Omgevingsverordening Zeeland

Bij deze regeling horen andere regelingen die er juridisch onderdeel van zijn, zie het overzicht andere regelingen bij de wetstechnische informatie.

Geldend van 28-06-2024 t/m heden

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1

    Bijlage I bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening.

  • 2

    Bijlage II bij deze verordening bevat een overzicht van geometrische informatieobjecten voor de toepassing van deze verordening.

Artikel 1.2 Meet- en rekenbepalingen

  • 1

    De natte doorsnede van een schip is het product van de maximale breedte van het schip en de grootst optredende diepgang in stilliggende toestand.

  • 2

    Het referentieniveau van het omgevingsgeluid is de hoogste waarde van de volgende geluidsniveaus in de dag-, avond, of nachtperiode:

    • a.

      het L95 van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de niet-omgevingseigen bronnen;

    • b.

      het optredende equivalente geluidsniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, minus 10 dB.

  • 3

    Voor toepassing van het tweede lid worden de nachtelijke periode alleen wegverkeersbronnen in rekening gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die nachtperiode.

  • 4

    De afmetingen van een bord, spandoek of informatiezuil worden gemeten langs de buitenomtrek. De onder- of achtergrond, die kennelijk tot het bord, spandoek of informatiezuil behoort, wordt hierin begrepen.

  • 5

    De tiphoogte van een windturbine is de totale hoogte van een windturbine, vanaf het aansluitende afgewerkte terrein tot aan het uiteinde of de tip van de rotor in de hoogste stand, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein wordt gemeten vanaf het niveau van het afgewerkte terrein dat direct aansluit op de dichtsbijzijnde weg.

Artikel 1.3 Ontheffing instructieregel

  • 1

    Gedeputeerde Staten kunnen op basis van een integrale afweging van provinciale belangen ontheffing verlenen van een instructieregel.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor de instructieregels over faunabeheerplannen, bedoeld in afdeling 5.4.

  • 3

    Gedeputeerde staten kunnen aan de ontheffing voorschriften verbinden als dit noodzakelijk is vanwege de betrokken provinciale belangen.

Artikel 1.4 Aanvraag ontheffing instructieregels

Bij een aanvraag om een ontheffing van instructieregels worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de instructieregels waarvan ontheffing wordt aangevraagd;

  • b.

    een onderbouwing van de aanvraag om ontheffing; en

  • c.

    als de ontheffing wordt aangevraagd vanwege een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit: deze aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden.

Hoofdstuk 2 Activiteiten in de fysieke leefomgeving

Afdeling 2.1 Algemene bepaling

Artikel 2.1 Normadressaat

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 2.2 Algemene gegevens bij een melding

Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:

  • a.

    de aanduiding van de activiteit;

  • b.

    de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c.

    het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d.

    de dagtekening.

Artikel 2.3 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, worden deze ondertekend en voorzien van:

  • a.

    de aanduiding van de activiteit;

  • b.

    de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c.

    het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d.

    de dagtekening

Artikel 2.4 Beoordelingsregel activiteiten met gevlgen voor waterlichaam

  • 1

    Het verlenen van een omgevingsvergunning voor een activiteit die gevolgen kan hebben voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam leidt er in ieder geval niet toe dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma's, de regionale waterprogramma's, de stroomgebiedsbeheerplannen, de overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:

    • a.

      niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van dat besluit;

    • b.

      een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, van dat besluit; en

    • c.

      een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet wordt bereikt.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van het Besluit kwaliteitleefomgeving, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid, van dat besluit; of

    • b.

      als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:

      • 1.

        nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktelichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en

      • 2.

        toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 3

    Het verlenen van de omgevingsvergunning leidt er ook niet toe dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktelichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet wordt bereikt.

Afdeling 2.2 Activiteiten op provinciale infrastructuur

Paragraaf 2.2.1 Activiteiten op provinciale wegen

Artikel 2.5 Toepassingsbereik
Artikel 2.6 Oogmerk provinciale wegen
  • 1

    De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en een doelmatige en veilige werking van een provinciale weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg en het belang van onderhoud behoort.

  • 2

    Taken en bevoegdheden op grond van deze paragraaf kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de provinciale weg is gelegen:

    • a.

      het beschermen van landschappelijke en aardkundige waarden;

    • b.

      het beschermen van ecologische waarden en natuur;

    • c.

      het beschermen van cultuurhistorische en archeologische waarden; en

    • d.

      het beschermen van recreatieve en toeristische belangen.

Artikel 2.7 Specifieke zorgplicht provinciale wegen
  • 1

    Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      het veilig en doelmatig gebruik en de instandhouding van wegen wordt verzekerd;

    • b.

      het gebruik van de weg, in overeenstemming met haar bestemming als openbare weg, wordt verzekerd;

    • c.

      het vrije zicht wordt verzekerd;

    • d.

      werkzaamheden op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat hier uit geen schade voor de weg kan ontstaan;

    • e.

      geen vaste stoffen of voorwerpen, anders dan land- en tuinbouwproducten, in het beperkingengebied beheer provinciale wegen en in het beperkingengebied vrijwaringszone provinciale wegen worden gedeponeerd, anders dan bij werkzaamheden ten behoeve van kabels en leidingen;

    • f.

      land- en tuinbouwproducten alleen voor korte tijd worden gedeponeerd in het beperkingengebied toegangsdam buiten de berm voor landbouw- en tuinbouwproducten;

    • g.

      het beperkingengebied beheer provinciale wegen en het beperkingengebied vrijwaringszone provinciale wegen niet worden verontreinigd met voor het verkeer of de weg hinderlijke of schadelijke vloeistoffen of beplantingsresten;

    • h.

      de afwatering van het beperkingengebied beheer provinciale wegen en het beperkingengebied vrijwaringszone provinciale wegen niet wordt belemmerd;

    • i.

      beplanting langs de weg in een zodanige conditie wordt gehouden dat zij geen gevaar of hinder vormt voor de weggebruikers;

    • j.

      borden, spandoeken, handelsreclame en licht- of geluidgevende voorzieningen op een zodanige plaats of wijze worden aangebracht dat de veiligheid van het verkeer niet in gevaar wordt gebracht;

    • k.

      een strook van 5 meter buiten de insteek van bermsloten, die niet onder de onderhoudsplicht van een waterschap vallen, vrijgehouden wordt van beplanting, grondwallen of andere zaken;

    • l.

      aanleg of wijziging van de provinciale weg alleen geschiedt door of namens de wegbeheerder; en

    • m.

      alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet.

Artikel 2.8 Maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften
  • 1

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze paragraaf worden verbonden, over artikel 2.7, artikel 2.11 en artikel 2.18.

  • 2

    Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van artikel 2.11 en artikel 2.18, tenzij anders is bepaald.

  • 3

    Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze paragraaf kan worden verbonden.

Artikel 2.9 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in deze paragraaf worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de kilometrering en het wegnummer van de locatie waar de activiteit plaatsvindt;

  • b.

    de uit te voeren werkzaamheden;

  • c.

    een situatieschets;

  • d.

    maatvoering;

  • e.

    de datum en het tijdstip waarop de activiteit wordt begonnen; en

  • f.

    de duur van de activiteit.

Artikel 2.10 Verbod activiteiten bij uitzichtstroken

Met het oog op een veilig gebruik van de provinciale weg is het verboden bouwwerken, wallen, beplanting, gewassen, terreinafscheidingen en andere uitzichtbelemmerende voorwerpen, waardoor het vrije uitzicht wordt belemmerd, te hebben dan wel te maken, ter plaatse van kruisingen, aansluitingen, uitwegen en bochten in het beperkingengebied uitzichtstroken provinciale wegen buiten de bebouwde kom.

Artikel 2.11 Beplanting
  • 1

    Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg, steekt beplanting in het beperkingengebied beheer provinciale wegen niet hoger uit dan:

    • a.

      4,60 meter boven het hoogste punt van de verkeersbaan of verkeersbanen, anders dan fietspaden of andere paden, binnen een afstand van 1,80 meter uit die verkeersbaan of verkeersbanen;

    • b.

      3 meter boven het hoogste punt van fietspaden of andere paden, binnen een afstand van 0,60 meter uit die paden.

  • 2

    Delen van beplanting die door de slechte staat waarin ze verkeren of anderszins het veilige gebruik van de weg bedreigen, worden direct verwijderd.

  • 3

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning beplanting aan te brengen, te snoeien of te verwijderen in het beperkingengebied beheer provinciale wegen.

  • 4

    In aanvulling op artikel 2.1 gelden het eerste tot en met derde lid ook voor de rechthebbenden van de beplanting.

Artikel 2.12 Omgevingsvergunning veranderen van bermsloten
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied beheer provinciale wegen:

    • a.

      het dempen van een bermsloot;

    • b.

      het afdammen van een bermsloot;

    • c.

      het wijzigen van de afvoercapaciteit van een bermsloot; en

    • d.

      het maaien van de vegetatie op een berm in een bermsloot.

  • 2

    Het eerste lid, onder d, is niet van toepassing op maaiwerk aan een bermsloot door of namens een waterschap, voorzover de zorg voor het watersysteem dat vereist.

Artikel 2.13 Omgevingsvergunning uitwegen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied beheer provinciale wegen:

  • a.

    het hebben of maken van een uitweg naar de provinciale weg;

  • b.

    het maken van wijzigingen aan een bestaande uitweg naar de provinciale weg;

  • c.

    het veranderen van het gebruik van een bestaande uitweg naar de provinciale weg van particulier naar bedrijfsmatig gebruik; en

  • d.

    het intensiveren van het gebruik van een bedrijfsmatige uitweg ten gevolge van een verandering van de bedrijfsvoering.

Artikel 2.14 Omgevingsvergunning duikers, goten, kabels, leidingen en vergelijkbare werken

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een duiker, goot, kabel, leiding, afrastering of vergelijkbaar werk te hebben, op te richten, aan te leggen, te wijzigen of te verwijderen in het beperkingengebied beheer provinciale wegen of in het beperkingengebied vrijwaringszone provinciale wegen.

Artikel 2.15 Omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten
Artikel 2.16 Verbod middelen vrijheid van meningsuiting

Het is verboden een middel dat gebruikt wordt voor het uiten van gedachten of gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet te plaatsen in het beperkingengebied verbod op objecten vrijheid van meningsuiting provinciale wegen.

Artikel 2.17 Meldingsplicht middelen vrijheid van meningsuiting
Artikel 2.18 Algemene regels middelen vrijheid van meningsuiting
  • 1

    Met het oog op het veilig gebruik van de provinciale weg worden in het beperkingengebied objecten vrijheid van meningsuiting provinciale wegen niet meer dan twee middelen per locatie geplaatst.

  • 2

    De middelen voldoen aan de volgende maximale maten:

    • a.

      de oppervlakte is maximaal 1,5 m2

    • b.

      de lengte in iedere richting is maximaal 1 m;

    • c.

      de hoogte boven het maaiveld is maximaal 2,5 m; en

    • d.

      de afstand van de onderzijde van het middel tot het maaiveld is maximaal 1m.

  • 3

    De middelen worden geplaatst in de onverharde buitenberm op een afstand van tenminste 2,50 meter uit de kant van de wegverharding.

  • 4

    De middelen worden binnen vier weken na de datum van plaatsing verwijderd.

Artikel 2.19 Omgevingsvergunning bebouwingsvrije stroken

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied vrijwaringszone bouwwerken provinciale wegen:

  • a.

    het maken of hebben van een bouwwerk; of

  • b.

    het vernieuwen, wijzigen of uitbreiden van een bestaand bouwwerk, tenzij het een interne verbouwing en vernieuwing van ondergeschikte betekenis betreft, waardoor de bebouwde oppervlakte niet wordt vergroot.

Artikel 2.20 Omgevingsvergunning gedenktekens

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gedenkteken te plaatsen in het beperkingengebied beheer provinciale wegen.

Artikel 2.21 Omgevingsvergunning standplaatsen en verkooppunten

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied beheer provinciale wegen of in het beperkingengebied vrijwaringszone provinciale wegen:

  • a.

    het innemen of hebben van een standplaats voor handel of bedrijf; en

  • b.

    het inrichten of hebben van een verkooppunt voor het leveren van energie aan voertuigen of andere goederen.

Artikel 2.22 Vangnetartikel (veranderen van het werk of werken maken of behouden en vaste stoffen of voorwerpen plaatsen)
Artikel 2.23 Weigeren, wijzigen en intrekken omgevingsvergunning
  • 1

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning weigeren ter bescherming van de belangen, bedoeld in artikel 2.6.

  • 2

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk, wijzigen of intrekken als:

    • a.

      de in het eerste lid bedoelde belangen dat vorderen;

    • b.

      de omstandigheden aanmerkelijk zijn gewijzigd.

Paragraaf 2.2.2 Activiteiten op provinciale vaarwegen

Artikel 2.24 Toepassingsbereik
Artikel 2.25 Oogmerk provinciale vaarwegen
  • 1

    De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en een doelmatige en veilige werking van een provinciale vaarweg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die vaarweg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die vaarweg en het belang van onderhoud behoren.

  • 2

    Taken en bevoegdheden op grond van deze paragraaf kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de vaarweg is gelegen:

    • a.

      het beschermen van landschappelijke en aardkundige waarden;

    • b.

      het beschermen van ecologische waarden en natuur;

    • c.

      het beschermen van cultuurhistorische en archeologische waarden; en

    • d.

      het beschermen van recreatieve en toeristische belangen.

Artikel 2.26 Specifieke zorgplicht provinciale vaarwegen
  • 1

    Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.25, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen tevoorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaante maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      het veilig en doelmatig gebruik van de vaarweg wordt verzekerd;

    • b.

      het gebruik van de vaarweg, in overeenstemming met haar bestemming als openbare vaarweg wordt verzekerd;

    • c.

      het vrije zicht wordt verzekerd;

    • d.

      werkzaamheden op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat hieruit geen schade voor de vaarweg kan ontstaan;

    • e.

      geen stoffen of voorwerpen in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen worden gebracht die schade toebrengen aan de vaarweg of de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;

    • f.

      het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen niet wordt verontreinigd met voor het verkeer op de vaarweg hinderlijke en schadelijke vloeistoffen of beplantingsresten;

    • g.

      houtgewas, bomen of takken van bomen langs de vaarweg zo worden geplaatst of onderhouden dat deze geen gevaar of hinder voor de scheepvaart kunnen veroorzaken;

    • h.

      de vaarweg niet op enige wijze wordt veranderd;

    • i.

      in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen en het beperkingengebied vrijwaringszone werken provinciale vaarwegen een schip of drijvend voorwerp, niet wordt:

      • 1.

        onderworpen aan herstelwerkzaamheden; of

      • 2.

        geladen, gelost of ontgast

    • j.

      aanleg of wijziging van de provinciale vaarweg alleen geschiedt door of namens de vaarwegbeheerder; en

    • k.

      alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet te voorkomen.

Artikel 2.27 Maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften

Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze paragraaf worden verbonden, over artikel 2.26 en artikel 2.31.

Artikel 2.28 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingenactiviteit provinciale vaarwegen

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in deze paragraaf worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de vaarweg en de locatie waar de activiteit plaatsvindt;

  • b.

    de uit te voeren werkzaamheden;

  • c.

    een situatieschets;

  • d.

    maatvoering;

  • e.

    de datum en het tijdstip waarop de activiteit wordt begonnen; en

  • f.

    de duur van de activiteit.

Artikel 2.29 Omgevingsvergunning scheepvaartafmetingen en diepgang van schepen
Artikel 2.30 Omgevingsvergunning slepen van schepen
Artikel 2.31 Omgevingsvergunning duwstellen van schepen
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een duwstel met een lengte van meer dan 110 meter dat niet is voorzien van een actieve kopsturing van voldoende vermogen te laten varen in het beperkingengebied provinciale vaarwegen.

  • 2

    Het verbod is niet van toepassing als het duwstel wordt geassisteerd door een sleepboot.

Artikel 2.32 Omgevingsvergunning veranderen van het werk of werken maken of behouden

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen of in het beperkingengebied vrijwaringszone werken provinciale vaarwegen:

  • a.

    het veranderen van de vorm, de loop, de constructie, het profiel of de diepte van de vaarweg;

  • b.

    het op andere wijze veranderen van de vaarweg;

  • c.

    het buiten gebruik stellen van de vaarweg;

  • d.

    het maken, houden of veranderen van een ligplaats of enige andere voorziening bestemd voor het meren of ankeren van schepen; en

  • e.

    het maken, behouden, veranderen of verwijderen van een werk.

Artikel 2.33 Omgevingsvergunning vaste stoffen of voorwerpen plaatsen en houtgewas

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen:

  • a.

    het storten, plaatsen, neerleggen of laten staan of liggen van een vaste stof of voorwerp; of

  • b.

    het beplanten, behouden of vellen van een houtgewas.

Artikel 2.34 Omgevingsvergunning stremmen of belemmeren van de scheepvaart

Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verkeer geheel of gedeeltelijk te stremmen of te belemmeren in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen of in het beperkingengebied vrijwaringszone werken provinciale vaarwegen.

Artikel 2.35 Omgevingsvergunning ligplaats innemen en meren

Het is verboden zonder omgevingsvergunning met een schip of drijvend voorwerp een ligplaats in te nemen of te meren in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen:

  • a.

    langer dan drie achtereenvolgende dagen; of

  • b.

    binnen twaalf uren, nadat de onder a bedoelde periode is beëindigd.

Artikel 2.36 Verbod ankeren

Het is verboden te ankeren of ankers, kabels of kettingen te laten slepen in het beperkingengebied ankerverbod provinciale vaarwegen.

Artikel 2.37 Omgevingsvergunning ankeren

Het is verboden zonder omgevingsvergunning met een schip of drijvend voorwerp te ankeren of ankers, kabels of kettingen te laten slepen in het beperkingengebied ankerplaatsen provinciale vaarwegen:

  • a.

    langer dan drie achtereenvolgende dagen; of

  • b.

    binnen twaalf uren, nadat de onder a bedoelde periode is beëindigd.

Artikel 2.38 Omgevingsvergunning drijven van handel of het afleveren van koopwaar

Het is verboden zonder omgevingsvergunning zich op de vaarweg of een kunstwerk op te houden voor het drijven van handel of het afleveren van koopwaar in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen.

Artikel 2.39 Omgevingsvergunning gebruik van kunstwerken belemmeren of beletten

Het is verboden zonder omgevingsvergunning het gebruik van kunstwerken te belemmeren of te beletten in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen of in het beperkingengebied vrijwaringszone werken provinciale vaarwegen.

Artikel 2.40 Weigeren, wijzigen en intrekken omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteiten provinciale vaarwegen
  • 1

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning weigeren ter bescherming van de belangen, bedoeld in artikel 2.25.

  • 2

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk, wijzigen of intrekken als:

    • a.

      de in het eerste lid bedoelde belangen dat vorderen; of

    • b.

      de omstandigheden aanmerkelijk zijn gewijzigd.

Afdeling 2.3 Activiteiten in milieubeschermingsgebieden

Paragraaf 2.3.1 Grondwaterbeschermingsgebieden

Subparagraaf 2.3.1.1 Algemeen
Artikel 2.41 Toepassingsbereik
Artikel 2.42 Oogmerken

De regels in paragraaf 2.3.1 zijn gesteld met het oog op het beschermen van het milieu en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, voor zover het gaat om het beschermen van de kwaliteit van het grondwater in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone, in verband met de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water.

Artikel 2.43 Specifieke zorgplicht
  • 1

    Degene die een milieubelastende activiteit verricht in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.42, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegenen kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b.

      alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;

    • c.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • d.

      geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

    • e.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone gevallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;

    • f.

      afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;

    • g.

      metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;

    • h.

      meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;

    • i.

      voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat: herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en

    • j.

      afvalstoffen worden afgevoerd na beeindiging van een activiteit.

Artikel 2.44 Informeren over een ongewoon voorval

Gedeputeerde staten en het drinkwaterbedrijf worden onmiddellijk geinformeerd over een ongewoon voorval.

Artikel 2.45 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval

De gegevens en bescheiden die aan de gedeputeerde staten en het drinkwaterbedrijf worden verstrekt zijn:

  • a.

    informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

  • b.

    informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

  • c.

    andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

  • d.

    informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

Artikel 2.46 Algemene regels
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het verrichten van een activiteit waarvoor een meldplicht geldt op grond van subparagraaf 2.3.1.2 tot en met subparagraaf 2.3.1.18.

  • 2

    Degene die is belast met de werkzaamheden wordt voorafgaand daaraan door degene die voor die werkzaamheden opdracht heeft gegeven op de hoogte gesteld van de aanwezigheid van het waterwingebied of de grondwaterbeschermingszone en de toepasselijkheid van de voor dat gebied ten aanzien van die werkzaamheden geldende regels.

  • 3

    Het tijdens de werkzaamheden toe te passen water is van drinkwaterkwaliteit.

  • 4

    Er worden zodanige voorzieningen getroffen dat tijdens het gebruik of het aanleggen van een boorgat geen bodembedreigende stoffen via dit boorgat in de bodem terecht kunnen komen.

  • 5

    Voor het maken van een boorspoeling wordt alleen klei toegepast. Andersoortige organische of anorganische hulpstoffen worden niet gebruikt, uitgezonderd natriumhydroxide voor het reguleren van de zuurgraad.

  • 6

    Er worden zodanige voorzieningen getroffen dat gedurende de werkzaamheden geen bodembedreigende stoffen in de bodem terecht kunnen komen.

  • 7

    Bij ingrepen toe te passen opvulmaterialen, zoals bentoniet, zijn voorzien van een erkende kwaliteitsverklaring. Deze verklaring is op het werk aanwezig.

  • 8

    De plaats van opslag van bouwmaterialen en -materieel is afgedekt met folie.

  • 9

    In een bouwput worden geen schadelijke stoffen opgeslagen.

  • 10

    De staat, uitrusting en het gebruik van bouwmaterieel is zodanig, dat de kans op olieverontreiniging of andere vormen van verontreiniging van de bodem verwaarloosbaar is.

  • 11

    Grond die bij de werkzaamheden vrijkomt wordt verzameld en afgevoerd naar een erkend verwerker.

  • 12

    Het tijdens en na de werkzaamheden gebruikte spoelwater wordt opgevangen in een daartoe geschikte vloeistofdichte opvangvoorziening en afgevoerd naar een erkende verwerker.

  • 13

    Gemorste en anderszins vrijgekomen schadelijke stoffen worden onverwijld verzameld in een vloeistofdichte verpakking en op een zodanige wijze verwerkt of verwijderd dat verontreiniging van de bodem in het betreffende gebied is uitgesloten.

  • 14

    Gedeputeerde staten en het drinkwaterbedrijf worden onverwijld geinformeerd over lekkage of morsen waardoor grond of grondwater wordt verontreinigd of gevaar voor verontreiniging dreigt.

  • 15

    Als tijdens de werkzaamheden gebruik wordt gemaakt van een bouwkeet, gelden de volgende voorschriften:

    • a.

      huishoudelijk afvalwater van een bouwkeet wordt via een vloeistofdicht stelsel van leidingen naar een openbaar riool afgevoerd;

    • b.

      als aan onderdeel a om technische of operationele redenen niet kan worden voldaan, wordt:

      • 1.

        toiletafvalwater via een stelsel van vloeistofdichte en goed onderhouden leidingen afgevoerd naar een opvangtank of een mobiel toilet dat steeds bijtijds geleegd wordt;

      • 2.

        keukenafvalwater via een stelsel van vloeistofdichte en goed onderhouden leidingen aangesloten op een bezinkput die steeds bijtijds geleegd wordt; en

      • 3.

        ander afvalwater te allen tijde gescheiden gehouden en afgevoerd naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie of geloosd op het openbaar riool; en

    • c.

      een bouwkeet wordt niet op aardolie verwarmd.

Artikel 2.47 Aanvraagvereisten melding grondwaterbeschermingsgebieden

Een melding voor een activiteit als bedoeld in deze paragraaf bevat:

  • a.

    als de aanvrager niet de eigenaar van de locatie is: een bewijs van toestemming van de eigenaar voor het verrichten van de activiteit;

  • b.

    een situatietekening waarop de milieubelastende activiteit is aangegeven; en

  • c.

    een beschrijving van de milieubelastende activiteit met een vermelding van de diepte van de ingreep ten opzichte van het maaiveld.

Artikel 2.48 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning grondwaterbeschermingsgebieden

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in subparagraaf 2.3.1.2 tot en met subparagraaf 2.3.1.19 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    als de aanvrager niet de eigenaar van de locatie is: een bewijs van toestemming van de eigenaar voor het verrichten van de activiteit;

  • b.

    een situatietekening waarop de milieubelastende activiteit is aangegeven;

  • c.

    in het geval van een ingreep in of op de bodem: een tekening met een dwarsdoorsnede van de ingreep;

  • d.

    een beschrijving van de te verrichten milieubelastende activiteit, waaronder gegevens met betrekking tot:

    • 1.

      de omvang;

    • 2.

      de aard, samenstelling en hoeveelheid van de te gebruiken materialen;

    • 3.

      de constructie;

    • 4.

      het gebruik van installaties of andere werken; en

    • 5.

      het oogmerk van de te verrichten milieubelastende activiteit;

  • e.

    als schadelijke stoffen op of in de bodem worden gebracht: een beschrijving van deze stoffen, waaronder soort, vorm, de wijze van opslag en de hoeveelheid;

  • f.

    een beschrijving van de maatregelen die genomen worden om verontreiniging van de bodem en het grondwater tegen te gaan; en

  • g.

    een beschrijving van de alternatieven die zijn onderzocht en een onderbouwing van de gekozen werkwijze.

Artikel 2.49 Beoordelingsregels omgevingsvergunning grondwaterbeschermingsgebieden
  • 1

    Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in subparagraaf 2.3.1.2 tot en met subparagraaf 2.3.1.19 zijn de artikelen 8.7 tot en met 8.11 en artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

    • a.

      er geen achteruitgang van de kwaliteit van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater plaatsvindt;

    • b.

      rekening is gehouden met de kwetsbaarheid van het betreffende gebied en zekerheid is verkregen dat het verlenen, mede gelet op daarbij te stellen voorschriften, niet strijdig met is met de belangen, bedoeld in artikel 2.42; en

    • c.

      het nut en de noodzaak van de milieubelastende activiteit voldoende is aangetoond en er geen redelijke alternatieven voorhanden zijn.

Subparagraaf 2.3.1.2 Aantasten slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen
Artikel 2.50 Vergunningen graven en ontgronden
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning te graven of te ontgronden in een waterwingebied.

  • 2

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een grondwaterbeschermingszone te graven of te ontgronden voor:

    • a.

      het aanleggen of verwijderen van een openbaar riool, kabel of leiding dieper dan 4 m onder het maaiveld; of

    • b.

      het aanleggen van een persriool.

Artikel 2.51 Vergunning aanleggen, veranderen, of verwijderen van een ondergronds bouwwerk
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een ondergronds bouwwerk aan te leggen, te veranderen of te verwijderen in een waterwingebied.

  • 2

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een grondwaterbeschermingszone een ondergronds bouwwerk aan te leggen voor:

    • a.

      een palenmatras of de aanleg van een weg, spoorweg of een parkeerterrein; of

    • b.

      een ander werk, tenzij een gladde heipaal zonder verbreding of verbrede voet wordt gebruikt.

Artikel 2.52 Vergunning maken van een boorgat
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een boorgat te maken in een waterwingebied.

  • 2

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een boorgat te maken dieper dan 4 m onder het maaiveld in een grondwaterbeschermingszone.

Artikel 2.53 Vergunning uitvoeren van een sondering
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een sondering uit te voeren in een waterwingebied.

  • 2

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een sondering uit te voeren, anders dan voor bodemonderzoek tot aan het zoetbrakgrensvlak, in een grondwaterbeschermingszone.

Artikel 2.54 Vergunning activiteiten slecht-doorlatend eigenschappen van bodemlagen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone:

  • a.

    een gestuurde boring te verrichten;

  • b.

    werkzaamheden te verrichten voor bodemstabilisering, met inbegrip van verticale en horizontale drainage;

  • c.

    een fundering aan te leggen;

  • d.

    stoffen te gebruiken die de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen kunnen aantasten; of

  • e.

    een activiteit te verrichten die de slecht-doorlatende eigenschap van een bodemlaag kan aantasten.

Artikel 2.55 Aanvraagvereisten

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de naam, adres- en woonplaatsgegevens van de eigenaar van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt;

  • b.

    indien de aanvrager niet de eigenaar van de locatie is: een bewijs van toestemming van de eigenaar voor het verrichten van de activiteit;

  • c.

    een situatietekening waarop de milieubelastende activiteit is aangegeven;

  • d.

    in het geval van een ingreep in of op de bodem: een tekening met een dwarsdoorsnede van de ingreep;

  • e.

    een beschrijving van de te verrichten milieubelastende activiteit, waaronder gegevens met betrekking tot:

    • 1.

      de omvang;

    • 2.

      de aard, samenstelling en hoeveelheid van de te gebruiken materialen;

    • 3.

      de constructie;

    • 4.

      het gebruik van installaties of andere werken; en

    • 5.

      het oogmerk van de te verrichten milieubelastende activiteit;

  • f.

    indien schadelijke stoffen op of in de bodem worden gebracht: een beschrijving van deze stoffen, waaronder soort, vorm, de wijze van opslag en de hoeveelheid;

  • g.

    een beschrijving van de maatregelen die genomen worden om verontreiniging van de bodem en het grondwater tegen te gaan; en

  • h.

    een beschrijving van de alternatieven die zijn onderzocht en een onderbouwing van de gekozen werkwijze.

Artikel 2.56 Beoordelingsregels
  • 1

    Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit zijn de artikelen 8.7 tot en met 8.11 en artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit wordt alleen verleend als:

    • a.

      er geen achteruitgang van de kwaliteit van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater plaatsvindt;

    • b.

      rekening is gehouden met de kwetsbaarheid van het betreffende gebied en zekerheid is verkregen dat het verlenen, mede gelet op daarbij te stellen voorschriften, niet strijdig met is met de belangen, bedoeld in artikel 2.42; en

    • c.

      het nut en de noodzaak van de milieubelastende activiteit voldoende is aangetoond en er geen redelijke alternatieven voorhanden zijn.

Artikel 2.57 Meldplicht
  • 1

    Het is verboden te graven of te ontgronden in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2

    Een melding bevat:

    • a.

      de naam, adres- en woonplaatsgegevens van de eigenaar van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt;

    • b.

      indien de aanvragen niet de eigenaar van de locatie is, bewijs van toestemming van de eigenaar voor het verrichten van de activiteit;

    • c.

      een situatietekening waarop de milieubelastende activiteit is aangegeven; en

    • d.

      een beschrijving van de milieubelastende activiteit waarvoor een melding wordt gedaan met een vermelding van de diepte van de ingreep ten opzichte van het maaiveld.

  • 3

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikel 2.50 tot en met artikel 2.54.

Artikel 2.58 Algemene regels

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.57, wordt voldaan aan de volgende regels:

  • a.

    de aanleg van een leiding vindt plaats via een gegraven sleuf;

  • b.

    de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende laag is na de ingreep niet groter dan daarvoor; en

  • c.

    na afronding van de werkzaamheden worden de slecht-doorlatende bodemlagen zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat hersteld met bentoniet of een ander geschikt kleiproduct.

Subparagraaf 2.3.1.3 Vaste en vloeibare schadelijke stoffen
Artikel 2.59 Vergunning opslaan, overslaan, vervoeren of op of in de bodem brengen van vaste of vloeibare schadelijke stoffen
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning vaste of vloeibare schadelijke stoffen op te slaan, over te slaan, te vervoeren of op of in de bodem te brengen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      geringe hoeveelheden schadelijke stoffen voor normaal, bovengronds, gebruik in en bij woningen en andere gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

    • b.

      schadelijke stoffen in een vervoermiddel of een verplaatsbaar werktuig of apparaat voor het doen functioneren van dat vervoermiddel, werktuig of apparaat, als deze deugdelijk zijn geladen en verpakt, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat; of

    • c.

      het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen.

Artikel 2.60 Meldplicht opslaan, overslaan, vervoeren of op of in de bodem brengen van vaste of vloeibare schadelijke stoffen
  • 1

    Het is verboden vaste of vloeibare schadelijke stoffen op te slaan, over te slaan, te vervoeren of op of in de bodem te brengen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.59.

Subparagraaf 2.3.1.4 Grond en baggerspecie
Artikel 2.61 Vergunning grond of baggerspecie

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone:

Artikel 2.62 Meldplicht grond of baggerspecie
Subparagraaf 2.3.1.5 Meststoffen
Artikel 2.63 Verbod meststoffen
  • 1

    Het is verboden de volgende activiteiten te verrichten in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone:

    • a.

      het aanleggen of gebruiken van een installatie voor het behandelen van dierlijke meststoffen en het opslaan en overslaan van meststoffen op een andere locatie dan de locatie van productie;

    • b.

      het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen; en

    • c.

      het verspreiden van dierlijke meststoffen voor beweiding in duingebied.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor normaal landbouwkundig gebruik van anorganische meststoffen.

Artikel 2.64 Vergunning meststoffen
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning plantaardige meststoffen op of in de bodem te brengen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor normaal landbouwkundig gebruik van anorganische meststoffen.

  • 3

    Het verbod geldt niet voor de verspreiding van meststoffen ten behoeve van beweiding in een waterwingebied, voor zover dat gebied buiten het duingebied ligt.

Artikel 2.65 Meldplicht meststoffen
  • 1

    Het is verboden meststoffen op of in de bodem te brengen of een installatie aan te leggen of te gebruiken voor het behandelen van dierlijke meststoffen of het opslaan en overslaan van meststoffen op een andere locatie dan de locatie van productie in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2

    Het is verboden dierlijke meststoffen, anders dan drijfmest, te gebruiken in een grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als dat plaatsvindt overeenkomstig paragraaf 3.2.20 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit is verboden of als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.63 of artikel 2.64.

Subparagraaf 2.3.1.6 Vuurwerk en explosieven
Artikel 2.66 Verbod vuurwerk en explosieven
  • 1

    Het is verboden de volgende activiteiten te verrichten in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone:

    • a.

      het op- of overslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;

    • b.

      het opslaan of toepassen van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 voor civiel gebruik; of

    • c.

      het opslaan, bewerken of gebruiken van ontplofbare stoffen op een terrein als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 2

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder a, geldt niet voor de opslag, overslag, herverpakking of bewerking van vuurwerk van categorie F1 in een hoeveelheid van minder dan 200 kg of categorie F2 en F3 in een hoeveelheid minder dan 25 kg.

  • 3

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder b, geldt niet voor de opslag van een vuurwerkverkooplocatie tot een hoeveelheid van 10.000 kg.

Artikel 2.67 Meldplicht vuurwerk en explosieven
  • 1

    Het is verboden vuurwerk of explosieven op te slaan, over te slaan, te herverpakken, te bewerken of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit is verboden in artikel 2.66.

Subparagraaf 2.3.1.7 Afvalstoffen
Artikel 2.68 Verbod afvalstoffen
  • 1

    Het is in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone verboden afvalstoffen op te slaan, over te slaan, in te zamelen, te verwerken, te mengen of in de bodem te brengen, te verbranden of afvalstoffen voor hergebruik of recycling voor te bereiden of te behandelen, met inbegrip van het inzamelen of demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen:

    • a.

      anders dan voor grond-, weg- of waterbouw; of

    • b.

      als het gevaarlijke afvalstoffen betreft.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      de opslag van huishoudelijke afvalstoffen op een door de gemeente beschikbaar gestelde locatie in de openbare ruimte en opslag bij woningen in daarvoor bestemde vuilcontainers; of

    • b.

      tijdelijke opslag van bedrijfsafval op de locatie van productie in daarvoor bestemde vuilcontainers, voorafgaand aan inzameling.

Artikel 2.69 Vergunning afvalstoffen
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalstoffen, anders dan gevaarlijke afvalstoffen, in het kader van grond, weg- of waterbouw op te slaan, over te slaan, in te zamelen, te verwerken, te mengen of in de bodem te brengen, te verbranden of afvalstoffen voor hergebruik of recycling voor te bereiden of te behandelen, met inbegrip van het inzamelen of demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone, als het gaat om de nuttige toepassing van afvalstoffen.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      de opslag van huishoudelijke afvalstoffen op een door de gemeente beschikbaar gestelde locatie in de openbare ruimte en opslag bij woningen in daarvoor bestemde vuilcontainers; of

    • b.

      tijdelijke opslag van bedrijfsafval op de locatie van productie in daarvoor bestemde vuilcontainers, voorafgaand aan inzameling.

Artikel 2.70 Meldplicht afvalstoffen
  • 1

    Het is verboden afvalstoffen op te slaan, over te slaan, in te zamelen, te verwerken, te mengen of in de bodem te brengen, te verbranden of afvalstoffen voor hergebruik of recycling voor te bereiden of te behandelen, met inbegrip van het inzamelen of demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen, in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit is verboden of als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.68 of artikel 2.69.

Subparagraaf 2.3.1.8 Lozingen in of op de bodem
Artikel 2.71 Verbod lozingen
  • 1

    Het is verboden lozingen in of op de bodem te verrichten in een waterwingebied.

  • 2

    Het verbod geldt niet:

    • a.

      voor lozingen waarbij ter plaatse opgepompt grondwater in dezelfde bodemlaag wordt gebracht als waar het uit afkomstig is, en:

      • 1.

        waaraan geen schadelijke stoffen zijn toegevoegd;

      • 2.

        de concentratie aan schadelijke stoffen niet is toegenomen door een bewerking; en

      • 3.

        waaraan geen warmte is toegevoegd;

    • b.

      voor het voorkomen van verstuiving van op de bodem gebracht materiaal;

    • c.

      voor het reinigen van een landbouwvoertuig of andere machine op een landbouwbedrijf als die machine niet wordt gebruikt voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • d.

      op of in een vloeiveld, bezinkveld of een veld met gewassen; of

    • e.

      in verband met het opspuiten van terreinen met het oog op het bouwrijp maken onder de voorwaarde dat een deklaag met slecht-doorlatende eigenschappen ter plaatse aanwezig is.

Artikel 2.72 Vergunningen lozingen
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning lozingen in of op de bodem te verrichten in een grondwaterbeschermingszone.

  • 2

    Het verbod geldt niet:

    • a.

      voor lozingen waarbij ter plaatse opgepompt grondwater in dezelfde bodemlaag wordt gebracht als waar het uit afkomstig is, en:

      • 1.

        waaraan geen schadelijke stoffen zijn toegevoegd;

      • 2.

        de concentratie aan schadelijke stoffen niet is toegenomen door een bewerking; en

      • 3.

        waaraan geen warmte is toegevoegd;

    • b.

      voor het voorkomen van verstuiving van op de bodem gebracht materiaal;

    • c.

      voor het reinigen van een landbouwvoertuig of andere machine op een landbouwbedrijf als die machine niet wordt gebruikt voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • d.

      op of in een vloeiveld, bezinkveld of een veld met gewassen; of

    • e.

      in verband met het opspuiten van terreinen met het oog op het bouwrijp maken onder de voorwaarde dat een deklaag met slecht-doorlatende eigenschappen ter plaatse aanwezig is.

Artikel 2.73 Meldplicht lozingen
Subparagraaf 2.3.1.9 Infrastructuur
Artikel 2.74 Vergunning infrastructuur
  • 1

    Het is verboden de volgende werken aan te leggen of gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone:

    • a.

      een weg of terrein dat open staat voor gemotoriseerd verkeer, met in begrip van terreinen voor het sporten of recreeren met gemotoriseerde voertuigen; of

    • b.

      een spoorweg.

  • 2

    Het verbod geldt in een grondwaterbeschermingszone niet voor het aanleggen of gebruiken van een weg met een verkeersintensiteit van minder dan 2.500 motorvoertuigen per etmaal.

Artikel 2.75 Meldplicht infrastructuur

Het is verboden een weg met een verkeersintensiteit van minder dan 2.500 motorvoertuigen per etmaal aan te leggen of te gebruiken in een grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

Subparagraaf 2.3.1.10 Buisleidingen
Artikel 2.76 Vergunning buisleiding

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een buisleiding voor het doorvoeren van schadelijke stoffen aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone.

Subparagraaf 2.3.1.11 Recreatieterreinen, anders dan een camping
Artikel 2.77 Vergunning recreatieterrein, anders dan een camping

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een recreatieterrein, anders dan een camping, aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone.

Subparagraaf 2.3.1.12 Begraafplaatsen
Artikel 2.78 Verbod begraafplaatsen

Het is verboden een begraafplaats, een terrein voor de uitstrooiing van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging, of een dierenbegraafplaats aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone.

Subparagraaf 2.3.1.13 Bouwwerken
Artikel 2.79 Vergunning bouwwerken
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen of te gebruiken in een waterwingebied.

  • 2

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen of te gebruiken in een grondwaterbeschermingszone, als slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen worden aangetast.

  • 3

    Het verbod geldt niet voor gewoon onderhoud aan bouwwerken.

Artikel 2.80 Meldplicht bouwwerken
  • 1

    Het is verboden een bouwwerk te bouwen of te gebruiken in een grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplicht is aangewezen in artikel 2.79.

Subparagraaf 2.3.1.14 Mijnbouw of bodemenergiesysteem
Artikel 2.81 Verbod aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk of bodemenergiesysteem

Het is verboden een mijnbouwwerk of bodemenergiesysteem aan te leggen of te exploiteren in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone.

Subparagraaf 2.3.1.15 Opslagtank, tankinstallatie, stookinstallatie, koelinstallatie, oplosmiddeleninstallatie
Artikel 2.82 Verbod opslagtank, tankinstallatie, stookinstallatie, koelinstallatie, oplosmiddeleninstallatie
  • 1

    Het is verboden een opslagtank voor de opslag van schadelijke stoffen aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone, voor zover het gaat om:

    • a.

      de opslag in opslagtanks voor handelsdoeleinden;

    • b.

      het voorafgaand aan vervoer opslaan van chemicalien of brandstoffen in opslagtanks; of

    • c.

      de opslag in ondergrondse opslagtanks.

  • 2

    Het is verboden een tankinstallatie voor het aftanken van gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen, spoorvoertuigen, vliegtuigen of andere werktuigen aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone.

  • 3

    Het is verboden de volgende activiteiten te verrichten in een waterwingebied:

    • a.

      het aanleggen of gebruiken van een stookinstallatie, anders dan voor een huishouden;

    • b.

      het aanleggen of gebruiken van een koelinstallatie van met meer dan 10 kg kooldioxide, 5 kg koolwaterstoffen of 10 kg ammoniak; of

    • c.

      het maken van materialen, eindproducten of halffabricaten met behulp van:

      • 1.

        een stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 400 kW;

      • 2.

        een koelinstallatie met meer dan 300 kg koudemiddel; of

      • 3.

        een oplosmiddeleninstallatie.

  • 4

    Het is verboden organisch-chemische producten, anorganische-chemische producten, fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen, producten voor gewasbescherming of biociden, farmaceutische producten of explosieven te maken in een grondwaterbeschermingszone met behulp van:

    • a.

      een stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 400 kW;

    • b.

      een koelinstallatie met meer dan 300 kg koudemiddel; of

    • c.

      een oplosmiddeleninstallatie.

Artikel 2.83 Vergunning opslagtank, tankinstallatie, stookinstallatie, koelinstallatie, oplosmiddeleninstallatie
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een opslagtank, tankinstallatie, stookinstallatie, koelinstallatie of oplosmiddeleninstallatie aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone voor zover artikel 2.82, eerste lid, niet van toepassing is.

  • 2

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in een grondwaterbeschermingszone:

    • a.

      het aanleggen of gebruiken van een stookinstallatie;

    • b.

      het aanleggen of gebruiken van een koelinstallatie met meer dan 10 kg kooldioxide, 5 kg koolwaterstoffen of 10 kg ammoniak.

  • 3

    Het is in een grondwaterbeschermingszone verboden zonder omgevingsvergunning materialen, eindproducten en of halffabricaten te maken voor zover artikel 2.82, derde lid, niet van toepassing is.

Artikel 2.84 Meldplicht opslagtank, tankinstallatie, stookinstallatie, koelinstallatie, oplosmiddeleninstallatie
  • 1

    Het is verboden een opslagtank, tankinstallatie, stookinstallatie, koelinstallatie of oplosmiddeleninstallatie aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit is verboden of als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.82 of artikel 2.83.

Subparagraaf 2.3.1.16 Productie van papier, karton of hout
Artikel 2.85 Verbod productie van papier, karton of hout
  • 1

    Het is verboden papierpulp, papier of karton te maken of hout of houtproducten te conserveren met chemische stoffen in een grondwaterbeschermingszone.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor activiteiten die alleen worden verricht:

    • a.

      bij een huishouden;

    • b.

      bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;

    • c.

      voor educatieve doeleinden; of

    • d.

      als dit onderdeel uitmaakt van bosbouw of natuurbeheer.

Artikel 2.86 Meldplicht productie van papier, karton of hout
  • 1

    Het is verboden papierpulp, papier of karton te maken of hout of houtproducten te conserveren met chemische stoffen in een grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit is verboden in artikel 2.85.

Subparagraaf 2.3.1.17 Drukkerijen
Artikel 2.87 Verbod drukkerijen
  • 1

    Het is verboden materialen met zeefdruk of illustratiediepdruk te bedrukken in een grondwaterbeschermingszone.

  • 2

    Het verbod geldt niet als deze activiteiten alleen worden verricht:

    • a.

      bij een huishouden;

    • b.

      bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis; of

    • c.

      voor educatieve doeleinden.

Artikel 2.88 Meldplcht drukkerijen
  • 1

    Het is verboden materialen met zeefdruk of illustratiediepdruk te bedrukken in een grondwaterbeschermingszone zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit is verboden in artikel 2.87.

Subparagraaf 2.3.1.18 Reinigingsactiviteiten
Artikel 2.89 Verbod reinigingsactiviteiten
  • 1

    Het is verboden de volgende activiteiten te verrichten in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone:

    • a.

      een opslagtank of verpakking waarin schadelijke stoffen zijn opgeslagen inwendig te reinigen op een andere locatie dan de locatie waarop de opslagtanks stonden of de verpakkingen zijn gebruikt;

    • b.

      voertuigen, opleggers, aanhangers, tankcontainers, of bulkcontainers waarin schadelijke stoffen zijn vervoerd inwendig te reinigen;

    • c.

      een gemotoriseerd voertuig of werktuig, autobus, spoorvoertuig of vliegtuig te onderhouden, repareren of schoonmaken; of

    • d.

      een verbrandingsmotor of gasturbine te reviseren.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      het onderhouden en repareren van een landbouwvoertuig of machine op een landbouwbedrijf; en

    • b.

      het schoonmaken van een landbouwvoertuig of machine op een landbouwbedrijf, als dat landbouwvoertuig of die machine niet is gebruikt voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 2.90 Vergunning chemisch reinigen textiel

Het is verboden zonder omgevingsvergunning textiel chemisch te reinigen een grondwaterbeschermingszone.

Artikel 2.91 Meldplicht reinigingsactiviteiten

Het is verboden de activiteiten, bedoeld in artikel 2.89, tweede lid, te verrichten in een grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

Subparagraaf 2.3.1.19 Seveso-inrichtingen en andere installaties
Artikel 2.92 Verbod installaties

Het is verboden een activiteit met betrekking tot een installatie als bedoeld in bijlage X te verrichten in een grondwaterbeschermingszone.

Artikel 2.93 Vergunning Seveso-inrichtingen en andere installaties

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit in verband met een installatie, anders dan bedoeld in bijlage X, te verrichten of een Seveso-inrichting te exploiteren in een grondwaterbeschermingszone.

Subparagraaf 2.3.1.20 Locatiegebonden bedrijfsmatige milieubelastende activiteiten
Artikel 2.94 Verbod locatiegebonden bedrijfsmatige milieubelastende activiteiten

Het is verboden een locatiegebonden bedrijfsmatige milieubelastende activiteit te verrichten in een waterwingebied.

Paragraaf 2.3.2 Stiltegebieden

Artikel 2.95 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van activiteiten in stiltegebied a, stiltegebied b en stiltegebied overig.

Artikel 2.96 Oogmerk stiltegebieden

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behouden van stilte en het voorkomen en beperken van geluidbelasting ter bescherming van stiltegebieden.

Artikel 2.97 Doelstelling voor het geluidsniveau in stiltegebieden A en B

De regels in paragraaf 2.3.2 zijn gericht op het bereiken en behouden van de volgende doelstelling:

  • a.

    in stiltegebied a een gemiddeld geluidsniveau LAeq van ten hoogste 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode; en

  • b.

    in stiltegebied b een gemiddelde geluidsniveau LAeq van bij voorkeur 40dB (A) maar ten hoogste 48 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.

Artikel 2.98 Specifieke zorgplicht
  • 1

    Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor een stiltegebied, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2

    Voor activiteiten in een stiltegebied houdt deze plicht in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen verstoring van de stiltegebieden worden getroffen;

    • b.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast; en

    • c.

      geen significante verstoring worden veroorzaakt.

Artikel 2.99 Verbod waterscooters en andere aangewezen toestellen

Het is verboden met een waterscooter te varen of een ander aangewezen toestel te gebruiken in stiltegebieden.

Artikel 2.100 Vergunning gebruik muziekinstrument, muziekinstallatie of vergelijkbaar geluidsapparaat in stiltegebieden
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een muziekinstrument, muziekinstallatie of ander vergelijkbaar geluidsapparaat, te gebruiken in stiltegebieden .

  • 2

    Het verbod geldt niet voor een muziekinstrument, muziekinstallatie of ander vergelijkbaar geluidsapparaat dat wordt gebruikt:

    • a.

      binnen 50 meter van een woonhuis als het geluidsniveau 35dB(A) is op een afstand van meer dan 50 meter van dit apparaat;

    • b.

      bij een evenement zoals genoemd in artikel 5.43 onder g.

Artikel 2.101 Vergunning gebruik motorrijtuig buiten openbare weg in stiltegebieden
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in stiltegebieden een motorrijtuig te gebruiken buiten:

    • a.

      openbare wegen die open staan voor gemotoriseerd verkeer; en

    • b.

      andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen en terreinen.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor het gebruik van een motorrijtuig:

    • a.

      bij het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels;

    • b.

      door een persoon met een opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;

    • c.

      voor de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar; of

    • d.

      voor het vervoer van een mindervalide in een gehandicaptenvoertuig.

Artikel 2.102 Vergunning gebruik vaartuig of luchtkussenvoertuig in stiltegebieden
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een vaartuig, anders dan een waterscooter, of luchtkussenvoertuig te gebruiken in stiltegebieden.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor het gebruik van een vaartuig of luchtkussenvoertuig:

    • a.

      op andere wateren dan Deltawateren met een snelheid van minder dan 6 kilometer per uur;

    • b.

      zonder verbrandings- of explosiemotor;

    • c.

      voor de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar;

    • d.

      bij het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels; of

    • e.

      voor de uitoefening van een functie met opsporingsbevoegdheid.

Artikel 2.103 Vergunning vuurwerkgebruik in stiltegebieden
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning vuurwerk te gebruiken in stiltegebieden.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      het gebruik van vuurwerk dat noodzakelijk is voor het oproepen van personen;

    • b.

      het gebruik van vuurwerk voor het afwenden van dreigend gevaar; of

    • c.

      het gebruik van consumentenvuurwerk op een afstand van minder dan 50 m van het eigen woonhuis, ter gelegenheid van de jaarwisseling gedurende de in het Vuurwerkbesluit aangewezen periode.

Artikel 2.104 Vergunning gebruik airgun of ander knalapparatuur in stiltegebieden
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een airgun of andere knalapparatuur te gebruiken in stiltegebieden.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor beheer en schadebestrijding met knalapparatuur, waarbij het aantal knallen maximaal 3 per uur is. Als er binnen 300 meter nog een knalapparaat in gebruik is, geldt voor deze apparaten samen het maximum van 3 knallen per uur.

Artikel 2.105 Vergunning gebruik motorisch aangedreven werktuig in stiltegebieden

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen te gebruiken voor seismologisch onderzoek, opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen in stiltegebieden.

Artikel 2.106 Vergunning voor gebruik van geluidsapparatuur in stiltegebieden
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een omroepinstallatie, sirene, hoorn of ander toestel bestemd voor het versterken of voortbrengen van geluid te gebruiken in stiltegebieden.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor het gebruik voor:

    • a.

      de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar;

    • b.

      het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels; of

    • c.

      de uitoefening van een functie met opsporingsbevoegdheid.

Artikel 2.107 Vergunning gebruik modelvliegtuig, modelboot en modelauto in stiltegebieden
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een modelvliegtuig, modelboot, modelauto of RPAS (drones) te gebruiken in stiltegebieden.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      een modelvliegtuig, modelboot of modelauto zonder een verbrandingsmotor; of

    • b.

      het gebruik van een RPAS (drone) voor:

      • 1.

        de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar;

      • 2.

        het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels; of

      • 3.

        de uitoefening van een functie met opsporingsbevoegheid.

Artikel 2.108 Vergunning gebruik vuurwapen in stiltegebieden
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een vuurwapen te gebruiken in stiltegebieden.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor het gebruik van een vuurwapen:

    • a.

      door een persoon met een opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;

    • b.

      in geval van nood; of

    • c.

      voor activiteiten als bedoeld in afdeling 11.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.109 Vergunning toertocht voor motorrijtuigen of bromfietsen in stiltegebieden
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een toertocht voor motorrijtuigen of bromfietsen te houden of daar aan deel te nemen in stiltegebieden.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor een toertocht met elektrisch aangedreven motorrijtuigen of bromfietsen.

Artikel 2.110 Aanwijzing omgevingsvergunningvrije activiteiten

Artikel 2.99 tot en met artikel 2.109 gelden niet voor:

  • a.

    land- tuin-, bosbouw en beroepsmatige visserij;

  • b.

    het onttrekken van grondwater voor de winning voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water in een aangewezen grondwaterbeschermingsgebied; en

  • c.

    beroepsscheepvaart.

Artikel 2.111 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning stiltegebieden

Bij de aanvraag worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van de activiteit, de locatie, de datum en tijd van de activiteit;

  • b.

    een kaart waarop de plaats van de activiteit is aangegeven;

  • c.

    een onderzoek naar de akoestische gevolgen van de activiteit overeenkomstig de Omgevingsregeling;

  • d.

    de aard van het geluid en de mogelijkheden het geluid te beperken;

  • e.

    een omschrijving van nut en noodzaak van het te gebruiken toestel of uit te voeren activiteit; en

  • f.

    tijdsduur en periode waarbinnen het te gebruiken toestel of de activiteit zich afspeelt.

Artikel 2.112 Beoordelingsregels omgevingsvergunning stiltegebieden

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als:

  • a.

    de activiteit tijdelijk is;

  • b.

    zwaarwegende maatschappelijke belangen daartoe dwingen en alternatieven buiten stiltegebieden ontbreken; en

  • c.

    er rekening wordt gehouden met het karakter van de stiltegebieden.

Artikel 2.113 Intrekken vergunning

De omgevingsvergunning kan worden ingetrokken als het belang van de heersende natuurlijke rust in de stiltegebieden of invloedsgebieden dit vereist.

Afdeling 2.4 Ontgrondingen op land en in regionale wateren

Artikel 2.114 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van ontgrondingsactiviteiten als bedoeld in artikel 16.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.115 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de doelmatige uitoefening van taken en bevoegdheden.

Artikel 2.116 Vergunningvrije gevallen van ontgrondingsactiviteiten

In aanvulling op artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving is geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit vereist voor:

  • a.

    grondbewerking voor de normale uitoefening van een land-, tuin- en bosbouwbedrijf; en

  • b.

    ontgrondingen op grond van een natuurontwikkelingsplan dat is vastgesteld door gedeputeerde staten, of een investeringsplan behorend bij een door gedeputeerde staten vastgestelde subsidiebeschikking in het kader van de Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap.

Artikel 2.117 Afwijking van vergunningvrije gevallen van ontgrondingsactiviteiten

In afwijking van artikel 16.7, aanhef en onder j, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het aanleggen, onderhouden, wijzigen of verwijderen van waterlopen en sloten alleen zonder omgevingsvergunning verricht als deze:

  • a.

    een bovenbreedte hebben van minder dan 5 m;

  • b.

    een bodembreedte hebben van maximaal 1,50 m; en

  • c.

    een diepte hebben van maximaal 1 m beneden het in het peilbesluit vastgestelde zomerpeil, of bij gebrek daaraan, 2,50 m beneden het maaiveldniveau direct buiten de insteek.

Artikel 2.118 Buiten behandeling laten aanvraag omgevingsvergunning

Gedeputeerde staten kunnen de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit buiten behandeling laten, als de aanvrager niet de eigenaar is van één of meer percelen waarop de aanvraag betrekking heeft, en de aanvraag niet door de eigenaar mede is ondertekend.

Afdeling 2.5 Grondwatersanering

Artikel 2.119 Toepassingsbereik

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van verontreinigd grondwater.

  • 2

    Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder het saneren van verontreinigd grondwater ook verstaan het verrichten van activiteiten ten gevolge waarvan verontreinigd grondwater wordt verminderd of verplaatst.

Artikel 2.120 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het beschermen van de kwaliteit van de bodem.

Artikel 2.121 Specifieke zorgplicht

  • 1

    Degene die verontreinigd grondwater saneert en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.120, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2

    Voor milieubelastende activiteiten in houdt deze plicht in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • c.

      geen significante verstoring wordt veroorzaakt; en

    • d.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 2.122 Melding grondwatersanering

  • 1

    Het is verboden verontreinigd grondwater te saneren zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2

    Een melding bevat:

    • a.

      de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      een beschrijving van de te treffen saneringsmaatregelen en een motivering van de keuze voor deze maatregelen;

    • c.

      een beschrijving van de effecten die met de maatregelen worden beoogd, waaronder een omschrijving van de grondwaterkwaliteit die met de maatregelen bereikt wordt;

    • d.

      een beschrijving van een andere methode om de beoogde effecten te bereiken, voor het geval de maatregelen niet tot die effecten zouden leiden; en

    • e.

      een beschrijving van de nazorgmaatregelen die naar verwachting moeten worden getroffen.

  • 3

    Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 2.123 Verstrekken gegevens en bescheiden locatie en startdatum grondwatersanering

  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden aan gedeputeerde staten gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan gedeputeerde staten.

Artikel 2.124 Verstrekken gegevens en bescheiden uitvoerder en milieukundige begeleider

  • 1

    Ten minste vijf werkdagen voor het begin van de activiteit worden aan gedeputeerde staten gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten; en

    • b.

      de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten.

  • 2

    Onverwijld na het wijzigen van de naam of het adres, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan gedeputeerde staten.

Artikel 2.125 Uitvoering van de activiteit grondwatersanering

  • 1

    Met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het beschermen van de kwaliteit van de bodem wordt de activiteit zodanig verricht dat:

    • a.

      het risico van verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • b.

      nazorgmaatregelen en gebruiksbeperkingen zoveel mogelijk beperkt kunnen blijven.

  • 2

    De activiteit wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000 en begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000.

  • 3

    De activiteit wordt verricht overeenkomstig de beschrijving van de te treffen saneringsmaatregelen, bedoeld in Artikel 2.122, tweede lid, onder b.

  • 4

    Als blijkt dat de maatregelen niet tot de beoogde effecten zullen leiden, wordt de activiteit verricht overeenkomstig de andere methode om de beoogde effecten te bereiken, bedoeld in Artikel 2.122, tweede lid, onder d.

Artikel 2.126 Evaluatie grondwatersanering

  • 1

    Gedeputeerde staten worden ten minste vier weken voor het beëindigen van de activiteit geïnformeerd over de verwachte einddatum.

  • 2

    Na beëindiging van de activiteit wordt een evaluatieverslag opgesteld volgens BRL 6000. Het evaluatieverslag bevat in ieder geval:

    • a.

      een beschrijving van het resultaat van de milieukundige begeleiding bestaande uit processturing met daarbij in ieder geval een opsomming van bijzondere omstandigheden die zich tijdens de activiteit hebben voorgedaan;

    • b.

      een beschrijving van de resultaten van de milieukundige begeleiding, indien van toepassing, bestaande uit verificatie van het eindresultaat van de activiteit;

    • c.

      als na de activiteit nog verontreiniging in het grondwater aanwezig is en daardoor beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze beperkingen; en

    • d.

      als na de activiteit nazorgmaatregelen nodig zijn: een beschrijving van deze nazorgmaatregelen.

  • 3

    Het evaluatieverslag wordt ten hoogste vier weken na het beëindigen van de activiteit aan gedeputeerde staten verstrekt.

  • 4

    De eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied waar na de activiteit een verontreiniging in het grondwater aanwezig is gebleven, neemt de beperkingen in het gebruik van de bodem in acht die zijn beschreven in het evaluatieverslag.

  • 5

    Met de uitvoering van de nazorgmaatregelen is belast degene die de activiteit heeft verricht, dan wel degene die daartoe is aangewezen in het evaluatieverslag.

Artikel 2.127 Maatwerkvoorschriften activiteit grondwatersanering

Maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de artikelen artikel 2.121, artikel 2.125 en artikel 2.126.

Afdeling 2.6 Activiteiten bij gesloten stortplaatsen

Artikel 2.128 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van activiteiten in, op, onder, of over de gesloten stortplaatsen waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg voor de gesloten stortplaatsen wordt uitgevoerd.

Artikel 2.129 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de bescherming van het milieu.

Artikel 2.130 Specifieke zorgplicht

  • 1

    Degene die een activiteit verricht in een gesloten stortplaatsen en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.129, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of omgedaan te maken;

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      het veilig beheer van afvalstoffen in de gesloten stortplaats wordt verzekerd; en

    • b.

      alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet.

Artikel 2.131 Vergunningplicht activiteiten gesloten stortplaatsen

  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in de gesloten stortplaatsen:

    • a.

      een milieubelastende activiteit te verrichten;

    • b.

      een bouwactiviteit te verrichten;

    • c.

      een werk te maken of te behouden;

    • d.

      stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen; of

    • e.

      andere activiteiten te verrichten, indien die activiteiten de uitvoering van de maatregelen ten behoeve van de nazorgvoorzieningen kunnen belemmeren of de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.

  • 2

    Het verbod geldt niet voor het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer.

Artikel 2.132 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning gesloten stortplaatsen

Bij de aanvraag worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de voorgenomen activiteit bij de stortplaatsen en het gebied waarin nazorgvoorzieningen zijn gelegen;

  • b.

    het adres, de kadastrale aanduiding en een actuele kadastrale kaart waarop de locatie van de voorgenomen activiteit is aangegeven;

  • c.

    naam en adres van een ieder die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op het grondgebied;

  • d.

    de maatregelen die worden getroffen om de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

  • e.

    de maatregelen die worden getroffen om de aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

  • f.

    de maatregelen die worden getroffen om anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren; en

  • g.

    de wijze van evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de onder d, e en f bedoelde maatregelen.

Artikel 2.133 Beoordelingsregels omgevingsvergunning gesloten stortplaatsen

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als:

  • a.

    er maatregelen worden genomen die strekken tot het in stand houden en onderhouden, het herstellen, verbeteren of vervangen van voorzieningen ter bescherming van de leefomgeving;

  • b.

    voorzieningen ter bescherming van de bodem regelmatig worden geïnspecteerd;

  • c.

    de bodem onder de gesloten stortplaats regelmatig wordt onderzocht; en

  • d.

    er wanneer dat nodig is maatregelen worden getroffen om:

    • 1.

      de aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen; en

    • 2.

      anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren.

Artikel 2.134 Omgevingsplanactiviteit gesloten stortplaatsen

Een omgevingsplanactiviteit die plaatsvindt op een gesloten stortplaats is een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang.

Afdeling 2.7 Ontgassen van binnenschepen

Artikel 2.135 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het ontgassen van een ladingtank met restladingdampen vanaf een binnenschip op een vaarweg.

Artikel 2.136 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de bescherming van het milieu en de gezondheid.

Artikel 2.137 Specifieke zorgplicht

Degene die een ladingtank met restladingdampen ontgast vanaf een binnenschip op een vaarweg ontgast en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen bedoeld in artikel 2.136, is verplicht:

  • a.

    alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

  • b.

    voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolg en zoveel mogelijk te beperken of omgedaan te maken; en

  • c.

    als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

Artikel 2.138 Vergunningplicht varend ontgassen

  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een ladingtank te ontgassen met restladingsdampen vanaf een binnenschip op een vaarweg, als de restladingsdampen afkomstig zijn van:

    • a.

      benzeen (UN 1114);

    • b.

      ruwe aardolie met meer dan 10% benzeen (UN 1267);

    • c.

      aardoliedestillaten N.E.G. met meer dan 10% benzeen of aardolieproducten N.E.G met meer dan 10% benzeen (UN 1268);

    • d.

      brandstof voor straalvliegtuigen met meer dan 10% benzeen (UN 1863);

    • e.

      brandbare vloeistoffen N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN 1993); of

    • f.

      vloeibare koolwaterstoffen met meer dan 10% benzeen (UN 3295).

  • 2

    Het verbod is niet van toepassing als kan worden aangetoond dat:

    • a.

      de concentratie van de restladingdamp in het uitgeblazen mengsel op de plaats van uittreding vanuit de ladingtank niet meer bedraagt dan 10% van de onderste explosiegrens;

    • b.

      de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als bedoeld in het eerste lid;

    • c.

      de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan bedoeld in het eerste lid;

    • d.

      om redenen van drukverevening die vanwege van veiligheid moet plaatsvinden; of

    • e.

      tijdens of na een calamiteit met het binnenschip, indien ontgassen om redenen van veiligheid noodzakelijk is.

Artikel 2.139 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning varend ontgassen

Bij de aanvraag worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de gewenste startdatum van de activiteit;

  • b.

    de soort restladingsdamp en de omvang van de restladingsdamp die ontgast wordt;

  • c.

    de reden en noodzaak van de voorgenomen activiteiten; en

  • d.

    de verwachte duur van de activiteit.

Artikel 2.140 Beoordelingsregels omgevingsvergunning varend ontgassen

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

  • a.

    er sprake is van een bijzondere omstandigheid voor een eenmalig geval; en

  • b.

    het belang van bescherming van het milieu en de gezondheid niet onevenredig wordt geschaad.

Afdeling 2.8 Activiteiten in duisternisgebieden

Artikel 2.141 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van activiteiten in duisternisgebieden en in het invloedgebied duisternisgebieden.

Artikel 2.142 Oogmerk

Deze afdeling is gericht op het voorkomen of beperken van lichthinder in duisternisgebieden.

Artikel 2.143 Specifieke zorgplicht

Degene die een activiteit, als bedoeld in artikel 2.141, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de heersende duisternis in duisternisgebieden, is verplicht:

  • a.

    de noodzakelijke maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen;

  • b.

    voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

  • c.

    als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt of ongedaan gemaakt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

Afdeling 2.9 Natura 2000-activiteiten

[Gereserveerd]

Afdeling 2.10 Flora- en fauna-activiteiten

Paragraaf 2.10.1 Algemene bepalingen

Artikel 2.144 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van flora- en fauna-activiteiten.

Artikel 2.145 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    de natuurbescherming;

  • b.

    goed jachthouderschap;

  • c.

    het voorkomen en bestrijden van schade door dieren;

  • d.

    het waarborgen van de veiligheid;

  • e.

    de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;

  • f.

    bestendig beheer of onderhoud; of

  • g.

    onderzoek en onderwijs.

Artikel 2.146 Tijdelijk Technisch Artikel - mini checkers
  • 1

    In dit lid staat het haakje voor de mini checker: Bouw en uitbouw

  • 2

    In dit lid staat het haakje voor de mini checker: Bomen of beplanting

  • 3

    In dit lid staat het haakje voor de mini checker: Bedrijfsvoering

  • 4

    In dit lid staat het haakje voor de mini checker: Gebouw bouwen

  • 5

    In dit lid staat het haakje voor de mini checker: Monument

  • 6

    In dit lid staat het haakje voor de mini checker: Vis uitzetten

  • 7

    In dit lid staat het haakje voor de mini checker: Zendmast plaatsen

  • 8

    In dit lid staat het haakje voor de mini checker: Slopen

Paragraaf 2.10.2 Vergunningvrije gevallen

Artikel 2.147 Aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten Vogelrichtlijn: verbod vernielen of beschadigen nesten, rustplaatsen en eieren van vogels
  • 1

    Het verbod, bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor het opzettelijk vernielen of opzettelijk beschadigen van nesten, rustplaatsen en eieren, of het opzettelijk wegnemen van nesten, van de grauwe gans.

  • 2

    Het eerste lid geldt alleen als de activiteit wordt verricht:

    • a.

      door of in opdracht van een grondgebruiker;

    • b.

      op de gronden, of in of aan de opstallen, die bij de grondgebruiker in gebruik zijn;

    • c.

      met het oog op het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren, die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden;

    • d.

      in de periode van 15 februari tot 1 april daaropvolgend; en

    • e.

      in overeenstemming met het faunabeheerplan.

  • 3

    In aanvulling op het tweede lid geldt het eerste lid ook:

    • a.

      maximaal 1 keer in de periode van 1 april tot 15 april daaropvolgend;

    • b.

      in gebieden in beheer bij een terreinbeherende organisatie;

    • c.

      door of in aanwezigheid van de terreinbeherende organisatie; en

    • d.

      als er geen risico is op verstoring van ter plekke broedende moerasvogels.

  • 4

    Beoordeling van het risico, bedoeld in het derde lid, onder d, vindt plaats door de terreinbeherende organisatie aan de hand van een jaarlijkse inventarisatie van kwetsbare broedvogels.

  • 5

    De grondgebruiker, of degene die de activiteit verricht, informeert en rapporteert over deze activiteit op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze.

Artikel 2.148 Aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten Vogelrichtlijn: verbod doden van vogels
  • 1

    Het verbod, bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor het opzettelijk doden van:

    • a.

      grauwe gans;

    • b.

      kolgans; en

    • c.

      brandgans.

  • 2

    Het eerste lid geldt alleen als de activiteit wordt verricht:

    • a.

      door of in opdracht van een grondgebruiker;

    • b.

      op de gronden, of in of aan de opstallen, die bij de grondgebruiker in gebruik zijn;

    • c.

      met het oog op het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren, die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden;

    • d.

      in overeenstemming met het faunabeheerplan; en

    • e.

      in overeenstemming met artikel 2.149, artikel 2.150 en artikel 2.151.

  • 3

    Het eerste lid geldt niet binnen de aangewezen ganzenrustgebieden in de periode van 1 november tot 1 april daaropvolgend.

  • 4

    Het eerste lid geldt niet op zondag, nieuwjaarsdag, tweede paasdag, Hemelvaartsdag, tweede pinksterdag en eerste en tweede kerstdag.

  • 5

    De grondgebruiker, of degene die de activiteit verricht, informeert en rapporteert over deze activiteit op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze.

Artikel 2.149 Algemene regels schadebestrijding grauwe gans
  • 1

    Het doden van grauwe gans vindt plaats in de periode van 15 februari tot 1 november daaropvolgend met gebruik van geweer en lokvogels.

  • 2

    Het doden van grauwe gans vindt in de periode van 1 november tot 15 februari daaropvolgend, alleen plaats:

    • a.

      met gebruik van een hagelgeweer;

    • b.

      tussen een half uur voor zonsopkomst en 12.00 uur;

    • c.

      op percelen met nog oogstbare landbouwgewassen;

    • d.

      als eerst op het betreffende schadeperceel aanwezig zijn:

      • 1.

        minimaal één visueel middel, in voldoende aantallen verspreid over het perceel aanwezig; en

      • 2.

        minimaal één akoestisch middel, in voldoende aantallen controleerbaar in het veld aanwezig en in werking;

    • e.

      voor maximaal 3 jachtaktehouders tegelijk per 3 hectare schadeperceel; en

    • f.

      als per verjaagactie maximaal twee ganzen worden gedood.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid, onder e, kan voor schadepercelen groter dan 3 hectare 1 extra jachtaktehouder worden ingezet voor iedere hectare aansluitend schadegewas.

  • 4

    Het tweede lid geldt niet:

    • a.

      op percelen grasland ingezaaid vóór 1 augustus voorafgaand aan de winterperiode van dat jaar;

    • b.

      op percelen met groenbemestingsgewassen; en

    • c.

      op percelen met oogstresten.

Artikel 2.150 Algemene regels schadebestrijding kolgans
  • 1

    Het doden van kolgans vindt in de periode van 1 november tot 1 april daarop volgend alleen plaats:

    • a.

      op percelen met nog oogstbare gewassen; en

    • b.

      als eerst op het betreffende schadeperceel aanwezig zijn:

      • 1.

        minimaal één visueel middel, in voldoende aantallen verspreid over het perceel aanwezig, en

      • 2.

        minimaal één akoestisch middel, in voldoende aantallen controleerbaar in het veld aanwezig en in werking.

  • 2

    Onverminderd het eerste lid vindt het doden van kolgans in de periode van 15 februari tot 1 april daaropvolgend alleen plaats:

    • a.

      op percelen grasland ingezaaid vóór 1 augustus voorafgaand aan de betreffende winterperiode van dat jaar;

    • b.

      als op het betreffende schadeperceel verjaging door menselijke aanwezigheid plaatsvindt; en

    • c.

      als gedurende de periode na 12.00 uur er preventieve maatregelen zijn getroffen in de vorm van verjaging door middel van mensen in het veld, honden of vogelafweerpistolen.

  • 3

    Het eerste en tweede lid gelden alleen:

    • a.

      voor het gebruik van een hagelgeweer;

    • b.

      tussen een half uur voor zonsopkomst en 12.00 uur;

    • c.

      voor maximaal 3 jachtaktehouders tegelijk per 3 hectare schadeperceel; en

    • d.

      als per verjaagactie maximaal twee ganzen worden gedood.

  • 4

    In afwijking van het derde lid, onder c, kan voor schadepercelen groter dan 3 hectare 1 extra jachtaktehouder worden ingezet voor iedere hectare aansluitend schadegewas.

  • 5

    Het eerste lid geldt niet:

    • a.

      op percelen grasland ingezaaid vóór 1 augustus voorafgaand aan de winterperiode van dat jaar;

    • b.

      op percelen met groenbemestingsgewassen; en

    • c.

      op percelen met oogstresten.

Artikel 2.151 Algemene regels bestrijding brandgans

Het doden van brandgans vindt alleen plaats:

  • a.

    op de gronden binnen het beheergebied brandganzen;

  • b.

    in de periode van 1 mei tot 1 november daaropvolgend; en

  • c.

    met gebruik van het geweer en lokvogels.

Artikel 2.152 Aanwijzing vergunningvrije gevallen andere soorten
  • 1

    Het verbod, bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor het opzettelijk doden van damhert.

  • 2

    Het eerste lid geldt alleen als de activiteit wordt verricht:

    • a.

      door of in opdracht van een grondgebruiker;

    • b.

      op de gronden, of in of aan de opstallen, die bij de grondgebruiker in gebruik zijn;

    • c.

      in overeenstemming met het faunabeheerplan; en

    • d.

      in overeenstemming met artikel artikel 2.153.

  • 3

    Het eerste lid geldt niet op zondag, nieuwjaarsdag, tweede paasdag, Hemelvaartsdag, tweede pinksterdag en eerste en tweede kerstdag.

  • 4

    Het eerste lid geldt niet voor het opzettelijk doden door middel van drijven.

  • 5

    De grondgebruiker, of degene die de activiteit verricht, informeert en rapporteert over deze activiteit op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze.

Artikel 2.153 Algemene regels schadebestrijding damhert

Het doden van damhert vindt alleen plaats:

  • a.

    in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

  • b.

    op de gronden binnen het beheergebied zwervende damherten; en

  • c.

    met gebruik van het geweer.

Artikel 2.154 Aanwijzing vergunningvrije gevallen andere soorten: beheer, onderhoud, gebruik, inrichting of ontwikkeling van gebieden
  • 1

    Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, en artikel 11.54, eerste lid, van het besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor de in bijlage VIII genoemde soorten bij het verrichten van een activiteit in verband met:

    • a.

      de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het gebied of het gebouwde;

    • b.

      bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;

    • c.

      bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

    • d.

      bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied; of

    • e.

      bestendig gebruik.

  • 2

    Het eerste lid geldt alleen voor het verrichten van een activiteit die niet al vergunningvrij is op grond van een bij ministeriële regeling aangewezen gedragscode, bedoeld in artikel 11.59, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.155 Aanwijzing vergunningvrije gevallen: bescherming weidevogels

De verboden, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet en de artikelen 11.37, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor het verrichten van een activiteit die bestemd en geschikt is voor de bescherming van weidevogels, hun nesten en eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.

Artikel 2.156 Aanwijzing vergunningvrije gevallen: veiligstellen tegen het verkeer

Het verbod bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet en de artikelen 11.46, 11.47 en 11.54, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het vangen, onder zich hebben en vervoeren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats van beschermde kikkers, padden en salamanders, als deze activiteit plaatsvindt ter veiligstelling van deze dieren tegen het verkeer en de dieren na het vervoeren onmiddellijk weer in vrijheid worden gesteld.

Artikel 2.157 Aanwijzing vergunningvrije gevallen: onderwijs en onderzoek
  • 1

    Het verbod bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet en artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor het vangen en vervolgens weer op de oorspronkelijke vangplaats uitzetten van eieren van de bastaardkikker (Pelophylax klepton esculenta), meerkikker (Pelophylax ridibundus), bruine kikker (Rana temporaria) en de gewone pad (Bufo bufo) voor onderzoek en onderwijs.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor dieren waarvan de metamorfose is voltooid.

Artikel 2.158 Aanwijzing vergunningvrije gevallen: vervoer van ziek of gewond dier
  • 1

    Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet en de artikelen 11.37, eerste lid, aanhef en onder a, 11.39, eerste lid, 11.46, eerste lid, aanhef en onder a, 11.47, eerste lid, aanhef en onder b en 11.54, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor het opzettelijk vangen en onder zich hebben van een zieke of gewonde vogel of een ziek of gewond ander dier, niet zijnde een gewone zeehond of een grijze zeehond, met het oog op het vervoeren van de vogel of het dier, anders dan in een motorvoertuig dat is ingericht en bestemd om te worden gebruikt voor het vervoer van zieke of gewonde dieren.

  • 2

    Het eerste lid geldt alleen als:

    • a.

      de vogel of het andere dier binnen twaalf uur wordt overgedragen aan personen of instanties die op grond van de wet en de Wet dieren gerechtigd zijn uit het wild afkomstige dieren onder zich te hebben voor opvang en verzorging; en

    • b.

      het een zieke of gewonde ree, edelhert, damhert of wild zwijn betreft, vóór het vervoer melding is gemaakt bij de meldkamer van de politie van het aantal, de vindplaats en de soort zieke of gewonde dieren en het vervoer geschiedt door een door de politie aangewezen vervoerder.

Paragraaf 2.10.3 Uitzondering bij bijzondere weersomstandigheden

Artikel 2.159 Geen schadebestrijding en jacht bij bijzondere weersomstandigheden

Gedeputeerde staten kunnen activiteiten als bedoeld in paragraaf 2.10.2 en de jacht op wildsoorten beperken of stopzetten in de gehele provincie of een gedeelte daarvan, zolang bijzondere weersomstandigheden dat noodzakelijk maken.

Paragraaf 2.10.4 Onderwater flora en fauna

Artikel 2.160 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van activiteiten met gevolgen voor onderwater flora en fauna langs, op of onder een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.161 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van de onderwater flora en fauna, met uitzondering van de van nature in Nederland in het wild levende dier- en plantensoorten, genoemd in bijlage IV, onder a van de habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn, dier- of plantensoorten, genoemd in bijlage IX van de wet en soorten genoemd in de Visserijwet 1963.

Artikel 2.162 Specifieke zorgplicht
  • 1

    Degene die een activiteit verricht langs, op of onder een oppervlaktewater en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.161, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken;

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit en of handeling achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      waterdieren en waterplanten niet nodeloos worden verstoord of in hun voortbestaan worden bedreigd; en

    • b.

      alle passende maatregelen worden genomen om waterdieren en waterplanten te beschermen.

Artikel 2.163 Vergunningplicht activiteiten onderwater flora en fauna

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten langs, op of onder een oppervlaktewater te verrichten:

  • a.

    het uitsteken, afsnijden of anderszins verwijderen, voorhanden hebben of vervoeren van waterplanten en wieren;

  • b.

    het nodeloos verontrusten, het vangen, het doden, het voorhanden hebben of vervoeren van waterdieren; of

  • c.

    het bij zich hebben van voorwerpen die kennelijk tot doel hebben een onder a of b bedoelde activiteit te verrichten.

Artikel 2.164 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning onderwater flora en fauna

Bij de aanvraag worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een omschrijving van de activiteit;

  • b.

    een onderbouwing van het doel van de activiteit;

  • c.

    een kaart met de locatie van de activiteit;

  • d.

    de omvang en duur van de activiteit;

  • e.

    een beschrijving van de waterdieren en waterplanten waar het om gaat en de hoeveelheid die wordt gevangen; en

  • f.

    welke middelen worden gebruikt.

Artikel 2.165 Beoordelingsregels omgevingsvergunning onderwater flora en fauna

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

  • a.

    de activiteit wordt verricht door of namens een rechtspersoon;

  • b.

    de activiteit uitsluitend wordt verricht voor:

    • 1.

      educatieve doeleinden; of

    • 2.

      onderzoeksdoeleinden;

  • c.

    de activiteit geen zeekreeft, Noordzeekrab, spinkrab, kokerworm, zeedahlia, dodemansduim of spons betreft;

  • d.

    de activiteit tijdelijk is;

  • e.

    er geen gebruik wordt gemaakt van niet-selectieve middelen; en

  • f.

    onnodig lijden van waterdieren wordt voorkomen.

Afdeling 2.11 Activiteiten die het vellen en herbeplanten van houtopstanden betreffen

Paragraaf 2.11.1 Algemene bepalingen

Artikel 2.166 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het vellen en herbeplanten van houtopstanden. Deze afdeling gaat niet over de activiteiten, bedoeld in artikel 11.112, lid 2, van het besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.167 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    de natuurbescherming;

  • b.

    de instandhouding van het bosareaal in Zeeland; of

  • c.

    het beschermen van landschappelijke waarden.

Paragraaf 2.11.2 Meldplicht vellen houtopstand

Artikel 2.168 Uitzondering op meldplicht vellen houtopstand

Het verbod, bedoeld in artikel 11.126, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het vellen van verjongingsgaten als:

  • a.

    deze niet groter zijn dan anderhalf maal de boomhoogte;

  • b.

    deze gezamenlijk niet meer oppervlakte beslaan dan 10% van het bosperceel; en

  • c.

    het vellen maximaal één keer per vier jaar plaatsvindt binnen hetzelfde bosperceel.

Artikel 2.169 Gegevens melding vellen houtopstand

Gelijktijdig met de melding, bedoeld in artikel 11.126, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    als degene die de activiteit verricht geen eigenaar is van de grond waar de houtopstand staat: contactgegevens van de grondeigenaar en een schriftelijke toestemming van de grondeigenaar voor de velling;

  • b.

    een situatietekening van de locatie van de te vellen houtopstand, waaronder ten minste een topografische kaart schaal 1:25.000 met daarop ingetekend de te vellen houtopstand en de kadastrale percelen;

  • c.

    de oppervlakte van de velling (in are) en, als het rijbeplanting betreft, het aantal bomen;

  • d.

    de boomsoort;

  • e.

    de leeftijd van de houtopstand; en

  • f.

    de reden van de velling.

Paragraaf 2.11.3 Plicht tot herbeplanting

Artikel 2.170 Eisen aan herbeplanting
  • 1

    Een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting, als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet in ieder geval aan de volgende vereisten:

    • a.

      de oppervlakte van de herbeplanting is ten minste even groot als de gevelde of teniet gegane oppervlakte;

    • b.

      de herbeplante houtopstand kan, gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;

    • c.

      de herbeplante houtopstand vormt binnen een periode van 5 à 10 jaar een gesloten kronendak, waarbij in geval van rijbeplanting de plantafstand niet groter dan 10 meter mag zijn;

    • d.

      het gebruik van sierheesters, tuinsoorten, en soorten die een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse, is niet toegestaan;

    • e.

      herbeplanting binnen Natura 2000-gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die geen schade toebrengen aan de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • f.

      de herbeplante houtopstand vertegenwoordigt ten minste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden ten opzichte van de gevelde of teniet gegane houtopstand in kwantiteit en kwaliteit; en

    • g.

      een spontane natuurlijke verjonging, die aan de eisen voldoet zoals in dit artikel is beschreven, is een toegestane vorm van bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, geldt dat in bestaande situaties met duurzame boomsoorten die op een grotere plantafstand staan, herplanting eveneens op dezelfde grotere plantafstand is toegestaan (als maximale maat) mits dezelfde soort bomen wordt herplant.

Artikel 2.171 Eisen aan herplanting op andere grond
  • 1

    Herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 11.130, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

    • a.

      de andere grond is gelegen in de provincie Zeeland;

    • b.

      de andere grond is onbeplant en vrij van een plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 11.129, van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c.

      de andere grond is vrij van een plicht tot natuurcompensatie;

    • d.

      op de andere grond rust niet al een verplichting tot mitigatie of compensatie op grond waarvan bomen dienen te worden aangeplant;

    • e.

      beplanting van de andere grond gaat niet ten koste van beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden in het betreffende gebied;

    • f.

      de gevelde of teniet gegane houtopstand maakt geen onderdeel uit van een aaneengesloten complex van houtopstanden met een gezamenlijke oppervlakte van tenminste 5 hectare, dat daardoor in oppervlakte afneemt;

    • g.

      de gevelde of teniet gegane houtopstand betreft geen landschapselement of een andere kleine houtopstand met een belangrijke ecologische of landschappelijke functie;

    • h.

      de gevelde of teniet gegane houtopstand draagt niet bij aan de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 2.44, eerste lid, van de wet;

    • i.

      de gevelde of teniet gegane houtopstand betreft geen oude bosgroeiplaats waarbij sprake is van een goed ontwikkelde bosbodem;

    • j.

      de aanplant is bosbouwkundig verantwoord als bedoeld in artikel 2.170; en

    • k.

      de aanvraag voor herbeplanting op andere grond wordt gedaan uiterlijk twee jaar na de velling.

  • 2

    Het eerste lid, aanhef en onder g tot en met i, geldt niet als de houtopstand moet wijken om een werk in overeenstemming met een omgevingsplan mogelijk te maken.

Artikel 2.172 Uitzondering op plicht tot herbeplanting

De plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het door natuurlijke ontwikkelingen teniet gaan van houtopstanden, als dit het gevolg is van vernatting door natuurlijke processen of vernatting als onderdeel van anti-verdrogingsmaatregelen.

Afdeling 2.12 Activiteiten landschap

Paragraaf 2.12.1 Distelbeheer

Artikel 2.173 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het hebben en gebruiken van gronden waarop volgens het omgevingsplan landbouw kan worden verricht en die daadwerkelijk in gebruik zijn als landbouwgrond, en een daaraan grenzende strook van 30 meter.

Artikel 2.174 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van agrarische belangen.

Artikel 2.175 Uitbreiding normadressaat

In aanvulling op artikel 2.1 wordt aan de regels van deze paragraaf ook voldaan door de eigenaar van of andere zakelijk gerechtigde op de landbouwgrond.

Artikel 2.176 Distelbeheer

Op landbouwgronden wordt voorkomen dat de distelsoorten Cirsium Arvense (akkerdistel) en Sonchus Arvensis (akkermelkdistel) tot bloei komen.

Paragraaf 2.12.2 Borden

Subparagraaf 2.12.2.1 Algemene bepalingen
Artikel 2.177 Toepassingsbereik
  • 1

    Paragraaf 2.12.2 is van toepassing op het plaatsen van borden, spandoeken, vlaggen en informatiezuilen buiten de bebouwde kom, bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, met uitzondering van bedrijventerreinen van ten minste een hectare.

  • 2

    Paragraaf 2.12.2 is niet van toepassing op het plaatsen van:

    • a.

      borden behorend tot verkeerstekens, verkeersaanwijzingen of bewegwijzering, met inbegrip van toeristische bewegwijzering, in overeenstemming met de regels krachtens de Wegenverkeerswet en de Scheepvaartverkeerswet;

    • b.

      borden voor een campagne voor de verkeersveiligheid op wegen en vaarwegen, mits de borden geen handelsreclame bevatten;

    • c.

      borden op een wachtruimte bij een halteplaats voor het openbaar vervoer;

    • d.

      officiële binnenlandse en buitenlandse vlaggen; en

    • e.

      vlaggen op sportterreinen.

Artikel 2.178 Oogmerken

De regels in paragraaf 2.12.2 zijn gesteld met het oog op het beschermen van het landschap.

Artikel 2.179 Maatwerkvoorschriften
Subparagraaf 2.12.2.2 Algemene regels permanente borden en spandoeken
Artikel 2.180 Toegelaten permanente borden en spandoeken
  • 1

    Een permanent bord wordt alleen geplaatst als is voldaan aan de regels in deze paragraaf.

  • 2

    De regels in deze paragraaf zijn van overeenkomstige toepassing op een permanent geplaatst spandoek.

Artikel 2.181 Goede staat borden

Een bord verkeert in goede staat.

Artikel 2.182 Borden voor meubilering of stoffering

Een bord dat kennelijk behoort tot de meubilering of de stoffering van een gebouw:

  • a.

    is tegen het gebouw geplaatst;

  • b.

    steekt niet uit boven het gebouw; en

  • c.

    heeft een relatie met het feitelijk gebruik van het gebouw.

Artikel 2.183 Borden voor beroep, bedrijf of dienst
  • 1

    Een bord dat betrekking heeft op enig beroep, enig bedrijf of enige dienst, anders dan een benzinestation of ANWB Wegenwachtstation als bedoeld in artikel 2.187, dat of die feitelijk wordt uitgeoefend in een gebouw:

    • a.

      bestaat uit maximaal 2 borden; en

    • b.

      heeft een maximale oppervlakte van 2 m2 per bord.

  • 2

    In het geval van 2 of 3 bedrijven gesitueerd aan één oprit:

    • a.

      kunnen de afzonderlijke bedrijven ieder maximaal twee borden plaatsen; en

    • b.

      heeft ieder bord een maximale oppervlakte van 2 m2.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid:

    • a.

      kunnen de bedrijven gezamenlijk één bord plaatsen; en

    • b.

      heeft het bord een maximale oppervlakte van 4 m2.

  • 4

    In het geval van 4 of meer bedrijven gesitueerd aan één oprit:

    • a.

      kunnen de afzonderlijke bedrijven ieder maximaal twee borden plaatsen; en

    • b.

      heeft ieder bord een maximale oppervlakte van 2 m2.

  • 5

    In afwijking van het vierde lid:

    • a.

      kunnen de bedrijven gezamenlijk maximaal 2 borden plaatsen; en

    • b.

      heeft ieder bord een maximale oppervlakte van 4 m2.

  • 6

    De borden, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid:

    • a.

      worden geplaatst bij het gebouw of de inrit daarnaartoe;

    • b.

      zijn niet verlicht; en

    • c.

      hebben een maximale hoogte van 2,5 meter boven het maaiveld.

Artikel 2.184 Borden over objecten of gebieden

Een bord dat informatie verschaft over een object, een gebied, grensaanduidingen van een gemeente, de provincie of Nederland, aanduidingen met "verboden toegang" of een terrein beherende instantie:

  • a.

    wordt feitelijk geplaatst bij het object of gebied;

  • b.

    verschaft feitelijke, verdiepende informatie over het object of gebied;

  • c.

    bevat geen handelsreclame;

  • d.

    heeft een maximale oppervlakte van 2 m2;

  • e.

    heeft een maximale hoogte van 2,50 meter boven het maaiveld; en

  • f.

    is niet verlicht.

Artikel 2.185 Borden op sportterreinen

Een bord dat is geplaatst op een sportterrein heeft de tekst en de afbeelding gericht naar het speelveld.

Artikel 2.186 Borden voor gedachten en gevoelens

Een bord voor gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet:

  • a.

    heeft een maximale oppervlakte van 2 m2;

  • b.

    heeft een maximale hoogte van 2,50 meter boven het maaiveld;

  • c.

    is niet verlicht; en

  • d.

    bevat geen handelsreclame.

Artikel 2.187 Borden bij benzinestations en wegenwachtstations

Een bord dat is geplaatst op het terrein van een benzinestation of ANWB Wegenwachtstation heeft direct betrekking op de aldaar uitgevoerde activiteiten.

Artikel 2.188 Borden op rotondes
  • 1

    Een bord dat in overleg met de wegbeheerder op een rotonde kan worden geplaatst:

    • a.

      geeft aan dat het onderhoud van de rotonde wordt gesponsord;

    • b.

      heeft een maximale lengte van 0,50 meter;

    • c.

      heeft een maximale breedte van 0,30 meter;

    • d.

      heeft een maximale hoogte van 0,70 meter vanaf het maaiveld; en

    • e.

      is niet verlicht.

  • 2

    Er worden maximaal twee borden per rotonde geplaatst.

Artikel 2.189 Borden voor de verkoop van agrarische producten
  • 1

    Voor de verkoop van agrarische streekproducten worden maximaal drie borden geplaatst, waarvan maximaal twee direct bij het verkooppunt van het bedrijf of bij het bedrijf zelf en één binnen een straal van een kilometer van het bedrijf.

  • 2

    Een bord dat wordt geplaatst binnen een straal van een kilometer van het bedrijf:

    • a.

      bevat geen handelsreclame;

    • b.

      heeft een oppervlakte van maximaal 2,50 m2; en

    • c.

      heeft een hoogte van maximaal 2,50 m vanaf het maaiveld.

Subparagraaf 2.12.2.3 Algemene regels tijdelijke borden en spandoeken
Artikel 2.190 Toegelaten tijdelijke borden en spandoeken
  • 1

    Een tijdelijk bord wordt alleen geplaatst als is voldaan aan de regels in deze paragraaf.

  • 2

    De regels in deze paragraaf zijn van overeenkomstige toepassing op een tijdelijk spandoek.

Artikel 2.191 Goede staat tijdelijke borden

Een tijdelijk bord verkeert in goede staat.

Artikel 2.192 Verkiezingsborden

Een tijdelijk bord dat uitsluitend is bedoeld voor de verkiezing van een openbaar bestuur:

  • a.

    wordt niet eerder geplaatst dan twee weken voor de verkiezingsdatum;

  • b.

    is uiterlijk één week na de verkiezingsdatum verwijderd;

  • c.

    bevat geen handelsreclame; en

  • d.

    is niet verlicht.

Artikel 2.193 Borden voor verkoop en verhuur
  • 1

    Een tijdelijk bord dat bij of tegen een onroerende zaak is geplaatst voor het 'te koop', 'te huur' of 'in pacht' aanbieden van deze onroerende zaak:

    • a.

      vermeldt deze feitelijke betekenis; en

    • b.

      is niet verlicht.

  • 2

    Er worden niet meer dan twee borden per onroerende zaak geplaatst.

Artikel 2.194 Borden bij bouwprojecten
  • 1

    Een tijdelijk bord bij een werk in uitvoering van infrastructurele bouwprojecten:

    • a.

      staat er niet langer dan de duur van het werk;

    • b.

      is geplaatst in de onmiddellijke nabijheid van het werk; en

    • c.

      is niet verlicht.

  • 2

    Er worden bij infrastructurele bouwprojecten niet meer borden geplaatst dan:

    • a.

      twee per werk;

    • b.

      in aanvulling daarop: één bord voor verkeersgeleiding per rijrichting; en

    • c.

      vijf borden in totaal.

  • 3

    Een tijdelijk bord bij een werk in uitvoering bij overige bouwprojecten:

    • a.

      staat er niet langer dan de duur van het werk; en

    • b.

      is niet verlicht.

  • 4

    Er worden bij overige bouwprojecten niet meer dan twee borden per werk geplaatst.

Artikel 2.195 Borden voor wedstrijden, manifestaties, evenementen en tentoonstellingen
  • 1

    Een tijdelijk bord op een terrein waar een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling plaatsvindt:

    • a.

      behoort niet tot de commerciële uitoefening van een beroep, bedrijf of dienst;

    • b.

      wordt niet eerder geplaatst dan twee weken voor de datum van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling;

    • c.

      is uiterlijk verwijderd één week na afloop van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling;

    • d.

      vermeldt de tijdelijkheid van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling met een datumaanduiding op het bord; en

    • e.

      is niet verlicht.

  • 2

    Een tijdelijk bord voor een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling die of dat slechts één keer per jaar plaatsvindt:

    • a.

      behoort niet tot de commerciële uitoefening van een beroep, bedrijf of dienst;

    • b.

      wordt niet eerder geplaatst dan twee weken voor de datum van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling;

    • c.

      is uiterlijk verwijderd één week na afloop van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling;

    • d.

      wordt geplaatst binnen de grenzen van de gemeente waar de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling wordt gehouden;

    • e.

      wordt niet vaker dan één keer per jaar geplaatst;

    • f.

      vermeldt de tijdelijkheid van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling met een datumaanduiding op het bord; en

    • g.

      is niet verlicht.

  • 3

    Voor een wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling die of dat slechts één keer per jaar plaatsvindt worden niet meer dan twee tijdelijke borden per wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling geplaatst.

  • 4

    Een tijdelijk bord voor een nationaal of internationaal evenement dat zich provinciegrensoverschrijdend verplaatst én dat niet vaker voorkomt dan één keer per jaar:

    • a.

      wordt geplaatst op de route van het evenement tussen de start en de finish;

    • b.

      wordt niet eerder geplaatst dan twee weken voor de datum van het evenement;

    • c.

      is uiterlijk verwijderd één week na afloop van het evenement;

    • d.

      vermeldt de tijdelijkheid van het evenement met een datumaanduiding op het bord; en

    • e.

      is niet verlicht.

Artikel 2.196 Borden voor de verkoop van agrarische producten
  • 1

    Voor de verkoop van agrarische producten worden maximaal drie tijdelijke borden geplaatst, waarvan maximaal twee direct bij het verkooppunt van het bedrijf of bij het bedrijf zelf en één binnen een straal van een kilometer van het bedrijf.

  • 2

    Een tijdelijk bord dat wordt geplaatst binnen een straal van een kilometer van het bedrijf:

    • a.

      bevat geen handelsreclame;

    • b.

      heeft een oppervlakte van maximaal 2,50 m2; en

    • c.

      heeft een hoogte van maximaal 2,50 m vanaf het maaiveld.

Artikel 2.197 Borden voor gedachten en gevoelens

Een tijdelijk bord voor gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet:

  • a.

    heeft een maximale oppervlakte van 2 m2;

  • b.

    heeft een maximale hoogte van 2,50 meter boven het maaiveld;

  • c.

    is niet verlicht; en

  • d.

    bevat geen handelsreclame.

Subparagraaf 2.12.2.4 Algemene regels vlaggen
Artikel 2.198 Toegelaten vlaggen

Een vlag wordt alleen geplaatst als is voldaan aan deze paragraaf.

Artikel 2.199 Goede staat vlaggen

Een vlag verkeert in goede staat.

Artikel 2.200 Vlaggen over objecten of gebieden
  • 1

    Een vlag die informatie verschaft over een object of gebied:

    • a.

      is geplaatst bij het object of gebied;

    • b.

      bevat geen handelsreclame; en

    • c.

      steekt niet meer dan 2 meter boven het object uit of is niet hoger dan 4 meter bij plaatsing bij een gebied.

  • 2

    Er worden niet meer dan vier vlaggen geplaatst per object of gebied.

Artikel 2.201 Vlaggen voor beroep, bedrijf of dienst
  • 1

    Een vlag die betrekking heeft op enig beroep, enig bedrijf of enige dienst, uitgeoefend in een gebouw is geplaatst bij het gebouw of bij de inrit er naartoe.

  • 2

    Er worden maximaal 4 vlaggen geplaatst.

  • 3

    De vlag met vlaggenstok steekt niet meer dan 2 meter uit boven de nokhoogte van het gebouw.

Artikel 2.202 Vlaggen voor meubilering of stoffering

Een vlag die kennelijk behoort tot de meubilering of stoffering van een gebouw steekt niet meer dan 2 meter uit boven de nokhoogte van het gebouw.

Artikel 2.203 Vlaggen voor wedstrijden, manifestaties, evenementen of tentoonstellingen

Een vlag geplaatst op een terrein voor een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling:

  • a.

    heeft geen betrekking op de commerciële uitoefening van een beroep, bedrijf of dienst;

  • b.

    wordt niet eerder geplaatst dan twee weken voor de datum van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling; en

  • c.

    is uiterlijk één week na afloop van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling verwijderd.

Artikel 2.204 Vlaggen bij benzinestations of wegenwachtstations

Een vlag geplaatst op het terrein van een benzinestation of ANWB Wegenwachtstation heeft direct betrekking op de aldaar uitgevoerde activiteiten.

Subparagraaf 2.12.2.5 Algemene regels informatiezuil
Artikel 2.205 Toegelaten informatiezuilen

Een informatiezuil wordt alleen geplaatst als is voldaan aan deze paragraaf.

Artikel 2.206 Goede staat informatiezuilen

Een informatiezuil verkeert in goede staat.

Artikel 2.207 Informatiezuilen over objecten of gebieden
  • 1

    Een informatiezuil die informatie verschaft over een object of gebied:

    • a.

      verschaft feitelijke, verdiepende informatie over het object of gebied;

    • b.

      bevat geen handelsreclame;

    • c.

      is niet verlicht;

    • d.

      is geplaatst direct bij het object of gebied waarop de informatie betrekking heeft;

    • e.

      heeft een hoogte van maximaal 2 meter vanaf het maaiveld; en

    • f.

      heeft een vierzijdige kolomvorm met een breedte van maximaal 0,50 meter.

  • 2

    Er wordt maximaal één informatiezuil geplaatst per object of gebied.

  • 3

    Het tweede lid geldt niet voor het Nationaal Park Oosterschelde.

Hoofdstuk 3 Omgevingswaarden en monitoring

Afdeling 3.1 Omgevingswaarden

Paragraaf 3.1.1 Omgevingswaarden regionale waterkeringen en wateroverlast

Artikel 3.1 Omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen
  • 1

    Voor de veiligheid van regionale waterkeringen (op de kaart regionale waterkeringen) gelden de omgevingswaarden, bedoeld in de volgende leden.

  • 2

    Voor de dijktrajecten categorie A als bedoeld in bijlage XIII, die onder dagelijkse omstandigheden water keren, geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overschrijdingskans van 1/100 per jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend, en het behoud van tenminste de bestaande toestand overeenkomstig het zesde lid.

  • 3

    Voor de dijktrajecten categorie B als bedoeld in bijlage XIII, met een compartimenteringsfunctie, geldt als omgevingswaarde het behoud van tenminste de bestaande toestand overeenkomstig het zesde lid. Als ondergrens voor de kruinhoogte gelden de afmetingen die zijn aangegeven in bijlage XIII.

  • 4

    Voor de dijktrajecten categorie C als bedoeld in bijlage XIII, met een compartimenteringsfunctie, geldt als omgevingswaarde het behoud van tenminste de bestaande toestand overeenkomstig het zesde lid. Als ondergrens voor de kruinhoogte gelden de feitelijke afmetingen.

  • 5

    Voor het dijktraject met een compartimenteringsfunctie rondom het gebied Waterdunen als bedoeld in Bijlage XIII, geldt als omgevingswaarde het behoud van tenminste de bestaande toestand overeenkomstig het zesde lid. Als afmetingen voor dit dijktraject gelden de hoogtewaarden die zijn aangegeven in Bijlage XIII en een breedte van 5 meter.

  • 6

    De omgevingswaarden, bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid, zijn resultaatsverplichtingen voor het waterschap, rekening houdend met gegevens in de legger en het waterbeheerprogramma.

  • 7

    Aan de omgevingswaarden, bedoeld in het tweede lid, wordt voldaan op 1 januari 2035, voor zover uit het verslag, bedoeld in artikel 3.7, derde lid, blijkt dat nog niet aan de omgevingswaarden is voldaan.

Artikel 3.2 Uitzondering omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen
  • 1

    Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van regionale waterkeringen (op de kaart regionale waterkeringen) kan in het waterbeheerprogramma een uitzondering worden gemaakt.

  • 2

    Het eerste lid geldt voor gevallen waarin:

    • a.

      het voldoen aan de omgevingswaarde onevenredig kostbaar is;

    • b.

      door omstandigheden buiten de invloedssfeer van het waterschapsbestuur de resultaten van de beoordeling van de regionale waterkeringen zo wijzigen dat niet wordt of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde; of

    • c.

      ondanks de verrichte handelingen daartoe niet binnen een passende termijn is of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde door de doorlooptijd van het treffen van maatregelen om te voldoen aan de omgevingswaarde.

  • 3

    Het waterschapsbestuur informeert gedeputeerde staten over het voornemen om toepassing te geven aan het eerste lid en stelt hen vooraf in de gelegenheid tot een reactie.

Artikel 3.3 Omgevingswaarden bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren
  • 1

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht gelden de omgevingswaarden, bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2

    Binnen stedelijk gebied en daarmee samenhangende lintbebouwing geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1/100 per jaarvoor locaties ter plaatse van bouwwerken ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca.

  • 3

    Buiten stedelijk gebied geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1/25 per jaar voor locaties met agrarisch grondgebruik, anders dan glastuinbouw groter dan 1 hectare, met uitzondering van aangewezen laaggelegen gebieden.

  • 4

    Buiten stedelijk gebied geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1/50 per jaar voor locaties met glastuinbouw, groter dan 1 hectare.

  • 5

    Voor bebouwing buiten stedelijk gebied als bedoeld in het tweede lid geldt de omgevingswaarde van het omringend grondgebruik genoemd in het derde en vierde lid.

  • 6

    De omgevingswaarden, bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid, zijn inspanningsverplichtingen voor het waterschap, rekening houdend met gegevens in de legger en het waterbeheerprogramma.

  • 7

    Aan de omgevingswaarden wordt voldaan op 1 januari 2028, voor zover uit het verslag bedoeld in artikel 3.8, derde lid, blijkt dat nog niet aan de omgevingswaarden is voldaan.

Artikel 3.4 Uitzondering omgevingswaarden bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren

Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren kan een uitzondering worden gemaakt in gevallen waarin het waterschapsbestuur, rekening houdend met het waterbeheerprogramma, aannemelijk maakt dat het voldoen aan de omgevingswaarde voor een aan te duiden gebied onevenredig kostbaar of niet haalbaar is. In dat geval kan dat gebied, op verzoek van het waterschapsbestuur, worden uitgezonderd van de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 3.3.

Paragraaf 3.1.2 Geluid provinciale wegen

Artikel 3.5 Aanwijzing wegen waarvoor een geluidproductieplafond geldt

Voor alle openbare wegen in beheer bij de provincie worden geluidproductieplafonds vastgesteld.

Paragraaf 3.1.3 Geluid industrieterreinen

Artikel 3.6 Aanwijzing industrieterreinen waarvoor een geluidproductieplafond geldt

Als industrieterreinen als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, van de wet, waarvoor als omgevingswaarden geluidproductieplafonds worden vastgesteld, worden aangewezen de volgende industrieterreinen:

  • a.

    Arnestein;

  • b.

    Vlissingen-Oost;

  • c.

    Schelde/Buitenhaven;

  • d.

    Terneuzen-West;

  • e.

    Oostelijke kanaaloevers;

  • f.

    Sluiskil-oost Kanaaleiland;

  • g.

    Poel- en Ghellinckpolder; en

  • h.

    Axelse Vlakte II.

Afdeling 3.2 Monitoring

Paragraaf 3.2.1 Monitoring omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen

Artikel 3.7 Monitoring omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen
  • 1

    Monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 3.1, vindt plaats door periodieke bepaling van het waterkerend vermogen van de dijktrajecten in de actuele toestand door metingen, berekeningen en modellen volgens een methode die aansluit bij relevante landelijke leidraden. Het waterschap en gedeputeerde staten stemmen de methode van monitoring af. Artikel 10.8a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is, waar mogelijk, van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Het dagelijks bestuur van het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring.

  • 3

    Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt, met ingang van 2023, ten minste iedere twaalf jaar een verslag op over de waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen, met inachtneming van artikel 20.14 van de wet. Het waterschap en gedeputeerde staten stemmen de methode van verslaglegging af.

  • 4

    Het dagelijks bestuur van het waterschap zendt het verslag aan gedeputeerde staten.

Artikel 3.8 Monitoring omgevingswaarden bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren
  • 1

    Monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 3.3, vindt plaats door periodieke bepaling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren in de actuele toestand door metingen, berekeningen en modellen volgens een methode die aansluit bij relevante landelijke leidraden. Het waterschap en gedeputeerde staten stemmen de methode van monitoring af.

  • 2

    Het dagelijks bestuur van het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring.

  • 3

    Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt, met ingang van 2023, ten minste iedere vijf jaar een verslag op over de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren, met inachtneming van het bepaalde in artikel 20.14 van de wet. Het waterschap en gedeputeerde staten stemmen de methode van verslaglegging af.

  • 4

    Bij de beoordeling of wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 3.3, kan voor de gebieden, bedoeld in artikel 3.3, derde lid en artikel 3.3, vierde lid, een gedeelte van de totale oppervlakte van elk peilgebied van 1% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 5

    Het dagelijks bestuur van het waterschap zendt het verslag aan gedeputeerde staten.

Hoofdstuk 4 Toedeling van taken

Afdeling 4.1 Vaarwegbeheer

Paragraaf 4.1.1 Toedeling vaarwegbeheer

Artikel 4.1 Toedeling vaarwegbeheer aan provincie en gemeenten
  • 1

    Het vaarwegbeheer van de provinciale vaarwegen het Kanaal door Walcheren en een gedeelte van het Kanaal door de Oude Arne, vanaf het Kanaal door Walcheren tot vijfentachtig meter na de Arnespoorbrug en de bijbehorende (voor) havens, oevers, oeverwerken, kunstwerken en alle overige toebehorende werken, berust bij gedeputeerde staten.

  • 2

    Het vaarwegbeheer van het havenkanaal in Goes berust bij burgemeester en wethouders van de gemeente Goes.

  • 3

    Het vaarwegbeheer van het havenkanaal in Zierikzee berust bij burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland.

Paragraaf 4.1.2 Onderhoud aan provinciale vaarwegen

Artikel 4.2 Vaarwegonderhoud door gedeputeerde staten

Gedeputeerde staten dragen zorg voor het onderhoud van de provinciale vaarwegen. Het onderhoud omvat:

  • a.

    het houden of brengen van een vaarweg op de vastgestelde afmetingen;

  • b.

    het in goede staat houden of brengen van de oevers en de oeverwerken, zodanig dat de instandhouding en de bruikbaarheid van de vaarweg gewaarborgd blijven;

  • c.

    het schoonhouden van de vaarweg, met inbegrip van het afvoeren van vuil en waterplanten; en

  • d.

    het verrichten van de werkzaamheden waardoor de goede staat en het functioneren van het werk, behorende bij de vaarweg, gewaarborgd blijven.

Artikel 4.3 Onderhoudsplicht door anderen

In afwijking van artikel 4.2 is onderhoudsplichtig de natuurlijke of rechtspersoon die op grond van een wettelijk voorschrift, concessie, eigendom, overeenkomst of anderszins de verplichting heeft tot het onderhouden van een vaarweg of een daarbij behorend werk.

Afdeling 4.2 Natuur

Paragraaf 4.2.1 Faunabeheereenheid

Artikel 4.4 Eisen aan de faunabeheereenheid
  • 1

    Er is één faunabeheereenheid waarvan het werkgebied zich uitstrekt tot het grondgebied van de gehele provincie Zeeland.

  • 2

    De binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht vormen ten minste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van de faunabeheereenheid.

  • 3

    In een faunabeheereenheid werken jachthouders en maatschappelijke organisaties, die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de provincie Zeeland, samen ten behoeve van het opstellen en uitvoeren van het faunabeheerplan.

  • 4

    Bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid worden de rechten en plichten opgenomen die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden en de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen.

Artikel 4.5 Samenstelling bestuur faunabeheereenheid
  • 1

    In het bestuur van de faunabeheereenheid zit ten minste één vertegenwoordiger vanuit ieder van de volgende organisaties van jachthouders of jachtaktehouders, werkzaam binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid:

    • a.

      agrariërs;

    • b.

      verenigingen van jachtaktehouders;

    • c.

      particuliere grondeigenaren; en

    • d.

      terreinbeherende organisaties.

  • 2

    Naast de vertegenwoordigers, bedoeld in het eerste lid, zit in het bestuur van de faunabeheereenheid een vertegenwoordiger van één of meer maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in Zeeland. Dit doel moet tot uitdrukking komen in de statuten van die maatschappelijke organisatie.

  • 3

    De in het eerste en tweede lid genoemde organisaties kunnen elk één vertegenwoordiger voordragen voor een bestuurszetel. In onderling overleg kan een kandidaat worden voorgedragen die namens meerdere organisaties deelneemt aan het bestuur van de faunabeheereenheid.

  • 4

    Het bestuur van de faunabeheereenheid heeft een onafhankelijke voorzitter die:

    • a.

      geen dienstverband bij één van de in het bestuur vertegenwoordigde organisaties heeft; en

    • b.

      geen bestuurslid van één van de in het bestuur vertegenwoordigde organisaties is.

  • 5

    Een voorzitter wordt voorgedragen door het bestuur van de faunabeheereenheid.

  • 6

    De voorzitter wordt benoemd door gedeputeerde staten.

Paragraaf 4.2.2 Wildbeheereenheden

Artikel 4.6 Omvang en begrenzing werkgebied wildbeheereenheid
  • 1

    Het werkgebied van een wildbeheereenheid heeft een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 5000 hectare binnen de provincie Zeeland.

  • 2

    Het werkgebied van een wildbeheereenheid overlapt niet met het werkgebied van een andere wildbeheereenheid.

  • 3

    De wildbeheereenheid maakt de begrenzing van het werkgebied bekend aan de faunabeheereenheid.

  • 4

    Zowel de wildbeheereenheid als de faunabeheereenheid publiceren de begrenzing van het werkgebied van de wildbeheereenheid op het internet.

Artikel 4.7 Lidmaatschap wildbeheereenheid en geschillen
  • 1

    Het lidmaatschap van een wildbeheereenheid kan bij besluit van het bestuur van de betreffende wildbeheereenheid, het bestuur van de faunabeheereenheid gehoord, worden geweigerd of beëindigd, als het lid bij de uitvoering van activiteiten als bedoeld in artikel 11.63 van het Besluit activiteiten leefomgeving handelt in strijd met de voor deze activiteiten geldende regels.

  • 2

    De gezamenlijke wildbeheereenheden stellen een geschillenregeling vast voor geschillen, die betrekking hebben op het lidmaatschap van een wildbeheereenheid.

Artikel 4.8 Uitzondering lidmaatschap wildbeheereenheid

Uitgezonderd van de verplichting om zich te organiseren in een wildbeheereenheid bedoeld in artikel 8.2, eerste lid, van de wet, zijn medewerkers van Staatsbosbeheer, de Vereniging Natuurmonumenten en de Stichting het Zeeuwse Landschap, als de organisatie die zij vertegenwoordigen zich heeft aangesloten bij een faunabeheereenheid en op grond daarvan deelneemt aan de gegevensverzameling, bedoeld in artikel 4.9, en de uitvoering van het faunabeheerplan.

Artikel 4.9 Werkzaamheden wildbeheereenheid

De wildbeheereenheid coödineert voor haar werkgebied de trendtellingen van diersoorten voor het faunabeheerplan en draagt zorg voor afschotregistratie en de registratie van dood gevonden dieren, onderverdeeld naar diersoort, voor het gehele werkgebied van de wildbeheereenheid.

Afdeling 4.3 Zwemlocaties

Artikel 4.10 Aanwijzing houder zwemlocaties

  • 1

    Gedeputeerde staten wijzen jaarlijks voor iedere aangewezen zwemlocatie als bedoeld in artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een houder aan.

  • 2

    Als houder van een zwemlocatie kan worden aangewezen:

    • a.

      de exploitant van de zwemlocatie die gelegenheid biedt tot baden en zwemmen; of

    • b.

      het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de zwemlocatie gelegen is als er geen sprake is van exploitatie van de zwemlocatie.

Artikel 4.11 Zorgplicht aangewezen zwemlocaties

De houder van een zwemlocatie draagt zorg voor:

  • a.

    het beheer en onderhoud gericht op de veiligheid, gezondheid en hygiëne voor zwemmers en bezoekers;

  • b.

    waar dit nodig is, een afbakening van de zwemzone van de zwemlocatie, zodat zwemmers en bezoekers niet in aanraking komen met andere vormen van waterrecreatie die hun veiligheid in gevaar kunnen brengen;

  • c.

    het terstond informeren van gedeputeerde staten en de waterbeheerder van het oppervlaktewaterlichaam, indien sprake is van een onverwachte situatie als bedoeld in artikel 3.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving die negatieve gevolgen heeft of redelijkerwijs kan hebben voor de kwaliteit van de zwemlocatie, de waterkwaliteit of de gezondheid of veiligheid van zwemmers en bezoekers;

  • d.

    het verstrekken van gegevens voor het jaarlijks onderzoek naar de veiligheid van de zwemlocatie, bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • e.

    het, in afstemming met gedeputeerde staten, treffen van de maatregelen op grond van de resultaten van het onderzoek bedoeld onder d, om de veiligheid of hygiëne van de zwemlocatie te waarborgen of te verbeteren, bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • f.

    het, in afstemming met gedeputeerde staten, treffen van passende maatregelen voor het behoud of het verbeteren van de kwaliteit van de zwemlocatie, bedoeld in artikel 3.6, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

  • g.

    het, in afstemming met gedeputeerde staten, treffen van passende zwemwaterbeheersmaatregelen in gevallen als bedoeld in de artikelen 3.7 tot en met 3.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Hoofdstuk 5 Instructieregels

Afdeling 5.1 Instructieregels aan gemeenten

Paragraaf 5.1.1 Bedrijven

Artikel 5.1 Bedrijven
  • 1

    In een omgevingsplan wordt een bedrijf alleen toegelaten op:

    • a.

      gronden waarop op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening al een bedrijf is toegestaan; of

    • b.

      een bedrijventerrein van tenminste een hectare.

  • 2

    De motivering bij een omgevingsplan dat nieuwvestiging of uitbreiding van een bedrijventerrein mogelijk maakt, maakt aannemelijk dat:

    • a.

      het plan bijdraagt aan of niet instrijd is met de doelstelling dat bedrijvigheid in overgrote mate regionaal wordt geclusterd op of aansluitend aan een grootschalig bedrijventerrein; en

    • b.

      de inrichting van het bedrijventerrein klimaatbestendig is; en

    • c.

      duurzaam beheer en onderhoud van het bedrijventerrein gewaarborgd is.

  • 3

    In een omgevingsplan kan uitbreiding van een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaand kleinschalig bedrijventerrein van ten minste een hectare worden toegelaten, als de motivering bij het omgevingsplan:

    • a.

      aannemelijk maakt dat sprake is van een eenmalige beperkte afronding met ten hoogste 20% of 0,5 hectare; en

    • b.

      de ruimtelijke kwaliteit aantoonbaar verbetert.

  • 4

    In afwijking van het derde lid kan een verdere uitbreiding van een bestaand kleinschalig en goed ontsloten bedrijventerrein van ten minste een hectare worden toegelaten, als:

    • a.

      de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk maakt dat de ruimtelijke kwaliteit aantoonbaar verbetert; en

    • b.

      de sanering en het voorkomen van heroprichting van bedrijven elders in de provincie Zeeland, met ten minste een gelijke oppervlakte als de uitbreiding, voor zover deze meer bedraagt dan 20% of 0,5 hectare, is gewaarborgd.

  • 5

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      grondstoffenwinning;

    • b.

      olie en gaswinning;

    • c.

      waterwinning;

    • d.

      afvalstort;

    • e.

      een nutsvoorziening;

    • f.

      een horeca- en recreatiebedrijf;

    • g.

      een agrarisch bedrijf;

    • h.

      de vestiging van een nieuwe economische drager als bedoeld in bijlage III;

    • i.

      de mogelijkheid voor een niet-agrarische activiteit in het landelijk gebied, niet zijnde een bedrijf gericht op de industriële verwerking van producten als bedoeld in bijlage III;

    • j.

      energieopwekking als bedoeld in lid 9 en 10;

    • k.

      overige overeenkomstig deze verordening toegelaten bedrijvigheid;

    • l.

      overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid; en

    • m.

      solitaire bedrijvigheid binnen bestaand stedelijk gebied.

  • 6

    De motivering bij een omgevingsplan dat voorziet in de vestiging van een nieuwe economische drager of een niet-agrarische activiteit in het landelijk gebied maakt aannemelijk dat:

    • a.

      deze wordt gerealiseerd binnen bestaande bebouwing op een bestaand bouwvlak of bij een bestaande woning;

    • b.

      de capaciteit van het bestaande wegennet voldoende is voor de te realiseren activiteit;

    • c.

      de vestiging niet leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf; en

    • d.

      het waterschap om advies is gevraagd.

  • 7

    In afwijking van het zesde lid is een uitbreiding van de bestaande bebouwing voor een nieuwe economische drager of een niet-agrarische activiteit in het landelijk gebied toegestaan:

    • a.

      met ten hoogste 20% met een maximum van 250 m2; of

    • b.

      een grotere uitbreiding als de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk maakt dat dit per saldo niet leidt tot een toename van bebouwing.

  • 8

    In afwijking van het zesde lid, aanhef en onder a, is vestiging in nieuwe bebouwing toegestaan als de motivering bij een omgevingsplan aannemelijk maakt dat:

    • a.

      nieuwvestiging leidt tot een versterking van het landschap;

    • b.

      het aantal bouwvlakken in de regio niet toeneemt;

    • c.

      het bouwvlak ten hoogste 1 hectare bedraagt; en

    • d.

      de nieuwvestiging niet leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf.

  • 9

    In een omgevingsplan kan alleen worden voorzien in de realisatie van een installatie voor energieopwekking uit mest of afvalstoffen:

    • a.

      op een bedrijventerrein van ten minste een hectare en bij het glastuinbouwconcentratiegebied op de Axelse Vlakte in de gemeente Terneuzen; of

    • b.

      op een agrarisch bouwvlak, als de installatie maximaal 500 m3 bedraagt.

  • 10

    In afwijking van het negende lid, aanhef en onder b, is op een agrarisch bouwvlak een grotere installatie toegestaan als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de installatie qua omvang ter plaatse past en het karakter van het landelijk gebied niet onevenredig wordt aangetast.

  • 11

    De motivering bij een omgevingsplan dat voorziet in de vestiging van een agrarisch bedrijf zoals bedoeld in het vijfde lid maakt aannemelijk dat sprake is van:

    • a.

      verplaatsing van een bouwvlak binnen een regio; of

    • b.

      nieuwvestiging vanwege een bedrijfseconomische noodzaak, er geen vrijkomend agrarisch bouwvlak in de regio beschikbaar is én een bijdrage wordt geleverd in de sanering van agrarische opstallen elders.

  • 12

    In afwijking van het bepaalde in dit artikel is artikel 5.2 van toepassing op loonwerkbedrijven die vallen onder de begripsbepaling zoals opgenomen in bijlage I bij deze verordening.

Artikel 5.2 Loonwerkbedrijven
  • 1

    In een omgevingsplan kan nieuwvestiging van een loonwerkbedrijf in het landelijk gebied totmaximaal 1,5 ha worden toegelaten:

    • a.

      op een locatie die zo direct als mogelijk aansluit op landbouwroutes uit het Kwaliteitsnet Landbouwverkeer Zeeland; en

    • b.

      mits elders in het landelijk gebied een agrarisch bouwvlak wordt gesaneerd.

  • 2

    In een omgevingsplan kan uitbreiding van een loonwerkbedrijf in het landelijk gebied tot maximaal 2 ha worden toegelaten als de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk maakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 3

    De motivering bij een omgevingsplan dat nieuwvestiging of uitbreiding als bedoeld in dit artikel mogelijk maakt, maakt aannemelijk dat:

    • a.

      nieuwvestiging of uitbreiding niet ten koste gaat van beschermde natuurwaarden enbijzondere landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden in het betreffendegebied; en

    • b.

      wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing; en

    • c.

      wordt voorzien in een goede verkeersontsluiting in afstemming met de wegbeheerder.

  • 4

    In afwijking van het tweede lid mag de op het tijdstip van inwerkingtreding van de verordening bestaande situatie, voor zover die niet in overeenstemming is met het tweede lid, worden gecontinueerd.

Artikel 5.3 Binnenhaven en loswal

Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een bestaande binnenhaven of loswal staat alleen het beëindigen van de exploitatie van die binnenhaven of loswal toe als de bestaande overslag en watergebonden bedrijvigheid binnen 30 kilometer, gemeten over de weg, kan worden opgevangen.

Artikel 5.4 Kantoren
  • 1

    Een omgevingsplan kan alleen voorzien in de realisatie van een nieuw grootschalig, zelfstandig kantoor:

    • a.

      in of direct aansluitend aan de binnenstad van Goes, Middelburg, Vlissingen en Terneuzen;

    • b.

      op een locatie aan een toegangsweg naar het stadscentrum;

    • c.

      op een locatie dichtbij een doorgaande weg; en

    • d.

      op een locatie aan de stadsrand bij de toegangswegen.

  • 2

    De motivering bij het omgevingsplan maakt aannemelijk dat vestigingsruimte, onder andere gelet op specifieke vestigingseisen, in de centra ontbreekt.

Paragraaf 5.1.2 Detailhandel

Artikel 5.5 Detailhandel-kernwinkelgebied
  • 1

    In een omgevingsplan kan een nieuwe detailhandelsvoorziening en uitbreiding van een bestaande detailhandelsvoorziening worden voorzien in een bestaand kernwinkelgebied.

  • 2

    De motivering bij het omgevingsplan bevat een onderbouwing van de wijze waarop het plan bijdraagt aan het beleidsdoel van bundeling en concentratie in een bestaand kernwinkelgebied.

  • 3

    In een omgevingsplan kan een nieuwe detailhandelsvoorziening en uitbreiding van een bestaande detailhandelsvoorziening worden voorzien buiten een bestaand kernwinkelgebied, als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      het betreft detailhandel in volumineuze en gevaarlijke goederen;

    • b.

      het betreft een kleinschalige detailhandelsvoorziening in een woonkern zonder kernwinkelgebied, een buurtvoorziening of een kleinschalige voorziening op een verblijfsrecreatieterrein; of

    • c.

      het betreft functioneel aan het buitengebied gebonden detailhandel, detailhandel als niet zelfstandig en ondergeschikt onderdeel van een bedrijf dan wel in de vorm van een nieuwe economische drager als bedoeld in artikel 5.1, vijfde lid, onder g tot en met k, en tuincentra voor zover vestiging daarvan wordt toegelaten aan de randen van kernen.

Artikel 5.6 Detailhandel in doelgerichte, laagfrequente aankopen en grootschalige detailhandelsvoorzieningen
  • 1

    In een omgevingsplan kan een nieuwe detailhandelsvoorziening in doelgerichte, laagfrequente aankopen en een nieuwe grootschalige detailhandelsvoorziening worden voorzien in een bestaand kernwinkelgebied en binnen de begrenzing van de locaties:

    • a.

      Zierikzee, Boerenweg;

    • b.

      Poortvliet, Noord;

    • c.

      Goes Marconigebied;

    • d.

      Middelburg, Mortiere;

    • e.

      Terneuzen, Kennedylaan; of

    • f.

      Hulst, Morres.

  • 2

    In een omgevingsplan kan een nieuwe detailhandelsvoorziening in doelgerichte, laagfrequente aankopen en een nieuwe grootschalige detailhandelsvoorziening buiten een locatie als bedoeld in het eerste lid worden voorzien, als:

    • a.

      in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat binnen een locatie als bedoeld in het eerste lid geen ruimte beschikbaar is; en

    • b.

      er sprake is van een locatie die passend gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer is ontsloten of als zodanig wordt ontwikkeld.

  • 3

    In een omgevingsplan kan een nieuwe detailhandelsvoorziening in doelgerichte, laagfrequente aankopen ook worden voorzien buiten een locatie als bedoeld in het eerste lid, als:

    • a.

      er sprake is van een kleine op de lokale markt gerichte vestiging;

    • b.

      de vestiging qua omvang en verkeersontsluiting noodzakelijk op enige afstand van het kernwinkelgebied plaatsvindt; en

    • c.

      de vestiging plaatsvindt binnen bestaand stedelijk gebied.

Artikel 5.7 Detailhandel bij dagrecreatieve voorzieningen
  • 1

    In een omgevingsplan kan worden voorzien in een detailhandelsvoorziening ter ondersteuning van een dagrecreatieve voorziening als:

    • a.

      de detailhandel inhoudelijk gerelateerd is aan de dagrecreatieve voorziening; en

    • b.

      de omvang van de detailhandel maximaal 5% van het bruto vloeroppervlak van de voorziening bedraagt.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid bedraagt de omvang van de detailhandel voor het Zeeuws Evenementenpodium te Middelburg en de skihal te Terneuzen ten hoogste 20% van het bruto vloeroppervlak.

Paragraaf 5.1.3 Wonen

Artikel 5.8 Wonen-benutten bestaande bebouwing: rood voor rood

Een omgevingsplan kan voorzien in de realisatie van een nieuwe kleinschalige woningbouwlocatie in bestaande bebouwing in het landelijk gebied, als er sprake is van:

  • a.

    verbetering, uitbreiding of verplaatsing van een bestaande individuele burgerwoning;

  • b.

    het benutten van een cultuurhistorisch waardevolle voormalige agrarische boerderij als bedoeld in bijlage VII; of

  • c.

    het benutten van bestaande buitenplaatsen en landgoederen.

Artikel 5.9 Wonen-ruimte voor ruimte
  • 1

    Een omgevingsplan kan voorzien in de realisatie van een nieuwe kleinschalige woningbouwlocatie in het landelijk gebied, als:

    • a.

      er sprake is van ongewenste of in onbruik geraakte bebouwing;

    • b.

      alle bedrijfsbebouwing op het betrokken bouwperceel wordt gesloopt, tenzij het gaat om een cultuurhistorisch waardevolle voormalige agrarische boerderij;

    • c.

      er maximaal 3 woningen op het betrokken bouwperceel worden gerealiseerd; en

    • d.

      sloop en het voorkomen van heroprichting van de te slopen bebouwing worden gewaarborgd.

  • 2

    De realisatie van een woning wordt gecompenseerd door het slopen van een oppervlak van ten minste:

    • a.

      500 m2 schuur;

    • b.

      0,5 ha glas; of

    • c.

      andere bebouwing van een vergelijkbare grootte.

  • 3

    Er kan beperkt worden afgeweken van de vereiste sloopoppervlakten, het aantal te bouwen woningen of van de verplichting het totaal aan bedrijfsbebouwing te slopen, als uit een financiële onderbouwing blijkt dat onvoldoende kostendragers kunnen worden gegenereerd voor de sloop van het betreffende object en dit aantoonbare meerwaarde oplevert voor het landschap.

Artikel 5.10 Wonen-nieuwe bebouwing: rood voor groen

Een omgevingsplan kan voorzien in de realisatie van een nieuwe kleinschalige woningbouwlocatie in de vorm van een landgoed of buitenplaats, als:

  • a.

    de omvang van bebouwing maximaal 900 m3 per hectare bedraagt;

  • b.

    de oppervlakte van een landgoed of buitenplaats minimaal 1,5 hectare bedraagt;

  • c.

    er meerdere gebouwen kunnen worden gerealiseerd, waarbij het bebouwingspercentage maximaal 3% van de totale oppervlakte bedraagt;

  • d.

    maximaal 20% van de totale oppervlakte van een landgoed of buitenplaats aan de openbaarheid wordt onttrokken; en

  • e.

    de te realiseren landschapswaarden planologisch worden vastgelegd.

Paragraaf 5.1.4 Energie

Artikel 5.11 Windenergie
  • 1

    Een omgevingsplan kan voorzien in de realisatie van een nieuwe windturbine, met een hogere tiphoogte dan 21 meter, binnen een globaal aangegeven windenergie concentratielocatie als bedoeld in bijlage XIV.

  • 2

    Buiten een globaal aangegeven windenergie concentratielocatie als bedoeld in bijlage XIV wordt in een omgevingsplan de vervanging van een, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, bestaande windturbine met een hogere tiphoogte dan 21 meter, door een turbine met een hogere tiphoogte dan de bestaande niet toegelaten.

  • 3

    Een omgevingsplan kan voorzien in de realisatie van een nieuwe windturbine op gronden die zijn gelegen buiten een windenergie concentratielocatie als bedoeld in bijlage XIV als:

    • a.

      er sprake is van een ligging langs een grootschalige infrastructuurlijn; of

    • b.

      er sprake is van een ligging op of grenzend aan een grootschalig bedrijventerrein.

  • 4

    De motivering bij het omgevingsplan waarin een nieuwe windturbine wordt toegelaten op gronden buiten een windenergie concentratielocatie als bedoeld in bijlage XIV maakt aannemelijk dat:

    • a.

      omgevingskwaliteiten zich niet tegen de nieuwe concentratielocatie verzetten; en

    • b.

      de windturbine is gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van ten minste drie windturbines.

Artikel 5.12 Zonne-energie

Paragraaf 5.1.5 Recreatie en activiteiten op stranden

Artikel 5.13 Verblijfsrecreatie in de kustzone
  • 1

    In een omgevingsplan wordt een nieuw verblijfsrecreatieterrein of uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein alleen toegelaten in de badplaatsen Cadzand-Bad, Breskens, Vlissingen, Zoutelande, Westkapelle, Domburg, Oostkapelle, Vrouwenpolder, Burgh-Haamstede en Renesse, waarvan de begrenzingen zijn opgenomen in bijlage IV, onder 5, bij deze verordening. In de motivering bij het omgevingsplan wordt aannemelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage IV, onder 1, onder B tot en met D, opgenomen uitgangspunten.

  • 2

    Als een gebied in de badplaatsen Cadzand-Bad, Bresekens, Vlissingen, Zoutelande, Westkapelle, Domburg, Oostkapelle, Vrouwenpolder, Burgh-Haamstede en Renesse ook is aangewezen als aandachtsgebied, wordt in de motivering bij het omgevingsplan ook aannemelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage IV, onder 2, opgenomen uitgangspunten.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing, als:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening de nieuwvestiging of uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein al is toegelaten in het omgevingsplan; en

    • b.

      de afwijking van de regels van deze verordening niet wordt vergroot.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid kan een nieuw verblijfsrecreatieterrein buiten een badplaats worden toegelaten in een globaal aangegeven aandachtsgebied, als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage IV, onder 2, opgenomen uitgangspunten. De motivering bij het omgevingsplan bevat een gebiedsafbakening waarin wordt onderbouwd dat het nieuwe verblijfsrecreatieterrein valt binnen het aandachtsgebied of, gezien de situeringskenmerken, in voldoende mate daarop aansluit.

  • 5

    Het eerste en vierde lid zijn niet van toepassing op een nieuw verblijfsrecreatieterrein dat gerealiseerd wordt in de vorm van een nieuw landgoed en buitenplaats als bedoeld in artikel 5.10.

  • 6

    In afwijking van het eerste lid kan uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein worden toegelaten buiten een badplaats, als:

    • a.

      in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage IV, onder 1, A tot en met D, opgenomen uitgangspunten;

    • b.

      uitbreiding in een globaal aangegeven Groene Zeeuwse Topkwaliteit gebied en een beschermingsgebied niet wordt toegelaten;

    • c.

      de motivering bij het omgevingsplan een gebiedsafbakening bevat waarin wordt onderbouwd dat de uitbreiding van het verblijfsrecreatieterrein, gezien de situeringskenmerken, niet wordt gerealiseerd binnen een globaal aangegeven Groene Zeeuwse Topkwaliteit gebied en beschermingsgebied.

  • 7

    In afwijking van het zesde lid, onder b en c, kan uitbreiding van een bestaand verblijfsrecreatieterrein worden toegelaten in een beschermingsgebied, als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat dit niet leidt tot nadelige gevolgen voor de kenmerken en waarden van dit gebied.

  • 8

    In afwijking van het zesde lid, onder b en c, kan uitbreiding van een bestaand verblijfsrecreatieterrein worden toegelaten in een globaal aangegeven Groene Zeeuwse Topkwaliteit gebied, als dit gebied ook in een aandachtsgebied valt en in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat dit niet leidt tot nadelige gevolgen voor de kenmerken en waarden van het Groene Zeeuwse Topkwaliteit gebied.

Artikel 5.14 Verblijfsrecreatie buiten de kustzone
  • 1

    In een omgevingsplan wordt een nieuw verblijfsrecreatieterrein of uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein alleen toegelaten in bestaand stedelijk gebied. In de motivering bij het omgevingsplan wordt aannemelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage IV, onder 3, B tot en met D, opgenomen uitgangspunten.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing, als:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening de nieuwvestiging of uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein al is toegelaten in het omgevingsplan; en

    • b.

      de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet wordt vergroot.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op een nieuw verblijfsrecreatieterrein dat gerealiseerd wordt in de vorm van een nieuw landgoed en buitenplaats als bedoeld in artikel 5.10.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid kan uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein worden toegelaten buiten bestaand stedelijk gebied, als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage IV, onder 3, A tot en met D, opgenomen uitgangspunten.

  • 5

    In afwijking van het eerste lid kan een nieuw verblijfsrecreatieterrein worden toegelaten buiten bestaand stedelijk gebied, als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat voldaan wordt aan de voor aandachtsgebieden geldende uitgangspunten in bijlage IV, onder 4.

Artikel 5.15 Strandzonering
  • 1

    Een omgevingsplan laat geen nieuwvestiging of uitbreiding van bebouwing toe op een natuurstrand of recreatiestrand.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid is verplaatsing van bestaande recreatieve bebouwing mogelijk, als:

    • a.

      er sprake is van verplaatsing vanaf een natuurstrand naar een recreatiestrand;

    • b.

      er sprake is van verplaatsing binnen een recreatiestrand; of

    • c.

      er sprake is van verplaatsing binnen een natuurstrand, en in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de omgevingskwaliteit zich daartegen niet verzet en dit niet leidt tot een verminderde doorstuiving van zand.

  • 3

    Op een natuurstrand bedraagt de oppervlakte van een strandpaviljoen ten hoogste 600 m2 en van een dagcabine 5 m2.

  • 4

    Op een recreatiestrand bedraagt de oppervlakte van een strandpaviljoen ten hoogste 1000 m2en van een dagcabine 5 m2 .

  • 5

    Voor een slaaphuisje op een recreatiestrand gelden de volgende voorwaarden:

    • a.

      de totale oppervlakte bedraagt maximaal 40 m2, waarvan maximaal 25 m2 inpandig;

    • b.

      de hoogte bedraagt maximaal 4,5 meter, waarvan tot maximaal 50 cm mag worden afgeweken als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat het slaaphuisje voldoet aan actuele duurzaamheidseisen;

    • c.

      de oppervlakte van een verdieping bedraagt maximaal 50% van de inpandige gebruiksruimte.

  • 6

    Het eerste, derde, vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing, als:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening de nieuwvestiging of uitbreiding van recreatieve bebouwing al is toegelaten in het omgevingsplan; en

    • b.

      de afwijking van de regels van deze verordening niet wordt vergroot.

  • 7

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      reddingsbrigadegebouwen; en

    • b.

      bouwwerken van openbaar belang, voor zover deze bouwwerken niet buiten een natuur- of recreatiestrand kunnen worden gebouwd, waarbij als bouwwerk van openbaar belang in ieder geval worden aangemerkt bouwwerken voor:

      • 1.

        telecommunicatievoorzieningen en hulpverleningsdiensten; en

      • 2.

        opsporing, winning, opslag en transport van olie, gas en water, transport van elektriciteit en kleinschalige opwekking van elektriciteit met een windturbine; en

      • 3.

        waterbeheer en natuurbeheer.

Artikel 5.16 Verbod permanent wonen
  • 1

    In een omgevingsplan waarin wordt voorzien in de realisatie van een nieuw verblijfsrecreatieterrein of de uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein worden regels opgenomen ter voorkoming van permanente bewoning. Deze regels worden ook opgenomen in volgende wijzigingen van het omgevingsplan.

  • 2

    Het eerste lid is ook van toepassing op de wijziging van een omgevingsplan waarin al regels zijn opgenomen ter voorkoming van permanente bewoning.

Artikel 5.17 Centraal bedrijfsmatige exploitatie
  • 1

    In een omgevingsplan waarin wordt voorzien in de realisatie van een nieuw verblijfsrecreatieterrein of de uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein worden regels opgenomen waarmee wordt verzekerd dat een standplaats die of bouwwerk dat wordt gebruikt voor recreatief nachtverblijf wordt verhuurd in de vorm van een centrale bedrijfsmatige exploitatie. Deze regels worden ook opgenomen in volgende wijzigingen van het omgevingsplan.

  • 2

    Het eerste lid is ook van toepassing op de wijziging van een omgevingsplan waarin al regels zijn opgenomen over een centraal bedrijfsmatige exploitatie.

  • 3

    Een ontheffing van het eerste lid wordt alleen verleend als:

    • a.

      de ontwikkeling wordt gerealiseerd binnen de begrenzing van de badplaatsen Cadzand-Bad, Breskens, Vlissingen, Zoutelande, Westkapelle, Domburg, Oostkapelle, Vrouwenpolder, Burgh-Haamstede en Renesse;

    • b.

      de ontwikkeling onderdeel uit maakt van een bredere visie op de desbetreffende badplaats en een bijdrage levert aan het versterken van de leefbaarheid, de ruimtelijke kwaliteit en de herstructurering van de desbetreffende badplaats;

    • c.

      aan de ontwikkeling een actuele prognose ten grondslag ligt op basis waarvan de specifieke behoefte aan deeltijdwonen wordt aangetoond; en

    • d.

      de desbetreffende gemeente een programmering hanteert waarmee ze in de aangetoonde behoefte kan voorzien.

  • 4

    Een omgevingsplan voor een nieuw verblijfsrecreatieterrein of de uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein bevat regels die duurzaam beheer en onderhoud van het terrein borgen.

Artikel 5.18 Kleinschalig kamperen
  • 1

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een kleinschalig kampeerterrein laat niet meer dan 35 kampeermiddelen toe, waarvan ten hoogste 20% permanent met een maximum van 5.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit is vereist.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid mag de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaande situatie, voor zover die niet in overeenstemming is met het eerste lid, worden gecontinueerd.

Artikel 5.19 Jachthavens en waterrecreatie
  • 1

    In een omgevingsplan wordt een nieuwe ligplaats primair voorzien in een bestaande jachthaven.

  • 2

    De motivering bij het omgevingsplan maakt aannemelijk dat:

    • a.

      het plan bijdraagt aan het beleidsdoel van kwaliteitsverbetering, voorkomen van overaanbod en innovatie van een bestaande jachthaven; en

    • b.

      omgevingskwaliteiten zich niet tegen de nieuwe ligplaats verzetten.

Artikel 5.20 Lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen
  • 1

    Een omgevingsplan kan slechts voorzien in de nieuwvestiging of uitbreiding van lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen voor parachutisten, als:

    • a.

      in de motivering van het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van verplaatsing om een betere concentratie of een beperking van geluidsoverlast te bereiken;

    • b.

      het gaat om het planologisch mogelijk maken van een bestaande lawaaisport in Zeeland waarvoor door het bevoegd gezag vergunning is verleend vóór de datum van 1 januari 2003, onder de voorwaarde dat in de motivering van het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen sprake is van toename van geluidsoverlast;

    • c.

      het gaat om het toelaten van start- en landingsplaatsen voor modelvliegtuigen op gronden die op tenminste 500 meter liggen van de gebieden die behoren tot het natuurnetwerk Nederland, anders dan binnendijken; of

    • d.

      er sprake is van een evenement, anders dan de reguliere beoefening van gemotoriseerde luchtsporten of regulier gebruik van landingsplaatsen.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening de vestiging of uitbreiding van de sporten al is toegelaten in het omgevingsplan; en

    • b.

      de afwijking van de regels van deze verordening niet wordt vergroot.

Paragraaf 5.1.6 Veerse Meer

Artikel 5.21 Ruimtelijke ontwikkelingen rondom het Veerse Meer
  • 1

    In een omgevingsplan dat betrekking heeft op een aandachtsgebied rondom het Veerse Meer als bedoeld in bijlage V, onder 1, en dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling wordt rekening gehouden met de uitgangspunten, bedoeld in bijlage V, onder 1, 3, 4 en 5.

  • 2

    In een omgevingsplan dat betrekking heeft op het gebied rondom het Veerse Meer, met uitzondering van aandachtsgebieden als bedoeld in bijlage V, onder 1, maar inclusief beschermingsgebieden als bedoeld in bijlage V, onder 2, en dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling wordt rekening gehouden met de uitgangspunten, bedoeld in bijlage V, onder 2 tot en met 5.

  • 3

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op plannen en projecten die onder het overgangsbeleid vallen, bedoeld in bijlage V onder 6.

Paragraaf 5.1.7 Agrarische activiteiten

Subparagraaf 5.1.7.1 Omgevingsplan
Artikel 5.22 Concentratie agrarische bebouwing
  • 1

    In een omgevingsplan kan een nieuw agrarisch bouwwerk alleen worden voorzien in het voor een agrarisch bedrijf aangewezen bouwvlak.

  • 2

    Buiten het voor een agrarisch bedrijf aangewezen bouwvlak kan in een omgevingsplan alleen worden voorzien in:

    • a.

      een sleufsilo en kuilvoerplaat aansluitend aan een bouwvlak;

    • b.

      tijdelijke mestopslag op een veldkavel;

    • c.

      als onderdeel van een agrarisch bedrijf, een teelt ondersteunende voorziening en een bassin ten behoeve van aquacultuur;

    • d.

      een bassin voor de opslag van zoetwater als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat:

      • aanleg op of aansluitend aan een bouwvlak niet mogelijk is door het ontbreken van een adequaat innamepunt voor zoet water; en

      • het bassin een functie vervult voor de nabijgelegen gronden; en

      • wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing; en

      • aanleg niet ten koste gaat van beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden in het betreffende gebied; of

    • e.

      een kleinschalig bouwwerk als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat deze noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid mag de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaande situatie, voor zover die niet in overeenstemming is met het eerste lid, worden gecontinueerd.

Artikel 5.23 Bufferzones
  • 1

    In een omgevingsplan waarin voor de eerste keer een woning of verblijfsrecreatie is toegelaten worden de volgende afstanden in acht genomen:

  • 2

    In een omgevingsplan waarin voor de eerste keer op buiten bestaand stedelijk gebied gesitueerde grond een agrarisch gebouw, anders dan een kas, wordt toegelaten wordt dit gebouw niet toegelaten binnen een afstand van 100 meter tot grond waarop een woning of verblijfsrecreatie is toegelaten.

  • 3

    In een omgevingsplan waarin voor de eerste keer op buiten bestaand stedelijk gebied gesitueerde grond de nieuwbouw van een kas wordt toegelaten en in een omgevingsplan waarin het gebruik voor fruitteelt wordt toegelaten op buiten bestaand stedelijk gebied gesitueerde grond die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet als zodanig in gebruik was, wordt een afstand in acht genomen van 50 meter tot grond waarop een woning of verblijfsrecreatie is toegelaten.

  • 4

    In afwijking van het eerste tot en met het derde lid kan een kleinere afstand worden gehanteerd als in de motivering van het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen of nagenoeg geen schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid zullen optreden en de kleinere afstand niet leidt tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering van de betrokken agrarische bedrijven.

Artikel 5.24 Glastuinbouw
  • 1

    Een omgevingsplan kan slechts voorzien in de nieuwvestiging of uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf, als:

    • a.

      het bedrijf ligt binnen een glastuinbouwconcentratiegebied als bedoeld in bijlage XV en uitbreiding plaatsvindt binnen dat gebied;

    • b.

      het gaat om het toevoegen van een neventak glastuinbouw van ten hoogste 2000 m2 bij een bestaand agrarisch bedrijf, anders dan een glastuinbouwbedrijf, en in de motivering van het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten; of

    • c.

      er sprake is van uitbreiding van een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaand solitair volwaardig glastuinbouwbedrijf tot ten hoogste 2 hectare, als in de motivering van het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, kan een ruimere uitbreiding van een bestaand solitair volwaardig glastuinbouwbedrijf worden toegelaten als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten en de sanering van kassen elders in de provincie Zeeland, met een gelijke oppervlakte als de uitbreiding, voor zover deze meer bedraagt dan 2 hectare, is gewaarborgd.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing, als:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening de nieuwvestiging of uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf al is toegelaten in het omgevingsplan; en

    • b.

      de afwijking van de regels van deze verordening niet wordt vergroot.

Artikel 5.25 Intensieve veehouderij
  • 1

    In een omgevingsplan wordt de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij, de omschakeling van een bestaand bedrijf naar intensieve veehouderij en het toevoegen van een neventak intensieve veehouderij niet toegelaten.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing, als:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening de nieuwvestiging van, de omschakeling naar intensieve veehouderij of het toevoegen van een neventak al is toegelaten in het omgevingsplan; en

    • b.

      de afwijking van de regels van deze verordening niet wordt vergroot.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing als sprake is van een in de provincie Zeeland gevestigde intensieve veehouderij die in verband met de realisering van een natuurontwikkelingsproject, stads- of dorpsuitbreiding of -vernieuwing of een gebiedsgericht project wordt verplaatst.

  • 4

    De motivering bij een omgevingsplan dat voorziet in de vestiging van een intensieve veehouderij als bedoeld in het derde lid maakt aannemelijk dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten en een significante bijdrage wordt geleverd aan de verduurzaming van het bedrijf.

  • 5

    Een omgevingsplan kan toelaten dat een bestaande intensieve veehouderij met een bedrijfsvloeroppervlak kleiner dan 5000 m2 kan uitbreiden tot ten hoogste 5000 m2, als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat het gaat om een uitbreiding:

  • 6

    Een omgevingsplan kan toelaten dat een bestaande intensieve veehouderij met een bedrijfsvloeroppervlak groter dan 5000 m2 kan uitbreiden met ten hoogste 20% of tot een totaal bedrijfsvloeroppervlak van ten hoogste 8000 m2, als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat:

  • 7

    Een omgevingsplan kan toelaten dat een bestaande neventak kan uitbreiden tot ten hoogste 2100 m2 bedrijfsvloeroppervlak, als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 8

    Als wettelijke eisen over dierenwelzijn een groter bedrijfsvloeroppervlak verlangen, zijn het vijfde tot en met het zevende lid niet van toepassing.

  • 9

    Als het toepassen van het Beter Leven Keurmerk over dierenwelzijn een groter bedrijfsvloeroppervlak verlangt, zijn het vijfde en zesde lid niet van toepassing.

  • 10

    Het negende lid is alleen van toepassing voor zover een bedrijf bij toepassing van dat keurmerk minder dieren zou mogen houden dan in de huidige planologisch vergunde situatie.

Artikel 5.26 Agrarische onderzoeksbedrijven
  • 1

    In een omgevingsplan wordt de nieuwvestiging van een agrarisch onderzoeksbedrijf alleen toegelaten op:

  • 2

    In een omgevingsplan wordt de uitbreiding van een bestaand agrarisch onderzoeksbedrijf alleen toegelaten, als in de motivering aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 3

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, als:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening de nieuwvestiging of uitbreiding van een agrarisch onderzoeksbedrijf is toegelaten in het omgevingsplan; en

    • b.

      de afwijking van de regels van deze verordening niet wordt vergroot.

Subparagraaf 5.1.7.2 Omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten
Artikel 5.27 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het oprichten en wijzigen van veehouderijen op een voor verzuring gevoelig gebied, of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Artikel 5.28 Weigeringsgronden oprichten en wijzigen veehouderijen
  • 1

    Een omgevingsvergunning voor het oprichten van een veehouderij, bedoeld in de artikelen 3.201 en 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt geweigerd, als een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een voor verzuring gevoelig gebied, of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, en:

    • a.

      het aantal gehouden melkrundvee meer dan 200 stuks bedraagt;

    • b.

      het aantal gehouden vrouwelijk jongvee meer dan 340 stuks bedraagt of indien het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkvee meer dan 340 stuks bedraagt;

    • c.

      het aantal gehouden paarden meer dan 100 stuks bedraagt;

    • d.

      het aantal gehouden schapen of geiten meer dan 2.000 stuks bedraagt;

    • e.

      het aantal gehouden kippen, eenden of parelhoenders meer dan 2.500 stuks bedraagt;

    • f.

      het aantal gehouden gespeende biggen meer dan 3.750 stuks bedraagt; of

    • g.

      het aantal gehouden vleesrunderen meer dan 1.200 stuks bedraagt.

  • 2

    Een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een veehouderij, bedoeld in de artikelen 3.201 en 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt geweigerd, als:

    • a.

      de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding, waardoor het aantal gehouden dieren groter wordt dan het aantal, bedoeld in het eerste lid; en

    • b.

      een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een voor verzuring gevoelig gebied, of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Artikel 5.29 Toelaatbare oprichting veehouderij
  • 1

    In afwijking van artikel 5.28, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning niet geweigerd met het oog op de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven, indien de veehouderij al was opgericht en onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht onder de werking van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, viel, en:

    • a.

      het aantal dieren per diercategorie niet hoger is dan overeenkomstig de betrokken algemene maatregel van bestuur onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht aanwezig mocht zijn;

    • b.

      het aantal dieren van een of meer diercategorieën hoger is dan het aantal, bedoeld onder a, maar de ammoniakemissie niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven die de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht zou mogen veroorzaken, indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;

    • c.

      de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij een melkrundveehouderij was, van uitsluitend melkrundvee het aantal dieren hoger is dan het aantal, bedoeld onder a, en de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;

    • d.

      het aantal schapen of paarden hoger is dan bedoeld onder a;

    • e.

      het aantal dieren dat wordt gehouden overeenkomstig de regels, die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van biologische productiemethoden, hoger is dan bedoeld onder a; of

    • f.

      het aantal dieren dat wordt gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer, hoger is dan bedoeld onder a.

  • 2

    In afwijking van artikel 5.28, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning ook niet geweigerd, indien in de veehouderij dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.

Artikel 5.30 Toelaatbare wijziging veehouderij
  • 1

    In afwijking van Artikel 5.27 Lid 2, wordt de omgevingsvergunning niet geweigerd, als:

    • a.

      de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:

      • 1.

        zou mogen veroorzaken als de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde; of

      • 2.

        op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, als deze lager is dan de ammoniakemissie, bedoeld onder 2;

    • b.

      in de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij melkrundvee werd gehouden, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;

    • c.

      de uitbreiding schapen of paarden betreft;

    • d.

      de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van biologische productiemethoden; of

    • e.

      de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.

  • 2

    Voor het bepalen van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken, wordt de ammoniakemissie van de dieren waarvoor eerder omgevingsvergunning is verleend met toepassing van het eerste lid, onder b tot en met e, of artikel 5.29, eerste lid, onder c tot en met f, niet meegerekend.

Paragraaf 5.1.8 Waterkeringen

Artikel 5.31 Regionale waterkeringen

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een beperkingengebied met betrekking tot een regionale waterkering, wordt gewaarborgd dat bij het toelaten van een activiteit geen belemmering ontstaat voor de instandhouding, het onderhoud, de veiligheid of de versterking van de regionale waterkering.

Paragraaf 5.1.9 Natuur

Artikel 5.32 Bestaande natuur
  • 1

    Een omgevingsplan dat van toepassing is op bestaande natuur, bedoeld in bijlage XII onder 1, stelt regels die strekken tot bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de kwaliteit, de wezenlijke kenmerken en waarden en samenhang van het natuurnetwerk Nederland zoals bedoeld door het Rijk in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Stb. 2018, 292) en verzekert dat de kwaliteit en oppervlakte daarvan niet achteruitgaan en dat de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk Nederland wordt behouden.

  • 2

    De motivering bij een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan het eerste lid is voldaan.

  • 3

    Bestaand gebruik en bestaande bebouwing kunnen worden gecontinueerd.

  • 4

    Een omgevingsplan dat van toepassing is op het binnen bestaande natuur gelegen beperkingengebied met betrekking tot een regionale waterkering strekt primair tot de instandhouding, het onderhoud, de veiligheid of de versterking van de regionale waterkering en secundair tot de in het eerste lid bedoelde belangen.

  • 5

    Een omgevingsplan maakt geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten binnen bestaande natuur mogelijk die:

    • a.

      nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden;

    • b.

      leiden tot een vermindering van de oppervlakte van de gronden; of

    • c.

      leiden tot een vermindering van de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk Nederland.

  • 6

    Het eerste en het vijfde lid zijn niet van toepassing op het stellen van regels of het toelaten van activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten, waarbij:

    • a.

      sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn; en

    • c.

      de nadelige gevolgen op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang zoveel mogelijk worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen en de overblijvende gevolgen tijdig worden gecompenseerd volgens de in bijlage VI bedoelde voorwaarden.

  • 7

    Tot een groot openbaar belang worden in ieder geval gerekend:

    • a.

      telecommunicatievoorzieningen en hulpverleningsdiensten;

    • b.

      opsporing, winning, opslag en transport van olie, gas en water, transport van elektriciteit en kleinschalige opwekking van elektriciteit met een windturbine; en

    • c.

      waterbeheer en natuurbeheer.

Artikel 5.33 Agrarisch gebied van ecologische betekenis
  • 1

    Een omgevingsplan dat van toepassing is op een Agrarisch gebied van ecologische betekenis als bedoeld in bijlage XII onder 2, stelt, naast regels die van toepassing zijn op agrarische activiteiten, ook regels die de ecologische waarde van de gronden in het gebied tot uitdrukking brengen.

  • 2

    Bestaand gebruik en bestaande bebouwing kunnen worden gecontinueerd.

  • 3

    Een omgevingsplan stelt geen regels of maakt geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die:

    • a.

      nadelige gevolgen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden;

    • b.

      leiden tot een vermindering van de oppervlakte van de gronden; of

    • c.

      leiden tot een vermindering van de samenhang tussen gebieden die deel uitmaken van het natuurnetwerk Nederland.

  • 4

    De motivering bij een omgevingsplan waarin regels worden gesteld of nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten worden toegelaten maakt aannemelijk dat wordt voldaan aan het derde lid.

  • 5

    In een omgevingsplan waarin regels worden gesteld voor de in het eerste lid bedoelde gebieden, wordt de regel gesteld dat het zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning verboden is in het omgevingsplan nader te omschrijven activiteiten uit te voeren die een nadelig gevolg kunnen hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte van de gronden of samenhang tussen gebieden. Daarbij wordt de regel gesteld dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als zich geen nadelige gevolgen voordoen voor de wezenlijke kenmerken en waarden, of als de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet worden verkleind.

  • 6

    Het eerste, derde, vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing op het stellen van regels of het toelaten van activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten, waarbij:

    • a.

      sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn; en

    • c.

      de nadelige gevolgen op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang zoveel mogelijk worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen en de overblijvende gevolgen tijdig worden gecompenseerd volgens de in bijlage VI bedoelde voorwaarden.

  • 7

    Tot een groot openbaar belang wordt in ieder geval gerekend:

    • a.

      telecommunicatie en hulpverleningsdiensten;

    • b.

      opsporing, winning, opslag en transport van olie, gas en water, transport van elektriciteit en kleinschalige opwekking van elektriciteit met een windturbine; en

    • c.

      waterbeheer en natuurbeheer.

Artikel 5.34 Natuurontwikkelingsgebieden
  • 1

    In de regels van een omgevingsplan voor een natuurontwikkelingsgebied als bedoeld in bijlage XII, onder 3, kan de bestaande situatie worden gecontinueerd.

  • 2

    Een omgevingsplan waarin regels worden gesteld voor een natuurontwikkelingsgebied als bedoeld in bijlage XII, onder 3, bevat geen regels die voorzien in nieuwe vormen van grondgebruik en nieuwe bebouwing, met uitzondering van grondgebruik en bebouwing voor natuurdoeleinden.

  • 3

    Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken of tijdelijke vormen van grondgebruik als bedoeld in artikel 10.23 van het Omgevingsbesluit.

Artikel 5.35 Afwegingszone natuurgebieden

In de motivering bij een omgevingsplan waarin regels worden gesteld voor grond die ligt binnen de afwegingszone van 100 meter rond een bestaand natuurgebied, bedoeld in bijlage XII onder 4, wordt:

  • a.

    een beschrijving gegeven van de wijze waarop rekening is gehouden met de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurgebied; en

  • b.

    aannemelijk gemaakt dat geen activiteit wordt toegelaten die nadelige gevolgen heeft voor de bedoelde kenmerken en waarden.

Paragraaf 5.1.10 Landschap en erfgoed

Artikel 5.36 Landschap en erfgoed
  • 1

    In de motivering bij een omgevingsplan dat regels stelt voor landschappen, landschapselementen, cultuurhistorisch waardevolle boerderijen of cultuurhistorische elementen als bedoeld in bijlage VII, wordt inzicht gegeven in de landschappelijke respectievelijk cultuurhistorische waarden van de gronden, boerderijen of elementen.

  • 2

    In een omgevingsplan worden geen activiteiten toegelaten die:

    • a.

      het mogelijk maken dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen significant worden aangetast;

    • b.

      leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van de gronden; of

    • c.

      leiden tot een significante aantasting van de samenhang tussen de gronden of elementen.

  • 3

    De motivering bij een omgevingsplan dat regels stelt voor nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik, maakt aannemelijk dat de in het tweede lid bedoelde aantasting en vermindering zich niet voordoen.

  • 4

    Het tweede lid is niet van toepassing op cultuurhistorisch waardevolle boerderijen als bedoeld in bijlage VII.

  • 5

    Het tweede lid is niet van toepassing als:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn;

    • c.

      de negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen; en

    • d.

      de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd overeenkomstig bijlage VI.

  • 6

    Tot een groot openbaar belang wordt in ieder geval gerekend:

    • a.

      telecommunicatievoorzieningen en hulpverleningsdiensten;

    • b.

      opsporing, winning, opslag en transport van olie, gas en water, transport van elektriciteit en kleindschalige opwekking van elektriciteit met een windturbine; en

    • c.

      waterbeheer en natuurbeheer.

Artikel 5.37 Molenbiotoop
  • 1

    De motivering van een omgevingsplan geeft inzicht in de cultuurhistorische waarde van een aanwezige traditionele windmolen.

  • 2

    Een omgevingsplan garandeert in voldoende mate de vrije windvang van de molen en neemt het volgende in acht:

    • a.

      binnen een straal van 100 meter, gerekend vanaf het middelpunt van de traditionele windmolen, wordt geen nieuwe bebouwing opgericht of beplanting aangebracht, hoger dan het laagste punt van de verticaal staande wieken; en

    • b.

      binnen een straal van 100 tot 400 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de traditionele windmolen, wordt een zekere mate van vrije windvang gewaarborgd.

  • 3

    Het tweede lid is niet van toepassing op:

    • a.

      bestaand gebruik en bestaande bebouwing;

    • b.

      het toelaten van een bouwwerk dat, gezien vanuit de molen, aan de achterzijde van bestaande bebouwing wordt opgericht en waarbij de hoogte en de breedte blijft binnen de hoogte en de breedte van de bestaande bebouwing waarachter het bedoelde bouwwerk wordt opgericht; en

    • c.

      het toelaten van een bouwwerk dat strekt ter vervanging van bestaande bebouwing, voor zover de bebouwingsmogelijkheden, in overeenstemming met het omgevingsplan waarin de bestaande bebouwing is toegelaten, niet worden vergroot.

  • 4

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder c, kunnen meer bebouwingsmogelijkheden worden geboden als in de motivering van het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen nadelige effecten zullen optreden voor de windvang en de cultuurhistorische waarde van de molen.

Paragraaf 5.1.11 Provinciale infrastructuur

Artikel 5.38 Bouwwerken bij provinciale wegen

Voor zover een omgevingsplan voorziet in het realiseren of wijzigen van bouwwerken binnen het beperkingengebied vrijwaringszone bouwwerken provinciale wegen, wordt rekening gehouden met het belang van de instandhouding en uitbreiding van de provinciale weg.

Artikel 5.39 Werken bij provinciale vaarwegen

Voor zover een omgevingsplan voorziet in het realiseren of wijzigen van werken binnen het beperkingengebied vrijwaringszone werken provinciale vaarwegen, wordt rekening gehouden met het belang van de instandhouding, verruiming of wijziging van de provincial