen eisen.
Commentaar: Dit voorschrift kan feitelijk aan alle vergunningen worden verbonden waarin maat- regelniveau II en III zijn vastgelegd en streeft feitelijk naar maatregelniveau I. Zo nodig kunnen in een aparte procedure aanvullende voorschriften aan de vergunning worden verbonden.
Vastleggen maatregelen en middelen
Commentaar: Hiervoor kan geput worden uit de bestaande hulpmiddelen zoals de handreiking Bruidsschat Omgevingswet, Handboek milieuvergunningen en de bekende (software) voorschriftenpakketten.
Vastleggen maatregelniveau
- 3.
Buiten de terreingrens mag geen geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf waarneembaar zijn.
Toelichting: Onder geurwaarneming wordt hier verstaan het duidelijk waarnemen van een …..lucht door een of meerdere daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaren. Van de geur dient te worden vastgesteld dat deze overeenkomt met de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf en niet van andere bronnen uit de directe omgeving afkomstig is.
- 4.
Ter plaatse van geurgevoelige gebouwen en geurgevoelige locaties categorie I (zie begrippenlijst) mag geen geur afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf waarneembaar zijn.
Toelichting: Onder geurwaarneming wordt hier verstaan het duidelijk waarnemen van een …..lucht door een of meerdere daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaren. Van de geur dient te worden vastgesteld dat deze overeenkomt met de …. van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf en niet van andere bronnen uit de directe omgeving afkomstig is.
- 5.
Ter plaatse van geurgevoelige gebouwen en geurgevoelige locaties categorie II (zie begrippenlijst) mag geen geuroverlast veroorzaakt worden door de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf.
Toelichting: Onder geuroverlast wordt hier verstaan het binnen een tijdsbestek van (bijvoorbeeld) een kwartier langdurig of herhaaldelijk waarnemen van een duidelijke geur door een of meerdere daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaren, die de geurbeleving bovendien als negatief beoordelen. Van de geur dient door diezelfde personen te worden vastgesteld dat deze overeenkomt met de geur van de gebruikte ingrediënten of processen in de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf en niet afkomstig is van andere bronnen uit de directe omgeving. Er zal geen sprake zijn van geuroverlast bij “vleugen” geur die bovendien moeilijk herkenbaar zijn als afkomstig van de milieubelastende activiteit c.q. het complexe bedrijf.
Mogelijk onderzoeksvoorschrift of nadere eis
- 6.
Binnen .. maanden na het van kracht worden van deze vergunning moet de vergunninghouder de rapportage van een onderzoek ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorleggen, waarin is aangegeven met welke maatregelen en/of voorzieningen de geuremissie kan worden teruggebracht tot het niveau van “geen geur waarneembaar bij geurgevoelige gebouwen of geurgevoelige locaties categorie ….”. In de onderzoeksrapportage moeten in ieder geval de volgende aspecten zijn opgenomen:
- –
alle mogelijke geurreducerende maatregelen (inclusief procesgeïntegreerde);
- –
de invloed van de maatregelen/voorzieningen op de 1ge/m3 (0,5 oue/m3) 98 percentiel en de 1ge/m3 (0,5 oue/m3) 99,99 percentiel contouren;
- –
het effect van de maatregelen op de geurimmissie-concentratie ter plaatse van de bestaande geurgevoelige gebouwen of geurgevoelige locaties;
- –
de investerings- en exploitatiekosten van de maatregelen;
- –
het vaststellen van de technische en financieel-economische haalbaarheidsgrenzen van de betreffende maatregelen en/of moet de vergunninghouder laten verifiëren door een onafhankelijke deskundige. De onderbouwde bevindingen van deze deskundige maken deel uit van de onderzoeksrapporten.
- –
Commentaar: Voorbeeld waarbij naar aanleiding van constatering van “te veel” geurbelasting een aanvullend onderzoek wordt verlangd gericht op verdere geurbeperking.
- 7.
Uiterlijk twee maanden voorafgaand aan de uitvoering van het onderzoek uit voorschrift 6 moet een onderzoeksopzet ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden gezonden. Omtrent de onderzoeksstrategie kunnen binnen vier weken na overlegging van deze onderzoeksopzet door het bevoegd gezag nadere eisen worden gesteld. Het onderzoek moet met in acht neming van deze nadere eisen worden uitgevoerd.
Bijlage V Lijst van potentieel geur-emitterende milieubelastende activiteiten
(gesorteerd op SBI-code)
De lijst is een selectie uit de lijst van bedrijven uit de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2009, [ref. 5.]). In de lijst zijn die bedrijfscategorieën opgenomen waarvan de (indicatieve) afstandsrichtlijn meer dan 100 meter is.
