Verordening op de afvoer van afvloeiend hemelwater en grondwater gemeente Epe 2024

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Intitulé

Verordening op de afvoer van afvloeiend hemelwater en grondwater gemeente Epe 2024

DE RAAD DER GEMEENTE EPE

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 7 november 2023, zaaknr. 920343;

gelet op artikel 10.32a van de Wet milieubeheer en artikel 149 van de Gemeentewet;

overwegende dat de Omgevingswet op 1 januari 2024 inwerking treedt;

overwegende dat artikel 1, sub. b. t/m sub. j. en artikel 2, tweede t/m het zesde lid en het achtste en het negende lid, op 1 januari 2024 onderdeel worden van het tijdelijke Omgevingsplan van de gemeente Epe;

overwegende in artikel 2, derde lid, zesde lid en negende lid ‘beheerder’ te vervangen door ‘het college’;

overwegende dat de VNG-gemeenten adviseert om de resterende artikelen voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet in de Verordening om verschillende redenen te laten vervallen en dat een wijziging na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, alleen kan worden gedaan door een wijziging van het tijdelijke Omgevingsplan;

BESLUIT

vast te stellen:

de Verordening op de afvoer van afvloeiend hemelwater en grondwater gemeente Epe 2024.

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. (Vervallen)

b. afvalwater: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

c. bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal,

d. beheerder: de beheerder van het openbaar riool, zijnde het college van burgemeester en wethouders;

e. drukriool: het betreft het openbaar vuilwaterriool, type mechanische riool: bestemd voor de afvoer van afvalwater, exclusief hemelwater en grondwater, waarbij het transport plaatsvindt door middel van druk door pompinstallaties;

f. openbaar riool: het gedeelte van de riolering dat bij de gemeente in eigendom en beheer is voor inzameling en transport van afvalwater, met inbegrip van de daartoe behorende rioolgemalen, persleidingen, vacuümleidingen en werken en installaties van overeenkomstige aard. Het omvat tevens de perceel aansluitleiding en de ontstoppingsvoorziening;

g. openbaar hemelwaterstelsel: voorziening voor de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;

h. openbaar ontwateringsstelsel: voorziening voor de inzameling en verdere verwerking van grondwater, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;

i. openbaar vuilwaterriool: voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;

j. stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater.

Artikel 2. Plicht tot afkoppelen

Afkoppelplicht voor drukriolering

1. (Vervallen)

2. In afwijking van het eerste lid is het toegestaan om een hemelwaterafvoerleiding en vrijkomend grondwater die op het tijdstip van inwerkingtreding van de verordening is aangesloten op het drukriool, gedurende een termijn van drie maanden na de inwerkingtreding van de verordening, aangesloten te houden.

Afkoppelplicht na gebiedsaanwijzing

3. De beheerder kan een gebied aanwijzen waarbinnen het verboden is een hemelwaterafvoerleiding aan te sluiten of aangesloten te houden op het openbaar vuilwaterriool. Eenzelfde gebiedsaanwijzing kan door genoemde beheerder worden gedaan ten aanzien van het vrijkomend grondwater bij drainage, oppompen of andere vormen van onttrekkingen.

4. De gebiedsaanwijzing treedt in werking met ingang van de eerste dag nadat deze bekend is gemaakt.

5. In afwijking van het derde lid is het toegestaan om een hemelwaterafvoerleiding en vrijkomend grondwater die op tijdstip van de inwerkingtreding van de gebiedsaanwijzing is aangesloten op het openbaar vuilwaterriool, gedurende een termijn van vijf maanden na de inwerkintreding van de gebiedsaanwijzing, aangesloten te houden.

Algemene bepalingen rondom afkoppelen

6. De beheerder kan de wijze bepalen waarop het afkoppelen plaatsvindt.

7. (Vervallen)

8. Bij het naleven van de verboden in het eerste en derde lid houdt de beheerder van het openbaar riool rekening met het gemeentelijk rioleringsplan.

9. De beheerder kan ontheffing verlenen van de verplichting tot afkoppelen die voortvloeien uit de verboden van het eerste en derde lid, indien van de eigenaar van het bouwwerk, open erf of terrein redelijkerwijs geen andere wijze van afvoer van het hemelwater of grondwater kan worden gevergd. Aan de ontheffing kan de beheerder voorschriften of beperkingen verbinden.

Artikel 3 Toezichthouders

(Vervallen)

Artikel 4 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op het moment onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 5 Citeertitel

(Vervallen)

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 14 december 2023.

De raad voornoemd,

De voorzitter, dhr. dr. T.C.M. Horn

De griffier, mw. mr. J. Kattenberg

Toelichting

Voor de bepalingen van de Verordening afvoer hemelwater en grondwater geldt dat de Omgevingswet of het Omgevingsbesluit reeds bepalen dat ze in het tijdelijke Omgevingsplan opgenomen moeten worden of dat deze niet in het tijdelijke Omgevingsplan opgenomen mogen worden. Er is voor deze bepalingen geen beoordelingsruimte.

Deze verordening is van rechtswege onderdeel van het tijdelijke Omgevingsplan en daarmee wijkt deze verordening af van de overige Verordeningen. Dat geldt ook voor de Geurverordening en de bepaling in de Erfgoedverordening op grond van artikel 38 Monumentenwet.

Deze verordeningen of bepalingen uit deze verordeningen zijn bij inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijke Omgevingsplan en bestaan niet langer als verordening.

Dat betekent dat wijziging ervan na inwerkingtreding van de Omgevingswet telkens een wijziging van het tijdelijke Omgevingsplan vergt. Een bijzonder aandachtspunt daarbij is de wijze waarop de toepasselijke regels kenbaar zijn voor eenieder.

Op grond van artikel 4.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Invoeringswet Omgevingswet geldt de verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer en een besluit tot aanwijzing van een gebied op grond van die Verordening als tijdelijk Omgevingsplan.

Artikel 10.32a van de Wet milieubeheer bevat een grondslag voor een verordening in medebewind. Het artikel vervalt met ingang van de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dat is geregeld in artikel 2.45, onder AM, van de Invoeringswet Omgevingswet. Artikelen 1 en 2 van de Verordening hebben als grondslag artikel 10.32a van de Wet milieubeheer.

Deze artikelen regelen de begripsbepalingen (artikel 1). Artikel 1, onderdeel b, van de Verordening bepaalt dat met ‘beheerder van het openbaar riool’ het college wordt bedoeld. Het is nuttig om in de verordening in plaats van ‘beheerder van het openbaar riool’ of ‘beheerder’ telkens te kunnen lezen dat het college bedoeld is.

Om die reden zou dit artikel een onderdeel moeten worden van het tijdelijke Omgevingsplan. De verordening regelt de afkoppelplicht en het aansluitverbod (artikel 2, eerste en tweede lid). Voorts bevat artikel 2 de regels over de aanwijzing van een gebied waar het eerste lid geldt. Deze gebiedsaanwijzing wordt opgenomen in een besluit van de beheerder van het openbaar riool (te weten het college).

De onderdelen van de Verordening die artikel 10.32a van de Wet milieubeheer als grondslag hebben, zijn na inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijke Omgevingsplan, behoudens de uitzonderingen.

Wijziging van deze onderdelen nadien kan uitsluitend plaatsvinden als wijziging van het Omgevingsplan. Voor de totstandkoming daarvan gelden de regels van o.a. artikel 16.30 van de Omgevingswet.

De regels die van rechtswege onderdeel vormen van het tijdelijke Omgevingsplan worden niet ontsloten via de Landelijke Voorziening Bekendmaken en Beschikbaar stellen (LVBB) en zijn daarmee niet raadpleegbaar in het digitaal stelsel voor de Omgevingswet (DSO).

Bepalingen van de verordening blijven daarentegen raadpleegbaar via de CVDR. Echter de verplichting om deze algemeen verbindende voorschriften geconsolideerd weer te geven (artikel 19 van de Bekendmakingswet jo. artikel 5.1 van het Besluit elektronische publicaties) geldt niet.

Daarmee kan gedurende de overgangsfase de situatie ontstaan dat regels op twee plekken geraadpleegd moeten worden: in het CVDR en het nieuwe deel van de regels via het DSO. Deze regels worden dan alsnog via het DSO ontsloten. Kenbaarheid via de CVDR is dan niet langer nodig.

De gemeente kan in de CVDR aangeven dat de verordening materieel is uitgewerkt en niet meer als geldend recht getoond hoeft te worden. Een gemeente die geen wijziging van het tijdelijke Omgevingsplan vaststelt ten aanzien van de afvoer van hemel- en grondwater hoeft pas bij het verval van artikel 22.5 van de Omgevingswet aan het eind van de overgangstermijn de geconsolideerde regels in het DSO te presenteren.

Mag niet in tijdelijke Omgevingsplan

Artikel 1, onderdeel a, van de verordening, definieert het begrip ‘bouwwerk’. Dit begrip is in bijlage 1 van de Omgevingswet reeds gedefinieerd en wijkt daar enigszins van af. Artikel 1, onderdeel a, van de verordening is aldus in strijd met de Omgevingswet.

Artikel 122 van de Gemeentewet zou dan betekenen dat dit artikel 1, onderdeel a, van rechtswege vervalt. Echter, artikel 22.4 van de Omgevingswet stelt de werking van artikel 122 van de Gemeentewet uit tot een nader tijdstip, waarmee bedoeld is het einde van de overgangsperiode.

Artikel 1, onder a, van de verordening vervalt om die reden niet van rechtswege. Voor Omgevingsplannen geldt het begrip ‘bouwwerk’ zoals dat in bijlage 1 van de Omgevingswet is gedefinieerd.

Een afwijkende definitie voor bouwwerk is niet nodig voor het effect van de verordening. De definitie wordt uitsluitend gebruikt om een ontheffing te kunnen verlenen in artikel 2, zesde lid, van de verordening.

Het artikel 1, onderdeel a, kan en hoeft geen deel uit te maken van het tijdelijke Omgevingsplan. Artikel 2, eerste lid, van de beheerder van het openbaar riool (i.e. het college) bevoegd tot het aanwijzen van gebieden waar de verplichtingen gelden.

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet kan de aanwijzing van een gebied alleen plaatsvinden door het Omgevingsplan te wijzigen. De wijziging van het Omgevingsplan is een bevoegdheid van de gemeenteraad. Artikel 22.5, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat.

De verordening bevat een discretionaire bevoegdheid voor de beheerder van het openbaar riool om een ontheffing te verlenen in de gevallen waarvoor artikel 10.32a, tweede lid, van de Wet milieubeheer regelt dat de verordening niet vastgesteld had mogen worden.

Artikel 2.16 van de Omgevingswet beperkt op vergelijkbare wijze de gemeentelijke taak (die er is voor zover afvoer in de bodem of oppervlaktewaterlichtaam niet redelijkerwijs gevergd kan worden).

De vormgeving van deze taak in het Omgevingsplan vindt bij voorkeur plaats in de vorm van een algemene regel. Deze kan de regelgevende bevoegdheid delegeren. Deze delegatie vindt niet plaats in het Omgevingsplan zelf, maar in het delegatiebesluit.

Artikel 2, zevende lid, van de verordening bevat het voorschrift dat op de aanwijzing van een gebied waar de afkoppelplicht en het aansluitverbod van toepassing zijn, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

Nadat de Omgevingswet in werking is getreden zullen de besluiten tot vaststelling van dat gebied een wijziging van het Omgevingsplan moeten inhouden. Voor die wijzigingen geldt reeds op grond van artikel 16.30 van de Omgevingswet dat afdeling 3.4 van de Algemene wet

bestuursrecht van toepassing is.

Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet kan geconcludeerd worden dat de verordening iets regelt in wier onderwerp artikel 16.30 van de Omgevingswet al voorziet. Echter, artikel 22.6 van de Omgevingswet stelt de werking van artikel 122 van de Gemeentewet uit tot een nader moment.

Niettemin is de regeling van een onderwerp waarin regelgeving van hoger orde al voorziet ongewenst. Om die reden is artikel 2, zevende lid, niet in overeenstemming met artikel 122 van de Gemeentewet en artikel 16.30 van de Omgevingswet en kan het zevende lid niet opgenomen worden als onderdeel van het (tijdelijke) Omgevingsplan.

Artikel 2.1, tweede lid, van het Omgevingsbesluit stelt grenzen aan wat in het (tijdelijke) Omgevingsplan geregeld mag worden. In dat lid wordt verwezen naar bepalingen in de Gemeentewet, waarvoor het niet is toegestaan om de daarin bedoelde regels op te nemen in het Omgevingsplan.

Hieruit volgt dat een zelfstandige strafbepaling op grond van artikel 154 van de Gemeentewet, zoals in artikel 3 van de verordening is opgenomen, niet in het Omgevingsplan mag worden opgenomen.

Omdat het artikel 3 van de Verordening niet artikel 10.32a van de Wet milieubeheer als grondslag heeft, wordt dat deel van de verordening geen onderdeel van het Omgevingsplan. Dit betekent tevens dat de grondslag van het artikel niet vervalt en de verordening op dit onderdeel niet van rechtswege vervalt.

Artikel 4 van de Verordening regelt dat het college toezichthouders op de naleving van de verordening kan aanwijzen. De grondslag van dit artikel is blijkens de aanhef van de verordening gelegen in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer, maar zou ook geconstrueerd kunnen worden als een regel op grond van de autonome regelgevende bevoegdheid van de raad.

Artikel 18.6 van de Omgevingswet attribueert deze bevoegdheid rechtstreeks aan het college. Op grond van de inwerkingtreding van dat artikel zullen gemeenten toezichthouders moeten aanwijzen voor het toezicht op de naleving van het Omgevingsplan.

Maar de rechtstreekse attributie van artikel 18.6 van de Omgevingswet heeft ook tot gevolg dat de bepaling van artikel 4 van de verordening daarmee in strijd is. Die veronderstelt immers dat de raad het orgaan is dat deze bevoegdheid kan attribueren.

Voor Omgevingsplannen is dat niet het geval. Artikel 4 is aldus in strijd met artikel 18.6 van de Omgevingswet. Artikel 122 van de Gemeentewet zou dan betekenen dat dit artikel 4 van rechtswege vervalt. Echter, artikel 22.4 van de Omgevingswet stelt de werking van artikel 122 van de Gemeentewet uit tot een nader tijdstip, waarmee bedoeld is het einde van de overgangsperiode.

Artikel 4 van de verordening vervalt om die reden niet van rechtswege. Tegelijkertijd kan de bevoegdheid om toezichthouders aan te wijzen niet bij Omgevingsplan aan het college worden geattribueerd of gedelegeerd.

Dergelijke attributie of delegatie kan niet in het Omgevingsplan worden opgenomen of van rechtswege daar deel van uitmaken. Artikel 4 van de verordening maakt om die reden geen deel uit van het Omgevingsplan op grond van artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

Het slotartikel 5 van de verordening regelt de inwerkingtreding van de verordening. Op het moment dat de Omgevingswet in werking is getreden en de artikelen 1 en 2 van deze Verordening gelden als Omgevingsplan is het artikel (al lang) materieel uitgewerkt.

De grondslag van dit artikel is blijkens de aanhef van de verordening gelegen in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer, maar zou ook geconstrueerd kunnen worden als een regel op grond van de autonome regelgevende bevoegdheid van de raad. Het is weinig zinvol om het artikel te laten gelden als (onderdeel van) een Omgevingsplan.

De verordening bevat artikelen die geen onderdeel kunnen of zouden moeten zijn van het Omgevingsplan. Het betreft de artikelen 1, onderdeel a, 2, eerste en zevende lid, 3 en 4 van de verordening.

Deze artikelen kunnen ten onrechte de indruk wekken dat de regels van het Omgevingsplan niet van toepassing zijn, dat met de Omgevingswet strijdige regels van toepassing zijn of dat het niet een Omgevingsplan is dat het geldend recht bevat, maar de verordening.

Daarbij komt na inwerkingtreding van de Omgevingswet aan de artikelen 1, onderdeel a, artikel 2, eerste en zevende lid, en 3 en 4 van de Verordening geen materieel effect of zelfstandige werking toe. Om die redenen is het aanbevolen deze artikelen te laten vervallen met ingang van de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Conclusie: van rechtswege onderdeel van het tijdelijke Omgevingsplan.

De volgende onderdelen van de verordening kunnen gelden als tijdelijk Omgevingsplan.

Artikel 1, aanhef en onderdeel b;

Artikel 2, eerste tot en met zesde lid.

Conclusie verval aanbevolen. Van de volgende artikelen van de verordening is verval aanbevolen met ingang van het moment dat de Omgevingswet in werking treedt:

Artikel 1, onderdeel a;

Artikel 2, eerste en zevende lid;

Artikelen 3 en 4.

Ondertekening