SBI-code |
nummer |
omschrijving |
categorie |
151 |
1 |
- slachterijen en pluimveeslachterijen |
3.2 |
151 |
4 |
- vleeswaren- en vleesconservenfabrieken: p.o. > 1000 m² |
3.2 |
151 |
3 |
- bewerking van darmen en vleesafval |
4.2 |
152 |
5 |
- verwerken anderszins: p.o. <= 1000 m² |
3.2 |
152 |
2 |
- conserveren |
4.1 |
152 |
3 |
- roken |
4.2 |
152 |
4 |
- verwerken anderszins: p.o.> 1000 m² |
4.2 |
1531 |
1 |
- vervaardiging van aardappelproducten |
4.2 |
1532, 1533 |
3 |
- met koolsoorten |
3.2 |
1532, 1533 |
4 |
- met drogerijen |
4.2 |
1532, 1533 |
5 |
- met uienconservering (zoutinleggerij) |
4.2 |
1541 |
1 |
- p.c. < 250.000 t/j |
4.1 |
1541 |
2 |
- p.c. >= 250.000 t/j |
4.2 |
1542 |
1 |
- p.c. < 250.000 t/j |
4.1 |
1542 |
2 |
- p.c. >= 250.000 t/j |
4.2 |
1543 |
1 |
- p.c. < 250.000 t/j |
4.1 |
1543 |
2 |
- p.c. >= 250.000 t/j |
4.2 |
1551 |
4 |
- melkprodukten fabrieken v.c. >= 55.000 t/j |
4.2 |
1561 |
2 |
- p.c. < 500 t/u |
4.1 |
1561 |
1 |
- p.c. >= 500 t/u |
4.2 |
1562 |
1 |
- p.c. < 10 t/u |
4.1 |
1562 |
2 |
- p.c. >= 10 t/u |
4.2 |
1571 |
3 |
- drogerijen (gras, pulp, groenvoeder, veevoeder) cap. < 10 t/u water |
4.2 |
1571 |
5 |
- mengvoeder, p.c. < 100 t/u |
4.1 |
1571 |
6 |
- mengvoeder, p.c. >= 100 t/u |
4.2 |
1572 |
|
Vervaardiging van voer voor huisdieren |
4.1 |
1581 |
2 |
- v.c. >= 7500 kg meel/week |
3.2 |
1582 |
|
Banket, biscuit- en koekfabrieken |
3.2 |
1584 |
2 |
- cacao- en chocoladefabrieken vervaardigen van chocoladewerken met p.o. < 2.000 m² |
3.2 |
1584 |
4 |
- Suikerwerkfabrieken met suiker branden |
4.2 |
1584 |
5 |
- Suikerwerkfabrieken zonder suiker branden: p.o. > 200 m² |
3.2 |
1586 |
2 |
- theepakkerijen |
3.2 |
1587 |
|
Vervaardiging van azijn, specerijen en kruiden |
4.1 |
1589 |
|
Vervaardiging van overige voedingsmiddelen |
4.1 |
1589.1 |
|
Bakkerijgrondstoffenfabrieken |
4.1 |
1589.2 |
|
Bakmeel- en puddingpoederfabrieken |
4.1 |
1589.2 |
1 |
- zonder poederdrogen |
3.2 |
1589.2 |
2 |
- met poederdrogen |
4.2 |
1591 |
|
Destilleerderijen en likeurstokerijen |
4.2 |
1592 |
1 |
- p.c. < 5.000 t/j |
4.1 |
1592 |
2 |
- p.c. >= 5.000 t/j |
4.2 |
1596 |
|
Bierbrouwerijen |
4.2 |
1597 |
|
Mouterijen |
4.2 |
160 |
|
Tabakverwerkende industrie |
4.1 |
1751 |
|
Tapijt-, kokos- en vloermattenfabrieken |
4.1 |
191 |
|
Lederfabrieken |
4.2 |
2010.2 |
1 |
- met creosootolie |
4.1 |
202 |
|
Fineer- en plaatmaterialenfabrieken |
3.2 |
2111 |
|
Vervaardiging van pulp |
4.1 |
2112 |
2 |
- p.c. 3 - 15 t/u |
4.1 |
2112 |
3 |
- p.c. >= 15 t/u |
4.2 |
2320.1 |
|
Aardolieraffinaderijen |
6 |
2320.2 |
B |
Recyclingbedrijven voor afgewerkte olie |
4.2 |
2320.2 |
C |
Aardolieproduktenfabrieken n.e.g. |
4.2 |
2412 |
|
Kleur- en verfstoffenfabrieken |
4.1 |
2413 |
1 |
- niet vallend onder ‘post-Seveso-richtlijn’ |
4.2 |
2414.1 |
A1 |
- niet vallend onder ‘post-Seveso-richtlijn’ |
4.2 |
2414.1 |
B1 |
- p.c. < 100.000 t/j |
4.1 |
2414.1 |
B2 |
- p.c. >= 100.000 t/j |
4.2 |
2414.2 |
1 |
- p.c. < 50.000 t/j |
4.2 |
243 |
|
Verf, lak en vernisfabrieken |
4.2 |
2441 |
1 |
- p.c. < 1.000 t/j |
4.2 |
2451 |
|
Zeep-, was- en reinigingsmiddelenfabrieken |
4.2 |
2452 |
|
Parfumerie- en cosmeticafabrieken |
4.2 |
2462 |
1 |
- zonder dierlijke grondstoffen |
3.2 |
2466 |
B |
Overige chemische produktenfabrieken n.e.g. |
4.1 |
247 |
|
Kunstmatige synthetische garen- en vezelfabrieken |
4.2 |
2511 |
|
Rubberbandenfabrieken |
4.2 |
2512 |
2 |
- vloeropp. >= 100 m2 |
4.1 |
2513 |
|
Rubber-artikelenfabrieken |
3.2 |
252 |
1 |
- zonder fenolharsen |
4.1 |
252 |
2 |
- met fenolharsen |
4.2 |
261 |
3 |
- glaswol en glasvezels, p.c.< 5.000 t/j |
4.2 |
2682 |
A1 |
- p.c. < 100 t/u |
4.2 |
2682 |
B1 |
- steenwol, p.c. >= 5.000 t/j |
4.2 |
2682 |
B2 |
- overige isolatiematerialen |
4.1 |
2682 |
D0 |
Asfaltcentrales: p.c.< 100 ton/uur |
4.1 |
2682 |
D1 |
- asfaltcentrales, p.c. >= 100 ton/uur |
4.2 |
271 |
2 |
- p.c. >= 1.000 t/j |
6 |
274 |
A1 |
- p.c. < 1.000 t/j |
4.2 |
2751, 2752 |
1 |
- p.c. < 4.000 t/j |
4.2 |
2753, 2754 |
1 |
- p.c. < 4.000 t/j |
4.2 |
2851 |
3 |
- thermisch verzinken |
3.2 |
2851 |
4 |
- thermisch vertinnen |
3.2 |
2851 |
8 |
- emailleren |
3.2 |
2851 |
12 |
- lakspuiten en moffelen |
3.2 |
311 |
|
Elektromotoren- en generatorenfabrieken incl. reparatie |
4.1 |
312 |
|
Schakel- en installatiemateriaalfabrieken |
4.1 |
313 |
|
Elektrische draad- en kabelfabrieken |
4.1 |
314 |
|
Accumulatoren- en batterijenfabrieken |
3.2 |
315 |
|
Lampenfabrieken |
4.2 |
3162 |
|
Koolelektrodenfabrieken |
6 |
341 |
1 |
- p.o. < 10.000 m2 |
4.1 |
341 |
2 |
- p.o. >= 10.000 m2 |
4.2 |
3420.1 |
|
Carrosseriefabrieken |
4.1 |
351 |
2 |
- kunststof schepen |
3.2 |
372 |
B |
Rubberregeneratiebedrijven |
4.2 |
372 |
C |
Afvalscheidingsinstallaties |
4.2 |
40 |
B1 |
- covergisting, verbranding en vergassing van mest, slib, GFT en reststromen voedingsindustrie |
3.2 |
5121 |
1 |
Grth in akkerbouwprodukten en veevoeders met een verwerkingscapaciteit van 500 ton/uur of meer |
4.2 |
5151.3 |
|
Grth minerale olieprodukten (excl. brandstoffen) |
3.2 |
6311.1 |
7 |
- tankercleaning |
4.2 |
6311.2 |
10 |
- tankercleaning |
4.2 |
9001 |
A1 |
- < 100.000 i.e. |
4.1 |
9001 |
A2 |
- 100.000 - 300.000 i.e. |
4.2 |
9002.1 |
C |
Vuiloverslagstations |
4.2 |
9002.2 |
A2 |
- kabelbranderijen |
3.2 |
9002.2 |
A5 |
- oplosmiddelterugwinning |
3.2 |
9002.2 |
A6 |
- afvalverbranding, thermisch vermogen > 75 MW |
4.2 |
9002.2 |
B |
Vuilstortplaatsen |
4.2 |
9002.2 |
C3 |
- belucht v.c. < 20.000 ton/jr |
3.2 |
9002.2 |
C4 |
- belucht v.c. > 20.000 ton/jr |
4.1 |
9002.2 |
C5 |
- GFT in gesloten gebouw |
4.1 |
Bijlage VI Stappenschema voor toepassing Geurneutralisatiemiddelen
Toelichting bij het besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland van 12 december 2023, PZH-2023-844352760 tot wijziging van beleidsregels voor de uitvoering van het geurhinderbeleid van de provincie Zuid-Holland (Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024)
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd gezag voor complexe bedrijven als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarnaast zijn Gedeputeerde Staten verantwoordelijk voor de toepassing van het geurhinderbeleid bij de vergunningverlening, het stellen van maatwerkvoorschriften en het toezicht (waaronder het toezicht op de specifieke zorgplicht);
Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid is het gewenst inzicht te bieden in de aard en wijze waarop Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland voor complexe bedrijven en milieubelastende activiteiten als bedoeld in het Bal de geurhinder beoordelen bij de omgevingsvergunningverlening en bij de toepassing van de specifieke zorgplicht;
Deze beleidsregel is inhoudelijk een voortzetting van het op 22 januari 2019 vastgestelde Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2019. De wijziging is hiervan enkel is ingegeven door de nieuwe grondslag in de Omgevingswet. De beleidsregel is beleidsneutraal omgezet, voor de vergunningverlening voor bedrijven geen inhoudelijke wijzigingen zijn doorgevoerd.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl