Beleidsregels bij waterschapsverordening Waterschap Rivierenland

Geldend van 20-08-2024 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels bij waterschapsverordening Waterschap Rivierenland

Het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland;

Op voordracht van de directieraad van 11 december 2023;

Overwegingen:

Vanwege de inwerkingtreding van de Omgevingswet, en daardoor waterschapsverordening Waterschap Rivierenland is gebleken dat het wenselijk is om beleidsregels vast te stellen.

Wettelijk kader:

Algemene wet bestuursrecht

Omgevingswet

Waterschapswet

Waterschapsverordening Waterschap Rivierenland

BESLUIT:

Vast te stellen de beleidsregels bij waterschapsverordening Waterschap Rivierenland.

Hoofdstuk 1.

Inleiding

Waterschap Rivierenland voert zijn taken onder andere uit op grond van een wet (verordening) genaamd: de Waterschapsverordening Waterschap Rivierenland, hierna “verordening” genoemd. Hierin staat welke zorgplicht er geldt bij waterstaatswerken en welke aanvullende verplichtingen er zijn bij specifieke activiteiten. Het gaat hierbij om activiteiten bij een oppervlaktewaterlichaam (watergang), bij een waterkering (dijk of kade), bij grondwater of bij een weg in beheer bij Waterschap Rivierenland.

In de verplichtingen staat voorgeschreven wat gedaan moet worden om te zorgen dat de oppervlaktewaterlichamen, de waterkeringen en de wegen in stand blijven en het grondwaterbeheer geborgd is. In de verplichtingen staan die zaken welke in principe noodzakelijk zijn voor de constructie of de functie van oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen, grondwater of wegen.

Begripsbepalingen

In de Verordening is omschreven wat bedoeld wordt met verschillende begrippen.

Voor de leesbaarheid is in deze beleidsregels het woord ‘oppervlaktewaterlichaam’ vervangen door ‘water’.

  • 1.

    Melding

Voor bepaalde activiteiten vlakbij of in een water, waterkering, grondwater of weg die weinig invloed hebben zijn toepasbare regels opgesteld. Als de uit te voeren activiteiten aan de voorwaarden van de toepasbare regels voldoen, dan is geen omgevingsvergunning water nodig. In de verordening staat aangegeven welke activiteiten een meldplicht geldt of zijn vrij gesteld van een melding.

  • 2.

    Omgevingsvergunning water

Voor alle uit te voeren activiteiten die de Verordening verbiedt en die niet onder de toepasbare regels vallen, moet een omgevingsvergunning water worden aangevraagd. Omdat deze activiteiten een groter risico met zich meebrengen moet de aanvrager duidelijk maken waarom de activiteit voor hem van belang is. De Omgevingswet stelt in dit verband dat een besluit op grond van de Verordening het zogenaamde ’ja mits’ principe kent. Het waterschap moet wel alle betrokken belangen afwegen. Als het belang van de aanvrager niet duidelijk is, of als uit toetsing blijkt dat het belang van het waterschap of derden (buren e.d.) zwaarder weegt, wordt een omgevingsvergunning water geweigerd.

Om duidelijk te maken hoe het waterschap omgaat met het verlenen van vergunningen, zijn beleidsregels (zie ook 1.2) opgesteld. Beleidsregels regelen de uitoefening van bevoegdheden. Hierin zijn duidelijke, vaste uitgangspunten omschreven over wat belangrijk is bij veel voorkomende activiteiten. Op deze manier is het ook voor de burger duidelijk aan welke voorwaarden hij moet voldoen om een omgevingsvergunning water te krijgen.

Als de aanvraag voldoet aan de criteria van de beleidsregels wordt in principe altijd vergunning verleend omdat hiermee de belangen van het waterschap voldoende zijn geborgd.

Artikel 1. Beleidsregels

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft het waterschap de bevoegdheid om beleidsregels vast te stellen. Deze beleidsregels moeten ervoor zorgen dat aanvragen om een omgevingsvergunning water steeds op dezelfde manier worden beoordeeld. Het waterschap kan alleen beleidsregels vaststellen voor die zaken waar ze volgens de wet bevoegd toe is.

Voordeel beleidsregels

Beleidsregels geven de burger de zekerheid dat vergelijkbare activiteiten op dezelfde manier beoordeeld worden. Omdat een beleidsregel bij besluit wordt vastgesteld, moet zowel het waterschap als de burger zich aan de beleidsregel houden. De burger mag dus verwachten dat hij/zij een omgevingsvergunning water krijgt als de activiteit die hij/zij wil uitvoeren, voldoet aan de beleidsregel en niet in strijd is met waterhuishoudkundige belangen van derden. Aan de andere kant moet het waterschap een aanvraag om een omgevingsvergunning water weigeren als de aanvraag niet voldoet aan de beleidsregel of in strijd is met waterhuishoudkundige belangen van derden.

Afwijken van de beleidsregel

In bijzondere gevallen kan van een beleidsregel worden afgeweken. Bijvoorbeeld omdat het belang van de aanvrager groter is dan het belang van het waterschap. Andersom kan ook: dan werkt het waterschap niet mee, terwijl dat volgens de beleidsregels wel zou kunnen. Ook kan soms een precieze toepassing van de beleidsregel gevolgen hebben waar die beleidsregel niet voor bedoeld is. In die gevallen kan het waterschap afwijken. Het besluit moet dan wel goed gemotiveerd worden.

Bezwaar en beroep

Het instellen van bezwaar of beroep tegen beleidsregels is niet mogelijk. Een rechter kan een beleidsregel echter wel indirect toetsen als iemand bezwaar maakt tegen een besluit (bv. een omgevingsvergunning water). Als de rechter een beleidsregel (helemaal of gedeelten daarvan), niet rechtmatig vindt, kan de rechter de beleidsregel alsnog onverbindend verklaren.

Hoofdstuk 2. Algemene toetsingscriteria omgevingsvergunning water voor wateren en waterkeringen

Inleiding

Waterschap Rivierenland heeft een openbare taak. Deze ligt onder andere vast in de Waterschapsverordening en de legger, en richt zich naast de bescherming en instandhouding van de bestaande waterstaatswerken (wateren en waterkeringen) ook op het wegbeheer, het grondwater en waterzuivering. De Verordening geeft aan welke werken en handelingen bij waterstaatswerken meldingsplichtig zijn. Als de verordening de werken of werkzaamheden niet specifiek benoemd heeft, geldt er een vergunningplicht. Onder het stellen van aanvullende voorschriften kan meestal een omgevingsvergunning water worden verleend.

Het waterschap heeft enkele belangrijke hoofdtaken:

  • zorg voor de waterkerende functie van waterkeringen en daarmee voor de veiligheid van het gehele beheergebied. De waterkeringen hebben vaak een regionaal of zelfs bovenregionaal belang;

  • zorg voor het watersysteem. Dit houdt zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve zorg in;

  • zorg voor een gedeelte van het grondwaterwaterbeheer;

  • zorg voor een gedeelte van het vaarwegbeheer;

  • zorg voor het wegbeheer van openbare wegen die in beheer zijn bij Waterschap Rivierenland.

Bij de uitoefening van deze taken moet het waterschap wet- en regelgeving van rijk en provincies in acht nemen.

Aanvragen voor een omgevingsvergunning water voor activiteiten in of nabij wateren en waterkeringen worden getoetst aan:

  • algemene toetsingscriteria: deze toetsingscriteria gelden in beginsel voor alle aanvragen voor een omgevingsvergunning water;

  • bijzondere toetsingscriteria: deze toetsingscriteria gelden in beginsel alleen voor een of meer specifieke werken en/of werkzaamheden, zoals het plaatsen van een duiker of een brug;

  • landelijke wet- en regelgeving met betrekking tot de waterkwaliteit.

Als bijzondere criteria afwijken van de zorgplicht artikelen, dan gaan de bijzondere criteria voor.

Artikel 1. Weging van het waterbelang

Beleidsregels hebben zowel externe als interne werking. Beleidsregels zijn in principe ook voor het opstellen van een wateradvies richtinggevend. Als daarom voor nieuw stedelijk gebied een positief wateradvies is afgegeven, wordt de aanvraag om omgevingsvergunning water in principe vooral aan dat advies getoetst. In veel gevallen zal dat tot een vlotte vergunningsprocedure kunnen leiden.

Hoofdstuk 3. Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie, de waterhuishoudkundige functie en het doelmatig beheer en onderhoud van wateren

Inleiding

Wateren worden onderverdeeld in drie categorieën:

  • Primaire wateren: zijn wateren met een primaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte vanaf 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak vanaf 25 ha. afhankelijk is van dit water voor de wateraanvoer en/of de waterafvoer en de waterberging;

  • Secundaire wateren: zijn wateren met een secundaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte tussen de 20 en 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak tussen 10 en 25 ha. afhankelijk is van dit water voor de wateraanvoer en/of de waterafvoer en de waterberging;

  • Tertiaire wateren: zijn wateren met een tertiaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte tot 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak tot 10 ha. afhankelijk is van dit water voor de waterberging.

Naast het eigenlijke waterstaatswerk (het vroegere begrip ‘kernzone’) wordt in de legger ook een beschermingszone onderscheiden. Deze zones zijn opgenomen in de legger.

De algemene toetsingscriteria voor wateren vallen uiteen in twee onderdelen. Deze onderdelen zijn hier-onder aangegeven en uitgewerkt. In die gevallen waarin de aanvraag voor een omgevingsvergunning water niet voldoet aan de vereiste criteria, zal door overleg met de initiatiefnemer en aanpassing van de aanvraag om een omgevingsvergunning water door de initiatiefnemer, de waterstaatkundige functie alsnog moeten worden gewaarborgd.

Aanvragen worden beoordeeld op:

  • Toetsingscriteria die de constructie en waterhuishoudkundige functie van wateren waarborgen. Om de afvoer van water te waarborgen, is het belangrijk dat de constructie en de functie van het water aan de eisen voldoet. Voor bestaande wateren wordt daarbij getoetst aan de legger/werkingsgebieden, voor nieuwe wateren zijn de concrete eisen in deze beleidsregels opgenomen. Afmeting, vorm en eventuele obstakels zijn daarbij belangrijke criteria.

  • Toetsingscriteria die het doelmatig onderhoud van primaire en secundaire wateren waarborgen. Het beheer en onderhoud van primaire wateren en het beheer van secundaire wateren is een belangrijke taak van het waterschap. Door het toenemende tekort aan ruimte in het beheergebied van het waterschap en ook door wensen van burgers, wordt steeds meer gebruik gemaakt van de kanten van wateren. Dit betekent veelal dat daarmee het doelmatig onderhoud van een water wordt bemoeilijkt. Om hiertegen voldoende zekerheden in te bouwen, zijn duidelijke regels opgesteld voor de gevallen waarin al dan niet een omgevingsvergunning water kan worden verleend.

Artikel 1. Constructie en waterhuishoudkundige functie

  • 1. Waterstaatswerk

    Met uitzondering van die werken en werkzaamheden die in de bijzondere criteria zijn omschreven, worden in het bij de legger aangewezen waterstaatswerk en bijbehorende beschermingszone géén werken en/of werkzaamheden toegestaan.

  • 2. Stabiliteit taluds

    • a.

      Een nieuw talud van een primair water mag in principe niet steiler zijn dan 1:2 en die van een secundair water niet steiler dan 1:1,5. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

    • b.

      Voorkomen moet worden dat de stabiliteit van het talud door een (bouw)werk wordt aangetast. Door de toegenomen druk die het (bouw)werk veroorzaakt, kan het gebeuren dat het talud instabiel wordt en onderuit zakt. Het behoud van de stabiliteit van het talud is geborgd in Beleidsregel ‘Het plaatsen van objecten in en langs wateren’.

  • 3. Functie van het water

    Vanuit waterhuishoudkundig oogpunt hebben wateren vooral een functie voor de afvoer, aanvoer en/of berging van water. Ook hebben wateren een ecologische functie. Algemeen uitgangspunt bij de beoordeling van aanvragen voor een omgevingsvergunning water voor werken/werkzaamheden in of nabij deze wateren is dan ook dat de functie van het water voor de afvoer, aanvoer en/of berging of ecologie van water niet in gevaar komt.

    Bij de beoordeling van aanvragen voor een omgevingsvergunning water op dit algemene toetsingscriterium wordt onder meer gekeken naar de volgende waterhuishoudkundige aspecten:

    • a.

      Doorstroomcapaciteit water

      Als in de nieuwe situatie de doorstroomfunctie wordt aangetast, moet deze functie geheel worden gecompenseerd.

    • b.

      Bergingscapaciteit water

      De bestaande bergingscapaciteit moet worden gewaarborgd. Afname van berging dient volledig te worden gecompenseerd in hetzelfde of een benedenstrooms gelegen peilgebied. Het aantal te compenseren kubieke meters wordt berekend op basis van een peilstijging van 30 cm boven zomerpeil of boezempeil. Een uitzondering hierop vormen de gebieden van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden. Omdat de bergingscapaciteit in het watersysteem in dit gebied beduidend minder is dan in de overige gebiedsdelen, wordt hier gerekend met een maximale peilstijging van 20 centimeter.

      Voor droogvallende wateren (waarbij de bodem dus boven het zomerpeil of boezempeil ligt), wordt gerekend met een maximale peilstijging vanaf de bodem.

      Voor het winterbed van de Linge en voor de boezemgebieden in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden gelden specifieke bepalingen die in de bijzondere criteria verder worden beschreven.

    • c.

      Ecologie

      Bij de behandeling van aanvragen voor een omgevingsvergunning water, wordt beoordeeld wat het effect is op de ecologie.

      Dit geldt vooral voor wateren gelegen in gebieden met specifieke natuurdoelen.

      Als algemeen criterium geldt in deze gebieden het stand-stillbeginsel. Dit beginsel houdt in dat ontwikkelingen niet mogen leiden tot achteruitgang van de huidige situatie, tenzij de negatieve effecten (op bijvoorbeeld ecologie of waterkwantiteit) volledig worden gecompenseerd.

    In principe zijn steigers en vlonders op locaties waar natuurvriendelijke oevers of ecologische verbindingszones liggen of zijn gepland, minder wenselijk, maar het negatieve effect op de ecologie daarvan is zeer beperkt, indien het om voorzieningen gaat die voldoen aan de voorschriften van de waterschapsverordening of ingeval van een vergunning aan beleidsregel “Het plaatsen van steigers”. Op perceelsniveau wordt daarmee de aanwezige ecologische waarde voldoende geborgd.

    Vanuit ecologische optiek zijn traditionele beschoeiingen en damwanden e.d. in de gebieden met specifieke natuurdoelen onwenselijk. Er is evenwel een ontwikkeling in de aanleg van beschoeiingen, die ecologisch meer verantwoord is. Te denken valt bijvoorbeeld aan “wilgenteenbeschoeiingen” en een zogenoemde technische natuurvriendelijke oever, waarbij een combinatie van een beschoeiing en een natuurvriendelijke oever wordt gecreëerd.

    Deze beschoeiingen zijn onder voorwaarden in principe vergunbaar. Aanvragen om een omgevingsvergunning water op dit punt zullen behalve op hydrologische gronden ook op een zeker behoud van ecologische waarde worden getoetst.

    Het stand-stillbeginsel geldt in de volgende gebieden:

    • Natte landnatuur (EVZ, EHS, incl. TOP-lijstgebieden);

    • HEN/SED-wateren (prov. Gld en Waterparels (prov.NB);

    • KRW-oppervlaktewaterlichamen.

  • 4. Afmetingen water

    Afhankelijk van de bodemomstandigheden zijn de minimale maten van nieuwe wateren als volgt.

    Primaire wateren

    • Het talud moet minimaal een schuinte hebben van 1:2. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

    • Bodembreedte minimaal 0,70 meter.

    • Bodemhoogte 1 meter onder zomerpeil of boezempeil. Als de fysische gesteldheid van de bodem de genoemde bodemhoogte van 1 meter onder zomer/boezempeil niet toelaat, kan een geringere waterdiepte dan 1 meter worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen, veengebied en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.

    • Bovenbreedte (van insteek tot insteek) maximaal 8 meter indien onderhoud machinaal vanaf één zijde zal plaatsvinden.

    Deze criteria gelden voor zowel nieuwe wateren als de verlenging en/of verbreding van bestaande wateren. Als in bestaande wateren het uit te voeren werk een lengte kent van minder dan 100 meter gelden deze eisen niet. In die gevallen moeten de bestaande leggerafmetingen worden toegepast en moeten bestaande bodemhoogtes worden aangesloten om bodemvallen en drempels te voorkomen.

    Secundaire wateren

    • Talud: een schuinte van 1:1,5. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

    • Bodembreedte minimaal 0,50 meter.

    • Bodemhoogte 0,50 meter onder zomerpeil of boezempeil, als dit is vastgesteld. Als de fysische gesteldheid van de bodem de genoemde bodemhoogte niet toelaat, kan een andere bodemhoogte worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen, veengebieden en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.

    Plas-drasoever

    • Een plas-drasoever ligt 30 cm tot 50 cm onder het laagste waterpeil.

    • Het talud boven de plas-drasoever is minimaal 1:3.

    • Het plas-drasbanket is minimaal 2 meter breed.

    • De oever wordt bij voorkeur niet te strak, maar met variabele breedte aangelegd.

      afbeelding binnen de regeling

  • 5. Open water

    Het waterschap hecht groot belang aan het zoveel mogelijk instandhouden van (en compenseren in) open water als onderdeel van het watersysteem. Daarom worden lange duikers, bassins, kratten e.d. zoveel mogelijk geweerd.

    Uit kwaliteitsoverwegingen kan het wenselijk zijn om rechtstreekse lozingen afkomstig van kunstwerken behorende bij verkeersintensieve wegen af te voeren naar een wadi of een infiltratievijver.

  • 6. Compensatie in tertiaire wateren

    Compensatie in een tertiair water wordt in het algemeen niet toegestaan. Dit tenzij het tertiair water na de compensatie kan worden opgewaardeerd naar een secundair water en een rechtstreekse verbinding zal hebben met primaire of secundaire wateren. Door de wijziging van de status ontstaat er wel een onderhoudsplicht en worden de gebruiksmogelijkheden van de grond voor aanliggende eigenaren beperkt. De aanvrager dien dan ook bij de aanvraag een verklaring van geen bezwaar van de betrokken eigenaren te voegen.

    Uitzonderingen van compensatie in tertiaire wateren worden beschreven in de bijzondere toetsingscriteria.

Artikel 2. Doelmatig onderhoud van primaire en secundaire wateren

  • 1. Onderhoudsstrook

    Een onderhoudsstrook is een in principe obstakelvrije strook die als beperkingengebied in de verordening is aangewezen. Met deze zone wordt handmatig en/of machinaal onderhoud van het water vanaf de kant mogelijk gemaakt.

    Bij de behandeling van de aanvraag omgevingsvergunning water wordt beoordeeld of het onderhoud van het water naar behoren, dus doelmatig kan worden uitgevoerd. Gezien de grote variëteit aan wateren binnen het beheergebied van het waterschap is het niet mogelijk om voor elke denkbare situatie dekkende criteria te hebben. In de legger zijn de afmetingen van de wateren vastgelegd. In de verordening zijn beperkingengebieden aangewezen. Deze beperkingengebieden zijn onder andere bedoeld om het water toegankelijk te houden voor - doorgaans machinaal - uit te voeren onderhoud.

    Vanuit een flexibel leggerbeheer kan een beperkingengebied breder of smaller zijn in verband met andere te beschermen belangen. In het volgende hoofdstuk worden, bij de beleidsregel voor objecten, bijzondere criteria genoemd die doelmatig onderhoud moeten waarborgen.

  • 2. Varend onderhoud

    In die gevallen waarin onderhoud varend wordt gepleegd, worden aanvragen voor een omgevingsvergunning water (voor bijv. duikers, bruggen of graven nieuw water) getoetst aan de volgende criteria:

    • de bodembreedte moet minimaal 2 meter zijn; boven die bodem moet een minimale waterdiepte van 1 meter onder zomerpeil of boezempeil aanwezig zijn;

    • de doorvaartbreedte op de waterlijn moet minimaal 2,25 meter zijn (ook naast eventueel mee te maaien natuurvriendelijke oevers);

    • er moet minimaal 75 meter lengte van het te onderhouden water aanwezig blijven of zijn;

    • vaarduikers en bruggen moeten over de gehele doorvaarthoogte (1,25 meter boven zomerpeil) een minimale breedte van 2,00 meter hebben. In het gebied van Alblasserwaard en Vijfheerenlanden kan in verband met een geringe drooglegging een kleinere maat worden toegelaten, mits er sprake is van een onderheide constructie;

    • er moeten vanaf de openbare weg goed bereikbare locaties aanwezig zijn waar een maaiboot te water kan worden gelaten;

    • er moet op elke lengte van ca. 150 meter een vuiltrekplaats aanwezig zijn waar maaisel uit het water kan worden verwijderd en op een voertuig kan worden geladen om zo te worden afgevoerd. Deze vuiltrekplaatsen moeten minimaal de afmetingen hebben die in de te verlenen omgevingsvergunning water zullen worden voorgeschreven;

    • er moet een locatie in het water aanwezig zijn van 6 meter bij 6 meter (met een waterdiepte minimaal 1 meter (onder zomerpeil of boezempeil)) waar een maaiboot gekeerd kan worden (zodat maaisel kan worden opgeduwd).

  • 3. Natuurvriendelijke oevers

    Om onderhoud aan wateren met natuurvriendelijke oevers goed uit te kunnen voeren, gelden de volgende eisen:

    • De vereiste beschermingszone (ten behoeve van machinaal onderhoud) kan worden gecombineerd met het talud, indien het bovenwatertalud 1:6 of flauwer is en de beschermingszone een breedte heeft van minimaal 5,00 meter, gerekend vanaf een niveau van 0,30 meter boven het zomerpeil of boezempeil. Bovendien dient de oever goed toegankelijk te zijn voor onderhoudsmaterieel;

    • de natuurvriendelijke oever moet goed toegankelijk zijn voor onderhoudsmaterieel;

    • bij toepassing van een plas-draszone moet een beschermingszone van minimaal 4 meter breed langs de natuurvriendelijke oever beschikbaar zijn.

Hoofdstuk 4. Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie en waterstaatkundige functie van waterkeringen

Inleiding

Waterkeringen zijn ontworpen om bescherming te bieden tegen een hoge waterstand (uitgangspunt is Waterhoogte bij Norm). Ze zijn in het algemeen niet sterker gemaakt dan hiervoor nodig is. Bij het ontwerpen van waterkeringen is in het verleden weinig rekening gehouden met eventuele toekomstige niet-waterkerende elementen zoals bomen, gebouwen en andere objecten.

Later in de waterkering of beschermingszone aangebrachte niet-waterkerende elementen hebben invloed op de kwaliteit van de waterkering doordat ze:

  • de waterkerende functie kunnen aantasten;

  • een toekomstige versterking kunnen belemmeren of aanzienlijk duurder maken;

  • doelmatig beheer en onderhoud bemoeilijken.

Typen waterkeringen

Het waterschap onderscheidt twee typen waterkeringen, te weten:

  • primaire waterkeringen. Dit zijn waterkeringen die vooral liggen langs de grote rivieren (Maas, Nederrijn/Lek en de Waal/Merwede) en zijn aangewezen in de provinciale omgevingsverordeningen.

  • regionale waterkeringen. Dit zijn waterkeringen die liggen binnen het beheersgebied van het waterschap vooral langs de boezemwateren en de kanalen. Regionale waterkeringen worden of zijn aangewezen op grond van een provinciale verordening. Daarnaast onderscheidt het waterschap regionale waterkeringen die niet door de provincie worden aangewezen, maar wel van belang worden geacht en die op basis van de Waterschapsverordening zijn aangewezen.

De primaire waterkeringen worden onderverdeeld in zogenaamde categorie A, B en C waterkeringen:

  • Categorie A: waterkeringen die behoren tot stelsels die dijkringgebieden al dan niet met hoge gronden omsluiten en direct buitenwater keren;

  • Categorie B: waterkeringen die voor dijkringgebieden zijn gelegen en buitenwater keren;

  • Categorie C: waterkeringen, niet bestemd tot directe kering van buitenwater.

De regionale waterkeringen zijn onderverdeeld in 3 groepen:

  • Categorie 1: waterkeringen die buitenwater keren (bijv. zomerkaden, voorlandkeringen);

  • Categorie 2: waterkeringen die ander water keren (bijv. boezemkaden, polderkaden, waterkeringen langs regionale rivieren, kanaaldijken);

  • Categorie 3: 'droge' waterkeringen (bijv. slaperdijken, compartimenteringsdijken).

Toetsingscriteria

De algemene toetsingscriteria voor het waarborgen van de waterstaatkundige functie van waterkeringen vallen uiteen in een aantal onderdelen. Deze onderdelen zijn hieronder aangegeven en uitgewerkt. In die gevallen waar de aanvraag voor een omgevingsvergunning water niet voldoet aan de vereiste criteria, zal door overleg met de initiatiefnemer en aanpassing van de plannen door de initiatiefnemer, de waterstaatkundige functie alsnog moeten worden gewaarborgd.

Aanvragen worden beoordeeld op de volgende artikelen:

Artikel 1. Beheer

Het waterschap is onder andere verantwoordelijk voor het beheer van de waterkeringen. Onder beheer wordt verstaan het geheel van activiteiten dat noodzakelijk is om te waarborgen dat de functie van de waterkering blijft voldoen aan de daarvoor vastgestelde eisen en normen. Om te zorgen dat de waterkering blijft voldoen aan de vereiste normen, is het noodzakelijk te inspecteren en te monitoren. Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning water zal altijd de toets plaatsvinden of het object van vergunningverlening belemmerend werkt voor de inspectie en monitoring.

Artikel 2. Onderhoud

Het waterschap wil het dijkonderhoud op een doelmatige manier uitvoeren. Zonder onderhoud neemt de kwaliteit van de waterkering af en daarmee de vereiste veiligheid. Bij het toetsen van een omgevingsvergunning water wordt beoordeeld of het uitvoeren van onderhoud nog op een doelmatige wijze mogelijk is.

Artikel 3. Functiescheiding

Tussen voorzieningen voor de waterkerende functie en voorzieningen voor andere functies moet een duidelijke scheiding aanwezig zijn. Bij andere functies moet men onder andere denken aan wegen, bebouwing, recreatief of ander medegebruik. Verweving van functies is niet gewenst. De functie van de waterkering is van primair belang. Andere functies zijn ondergeschikt aan de waterkerende functie. Eventuele andere functies worden aan de waterkering aangepast, niet andersom.

Functiescheiding geldt in principe voor alle waterkeringen, zowel voor primaire waterkeringen als voor regionale waterkeringen.

Artikel 4. Afmetingen en zonering van waterkering volgens legger

Bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning water wordt onderscheid gemaakt tussen de primaire en regionale waterkeringen. De veiligheidsnorm verschilt namelijk per dijkring of kadevak.

Bij alle waterkeringen wordt rekening gehouden met het behoud van de waterkerende functie en het kunnen uitvoeren van doelmatig beheer en onderhoud (zie punt 4.2 en 4.3). Bovendien wordt bij een aanvraag getoetst in hoeverre ruimte is gereserveerd voor toekomstige aanpassingen en/of versterkingen aan de waterkering.

  • 1.

    Afmetingen

  • In de leggers zijn de noodzakelijke afmetingen van de waterkering vastgelegd. Voor initiatieven wordt alleen een omgevingsvergunning water verleend wanneer deze buiten het leggerprofiel en/of het profiel van vrije ruimte plaatsvinden.

  • 2.

    Zonering

  • Naast het eigenlijke waterstaatswerk wordt in de legger ook een beschermingszone en een buitenbeschermingszone onderscheiden. Deze werkingsgebieden zijn opgenomen in de waterschapsverordening Waterschap Rivierenland.

Artikel 5. Profiel van vrije ruimte

Primaire waterkeringen worden ontworpen en aangelegd op basis van eisen die door de Minister van Verkeer en Waterstaat worden vastgesteld. Deze eisen gaan uit van een maatgevend hoogwater (MHW) berekend op een bepaalde rivierafvoer bij Lobith of bij Borgharen. Door ontwikkelingen als klimaatverandering en bodemdaling zijn toekomstige dijkversterkingen niet uitgesloten. Het is niet wenselijk, voor de burgers niet én voor het waterschap niet om in de toekomst bijvoorbeeld bebouwing, leidingen en andere werken te moeten verwijderen om een dijkversterking mogelijk te maken. Het is daarom van belang kapitaalintensieve investeringen (denk aan bouwwerken, transportleidingen, sportvelden e.d.) zo te situeren dat een dijkversterking zonder sloop en/of andere aanpassingen aan kapitaalintensieve investeringen toch goed mogelijk blijft. Dit wordt bereikt door deze ontwikkelingen op duurzaamheid te toetsen aan de hand van het profiel van vrije ruimte.

Voor regionale waterkeringen wordt getoetst aan de legger en het eventueel daarin opgenomen profiel van vrije ruimte. Als geen legger is vastgesteld, of in de legger geen profiel van vrije ruimte is benoemd, wordt getoetst aan het bestaande profiel (beheerprofiel).

Artikel 6. Waterkering volgens toetsing onvoldoende

Het waterschap toetst de primaire waterkeringen eens in de zes jaar.

Als blijkt dat naar aanleiding van de toetsing trajecten van de waterkering worden afgekeurd moet het waterschap maatregelen nemen om de waterkering te laten voldoen aan de gestelde eisen. Als het te maken werk waarvoor een omgevingsvergunning water wordt aangevraagd de dijkversterking zou hinderen of als verwacht kan worden dat uitvoering van de dijkversterking het te maken werk negatief kan beïnvloeden, verleent het waterschap geen omgevingsvergunning water.

Artikel 7. Beheerprofiel handhaven

Bepaalde trajecten van waterkeringen zijn overgedimensioneerd. Dit wil zeggen dat de waterkering ruimschoots voldoet aan de huidige eisen. Deze overmaat is niet altijd een blijvende situatie, maar kan op den duur verdwijnen door zettingen, bodemdaling, toenemende belastingen of verandering van het ontwerp door wijziging van de randvoorwaarden. Daarom wordt bij beoordeling van plannen zoveel mogelijk uitgegaan van het bestaande profiel (beheerprofiel).

Artikel 8. Dijksluitingsperiode

Ter bescherming van de waterkering is een dijksluitingsperiode bepaald waarin uitvoering van werkzaamheden in en nabij waterkeringen niet of beperkt wordt toegestaan. De dijksluitingsperiode geldt van 15 oktober tot 1 april. Buiten deze periode geldt er ook een dijksluiting tijdens hoogwaterperiodes.

De dijksluitingsperiode geldt voor de primaire en voor de regionale waterkeringen met uitzondering van het boezemsysteem (Overwaard, Nederwaard, Merwedekanaal, Zouweboezem, Kanaal van Steenenhoek).

Artikel 9. Taluds met steenglooiing

Steenglooiing wordt aangebracht op dijktaluds waar specifieke problemen spelen, zoals erosiegevoeligheid en/of stabiliteit van de waterkering. De steenglooiing haalt zijn sterkte hoofdzakelijk uit de onderlinge samenhang van de elementen. Het (tijdelijk) verwijderen van individuele elementen heeft daarom een negatieve invloed op de sterkte van een veel groter deel van de steenglooiing. Werkzaamheden in taluds waar steenglooiing is aangebracht, worden daarom kritisch op dit aspect beoordeeld.

Artikel 10. Vervangende waterkering

Een vervangende waterkering komt in plaats van traditionele grondwaterkeringen of onderdelen daarvan. Een vervangende waterkering is in verhouding duurder, en moeilijker aan te passen in een toekomstige situatie. Daarom wordt deze slechts in uitzonderlijke situaties toegestaan. Bijvoorbeeld als meerdere (publieke) belangen en/of omstandigheden zich verzetten tegen een traditionele waterkering nu en/of in de toekomst.

  • a.

    Constructies die worden gebruikt als vervangende waterkering moeten onderdeel uitmaken van de waterkering en als functioneel element gescheiden worden van andere niet-waterkerende functies (zie ook punt 4.4 functiescheiding).

  • b.

    Het beheer en onderhoud van deze constructies moet geregeld worden volgens de richtlijn 'Beheer en Onderhoud van constructies' door het college van dijkgraaf en heemraden vastgesteld op 3-2-2006.

  • c.

    Het ontwerp van deze vervangende waterkering moet gebaseerd zijn op de relevante beschikbare leidraden en richtlijnen voor waterkerende constructies.

  • d.

    Om voor zowel de primaire waterkeringen als de regionale waterkeringen de waterkerende functie te waarborgen, zal het waterschap eisen dat hij privaatrechtelijk eigenaar wordt of op een andere wijze zeggenschap krijgt over de vervangende waterkering.

Artikel 11. Landschap-, natuur-, en cultuurwaarden

Het waterschap heeft in de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in sterke waterkeringen, maar ook in mooie waterkeringen. Bij elke dijkversterking is veel aandacht uitgegaan naar landschap-, natuur- en cultuurwaarden (LNC-waarden). Daarom is het belangrijk om deze waarden voortdurend te beschermen. Ontwikkelingen op en nabij de waterkering worden getoetst aan de LNC-visie van het waterschap. Zolang er geen LNC-visie is opgesteld zal de ontwikkeling getoetst worden aan de landschapsplannen die bij de dijkversterking zijn opgesteld. Het waterschap zal in overleg met andere overheden trachten de LNC-waarden zoveel mogelijk te beschermen.

Hoofdstuk 5. Specifieke beleidsregels

Artikel 1. Werkzaamheden in een oppervlaktewaterlichaam

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over de volgende artikelen van de waterschapsverordening:

  • Artikel 2.1.6 Vergunningplicht bij het dempen, versmallen of verondiepen van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.1.7 Vergunningplicht bij het ophogen of gedeeltelijk ophogen van een bergingsgebied;

  • Artikel 2.2.7 Vergunningplicht bij het graven of verbreden van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem;

Verklaring van een aantal begrippen

Onder werkzaamheden worden in dit geval activiteiten verstaan waardoor waterstaatswerken en/of beschermingszones veranderd worden. Ook activiteiten die niet bedoeld zijn om een waterstaatswerk of een beschermingszone te veranderen, maar als gevolg waarvan er toch veranderingen in de waterstaatswerken of hun beschermingszones optreedt, vallen onder dit begrip.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel geldt voor alle oppervlaktewaterlichamen binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. Deze beleidsregel geldt voor het beperkingengebied van een waterstaatswerk. Dit is het waterstaatswerk dat in beheer is bij het waterschap. De beleidsregel geldt ook voor het beperkingengebied dat direct grenst aan het waterstaatwerk: de beschermingszone.

Raakvlakken met ander beleid

Deze beleidsregel heeft raakvlakken met alle overige beleidsregels over werkzaamheden die op de een of andere manier van invloed (kunnen) zijn op de staat van de waterstaatswerken.

Doel van het beleid

Beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen

Het doel van deze beleidsregel is de functie van oppervlaktewaterlichamen te beschermen. Het gaat er daarbij om dat de wateraan- en afvoer, de waterberging en het profiel van het oppervlaktewaterlichamen minimaal hetzelfde blijven. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud en inspecties van oppervlaktewaterlichamen te kunnen uitvoeren.

Toelichting op de beleidsregel

Beschermen van het watersysteem

Grond is kostbaar. Daarom is er een toenemende behoefte deze maximaal te benutten. Dat gaat vaak ten koste van de ruimte die beschikbaar moet zijn voor oppervlaktewaterlichamen. Door demping of versmalling van een water neemt deze ruimte af. In principe hebben alle wijzigingen van het profiel van een water invloed op de berging en op de aan- en afvoer van water in een gebied. Dit geldt ook voor een oppervlaktewaterlichamen die onder normale omstandigheden droogvalt.

Ook werkzaamheden die niet direct het profiel van een water veranderen, kunnen toch van invloed zijn op het profiel. Bijvoorbeeld omdat taluds onstabiel worden en inzakken.

Aan dergelijke werkzaamheden kunnen wij meewerken als het watersysteem als geheel niet verandert. Dit betekent dus dat in principe aan- en afvoer- en bergingscapaciteit minimaal gelijk moet blijven.

Als de waterberging als gevolg van de werkzaamheden minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd. Dat betekent dat binnen hetzelfde peilgebied, zo dicht mogelijk bij de ingreep, eenzelfde hoeveelheid waterberging moet worden gegraven.

Onder waterberging wordt verstaan: de hoeveelheid water (in m3) die in het oppervlaktewaterlichaam verzameld kan worden boven het zomer(boezem)peil.

Het waterschap wil zoveel mogelijk primaire wateren in eigendom hebben. Dit om de beheerstaken zo goed mogelijk uit te voeren. In een slecht onderhouden water is een goede aan- en afvoer van water niet gegarandeerd.

Het waterschap moedigt het aanleggen van waterbergende oevers aan. Waterbergende oevers hebben namelijk twee voordelen:

  • voor verbreding van een water hoeft niet zo diep ontgraven te worden. Er hoeft dus minder grond te worden afgevoerd;

  • bij demping van een water gaat natuur verloren. De aanleg van natuurvriendelijke oevers compenseert dit verlies.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

  • 2.

    De aanvrager moet bij de aanvraag om omgevingsvergunning aangeven op welke manier en op welke plek de vermindering van het waterbergend vermogen van een water vóóraf zal worden gecompenseerd.

  • 3.

    Compensatie kan gemaakt worden door:

    • a.

      het graven van een nieuw water;

    • b.

      het verbreden van een bestaand water.

  • 4.

    De compensatie moet vooraf en bij voorkeur gebeuren in secundair water.

  • 5.

    Bij het vergraven van bestaand water moet de verbreding tenminste 50 cm bedragen.

  • 6.

    Als water dat wordt verbreed machinaal vanaf één kant moet worden onderhouden, mag de bovenbreedte van een water (van insteek tot insteek) na de verbreding niet breder worden dan 8 meter.

  • 7.

    De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor de compensatie. De compensatie moet in eerste instantie gebeuren op het eigendom van de aanvrager.

  • 8.

    Het is niet toegestaan vernauwingen in het profiel van een water te maken. Dit geldt tijdens de werkzaamheden en ook daarna. Kan compensatie in een primair water worden vergund? Dan moet de overgang tussen het bestaande talud en het aangepaste talud waar de compensatie is uitgevoerd, dat ter plaatse geen extra opstuwing kan ontstaan.

Artikel 2. Werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over de volgende artikelen van de waterschapsverordening:

  • Artikel 2.1.6 Vergunningplicht bij het dempen, versmallen of verondiepen van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.1.7 Vergunningplicht bij het ophogen of gedeeltelijk ophogen van een bergingsgebied;

  • Artikel 2.2.7 Vergunningplicht voor het graven of verbreden van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.3.6 Vergunningplicht voor het aanleggen van een natuurvriendelijke oever;

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem;

  • Artikel 3.21.5 Vergunningplicht voor het lozen van water op een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied of het plaatsen of hebben van een lozingsvoorziening;

  • Artikel 3.22.8 Vergunningplicht bij het afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam of een bergingsgebied;

  • Artikel 5.1.6 Vergunningplicht bodemonderzoek

  • Artikel 5.1.7 Vergunningplicht voor het boren voor een bodemenergiesysteem;

  • Artikel 6.1.8 Vergunningplicht constructie aan het water: steiger, terras en vlonder;

  • Artikel 6.2.6 Vergunningplicht beschoeiing en damwand;

  • Artikel 6.3.7 Vergunningplicht dam met duiker en frontmuren;

  • Artikel 6.4.7 Vergunningplicht brug;

  • Artikel 6.5.5 Vergunningplicht anti-worteldoek;

  • Artikel 6.6.11 Vergunningplicht voor het aanbrengen van beplanting;

  • Artikel 6.7.12 Vergunningplicht kabel of leiding;

  • Artikel 6.8.8 Vergunningplicht schutting of hek;

  • Artikel 6.9.12 Vergunningplicht veekerende afrasteringen;

  • Artikel 6.11.6 Vergunningplicht verbouwing en bouw;

  • Artikel 6.13.14 Vergunningplicht voor het plaatsen van een object;

  • Artikel 6.14.10 Vergunningplicht verwijderen objecten;

Hieronder worden ook werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal verstaan.

Verklaring van een aantal begrippen

Deze beleidsregel geldt voor alle werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal die de waterberging van het winterbed permanent verminderen.

Het gaat hierbij meestal om gebouwen of andere bouwwerken. Maar het kan ook gaan om maaiveldophogingen of opslagterreinen. Op deze terreinen is de opslag meestal wisselend, maar er is gemiddeld wel altijd een bepaalde hoeveelheid materiaal aanwezig.

Omdat het winterbed een waterbergende functie heeft, kan er minder water worden geborgen als bebouwing wordt aangebracht. Het verlies aan waterberging moet daarom helemaal worden gecompenseerd.

Bij het bouwen (of opslag) wordt bepaald met hoeveel kubieke meter de waterberging afneemt. Deze kubieke meters moeten worden teruggebracht. Bijvoorbeeld door het afgraven van het maaiveld of het verwijderen van bestaande bebouwing.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Voor deze beleidsregel is het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal het gebied tussen de rivier en de dijken en vanaf de stuw Buren en de Julianastuw tot de kanaalsluis in Gorinchem.

Als het hard en lang regent of als er om een andere reden veel water moet worden afgevoerd, kan het gebeuren dat de rivieren buiten hun oevers treden. Het winterbed zorgt er dan voor dat het teveel aan water tijdelijk kan worden opgevangen, totdat de waterstand in de rivier zo ver is gedaald, dat het water weer op een normale manier kan worden afgevoerd.

Raakvlakken met ander beleid

Naast de compensatie van de ingenomen kubieke meters waterberging, moet ook de versnelde afvoer worden gecompenseerd. De regels hiervoor staan in beleidsregel ‘Nieuwe lozingen vanaf verhard oppervlak’.

Voor werkzaamheden in de boezemgebieden in de Alblasserwaard, evenals voor werkzaamheden in waterbergingsgebieden, gelden aparte beleidsregels, namelijk beleidsregel ‘Werkzaamheden in de boezemgebieden van de Alblasserwaard’ en beleidsregel ‘Werkzaamheden in waterbergingsgebieden’.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal als onderdeel van het totale watersysteem. In dit geval gaat het om de instandhouding van de belangrijke waterbergende functie van het winterbed van deze oppervlaktewaterlichamen.

Toelichting op de beleidsregel

Waterberging

Het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal heeft een zeer belangrijke waterbergende functie. Als de rivieren buiten hun oevers treden, wordt het water opgevangen in het winterbed. Het winterbed is dus een noodvoorziening die zijn functie altijd moet behouden. Op die manier wordt voorkomen dat de rivieren overstromen en daarbij grote schade aanrichten in bewoonde gebieden en aan percelen die op verschillende manieren in gebruik zijn.

Bij bouwen in het winterbed wordt gerekend met de berging die daadwerkelijk wordt weggenomen. De ingenomen kubieke meters worden bijvoorbeeld binnen een bepaalde hoogte ten opzichte van NAP bepaald, omdat het waterpeil maar tot deze maximale hoogte kan stijgen. Voor werkzaamheden onder het maaiveld is wel een vergunning nodig, maar omdat daarbij geen waterbergingsverlies optreedt, is daarvoor geen compensatie nodig.

Bij nieuwbouw vindt ook een uitbreiding van het verhard oppervlak plaats. Daardoor is er sprake van een versnelde afvoer van hemelwater. Ook hiervoor moet extra waterberging worden gegraven. Na 2050 zal er nog maar weinig ruimte zijn om extra waterberging in het winterbed mogelijk te maken. Daarom moet in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal voor compensatie van verhard oppervlak 10% extra waterberging gemaakt worden bovenop de al vereiste 10% compensatie in verband met het klimaatscenario. Dat betekent dat er in de genoemde gebieden 476 m3 per hectare verhard oppervlak moet worden gecompenseerd, als de compensatie in open water wordt uitgevoerd.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere criteria.

  • 2.

    Er geldt een compensatieplicht voor iedere vorm van ruimtebeslag ten gevolge van activiteiten die in het winterbed van de Linge en de Korne worden uitgevoerd beneden NAP + 3,00 meter. Voor het Merwedekanaal en de Oude Zederik geldt deze compensatieplicht voor alle activiteiten die uitgevoerd worden beneden NAP + 1,26 meter.

  • 3.

    De compensatieplicht voor maaiveldophogingen, opslagterreinen, gesloten gebouwen en bouwwerken is 100%. Hierbij wordt gerekend vanaf de bovenkant van het oorspronkelijke maaiveldniveau en voor zover het maaiveld zich tussen NAP + 1,00 meter en NAP + 3,00 meter bevindt in het winterbed van de Linge en de Korne en tussen NAP + 0,80 meter en NAP + 1,26 meter in het winterbed van de Oude Zederik en het Merwedekanaal.

  • 4.

    Voor (delen van) gebouwen en bouwwerken die onder maaiveldniveau worden aangebracht, geldt géén compensatieplicht. Wel moet de onder het maaiveld weggenomen grond worden afgevoerd naar een locatie die zich buiten het winterbed van de Linge en de Korne, Oude Zederik en Merwedekanaal bevindt.

  • 5.

    Compensatie voor de Linge en de Korne moet plaatsvinden:

    • a.

      in het winterbed van de Linge (of de Korne) tussen NAP + 1,00 meter en NAP + 3,00 meter, of bovenstrooms van de Julianastuw tot aan het Amsterdam-Rijnkanaal. Dit kan alleen worden gerealiseerd als de compensatie binnen hetzelfde peilniveau plaatsvindt (dus tussen dezelfde peilhoogten als waar het ruimtebeslag wordt ingenomen).

    • b.

      Compensatie voor de Oude Zederik en het Merwedekanaal moet plaatsvinden in het winterbed van de Oude Zederik en het Merwedekanaal tussen NAP + 0,80 meter en NAP + 1,26 meter.

  • 6.

    Bij het compenseren van ingenomen ruimtebeslag geldt per perceel een algemene vrijstelling van de compensatieplicht van 10 m3. Deze vrijstelling is eenmalig. Als er naar het oordeel van het waterschap sprake is van een opeenstapeling van meerdere vormen van nieuwbouw of uitbreidingen op een perceel die ieder op zich een kleinere inhoud dan 10 m3 omvatten, moet wel aan de compensatieplicht worden voldaan. Daarbij mag dan de vrijstelling van 10 m3 wel op het totaal in mindering worden gebracht.

  • 7.

    Bij vervanging van bestaande gebouwen, bouwwerken of andere boven het maaiveld aanwezige voorzieningen, is de eis voor compensatie alleen van toepassing op dat deel van de vervanging, dat groter is dan het oorspronkelijke gebouw, bouwwerk of voorziening. Als een bestaand gebouw van 1.000 m3 bijvoorbeeld wordt vervangen door een nieuw gebouw met een volume van 1.500 m3, geldt een compensatieplicht voor 500 m³. Is er nog geen gebruik gemaakt van de vrijstelling van de compensatieplicht van 10 m3? Dan mag deze vrijstelling op de totale compensatieverplichting in mindering worden gebracht.

  • 8.

    De aanvrager van een omgevingsvergunning voor voorzieningen die onder deze beleidsregel vallen, is zelf verantwoordelijk voor de compensatie.

Artikel 3. Werkzaamheden in de boezemgebieden van de Alblasserwaard

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over de volgende artikelen van de waterschapsverordening:

  • Artikel 2.1.6 Vergunningplicht bij het dempen, versmallen of verondiepen van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.1.7 Vergunningplicht bij het ophogen of gedeeltelijk ophogen van een bergingsgebied;

  • Artikel 2.2.7 Vergunningplicht voor het graven of verbreden van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.3.6 Vergunningplicht voor het aanleggen van een natuurvriendelijke oever;

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem;

  • Artikel 3.21.5 Vergunningplicht voor het lozen van water op een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied of het plaatsen of hebben van een lozingsvoorziening;

  • Artikel 3.22.8 Vergunningplicht bij het afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam of een bergingsgebied;

  • Artikel 5.1.6 Vergunningplicht bodemonderzoek

  • Artikel 5.1.7 Vergunningplicht voor het boren voor een bodemenergiesysteem;

  • Artikel 6.1.8 Vergunningplicht constructie aan het water: steiger, terras en vlonder;

  • Artikel 6.2.6 Vergunningplicht beschoeiing en damwand;

  • Artikel 6.3.7 Vergunningplicht dam met duiker en frontmuren;

  • Artikel 6.4.7 Vergunningplicht brug;

  • Artikel 6.5.5 Vergunningplicht anti-worteldoek;

  • Artikel 6.6.11 Vergunningplicht voor het aanbrengen van beplanting;

  • Artikel 6.7.12 Vergunningplicht kabel of leiding;

  • Artikel 6.8.8 Vergunningplicht schutting of hek;

  • Artikel 6.9.12 Vergunningplicht veekerende afrasteringen;

  • Artikel 6.11.6 Vergunningplicht verbouwing en bouw;

  • Artikel 6.13.14 Vergunningplicht voor het plaatsen van een object;

  • Artikel 6.14.10 Vergunningplicht verwijderen object;

Verklaring van een aantal begrippen

Met werkzaamheden in boezemgebieden worden activiteiten bedoeld die verlies van het waterbergende vermogen van de boezemgebieden tot gevolg hebben. Bijvoorbeeld bebouwing of ophoging van het terrein. Vanwege de belangrijke waterbergende functie van boezemgebieden moet het verlies aan waterberging als gevolg van de werkzaamheden volledig worden gecompenseerd.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Boezemgebieden zijn de gebieden in de Alblasserwaard die liggen tussen de secundaire waterkeringen (boezemkades).

Deze beleidsregel gaat over die plaatsen in het boezemgebied, waar het maaiveld ligt tussen het vastgestelde boezempeil en het vastgestelde maximale peil plus 0,25 meter. Het vastgestelde maximale peil is het peil in boezemgebieden, wanneer, door een hogere afvoer van water, een beroep moet worden gedaan op het waterbergend vermogen.

Raakvlakken met ander beleid

Deze beleidsregel komt voor wat de compensatieverplichting betreft overeen met de beleidsregel voor werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal. Ze zijn verschillend op het punt van de versnelde afvoer van hemelwater door de uitbreiding van het verhard oppervlak: in de boezemgebieden van de Alblasserwaard geldt voor de compensatie geen extra klimaattoeslag zoals bij het Lingesysteem.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van de boezemgebieden als onderdeel van het totale watersysteem. In dit geval gaat het om instandhouding van de belangrijke waterbergende functie van de boezemgebieden.

De boezemgebieden hebben een zeer belangrijke waterbergende functie. Als de oppervlaktewaterlichamen en riviertjes buiten hun oevers treden, wordt het water opgeslagen in de boezem. De boezem is dus een noodvoorziening die zijn functie altijd moet behouden. Op die manier voorkomen we dat de rivieren en oppervlaktewaterlichamen overstromen en daarbij grote schade aanrichten in bewoonde gebieden en aan percelen die op verschillende manieren in gebruik zijn.

Bij bouwen in het boezemgebied wordt rekening gehouden met de berging die daadwerkelijk wordt weggenomen. De ingenomen kubieke meters worden om die reden bepaald binnen het boezempeil en het vastgestelde maximale peil plus 0,25 meter.

Voor werkzaamheden beneden het maaiveld is ook een vergunning nodig. Omdat daarbij geen waterbergingsverlies optreedt, is daarvoor geen compensatie nodig.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere criteria.

  • 2.

    Elke afname van de bergingscapaciteit tussen het boezempeil en het vastgestelde maximale peil plus 0,25 meter, zoals het dempen van oppervlaktewaterlichamen, het wijzigen van het profiel van oppervlaktewaterlichamen, het ophogen van het maaiveld, het plegen van nieuwbouw, uitbreiding van bestaande bouwwerken, of overige werken, moet tussen die twee peilen voor 100% worden gecompenseerd. Compensatie moet plaatsvinden binnen hetzelfde boezemgebied.

  • 3.

    Voor open constructies, zoals carports, is de compensatieplicht 10%. Ook hier wordt gerekend tussen het boezempeil en het vastgestelde maximale peil plus 0,25 meter.

  • 4.

    Bij het compenseren van ingenomen ruimtebeslag geldt een algemene vrijstelling van de compensatieplicht van 5 m3 per perceel.

  • 5.

    Bouwwerken/constructies zoals bijvoorbeeld nieuwbouw, uitbreidingen bestaande bouw, tuinhuisjes en zwembaden, mogen zich niet binnen meter uit de insteek/damwand van het oppervlaktewaterlichaam bevinden.

  • 6.

    Botenliften mogen niet voorbij de insteek, dus niet in het water, worden aangelegd. Deze moeten op de oever worden geplaatst.

Artikel 4. Werkzaamheden in een waterbergingsgebied

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over de volgende artikelen van de waterschapsverordening:

  • Artikel 2.1.6 Vergunningplicht bij het dempen, versmallen of verondiepen van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.1.7 Vergunningplicht bij het ophogen of gedeeltelijk ophogen van een bergingsgebied;

  • Artikel 2.2.7 Vergunningplicht voor het graven of verbreden van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem;

Verklaring van een aantal begrippen

Bij werkzaamheden in een waterbergingsgebied gaat het vooral om activiteiten die een verlies aan waterbergingscapaciteit van een waterbergingsgebied tot gevolg hebben. Daarbij kan worden gedacht aan bebouwing en ophoging van het terrein. Vanwege de belangrijke waterbergende functie van een waterbergingsgebied moet het verlies aan waterberging als gevolg van de werkzaamheden helemaal worden gecompenseerd.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Een waterbergingsgebied is een gebied dat periodiek kan overstromen. Daardoor kunnen we voorkomen dat er ergens anders wateroverlast optreedt.

Deze beleidsregel is van toepassing op waterbergingsgebieden. Het winterbed van de Linge en de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal en de boezemgebieden in de Alblasserwaard zijn ook waterbergingsgebieden, maar vallen niet onder deze beleidsregel.

Raakvlakken met ander beleid

Voor het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal en de boezemgebieden in de Alblasserwaard gelden andere beleidsregels over de compensatieverplichting, namelijk ‘Werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal’ en ‘Werkzaamheden in de boezemgebieden van de Alblasserwaard’.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van een waterbergingsgebied als onderdeel van het totale watersysteem. In dit geval gaat het om de instandhouding van de belangrijke waterbergende functie van een waterbergingsgebied.

Toelichting op de beleidsregel

Waterberging

Sommige gebieden zijn planologisch zo vastgelegd, dat ze (grote) hoeveelheden water kunnen bergen.

Er wordt daarbij ook ingespeeld op toenemende neerslaghoeveelheden in de toekomst en de daarmee samenhangende verhoogde waterafvoer. Deze extra ruimte kan gevonden worden in zowel nieuwe gebieden die nu nog niet regelmatig overstromen, als in het langer vasthouden van het water in bestaande gebieden die wel regelmatig inunderen.

In een waterbergingsgebied moet de eigenaar/gerechtigde/gebruiker gedogen dat die gronden vanuit het oppervlaktewater tijdelijk onder water komen te staan en/of dat water tijdelijk op zijn grond wordt vastgehouden.

Een waterbergingsgebied is van groot belang voor de waterhuishouding, omdat ze kunnen worden ingezet bij het voorkomen van wateroverlast op andere plaatsen. Voor werkzaamheden in een waterbergingsgebied zijn er dan ook voorschriften die ervoor zorgen dat de volledige waterbergingscapaciteit van een waterbergingsgebied in stand blijft.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere criteria.

  • 2.

    Elke afname van het waterbergend vermogen tussen het maaiveld volgens AHN (Actueel Hoogtebestand Nederland) en de bij legger vastgestelde inundatiehoogte moet worden gecompenseerd.

  • 3.

    Compensatie moet plaatsvinden in hetzelfde waterbergingsgebied.

  • 4.

    Bij ontwikkelingsplannen in een waterbergingsgebied moet in overleg met het waterschap de bouwhoogte, fundering en vloerpeil voor grote gebouwen worden bepaald.

Artikel 5. Het plaatsen van objecten in en langs een oppervlaktewaterlichaam

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over de volgende artikelen van de waterschapsverordening:

  • Artikel 5.1.6 Vergunningplicht bodemonderzoek;

  • Artikel 6.2.6 Vergunningplicht beschoeiing en damwand;

  • Artikel 6.5.5 Vergunningplicht anti-worteldoek;

  • Artikel 6.6.11 Vergunningplicht voor het aanbrengen van beplanting;

  • Artikel 6.8.8 Vergunningplicht schutting en hek;

  • Artikel 6.9.12 Vergunningplicht veekerende afrastering;

  • Artikel 6.10.6 Vergunningplicht voor het plaatsen van (bouw)materiaal;

  • Artikel 6.11.6 Vergunningplicht verbouwing en bouw;

  • Artikel 6.13.14 Vergunningplicht voor het plaatsen van een object;

  • Artikel 6.14.10 Vergunningplicht verwijderen object.

Verklaring van een aantal begrippen

Voor de term "objecten" bestaat geen eenduidige omschrijving. Objecten zijn zeer verschillend van aard en worden om zeer verschillende redenen geplaatst.

Onder objecten kunnen bijvoorbeeld (bouw)werken, toestellen, vlonders (op maaiveld), afrasteringen, hekwerken, schuttingen en beplanting worden verstaan. Voor een aantal veel voorkomende objecten zijn specifieke beleidsregels opgesteld. Voor alle overige objecten is er deze beleidsregel.

Vanwege de grote hoeveelheid aan verschillende objecten en de verschillende functies die objecten hebben, beoordelen wij aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van objecten per geval.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op objecten in alle oppervlaktewaterlichamen en/of in het beperkingengebied van primaire wateren, waarbij het beperkingengebied een breedte heeft van 4 meter of 5 meter. Het beperkingengebied heeft in de Alm en Biesbosch en in de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden een breedte van 5,0 meter. In de rest van ons beheersgebied geldt een breedte van 4,0 meter voor het beperkingengebied.

Raakvlakken met ander beleid

Voor een aantal werken, beplantingen en objecten zijn beleidsregels opgesteld. Gedacht kan worden aan hekwerken, steigers, kabels en leidingen en bomen. Wanneer bij het plaatsen van deze werken, beplantingen en objecten niet kan worden voldaan aan de specifieke beleidsregels worden deze werken, beplanting en objecten beschouwd als objecten in de zin van deze beleidsregel.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. In het geval van objecten gaat het er vooral om dat doelmatig onderhoud niet wordt belemmerd en dat de stabiliteit van de taluds niet wordt aangetast.

Toelichting op de beleidsregel

Doorstroming, waterberging en waterkwaliteit

Sommige objecten bevinden zich vanuit hun functie in het natte profiel van een primair water. Daardoor kunnen ze van invloed zijn op de doorstroming en de waterberging. Hoe groter het object, hoe meer de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam wordt beïnvloed en hoe meer waterberging er wordt weggenomen. Daarnaast kan het materiaal waaruit het object bestaat of de manier waarop het object wordt geplaatst, van invloed zijn op de waterkwaliteit. Omdat objecten sterk verschillend kunnen zijn, zal iedere aanvraag hierop apart getoetst worden.

Onderhoud

Objecten die binnen het beperkingengebied van een primair water worden geplaatst, kunnen het doelmatig onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam belemmeren. Het beperkingengebied heeft tot voornaamste doel dat het onderhoud machinaal kan worden gedaan. Daarnaast bestaat de kans dat maaisel en baggerspecie via het talud terug in het oppervlaktewaterlichaam glijdt als er sprake is van een (te) smal beperkingengebied. Objecten binnen het beperkingengebied zijn dan ook in principe niet gewenst.

Kunstwerken die na realisatie worden overgedragen aan en beheerd door het waterschap

Deze werken moeten voldoen aan de eisen die wij aan dergelijke kunstwerken stellen. De eisen hebben betrekking op technische, maar ook op beheers- en procesmatige aspecten. Aan een omgevingsvergunning voor een dergelijk kunstwerk verbinden wij op dit punt specifieke voorschriften. Om vertraging in de vergunningprocedure te voorkomen, is het wenselijk om vooroverleg te voeren.

Stabiliteit

Een object kan van invloed zijn op de stabiliteit van het talud van een oppervlaktewaterlichaam. In de omgevingsvergunning zullen wij voorschriften opnemen om de stabiliteit van het talud te verzekeren.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • 2.

    Als een object in het beperkingengebied van een primair water wordt geplaatst, is machinaal onderhoud vanaf de betreffende oever niet meer mogelijk. In dat geval zou het onderhoud altijd vanaf de overliggende oever moeten plaatsvinden. Een omgevingsvergunning kan dan alleen worden verleend, als:

    • -

      de bovenbreedte van het oppervlaktewaterlichaam niet meer is dan 8,00 meter

    • -

      aan die overkant een goed toegankelijk openbaar eigendom aanwezig is, óf

    • -

      aan die overkant een obstakelvrij beperkingengebied ligt dat in eigendom van het waterschap is, óf

    • -

      er aan die kant ten gunste van het waterschap een zakelijk recht is gevestigd op een obstakelvrij beperkingengebied op het overliggende perceel.

  • 3.

    Als een zakelijk recht moet worden gevestigd op het overliggende perceel, moet de eigenaar van dat perceel in zo'n zakelijk recht:

    • -

      het onderhoud vanaf één kant van het oppervlaktewaterlichaam vanaf zijn/haar perceel accepteren;

    • -

      altijd toegang verlenen tot zijn/haar perceel aan personen die in opdracht van het waterschap werken en zijn materieel;

    • -

      de algehele ontvangstplicht van zowel maaisel/bagger e.d. afkomstig van het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam accepteren.

  • 4.

    Alle kosten, zoals kosten voor de vastlegging van afspraken, vestiging en een evt. wijziging van een zakelijk recht bij de notaris of extra onderhoudskosten, zijn voor rekening van de aanvrager.

  • 5.

    Een oppervlaktewaterlichaam moet altijd voor onderhoud en inspecties vanaf beide kanten bereikbaar blijven. Wanneer aan voorwaarden die onder punt 2 en 3 zijn vermeld, is voldaan, is een vergunning mogelijk, als het oppervlaktewaterlichaam vanaf de andere kant goed kan worden onderhouden.

  • 6.

    Aan de kant van het primair water waarvoor een omgevingsvergunning voor een object is verleend, moet dan altijd nog een strook van 1,00 meter gemeten vanuit de insteek vrij blijven. Deze strook is o.a. bedoeld voor inspecties en onderhoud te voet, voor de berging van maaisel (ontvangstplicht), voor de stabiliteit van de taluds en om bijvoorbeeld teveel directe bladval in oppervlaktewater te voorkomen.

  • 7.

    Voor particuliere tuinen binnen de bebouwde kom kan vergunning worden verleend voor het plaatsen van objecten (uitgezonderd bomen) binnen 1,00 meter uit de insteek van een primair water. Hierbij moet worden voldaan aan punt 2 en 3, of er moet sprake zijn van varend onderhoud. Voor het aanbrengen van grote en/of zware constructies kan een stabiliteitsberekening worden gevraagd. In de omgevingsvergunning zullen wij voorschriften opnemen om schade aan het talud te voorkomen.

  • 8.

    Voor het plaatsen van objecten (ook bomen) binnen de zone van 1,00 meter uit de insteek van een secundair water kan vergunning worden verleend. Voor schuttingen e.d. zullen voorwaarden worden opgenomen om schade aan het talud te voorkomen.

  • 9.

    Als een oppervlaktewaterlichaam in landelijk gebied normaliter varend (met een zgn. maaiboot) wordt onderhouden, betekent dit niet dat er geen beperkingengebied voor onderhoud nodig is. Ook in dat geval moet in principe aan beide kanten zo´n werkstrook beschikbaar zijn. Voor emissieschermen is een uitzondering op deze regel vastgesteld. Zie hiervoor beleidsregel “Het plaatsen van een emissiescherm in de boom- en fruitteelt langs een primair water”.

  • 10.

    Ook voor stedelijk en met name nieuw stedelijk gebied zullen deze regels niet helemaal worden toegepast. Omdat er daar minder ruimte is, kan met de legger maatwerk worden geleverd. In overleg met initiatiefnemers als gemeente of projectontwikkelaar kunnen afspraken worden gemaakt over inrichting en onderhoud. Hierbij kunnen beperkingengebieden worden opgenomen die afspraken bevestigen. Met dit doel is de specifieke beleidsregel “Het (ver)graven van (nieuwe) oppervlaktewaterlichamen” opgenomen.

  • 11.

    Om kunstwerken (zoals stuwen, duikers e.d.) te kunnen blijven bereiken, mogen objecten binnen beperkingengebieden niet worden geplaatst binnen een straal van 10,00 meter van een ondersteunend kunstwerk in een primair water.

  • 12.

    Bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een object langs een beduikerd primair water, kan in principe omgevingsvergunning worden verleend tot 1,50 meter uit het hart van de duiker aan beide kanten van het oppervlaktewaterlichaam. Er is dan géén zakelijk recht aan de overzijde nodig. Binnen deze 1,50 meter wordt er géén omgevingsvergunning verleend.

  • 13.

    Objecten in een oppervlaktewaterlichaam die na realisatie worden overgedragen aan en in beheer worden genomen door Waterschap Rivierenland, moeten voldoen aan technische, maar ook proces- en beheersmatige eisen. Afhankelijk van aard en functie van het object zullen wij die eisen als voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning.

Artikel 6. Het plaatsen van een dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam

Kader

Waterschapsversordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 6.3.7 Vergunningplicht dam met duiker en frontmuren;

Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van een dam met duiker in een water of een water verbinden met een ander water door middel van een dam met duiker.

Verklaring van een aantal begrippen

Een dam met duiker is een aarden wal die in en dwars over een water is opgeworpen. In de aarden wal ligt een kokervormige constructie. De dam heeft als doel de twee kanten van de watergang met elkaar te verbinden terwijl de duiker ervoor zorgt dat het water met elkaar in een verbinding blijft staan.

Onder landelijk gebied wordt in deze beleidsregel verstaan: het gebied buiten de bebouwde kom.

Onder stedelijk gebied wordt in deze beleidsregel verstaan: het gebied binnen de bebouwde kom.

In het kader van deze beleidsregel worden drie soorten duikers onderscheiden:

  • dammen met duikers voor particuliere voorzieningen;

  • dammen met duikers voor bedrijfsmatige doeleinden en

  • infrastructurele duikers.

De eerste twee soorten hebben uitsluitend de functie om een perceel te ontsluiten. Een infrastructurele duiker wordt meestal toegepast onder (spoor)wegen om de verbinding tussen oppervlaktewaterlichamen die door deze (spoor)wegen worden doorkruist, in stand te houden of brengen.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op dammen met duikers in alle oppervlaktewaterlichamen.

Raakvlakken met ander beleid

Een andere mogelijkheid om een perceel te ontsluiten is door het plaatsen van een brug. Voor het plaatsen van bruggen over primaire wateren en secundaire wateren die in onderhoud bij het waterschap zijn, geldt een aparte beleidsregel.

Voor oppervlaktewaterlichamen die varend worden onderhouden, geldt criterium 3.2.2 van de Algemene Toetsingscriteria.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van wateren als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. In het geval van dammen met duikers gaat het er om dat de doorstroming van een water is gewaarborgd, dat er zo min mogelijk waterbergingsverlies optreedt en dat doelmatig onderhoud aan het water niet wordt belemmerd.

Toelichting op de beleidsregel

Dammen met duikers worden meestal geplaatst om percelen naar de openbare weg te ontsluiten of om twee naast elkaar gelegen percelen te ontsluiten. Bij het toetsen of een dam met duiker noodzakelijk is, en ook bij het toetsen van de gewenste afmetingen, wordt rekening gehouden met verschillende aandachtspunten. Dit zijn: de functie van de dam met duiker, de afmetingen van het water, al aanwezige ontsluitingen van het betreffende perceel en of het een ontsluiting van een woon- of een bedrijfsperceel betreft.

Doorstroming en waterberging

Bij het plaatsen van een duiker treedt een vernauwing op van het betreffende water. Daardoor vermindert de doorstroming van het water. Daarom wordt er terughoudend omgegaan met het verlenen van een vergunning voor een dam met duiker. Dammen met duikers worden alleen toegestaan als de noodzaak kan worden aangetoond. Er worden voorwaarden gesteld aan de afmetingen van de duiker, de plaats van de dam met duiker en het aantal dammen met duikers per perceel. Dit doen wij om de afwatering van het gebied waarin het water zich bevindt, te garanderen.

Door het verlenen van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dam met duiker mogen niet alle reserves gebruikt worden. Met andere woorden: de eerste aanvrager mag niet beperkend worden voor de volgende aanvragers. Per water wordt aan de hand van de hydrologische berekeningen van de bemalingsgebieden de maximale extra toelaatbare opstuwing bepaald, rekening houdend met boven- en benedenstrooms gelegen gebieden.

Als het gaat om de doorstroming en de waterberging van een water zijn voornamelijk de binnendiameter en de lengte van de duikerbuis van belang. Hoe kleiner de binnendiameter en hoe groter de lengte van de duikerbuis, hoe meer opstuwing en verlies aan waterberging er in een water optreedt. Hoe groter dus ook het negatieve effect op de waterhuishouding is.

Afhankelijk van de functie en de afmetingen van een water worden er minimale eisen gesteld aan de afmetingen van de duiker.

Daarnaast is ook de functie van de dam bepalend voor de maximale buislengte. Voor dammen met duikers die gebruikt worden als ontsluiting van percelen gelden standaard maximale duikerlengtes. De maximaal toegestane afmetingen van infrastructurele duikers (duikers die onder wegen doorlopen om een water aan beide kanten van die wegen te verbinden) worden per geval bepaald.

Maatgevende afvoer en klimaatverandering

Met het oog op de toenemende neerslagintensiteit als gevolg van klimaatverandering neemt de afvoerbehoefte toe.

Grote infrastructurele duikers moeten op een grotere afvoernorm worden gedimensioneerd, vanwege de belangrijke locatie in de afvoerroute, de lange levensduur en de robuustheid van het systeem. Dit houdt in dat voor grote infrastructurele duikers een afvoernorm geldt van 2,3 l/s/ha (1,5 l/s/ha + 50%). Dit is gebaseerd op toenemende neerslaghoeveelheden als gevolg van klimaatverandering.

Op de locaties waar een afvoer van 2,3 l/s/ha (op korte termijn) watersysteem-technisch onmogelijk wordt geacht, kan worden afgeweken naar een maatgevende afvoer van minimaal 2,0 l/s/ha (1,5 l/s/ha + 30%), bijvoorbeeld in droogvallende watergangen of in wegzijgingsgebieden.

De inzichten in neerslagextremen blijven zich nog ontwikkelen. In de toekomst kan op basis van inzichten en gegevens die dan beschikbaar zijn, deze maatgevende afvoer (weer) worden aangepast.

Objecten op een dam met duiker

Omdat de dam met duiker bedoeld is voor ontsluiting van een perceel, wordt in principe geen vergunning verleend om objecten te plaatsen op deze dam met duiker. In sommige gevallen is het plaatsen van een object op de duiker toegestaan. Hiervoor zijn criteria opgenomen in deze beleidsregel.

Onderhoud

De locatie van een dam met duiker is van belang voor doelmatig onderhoud aan een water. Om goed onderhoud te kunnen plegen is het van belang dat een water goed bereikbaar is voor (machinaal) onderhoud. De dam met duiker mag daarom niet te dicht op andere (kunst)werken worden geplaatst.

Voor varend onderhoud worden speciale eisen gesteld aan doorvaarbaarheid van de duiker. Eisen hiervoor staan in de Algemene Toetsingscriteria, hoofdstuk 3.3.2.

Infrastructurele duikers moeten voldoen aan de eisen die het waterschap aan dergelijke kunstwerken stelt. De eisen hebben betrekking op technische aspecten, maar ook op beheeraspecten. Aan een omgevingsvergunning voor een dergelijke infrastructurele duiker zullen op dit punt specifieke voorschriften worden verbonden. Om vertraging in de vergunningprocedure te voorkomen, is het wenselijk om vooroverleg te voeren.

Ecologische functie en waterkwaliteit

Dammen met duikers kunnen een negatieve invloed hebben op de waterkwaliteit en ook op de ecologische functie van het betreffende water. In sommige gevallen kunnen in een omgevingsvergunning daarom extra voorschriften worden opgenomen om de waterkwaliteit en de ecologische functie te verzekeren. Dit gebeurt met name bij relatief lange (infrastructurele) duikers en duikers in een ecologische verbindingszone.

Lange beduikering

Het waterschap hecht veel waarde aan een open watersysteem om een aantal waterhuishoudkundige en ecologische redenen.

Open water is essentieel voor de landbouw, fruitteelt (nachtvorstbestrijding, beregening) en veeteelt (veedrenking). De afwaterings- en bergingsfunctie van een open water is beter dan van een duiker. Het plaatsen van lange duikers in een water is om deze reden ook altijd beoordeeld als een demping van het betreffende water.

Een lange beduikering (waaronder ook fietscaissons) verstoort de ecologie. Er zal minder of geen lichtinval zijn, de plantengroei wordt verstoord, er is geen sprake meer van natuurlijke oevers en de migratie van fauna wordt belemmerd. De inspectie- en onderhoudsmogelijkheden worden bemoeilijkt of onmogelijk. Ook Arbotechnische aspecten maken een dergelijke lange beduikering onwenselijk.

Een bijkomend nadeel is dat de zichtbaarheid van het water vermindert. Daardoor worden de landschappelijke waarden aangetast en verdwijnt ook een stuk “waterbeleving”.

Om een vergunning te kunnen verlenen voor het plaatsen van een lange (infrastructurele) duiker moet een goede motivering bij de aanvraag worden gevoegd. Zie verder ook onder het kopje ‘Maatgevende afvoer en klimaatverandering’.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2.

    Omgevingsvergunningen voor (dammen met) duikers worden alleen verleend als het gaat om een ontsluiting van een perceel of een infrastructurele voorziening (zoals een (spoor)weg). Aanvragen om beduikeringen van een water voor andere doeleinden (zoals parkeren of tuinvergroting) of langere lengtes dan strikt noodzakelijk vergunnen wij niet.

  • 3.

    Voor alle duikers moeten de noodzaak van de dam met duiker als ontsluiting en de aangevraagde lengte worden aangetoond.

  • 4.

    De opstuwing die een dam met duiker mag veroorzaken mag maximaal 5 mm bij maatgevende afvoer (1,5 l/s/ha) zijn. Dezelfde maximale opstuwing van 5 mm geldt als criterium voor wateraanvoer (0,3 l/s/ha). Uitzondering hierop zijn de infrastructurele duikers, waarvoor een maatgevende afvoer geldt als in criterium 19. Als er sprake is van kwel, dan moet de maatgevende afvoer worden verhoogd met de kwelafvoer. Of getoetst wordt aan aanvoerdebiet of kweldebiet (dat is het aantal kubieke meters water dat een bepaald punt per tijdseenheid passeert), is afhankelijk van de locatie van de duiker die in het gebied wordt geplaatst.

  • 5.

    Binnen en buiten de bebouwde kom is de minimale doorsnede van een duiker in een primair water 800 mm. Binnen de bebouwde kom is de minimale doorsnede van een duiker in een secundair water 800 mm. Buiten de bebouwde kom is de minimale doorsnede van een duiker 470 mm in een secundair water. Voor tertiaire wateren geldt een minimale doorsnede van 470 mm.

  • 6.

    Bij alle primaire wateren breder dan 5,00 meter (op zomerpeilniveau) is een duiker met een minimale doorsnede van 1000 mm vereist. Dit in verband met het tegengaan van extreme vernauwingen ('flessenhalzen") en onderhoudsproblemen (o.a. verstoppingen door drijfvuil).

  • 7.

    Op grond van hydrologische berekeningen kunnen voor alle duikerdiameters die in deze beleidsregel worden genoemd, grotere diameters dan onder criteria 5 en 6 genoemd, worden voorgeschreven.

  • 8.

    Als een duiker in een gebied ligt dat is ingericht voor nachtvorstbestrijding, moet de binnendiameter van de duiker worden aangepast op het aanvoerdebiet voor nachtvorstbestrijding.

  • 9.

    Het onderhoud aan een water mag niet worden beperkt door de dam met duiker. Wateren die met maaiboten worden onderhouden, moeten daarom voorzien worden van vaarduikers. Vaarduikers moeten voor wat de afmetingen betreft voldoen aan paragraaf 3.3.2 van de Algemene toetsingscriteria.

  • 10.

    De vrije doorstroming (ruimte in de duiker boven het waterpeil) moet bij primaire wateren 200 mm boven zomerpeil zijn. Bij secundaire wateren moet de ruimte in de duiker 200 mm boven winterpeil zijn. In droogvallende wateren moet de volledige duikerdiameter beschikbaar zijn en moet de duiker op vaste bodem worden gelegd.

  • 11.

    Voor particuliere voorzieningen geldt bovendien het volgende. Is een dam met duikers bedoeld om toegang te verlenen tot een huiskavel? Dan mag de totale duiker maximaal 10,00 meter lang zijn. Voor bedrijfsmatige doeleinden mag een duiker maximaal 18,00 meter lang zijn.

  • 12.

    Voor het leggen van meerdere parallel gelegen duikers in één dam wordt in principe geen vergunning verleend. Dit vanwege de beperkingen voor goede inspectie van de duikers en ophoping van drijfvuil tussen de duikers.

  • 13.

    Als de aanvrager dit wil, kan hij keermuren toepassen om zo een maximale bovenbreedte van de ontsluiting te realiseren. Hiervoor zullen wij voorschriften opnemen in de omgevingsvergunning.

  • 14.

    Het materiaal dat wordt toegepast voor duikers is in principe beton. Als de aanvrager de gelijkwaardigheid met beton (ter zake van levensduur, opstuwing en drukvastheid) aantoont, wordt ander materiaal ook toegestaan.

  • 15.

    De minimale afstand tussen een te plaatsen dam met duiker en een ander object in een water moet minimaal 10,00 meter zijn.

  • 16.

    Binnen 20,00 meter benedenstrooms van een stuw mogen geen dammen met duikers worden geplaatst.

  • 17.

    Duikers die haaks op een water uitkomen, moeten met het talud mee afgeschuind worden. Hierbij mag als laatste element geen (inge)korte duikerbuis worden gebruikt. Dit in verband met kans op verzakking van dit laatste element.

  • 18.

    Het plaatsen van objecten op een dam met duiker is alleen toegestaan als:

    • a.

      de dam ook een functie heeft en behoudt als toegang tot een perceel volgens toetsingscriterium 2;

    • b.

      de diameter van de duiker voldoet aan het geldende beleid;

    • c.

      het object is gerelateerd aan de dam ( toegangshek e.d.) of als het object semipermanent is (container, tuinhuisje geplaatst op tegels).

Infrastructurele en andere extra lange duikers

  • 19.

    Voor alle infrastructurele, particuliere en bedrijfsmatige voorzieningen langer dan de lengtes die in criterium 12 zijn genoemd, gelden de volgende extra eisen:

    • a.

      de noodzaak van de benodigde duikerlengte moet worden gemotiveerd;

    • b.

      voor infrastructurele duikers en duikers langer dan 18 meter moet het bergingsverlies worden gecompenseerd;

    • c.

      als het noodzakelijk is in verband met technische – of beheersaspecten, kunnen specifieke ontwerpeisen worden voorgeschreven;

    • d.

      de infrastructurele duiker wordt getoetst met een maatgevende afvoer van 2,3 l/s/ha.

  • 20.

    In duikers langer dan 30 meter moeten inspectieputten worden aangebracht. De ruimte tussen de inspectieputten mag maximaal 30 meter zijn. Een uitzondering hierop zijn zogenaamde vaarduikers in wateren die varend worden onderhouden.

  • 21.

    Duikers met een bocht of een knik moeten ter hoogte van de knik c.q. bocht eveneens een inspectieput hebben.

  • 22.

    Als een put wordt toegepast, moet deze voldoen aan de minimale afmetingen volgens de geldende ARBO-regels en op een veilige locatie, bij voorkeur naast de rijbaan, worden geplaatst.

Artikel 7. Het plaatsen van een brug over primair water of secundair water

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 6.4.7 Vergunningplicht brug;

Verklaring van een aantal begrippen

Een brug is een vaste of beweegbare verbinding van de ene kant van het water naar de andere kant van het water. Een brug wordt meestal geplaatst om een perceel te ontsluiten of om openbare wegen over een oppervlaktewaterlichaam te verbinden. Een brug kan uit verschillende materialen bestaan.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op bruggen die worden geplaatst over een primair water of secundair water dat in onderhoud is bij Waterschap Rivierenland.

Omdat een brug minder waterberging wegneemt en niet of bijna niet van invloed is op de doorstroming van een water, heeft een brug voordelen die een dam met een duiker niet heeft. Daarom heeft een brug de voorkeur boven een dam met een duiker.

Raakvlakken met ander beleid

Soms worden de brughoofden van een bepaald soort bruggen in het waterstaatswerk geplaatst. Daardoor krijgen ze meer het karakter van een (WACO-)duiker. Dergelijke 'bruggen' worden dan ook net als duikers getoetst aan beleidsregel "Het plaatsen van een dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam".

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. In het geval van een brug over een primair water gaat het er vooral om dat de brug het doelmatig onderhoud aan het water niet belemmert en dat de stabiliteit van de taluds niet wordt aangetast.

Toelichting op de beleidsregel

Doorstroming, waterberging en waterkwaliteit

Als een brug wordt geplaatst zonder ondersteunende pijlers in het natte profiel van een water, heeft de brug bijna geen effect op de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam. Bij lange bruggen worden wel vaak pijlers gebruikt. Door de pijlers kan de doorstroming iets minder worden, bijvoorbeeld door ophoping van vuil als de ondersteuningspunten/pijlers te dicht op elkaar zijn geplaatst.

Het materiaal waaruit de brug bestaat, kan van invloed zijn op de waterkwaliteit. Er kunnen daarom eisen gesteld worden aan het materiaal.

Onderhoud

Bij een brug is het belangrijk dat de brug het doelmatig onderhoud aan een water niet belemmert. Er worden daarom eisen gesteld aan de hoogte van de brug ten opzichte van het zomerpeil en de afstand tussen de pijlers, als die er zijn. Daarnaast is het ook belangrijk wat de afstand is tussen de brug en een ander (kunst)werk. Staat een brug bijvoorbeeld te dicht op een andere brug? Of is er een dam met duiker geplaatst? Dan kan dat betekenen dat doelmatig onderhoud met machines moeilijk wordt.

Stabiliteit

Bij het plaatsen van een brug moet rekening gehouden worden met de stabiliteit van de taluds/oevers. Bruggen kunnen veel gewicht hebben en als er geen goede ondersteuning is, zou dat kunnen leiden tot het verzakken van de oevers. Er worden daarom eisen gesteld aan de positie van de brug ten opzichte van een water.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria

  • 2.

    In een water met een bovenbreedte van 7,00 meter of smaller zijn pijlers onder een brug niet toegestaan.

  • 3.

    Heeft een water en bovenbreedte van meer dan 7,00 meter? Dan moeten eventuele pijlers die worden aangebracht minimaal 2,25 meter van elkaar af staan.

  • 4.

    Taluds onder en tot 1,00 meter aan allebei de kanten van de brug moeten onderhoudsvrij worden aangelegd.

  • 5.

    Onderhoudt het waterschap een water varend? Dan moet de afstand tussen zomerpeil en de onderkant van de brug minimaal 1,25 meter zijn. Onderhoudt het waterschap een water niet varend? Dan moet deze ruimte minimaal 0,30 meter zijn.

  • 6.

    Gezien de beperkte drooglegging in de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden kan in die gebieden de afstand tussen zomerpeil en onderkant brug 0,9 meter zijn voor watergangen die varend worden onderhouden. De brug moet dan onderheid zijn.

  • 7.

    Om onnodige opstuwing te voorkomen, moeten de pijlers rond van vorm zijn.

  • 8.

    De brughoofden mogen de stabiliteit van de oevers niet aantasten.

  • 9.

    Aan bruggen in vaarwegen kunnen aanvullende voorschriften worden verbonden ten behoeve van de doorvaart en de afwatering van het wegdek.

  • 10.

    De afstand tussen een brug die wordt geplaatst en een ander object in een water moet minimaal 8,00 meter zijn.

Artikel 8. Het plaatsen van een constructie aan het water: steiger, terras en vlonder

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 6.1.8 Vergunningplicht constructie aan het water: steiger, terras en vlonder;

Verklaring van een aantal begrippen

Onder een steiger wordt een (houten) constructie verstaan boven het water die is verankerd in het achterliggende perceel. Een steiger wordt (meestal) voor recreatieve doeleinden geplaatst. Bijvoorbeeld om vis- of vaarwater goed te kunnen bereiken, om te kunnen vertoeven aan het water (zoals aan steigers in particuliere tuinen in stedelijk gebied) of voor het afmeren van schepen of woonschepen.

In de praktijk is er nogal eens verwarring over het onderscheid tussen een steiger en een drijvende vlonder of ponton die met peilfluctuaties meebewegen. Drijvende vlonders en/of pontons in de beperkingengebieden van een primair water belemmeren het doelmatig onderhoud, zorgen voor opstuwing en zijn ecologisch ongewenst. Voor een drijvende vlonder en een ponton wordt dan ook geen omgevingsvergunning verleend.

Een overkragende vlonder, dus vlonders die vanaf het aangrenzende perceel zwevend boven het oppervlaktewaterlichaam steken, worden aangemerkt als steiger.

Niet-overkragende vlonders op het maaiveld in het beperkingengebied vallen onder objecten (beleidsregel 5.5 Het plaatsen van objecten in en langs een oppervlaktewaterlichaam).

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op steigers en vlonders die geplaatst worden in oppervlaktewaterlichamen binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Voor het plaatsen van kleine steigers (maximaal 4 meter lang) zijn in de waterschapsverordening voorwaarden opgenomen voor meldingsmogelijkheden. Wanneer niet aan deze voorwaarden kan worden voldaan, wordt aan deze beleidsregel getoetst.

Op boenstoepen in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden is beleidsregel ”Het aanleggen en hebben van een boenstoep” van toepassing.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van een water als onderdeel van het totale watersysteem. Bij een steiger gaat het er vooral om dat de doorstroming van oppervlaktewaterlichamen niet wordt belemmerd. Ook het doelmatig onderhoud aan een oppervlaktewaterlichaam kan worden belemmerd door een steiger. Daarnaast kan een steiger invloed hebben op de ecologische kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam.

Toelichting op de beleidsregel

Doorstroming

De aanwezigheid van een steiger in een water, heeft een negatief effect op de doorstroming van een water. De aanwezigheid van palen in het natte profiel zou ook kunnen zorgen voor een ophoping van drijfvuil. Daardoor wordt de doorstroming verder beïnvloed en kan opstuwing van water het gevolg zijn. In een vaarweg is het daarnaast van belang dat er voldoende ruimte overblijft voor vaarverkeer. Voorkomen moet worden dat een steiger zo groot wordt dat het vaarverkeer wordt gehinderd.

Onderhoud

Door de aanwezigheid van een steiger in een oppervlaktewaterlichaam kan het doelmatig onderhoud aan dat oppervlaktewaterlichaam worden belemmerd. Het talud direct onder de steiger kan namelijk niet worden bereikt. Daarnaast worden steigers vaak doorgetrokken tot op het achterliggende perceel. Wanneer een constructie wordt aangebracht binnen het beperkingengebied van een primair water, zou dat het onderhoud met zwaar materieel kunnen belemmeren. In oppervlaktewaterlichamen die varend worden onderhouden moet voorkomen worden dat de oppervlaktewaterlichamen te smal worden voor maaiboten.

Steigers worden dan ook alleen toegestaan in oppervlaktewaterlichamen die hiervoor voldoende ruimte bieden.

Ecologie

Wanneer constructies zoals steigers over oppervlaktewaterlichamen worden geplaatst, kan dat een negatief effect hebben op de ecologische gesteldheid van de oppervlaktewaterlichamen. Onder de steiger kan bijvoorbeeld geen zonlicht schijnen. Daarom worden er maximale afmetingen van de steiger voorgeschreven.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2.

    Het oppervlaktewaterlichaam moet een minimale bovenbreedte van 7,00 meter hebben en aansluiten op eigendom of bezit van de aanvrager.

  • 3.

    De steiger mag een in bijlage 2 van de Waterschapsverordening aangewezen vaarweg niet versmallen tot minder dan 12,00 m (i.v.m. het elkaar kunnen passeren van vaartuigen). Met uitzondering van het deel van de Buiten-Giessen gelegen tussen het perceel gelegen aan de Buitendams 217 en de Damsluis en het deel van de Binnen-Giessen gelegen tussen de Damsluis en het perceel gelegen aan de Binnendams 37, Hardinxveld-Giessendam. Voor deze delen mag de vaarweg niet worden versmald tot minder dan 7 meter. Uitgezonderd voor de passeerstroken, zoals vastgelegd in het Verkeersbesluit “Afmeerverbod Buiten-Giessen en gedeelte Binnen-Giessen”, waarvoor een vaarwegbreedte geldt van 10 meter.

  • 4.

    De steiger mag niet haaks op de vaarweg worden aangelegd.

  • 5.

    Uit ecologisch oogpunt (lichtinval) mag de steiger maximaal 1,00 m over het water uitkragen. De onderzijde van de steiger moet minimaal 30 cm boven zomerpeil of boezempeil liggen. Voor de oppervlaktewaterlichamen in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden is dit 20 cm.

  • 6.

    De steiger mag maximaal 12,00 meter lang zijn. Een vaartuig heeft dan voldoende ruimte om af te meren en uit ecologisch belang is een groter ruimtebeslag ongewenst.

  • 7.

    Als het constructief plaatsen van palen onder de steiger noodzakelijk is, moeten de palen rond van vorm zijn en moet de noodzaak worden aangetoond.

  • 8.

    Voor steigers die als collectieve voorziening worden gewenst (bijv. vissteiger) geldt dat de aanvrager een verklaring van geen bezwaar van de eigenaar van de oever moet overleggen.

  • 9.

    Op of aan de steiger mogen lichte (bouw)werken worden aangebracht zoals bijvoorbeeld botenliften, een (laag) hekje, pergola en een windscherm. In verband met de veiligheid op de vaarweg zullen voor botenliften extra voorschriften in de omgevingsvergunning worden opgenomen.

Artikel 9. Het aanleggen en hebben van een boenstoep

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 6.13.14 Vergunningplicht voor het plaatsen van een object;

Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van een boenstoep.

Verklaring van een aantal begrippen

In het gebied van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden werd pas aan het begin van de vorige eeuw waterleiding aangelegd. Voor water voor de vaat, was en dieren werd water uit de sloot gehaald. Het gebruik van slootwater dat toen nog schoon was, was noodzakelijk en gebruikelijk in dit gebied. Voor dit doel waren in het oppervlaktewaterlichaam zogenoemde boenstoepen aangelegd. Later gebruikten de boeren deze boenstoepen om hun melkbussen erop te zetten.

De boenstoep ligt in een oppervlaktewaterlichaam. Tussen de boenstoep en het eigendom van de aanwonende ligt meestal een weg en een berm. In die zin voldoet de boenstoep niet aan de criteria die gelden voor steigers (een direct belang voor aangrenzende eigenaren). Maar vanwege het cultuurhistorische belang van deze boenstoepen, vinden wij het gewenst om een beleidsregel vast te stellen die het mogelijk maakt om toch een watervergunning te verlenen voor het aanleggen en hebben van een boenstoep in het gebied van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op in het gebied van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, maar alleen op die plaatsen waar van oudsher een boenstoep aanwezig was.

Raakvlakken met ander beleid

Aanvragen voor het plaatsen van gelijksoortige constructies buiten het gebied van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden worden getoetst aan de beleidsregel voor steigers en/of objecten langs een oppervlaktewaterlichaam.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen als onderdeel van het totale watersysteem. Bij een boenstoep gaat het er vooral om dat de doorstroming van een water niet wordt gehinderd. Ook het doelmatig onderhoud aan een water kan worden belemmerd door de aanwezigheid van een boenstoep. Daarnaast kan een boenstoep invloed hebben op de ecologische kwaliteit van een water.

Toelichting op de beleidsregel

Doorstroming

De aanwezigheid van een boenstoep in een oppervlaktewaterlichaam kan een negatief effect hebben op de doorstroming. De aanwezigheid van het werk in het profiel zou ook kunnen zorgen voor een ophoping van drijfvuil. Dat belemmert de doorstroming nog verder en het kan opstuwing van water veroorzaken.

Onderhoud

Door de aanwezigheid van een boenstoep in een water kan het doelmatig onderhoud aan dat water worden belemmerd. Het talud direct onder de boenstoep kan namelijk niet worden bereikt.

Ecologie

Wanneer een constructie zoals een boenstoep over een water wordt geplaatst, kan dat een negatief effect hebben op de ecologische gesteldheid van een water. Onder de boenstoep kan bijvoorbeeld geen zonlicht schijnen. Daarom worden er maximale afmetingen van de boenstoep voorgeschreven.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2.

    De aanleg van een boenstoep is toegestaan in oppervlaktewaterlichamen in het gebied van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, maar alleen op die plaatsen waar van oudsher een boenstoep aanwezig was.

  • 3.

    Een watervergunning voor een boenstoep wordt uitsluitend verleend aan aanvragers die huurder of eigenaar zijn van een woning die in de directe omgeving is gelegen van de beoogde locatie van de boenstoep.

  • 4.

    Een boenstoep mag maximaal 3,00 meter breed en 1 meter diep zijn.

  • 5.

    De aanvrager moet een gebruiksovereenkomst sluiten met de eigenaar van de grond waarin de boenstoep zich bevindt.

Artikel 10. Het plaatsen van een emissiescherm voor boom- en fruitteelt langs primair water

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 6.6.11 Vergunningplicht voor het aanbrengen van beplanting;

Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van een emissiescherm in het beperkingengebied van een primair water.

Verklaring van een aantal begrippen

Een emissiescherm is een rij bomen, een haag of een andere voorziening die bedoeld is om het verwaaien (de drift) van gewasbeschermingsmiddelen tijdens het bespuiten van bomen naar oppervlaktewater te beperken. Een emissiescherm is pas een emissiescherm als het wordt toegepast in de agrarische sector en alleen bedoeld is om de emissie (uitstoot) van gewasbeschermingsmiddelen naar oppervlaktewater te verminderen.

Een haag langs een primair water die grenst aan een particuliere tuin is geen emissiescherm. Daarop is de beleidsregel ”Het plaatsen van objecten in en langs een oppervlaktewaterlichaam” van toepassing.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op een emissiescherm dat wordt geplaatst in het beperkingengebied van een primair water.

Raakvlakken met ander beleid

Een emissiescherm wordt meestal geplaatst omdat het verplicht is op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarin wordt gestreefd naar het terugdringen van emissies naar het oppervlaktewater. Omdat een emissiescherm in bepaalde gevallen verplicht is, wordt met het verlenen van een omgevingsvergunning voor een emissiescherm vrij soepel omgegaan, mits aan de hieronder beschreven voorschriften wordt voldaan.

Beplantingen die niet tot doel hebben de emissie van gewasbeschermingsmiddelen tegen te gaan, maar die wel in het beperkingengebied van een primair water worden geplaatst, worden getoetst aan de beleidsregel “Het plaatsen van een object in en langs een oppervlaktewaterlichaam”.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen als onderdeel van het watersysteem. Bij het plaatsen van een emissiescherm is het in dat kader van belang dat de stabiliteit van de oever niet wordt aangetast en dat doelmatig onderhoud van het betreffende water niet wordt belemmerd.

Toelichting op de beleidsregel

Stabiliteit

Als beplanting te dicht op de insteek van een water wordt geplaatst, kan dat een negatief effect hebben op de stabiliteit van de oever. Daarom worden er eisen gesteld aan de minimale afstand van het emissiescherm ten opzichte van de insteek van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.

Onderhoud

Een primair water heeft aan beide kanten een beperkingengebied van 4,00 of 5,00 meter. Deze afstand wordt gemeten vanuit de insteek. Dit beperkingengebied is nodig om doelmatig onderhoud met groot materieel te kunnen uitvoeren. Het plaatsen van een emissiescherm binnen het beperkingengebied zou het doelmatig onderhoud kunnen belemmeren. Emissieschermen zijn dan ook alleen toegestaan als wordt voldaan aan de hieronder genoemde toetsingscriteria.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2.

    Als een emissiescherm langs een primair water wordt geplaatst, is machinaal onderhoud vanaf de betreffende oever niet meer mogelijk. Een omgevingsvergunning kan dan alleen worden verleend als:

    • de bovenbreedte van de watergang maximaal 8 meter breed is (van insteek tot insteek)

    • aan de overkant een goed toegankelijk openbaar eigendom aanwezig is, óf

    • aan de overkant een obstakelvrij beperkingengebied voor onderhoud ligt dat in eigendom bij het waterschap is, óf

    • wanneer er een overeenkomst gesloten is tussen de aanvrager en de eigenaar of pachter van het er tegenoverliggende perceel.

  • 3.

    Als een overeenkomst moet worden gesloten, moet de tegenoverliggende pachter of eigenaar:

    • met het onderhoud vanaf één kant van het oppervlaktewaterlichaam vanaf zijn/haar perceel instemmen;

    • toegang verlenen voor het uitvoeren van eventueel grootschalig onderhoud vanaf zijn/haar perceel en altijd toegang verlenen tot zijn perceel aan materieel en personen die in opdracht van het waterschap werken;

    • de gehele ontvangstplicht van maaisel en bagger e.d. afkomstig van het regulier onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam aanvaarden.

  • Een en ander wordt vastgelegd in de "modelovereenkomst emissieschermen".

  • 4.

    Als een watergang varend wordt onderhouden, kan worden afgeweken van punt 2. Langs deze oppervlaktewaterlichamen die meestal breder zijn, kan aan beide kanten een watervergunning worden verleend voor het plaatsen van een emissiescherm.

  • 5.

    De open ruimte tussen het emissiescherm en de insteek van het primair water die door het waterschap is aangegeven, moet altijd minstens 1,50 meter zijn.

  • 6.

    De strook tussen het emissiescherm en de insteek van een water moet door de vergunninghouder worden onderhouden. Eventueel overhangende takken en dergelijke moeten worden verwijderd en opgeruimd.

  • 7.

    Alle kosten komen ten laste van de aanvrager (vastlegging afspraken/extra onderhoudskosten en kosten van derden).

  • 8.

    Op aanwijzing van de toezichthouder moet de hoogte van het emissiescherm worden teruggesnoeid voor het uitvoeren van groot onderhoud. Afhankelijk van de wens van de aanvrager, kan dit op twee verschillende hoogtes:

    • het emissiescherm wordt teruggesnoeid naar een hoogte van 1,50 meter. Er moet dan wel altijd een beperkingengebied van 4,00 meter achter het emissiescherm vrij blijven van obstakels, zodat met een kraan achter het emissiescherm kan worden gereden. In het gebied van Alm en Biesbosch en Alblasserwaard en Vijfheerenlanden bedraagt het beperkingengebied 5,00 meter;

    • het emissiescherm wordt teruggesnoeid naar een hoogte van 0,25 meter, zodat met een kraan over het emissiescherm kan worden gereden zonder deze te beschadigen. Het obstakelvrije beperkingengebied van 4,00 (of 5,00 meter in het gebied van Alm en Biesbosch en Alblasserwaard en Vijfheerenlanden) wordt dan gemeten vanaf de insteek van het oppervlaktewaterlichaam.

      Bij de aanvraag moet de aanvrager verklaren aan welke mogelijkheid hij/zij de voorkeur geeft.

Artikel 11. Het plaatsen van een schutting of hek haaks op primair water

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 6.8.8 Vergunningplicht schutting en hek;

Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van een hekwerk haaks op een primair water.

Verklaring van een aantal begrippen

Een schutting of hek is een afscheiding die vooral bedoeld is om een terrein af te sluiten en die meestal bestaat uit een houten of stalen constructie.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op een schutting of een hek die haaks op primaire wateren worden geplaatst.

Raakvlakken met ander beleid

Aanvragen voor hekwerken die parallel aan een primair water worden geplaatst worden getoetst aan beleidsregel ”Het plaatsen van objecten in en langs oppervlaktewaterlichamen”.

Er is verschil tussen schuttingen, hekken en afrasteringen. Van een afrastering is sprake wanneer het gaat om de "standaard" palen met draad. Doorgaans hebben deze voorzieningen een veekerende functie.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen als onderdeel van het totale watersysteem. In het geval van schuttingen of hekken gaat het er met name om dat er voldoende ruimte overblijft voor doelmatig onderhoud aan de oppervlaktewaterlichamen en de doorgaande onderhoudsroute niet wordt onderbroken. Daarnaast moet de stabiliteit van de oever worden gewaarborgd.

Toelichting op de beleidsregel

Onderhoud

Langs primaire wateren ligt aan beide zijden een beperkingengebied van 4,00 meter (of 5,00 meter in het gebied van Alm en Biesbosch en Alblasserwaard en Vijfheerenlanden). Deze beperkingengebieden hebben tot doel dat doelmatig onderhoud met groot materieel door het waterschap kan worden uitgevoerd. Het plaatsen van een schutting of een hek binnen het beperkingengebied heeft dan ook tot gevolg dat het onderhoud vanaf de betreffende zijde van het oppervlaktewaterlichaam wordt belemmerd. De vraag of doelmatig onderhoud kan worden uitgevoerd, is dan ook bepalend voor het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning.

Stabiliteit van de oever

Een schutting of een hek kan een vrij zware constructie zijn. Voorkomen moet worden dat het profiel van een oppervlaktewaterlichaam wordt aangetast door het plaatsen van een schutting of een hek.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • 2.

    Voor schuttingen of hekken haaks op het oppervlaktewaterlichaam in agrarisch gebied gelden de volgende voorwaarden:

    • op het beperkingengebied langs het oppervlaktewaterlichaam wordt een poort geplaatst met een doorgang van minimaal 4,00 meter;

    • de poort is voorzien is van een standaardslot van het waterschap, of de poort kan op een eenvoudige manier met de hand worden open gemaakt;

    • de sluitzijde van de poort moet aan de zijde van het oppervlaktewaterlichaam komen. De poort opent dan van het oppervlaktewaterlichaam af richting het perceel;

    • schutting, hek en poort moeten in overleg met het waterschap worden geplaatst.

  • 3.

    Afrasteringen die ten behoeve van veekering haaks op primaire wateren worden aangebracht, kunnen worden toegestaan, als deze ter hoogte van het oppervlaktewaterlichaam zijn voorzien van voldoende isolerende handgrepen. De afrasteringen met handgrepen zijn aan te merken als een lichte veekerende constructie. De handgrepen moeten zodanig in de afrastering worden aangebracht, dat op eenvoudige wijze (dus zonder gebruik van sloten e.d.) een opening van minimaal 4,00 meter breed kan worden gemaakt.

  • 4.

    Voor schuttingen en hekken in stedelijk gebied gelden de volgende voorwaarden:

    • Een schutting, een hek en een poort mogen alleen worden geplaatst aan het begin en eind van een onderhoudsroute;

    • op het beperkingengebied langs het oppervlaktewaterlichaam wordt een poort geplaatst met een doorgang van minimaal 4,00 meter;

    • de poort is voorzien is van een standaardslot van het waterschap, of de poort kan op een eenvoudige manier met de hand worden open gemaakt;

    • de sluitzijde van de poort moet aan de zijde van het oppervlaktewaterlichaam komen. De poort opent dan van het oppervlaktewaterlichaam af richting het perceel;

    • de schutting, het hek en/of de poort moeten in overleg met het waterschap worden geplaatst.

  • 5.

    Voor schuttingen of hekken op bedrijventerreinen gelden de volgende voorwaarden:

    • Schuttingen, hekken en poorten mogen alleen worden geplaatst aan het begin en eind van een onderhoudsroute. Alleen als de aanvrager een zwaarwegend belang kan aantonen, kan hiervan worden afgeweken;

    • op het beperkingengebied langs het oppervlaktewaterlichaam wordt een poort geplaatst met een doorgang van minimaal 4,00 meter;

    • de poort moet worden voorzien van een standaardslot van het waterschap, of de poort moet op een eenvoudige manier met de hand kunnen worden open gemaakt. Als de verzekering anders eist, kan een andere cilinder geplaatst worden na overleg met de toezichthouder;

    • de sluitzijde van de poort moet bij het oppervlaktewaterlichaam komen. De poort opent dan van het oppervlaktewaterlichaam af richting het perceel;

    • de schutting, het hek en/of de poort moeten in overleg met het waterschap worden geplaatst;

    • permanente opslag op het beperkingengebied is niet toegestaan;

    • het beperkingengebied moet bij de eerste aanzegging vrij worden gemaakt van tijdelijke of mobiele objecten zoals auto's en opslagmaterialen;

    • kosten die gemaakt worden als er geen gehoor wordt gegeven aan het verzoek van Waterschap Rivierenland om de strook vrij te maken voor onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam worden op de vergunninghouder verhaald.

  • 6.

    Eventueel aan te brengen waaiers haaks op primaire wateren mogen niet in het natte profiel van het oppervlaktewaterlichaam worden geplaatst in verband met vuilophoping. Deze moeten zich dus minimaal 30 cm boven zomerpeil of boezempeil bevinden. De vergunninghouder moet het oppervlaktewaterlichaam (inclusief talud) over een lengte van 1 meter aan weerszijden van de waaier onderhouden.

Artikel 12. Voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem;

Het aanbrengen van voorzieningen die peilafwijkingen ten opzichte van het geldende peilbesluit tot gevolg hebben, valt hieronder.

Verklaring van een aantal begrippen

Bij voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben, kan worden gedacht aan het afdammen van oppervlaktewaterlichamen die water aanvoeren of het plaatsen van een pomp.

Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen kortdurende, lokale en bovenlokale peilafwijkingen.

  • Kortdurende peilafwijkingen zijn peilafwijkingen in het kader van het operationele peilbeheer door het waterschap zelf. Voorbeelden hiervan zijn: het verhogen van het peil in verband met onderhoud aan het water met een maaiboot, het spoelen van oppervlaktewaterlichamen, het verlagen van het peil voor het vangen van muskusratten, etc. Voor deze kortdurende peilafwijkingen geldt artikel 1.2.2 van de waterschapsverordening (Beheer, onderhoud en eigen werken).

  • Lokale peilafwijkingen hebben meestal betrekking op een lokaal, particulier belang. Te denken valt hierbij aan onderbemalingen voor een specifieke agrarische functie. Deze afwijkingen worden altijd gereguleerd met een tijdelijke omgevingsvergunning op grond van de waterschapsverordening.

  • Onder bovenlokale peilafwijkingen worden peilafwijkingen verstaan voor een algemeen belang. Voorbeelden hiervan zijn peilafwijkingen als gevolg van een bestemmingsplanwijziging van landelijk naar stedelijk gebied, (her)inrichting van (natte) natuurgebieden, het verplaatsen van stuwen, waardoor de grenzen van de peilvakken wijzigen, etc. Naast een omgevingsvergunning is hiervoor ook een (partiële) herziening van het peilbesluit noodzakelijk. Bovenlokale peilafwijkingen zijn vergunningplichtig op grond van de waterschapsverordening.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op het hele beheersgebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Het waterschap is verantwoordelijk voor het peilbeheer in zijn beheersgebied. De waterstanden en daarmee samenhangende drooglegging, worden in peilbesluiten vastgelegd. Door een peilbesluit wordt het waterschap verplicht maatregelen te treffen die ervoor moeten zorgen dat de waterstand niet hoger of lager wordt dan de vastgestelde peilen. Als het waterschap voorzieningen toestaat die peilafwijkingen tot gevolg hebben, waardoor het vastgestelde peil wijzigt, waarbij meerdere belanghebbenden zijn betrokken of een algemeen belang is gediend, wordt het geldende peilbesluit herzien.

Bij een gewenste verlaging van de grondwaterstand gaat de voorkeur uit naar het toepassen van horizontale drainage onder het gewenst grondwaterpeil met centrale afvoerpomp naar oppervlaktewater. In dat geval kan het bestaande peil in de oppervlaktewaterlichamen gehandhaafd blijven.

Mechanisch bemalen drainage van grondwater is vergunningplichtig op grond van de waterschapsverordening. Hiervoor is beleidsregel “Grondwateronttrekkingen” opgesteld.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het waterhuishoudkundige systeem. In het geval van voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben, wordt het waterpeil en dus ook het watersysteem beïnvloed. Zo kan er een versnippering van het waterbeheer optreden, een vermindering van het bergend vermogen of wateroverlast of watertekort. Voorkomen moet worden dat het watersysteem dusdanig negatief wordt beïnvloed dat het niet meer optimaal functioneert of dat de vastgelegde gebruiksfunctie (inclusief de ecologische) en de daaraan verbonden rechtszekerheid worden geschaad.

Omdat lokale afwijkingen uitsluitend een particulier doel dienen en hertoetsing moet plaatsvinden bij de herziening van het peilbesluit, worden alleen tijdelijke vergunningen verleend voor de looptijd van het geldende peilbesluit tot het einde van de geldigheidstermijn van het daarop volgende peilbesluit en de economische afschrijving van de investeringen die gebonden zijn aan de peilafwijking.

Doet er zich op het moment van de aanvraag een mogelijkheid voor om de nieuwe peilafwijking aan een bestaande peilafwijking van dezelfde eigenaar te koppelen? Dan kan het waterschap verlangen dat beide peilafwijkingen in een nieuwe aanvraag om vergunning worden samengevoegd, zodat het geheel aan deze beleidsregel kan worden getoetst.

Toelichting op de beleidsregel

Voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben, kunnen leiden tot:

  • een ongewenste verbrokkeling van het watersysteem, waarbij de onderlinge samenhang van het systeem minder goed te beheren is (waterkwaliteit, waterkwantiteit en peilbeheer) door het waterschap;

  • een beperking van de bergingscapaciteit van het watersysteem;

  • een beperking van de mogelijkheden van het doorspoelen van het watersysteem voor de waterkwaliteit;

  • afwenteling van de wateroverlastproblematiek of een watertekort;

  • een toename van kwel en verzilting door de opwaartse druk van het grondwater;

  • schade aan gebouwen, infrastructuur en doelstellingen van specifieke waterhuishoudkundige functies;

  • versterking van (ongelijkmatige) bodemdaling in het veenweidegebied;

  • aantasting van landschappelijke-, natuur- en cultuurhistorische waarden.

Voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben, zijn in het algemeen onwenselijk. Als met een omgevingsvergunning wel een voorziening die peilafwijkingen tot gevolg heeft, kan worden toegestaan, zal er in vrijwel alle gevallen maatwerk moeten worden geleverd. Daarbij moeten alle relevante belangen worden afgewogen. Het waterschap verleent alleen een omgevingsvergunning als uit de toets van de aanvraag blijkt dat de voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben géén negatieve consequenties zullen hebben voor de omgeving of als deze consequenties met voorschriften voldoende zijn af te vangen.

Bij de aanvraag moet het aangevraagde waterpeil onderbouwd worden op basis van maaiveldhoogte, grondgebruik, bodemsoort, de gewenste drooglegging en ontwateringsdiepte voor het perceel.

De gevolgen voor afwenteling van wateroverlast en beperking van bergingscapaciteit moeten volledig te ondervangen zijn door het stellen van voorschriften.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2.

    De peilverlaging of -verhoging mag niet leiden tot ontoelaatbare gevolgen voor:

    • de berging van het watersysteem;

    • specifieke doelstellingen van het watersysteem;

    • de mogelijkheden voor het doorspoelen van het systeem;

    • wateroverlast;

    • kwelwateroverlast en verzilting;

    • schade aan gebouwen en infrastructuur (zoals waterkeringen);

    • bodemdaling;

    • de landschappelijke, natuur en cultuurhistorische waarden.

  • 3.

    Een bemalingsinstallatie bij een peilverlaging mag een bemalingsintensiteit hebben van maximaal 540 m³ per uur per 100 hectare (1,5 liter per seconde per hectare).

  • 4.

    In geval van wateroverlast moet de pompcapaciteit in overleg met en ter goedkeuring door de toezichthouder worden aangepast.

  • 5.

    Bij een peilverlaging moet er een terugstroomvoorziening worden gemaakt met een overstorthoogte en -breedte die door het waterschap wordt bepaald. De overstorthoogte voor deze voorziening bedraagt het zomerpeil plus 35 cm. In het gebied van Alblasserwaard en Vijfheerenlanden bedraagt de hoogte het zomerpeil plus 25 cm.

  • 6.

    Bij een peilverlaging moet de voorziening die de peilafwijking veroorzaakt worden voorzien van een of meerdere inlaten met een diameter van minimaal rond 125 mm met een afsluitmogelijkheid of gelijkwaardige voorziening.

  • 7.

    Bij een peilverhoging moet binnen het gebied van de peilafwijking berging worden gewaarborgd. Hiervoor moet de voorziening die de peilafwijking veroorzaakt, worden voorzien van een overstort met een overstorthoogte gelijk aan het zomerpeil plus 25 cm. In het gebied van Alblasserwaard en Vijfheerenlanden bedraagt de hoogte het zomerpeil plus 15 cm.

  • 8.

    Bij een peilverhoging moet de voorziening die de peilafwijking veroorzaakt, worden voorzien van een knijpconstructie voor de afvoer van overtollig water boven het vastgestelde peil. De afvoer van de knijpconstructie moet zijn afgestemd op de landelijke afvoer van 1,5 liter per seconde per hectare.

  • 9.

    Het peil mag tijdens de looptijd van de vergunning niet worden aangepast. De eventueel optredende maaivelddaling wordt niet gevolgd.

  • 10.

    De vergunning voor de peilafwijking is maximaal geldig gedurende de looptijd van het geldende peilbesluit tot het einde van de geldigheidstermijn van het daarop volgende peilbesluit. Het waterschap zal bij de integrale herziening van het daaropvolgende peilbesluit opnieuw beoordelen of de verleende vergunning in stand kan blijven.

  • 11.

    De voorziening die de peilafwijking veroorzaakt, moet worden voorzien van een goed afleesbare peilschaal vlakbij de bemalingsinstallatie. Deze peilschaal moet stevig bevestigd zijn aan een constructie die niet aan zakking onderhevig is. De peilschaal moet worden geplaatst op een locatie zo dicht mogelijk bij de openbare weg of op de snelst bereikbare plaats en moet zijn geplaatst en geijkt door het waterschap op kosten van vergunninghouder.

  • 12.

    Grondeigenaren c.q. gebruikers waarvan het waterpeil op hun perc(e)el(en) direct wordt beïnvloed door de peilafwijking, moeten akkoord gaan met de aangevraagde peilafwijking.

Artikel 13. Stoffen of voorwerpen en dieren in het waterstaatwerk en beperkingengebieden

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem;

Verklaring van een aantal begrippen

Stoffen kunnen, als ze in het oppervlaktewaterlichaam terechtkomen, schadelijke effecten hebben op de kwaliteit van het watersysteem. Voorbeelden hiervan zijn: afvalstoffen, brandstoffen, mest, kuilvoersap etc.

Onder voorwerpen worden alle voorwerpen verstaan die, als ze binnen het waterstaatswerk of beperkingengebied worden geplaatst, op de een of andere manier van invloed kunnen zijn op het watersysteem of de waterkering.

Onder dieren worden ook huisdieren verstaan. Maar in de meeste gevallen gaat het om vee in de agrarische sector (bv. koeien, paarden en schapen) dat zich vaak in weilanden bevindt die door oppervlaktewaterlichamen zijn omgeven of om vee dat geweid wordt op de waterkering.

Voor welke waterstaatswerken geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op het hele watersysteem binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. Er wordt er dan ook geen onderscheid gemaakt in primaire, secundaire of tertiaire wateren.

Ook is de beleidsregel van toepassing op alle waterkeringen in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Deze beleidsregel heeft geen specifieke raakvlakken met ander beleid, behalve dat werken en beplantingen in, op, onder en boven het waterstaatswerk ook verboden zijn.

Wel wordt bij de toetsing van aangevraagde werken ook rekening gehouden met deze beleidsregel. Zo is het bij een demping van een oppervlaktewaterlichaam bijvoorbeeld van belang dat er schone grond wordt gebruikt en wordt bij veehouderij, op percelen die aan oppervlaktewaterlichamen grenzen, het plaatsen van een voldoende veekerende constructie verplicht gesteld.

Daarnaast zijn in hoofdstuk 3 van de waterschapsverordening specifieke eisen opgenomen over de kwaliteit van water dat wordt geloosd.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterstaatswerken als onderdeel van het watersysteem. Door het voorschrijven van deze beleidsregel kan de instandhouding van de waterkwaliteit (ecologie) en de waterkwantiteit (berging en doorstroom) van het watersysteem worden gewaarborgd. Veiligheid speelt daarbij ook een belangrijke rol.

Toelichting op de beleidsregel

Waterkwaliteit

Wanneer stoffen, wat voor stoffen dan ook, in het watersysteem terecht komen, kunnen deze (zeer) negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit hebben. Dit is afhankelijk van de hoeveelheid en de mate van schadelijkheid van de stof die in het watersysteem wordt gebracht. De lozing van sommige stoffen op het oppervlaktewater kunnen verstrekkende gevolgen hebben voor bijvoorbeeld de ecologie; niet alleen in het watersysteem, maar ook daarbuiten. Een van de vele risico's van een lozing van schadelijke stoffen is bijvoorbeeld vissterfte, een goede indicatie dat er iets mis is met de waterkwaliteit. Vogels kunnen vervolgens schade ondervinden wanneer zij zieke vissen opeten, enzovoorts.

Daarnaast is de kwaliteit van het oppervlaktewater ook van belang voor agrariërs die het water gebruiken om het land te besproeien voor nachtvorstberegening of in tijden van droogte. Omdat het daarbij vaak om de productie van voedsel gaat, is het van belang dat er bij het sproeien schoon oppervlaktewater wordt gebruikt.

Stoffen kunnen ook voortkomen uit voorwerpen die met het water reageren. Gecreosoteerd hout of metalen kunnen mogelijke schadelijke stoffen uitscheiden als deze in het water terecht komen.

Doorstroming

Wanneer voorwerpen in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen, heeft dat uiteraard een effect op de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam. Hoe groot dat effect is, is afhankelijk van de vorm en de grootte van het voorwerp. In de regel worden er geen voorwerpen, anders dan aangegeven in de waterschapsverordening of beleidsregels, in het waterstaatswerk en beperkingengebied toegestaan.

Dieren kunnen van invloed zijn op de doorstroming van een oppervlaktewaterlichaam, bijvoorbeeld doordat zij de oever vertrappen en daardoor het profiel van het oppervlaktewaterlichaam kleiner maken. Ook kan het gebeuren dat vee, bij afwezigheid van een veekerende constructie, in het oppervlaktewaterlichaam zelf terecht komt met alle mogelijke gevolgen van dien.

In overleg met het waterschap kunnen drinkplaatsen voor vee wel worden toegestaan. Als het nodig is om voor de inrichting van drinkplaatsen werkzaamheden uit te voeren, is daarvoor een omgevingsvergunning nodig. Deze vergunning moet worden aangevraagd voordat met de werkzaamheden wordt begonnen.

Waterkeringen

Het hebben of houden van vee op primaire waterkeringen is niet toegestaan. Een uitzondering wordt gemaakt voor die gedeeltes van de dijk, waar een gebruiks-/beheersovereenkomst met het waterschap is gesloten.

Natuurvriendelijke oevers

Op natuurvriendelijke oevers kan vee ecologische schade veroorzaken. Het hebben of houden van vee of het aanleggen van drinkplaatsen is daarom daar niet toegestaan.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Voor deze beleidsregel zijn geen bijzondere criteria opgesteld.

Artikel 14. Het (ver)graven van een (nieuw) oppervlaktewaterlichaam

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over de volgende artikelen van de waterschapsverordening:

  • Artikel 2.1.6 Vergunningplicht bij het dempen, versmallen of verondiepen van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.2.7 Vergunningplicht voor het graven of verbreden van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.3.6 Vergunningplicht voor het aanleggen van een natuurvriendelijke oever;

Verklaring van een aantal begrippen

Onder oppervlaktewaterlichamen worden in deze beleidsregel wateren verstaan die onderdeel vormen van, of van invloed zijn op, het watersysteem. Er zijn verschillende soorten oppervlaktewaterlichamen:

  • Primaire wateren: oppervlaktewaterlichamen met een primaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte vanaf 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak vanaf 25 ha. afhankelijk is van dit water voor de wateraanvoer en/of de waterafvoer en de waterberging;

  • Secundaire wateren: oppervlaktewaterlichamen met een secundaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een gebied buiten de bebouwde kom met een oppervlakte tussen de 20 en 50 ha. of als een gebied binnen de bebouwde kom met een oppervlak tussen 10 en 25 ha. afhankelijk is van dit water voor de wateraanvoer en/of de waterafvoer en de waterberging;

  • Tertiaire wateren: oppervlaktewaterlichamen met een tertiaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een gebied buiten de bebouwde kom met een oppervlakte tot 20 ha. of als een gebied binnen de bebouwde kom met een oppervlak tot 10 ha. afhankelijk is van dit water voor de waterberging.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel heeft betrekking op alle oppervlaktewaterlichamen, voor zover deze onderdeel zijn of zullen worden van het watersysteem dat door Waterschap Rivierenland wordt beheerd.

Raakvlakken met ander beleid

Nieuwe oppervlaktewaterlichamen worden meestal gegraven als compensatie voor de demping van oppervlaktewaterlichamen en/of voor de versnelde afvoer van hemelwater als gevolg van de uitbreiding van verhard oppervlak.

Een demping van een oppervlaktewaterlichaam wordt getoetst aan de algemene toetsingscriteria.

Voor nieuwe lozingen van hemelwater van verhard oppervlak geldt een aparte beleidsregel.

Voor het graven van oppervlaktewaterlichamen (voorkeursvolgorde compenseren, afmetingen) geldt een aparte beleidsregel.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het watersysteem. In dit geval gaat het om het voorkomen van stremming en stuwing in de aan- en afvoer van water, het waarborgen van een goede stabiliteit van het talud, het behouden van voldoende berging, het aanleggen van voldoende natuurvriendelijke oevers en ecologische verbindingszones en het uitvoeren van doelmatig onderhoud.

Toelichting op de beleidsregel

Voor bestaand stedelijk gebied worden bij de overname van het beheer van stedelijk water (stedelijke oppervlaktewaterlichamen) afspraken gemaakt over het onderhoud en de onderhoudsmogelijkheden. Voor nieuw stedelijk gebied zullen in de ontwerpfase al afspraken over het waarborgen van doelmatig onderhoud kunnen worden gemaakt.

Bij de aanleg van een nieuw watersysteem in een nieuwbouwplan kan het voornemen bij gemeente of projectontwikkelaar bestaan om grond aan particulieren uit te geven tot aan het primaire water. In dat geval moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden. De belangrijkste voorwaarden zijn dat doelmatige onderhoudsmogelijkheden en de bergingsfunctie voor water moeten worden gegarandeerd.

Onder "toetsingscriteria" worden de bijzondere toetsingscriteria in verband hiermee vermeld.

Als zulke afspraken met de gemeente zijn gemaakt bij de weging van het waterbelang en als die afspraken zijn vastgelegd, wordt daarmee bij de vergunningverlening rekening gehouden.

Doorstroming

Als nieuwe oppervlaktewaterlichamen worden gegraven, is het van belang dat de doorstroming van de oppervlaktewaterlichamen is gewaarborgd. Daarnaast heeft het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen een effect op de doorstroming van het reeds bestaande watersysteem. Negatieve gevolgen voor de doorstroming van bestaande oppervlaktewaterlichamen dienen te worden voorkomen.

Waterberging

Als een nieuwe of vergraven oppervlaktewaterlichaam is of wordt aangesloten op het bestaande watersysteem, moet het oppervlaktewaterlichaam voldoen aan minimale afmetingen, zodat de berging van het oppervlaktewater, als onderdeel van het totale watersysteem, kan worden gewaarborgd. Afhankelijk van de functie van het oppervlaktewaterlichaam kunnen aanvullende eisen worden gesteld. Zo moet bij nieuwe primaire wateren in stedelijk gebied, 35% van de oeverlengte bestaan uit een natuurvriendelijke oever. In het kader van de weging van het waterbelang of vooroverleg kan deze 35% ook worden gerealiseerd in de vorm van alternatieve ecologische voorzieningen.

Het graven van oppervlaktewaterlichamen in kwelgevoelige gebieden kan leiden tot een toename van de kwel. In die gevallen kan het waterschap aanvullende compensatie voorschrijven.

Onderhoud

Bij het graven van een nieuwe oppervlaktewaterlichaam of het vergraven van een bestaande oppervlaktewaterlichaam, moet rekening worden gehouden met de manier waarop het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam wordt uitgevoerd.

Bij primaire wateren wordt een beschermingszone van 4 meter (of 5 meter in de gebieden van Alm en Biesbosch en de Alblasserwaard) toegepast. Bij secundaire wateren is dat 1 meter.

Met betrekking tot de afmetingen van de nieuwe oppervlaktewaterlichaam moet dus niet alleen rekening gehouden worden met de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam zelf, maar ook met de beperkingengebied. Dit is vooral belangrijk als er sprake is van meerdere perceelseigenaren. In het geval van secundaire wateren, bijvoorbeeld, zijn de eigenaren van de aangrenzende percelen verantwoordelijk voor het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam. Met deze onderhoudsplicht, evenals het in stand houden van de obstakelvrije beschermingszone, moet voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden door alle belanghebbenden zijn ingestemd.

In hoeverre er van de onderhoudsroutes aan weerszijden van een oppervlaktewaterlichaam gebruik wordt gemaakt, hangt daarnaast af van de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam en het materieel dat bij het onderhoud wordt gebruikt. Een primair water met een bovenbreedte van meer dan 8 meter moet altijd tweezijdig onderhouden kunnen worden. Als een primair water in stedelijk gebied varend wordt onderhouden kan aan afwijkende beperkingengebieden worden gedacht. Deze moeten dan wel in de legger vastgelegd worden. Daarnaast moet de aanpassing van het beperkingengebied in de waterschapsverordening worden doorgevoerd. De 'flexibele legger' kent mogelijkheden om van de minimale afmetingen van de beperkingengebieden in stedelijk gebied af te wijken. Dit moet echter per geval worden getoetst. In de ontwerpfase kunnen hierover afspraken met het waterschap worden gemaakt, indien en voor zover doelmatig onderhoud als beschreven in deze beleidsregel, mogelijk blijft.

Het aansluiten van nieuwe oppervlaktewaterlichamen op primaire wateren mag het doelmatig onderhoud aan de primaire water niet hinderen. Doorgaande onderhoudsroutes mogen dus niet zomaar worden onderbroken. Het waterschap kan voor het doelmatig onderhoud dan ook aanvullende eisen stellen (zoals bijvoorbeeld het aanbrengen van een dam met duiker).

Stabiliteit

Het is bij nieuwe en te vergraven oppervlaktewaterlichamen belangrijk dat de stabiliteit van het talud wordt gewaarborgd. Er worden daarom voorschriften gegeven over de taludverhouding en de afwerking van de oever. Ook het opbarsten van de bodem moet worden voorkomen. Afhankelijk van de status van het oppervlaktewaterlichaam kunnen aanvullende eisen worden gesteld.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen voor nieuwe waterstaatswerken worden getoetst aan de algemene toetsingscriteria. De afmetingen van primaire en secundaire wateren zijn daarin als volgt vastgesteld.

    • a.

      Primaire wateren: Het talud moet minimaal een schuinte hebben van 1:2. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

      Bodembreedte minimaal 0,70 meter.

      Bodemhoogte 1,00 meter onder zomerpeil of boezempeil. Als de fysische gesteldheid van de bodem deze bodemhoogte niet toelaat, kan een geringere waterdiepte dan 1 meter worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen, veengebied en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.

      Deze criteria gelden voor zowel nieuwe oppervlaktewaterlichamen als de verlenging en/of verbreding van bestaande oppervlaktewaterlichamen. Als in bestaande oppervlaktewaterlichamen het uit te voeren werk een lengte kent van minder dan 100 meter gelden deze eisen niet. In die gevallen moeten de bestaande leggerafmetingen worden toegepast en moet op de bestaande bodemhoogte worden aangesloten om bodemvallen en drempels te voorkomen.

    • b.

      Secundaire wateren: Het talud moet een schuinte van 1:1,5. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

      Bodembreedte 0,50 m.

      Bodemhoogte 0,50 meter onder zomerpeil of boezempeil. Als de fysische gesteldheid van de bodem deze bodemhoogte niet toelaat, kan een andere bodemhoogte worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen, veengebieden en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.

Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2.

    De aanvrager moet er voor zorgen dat zich aan beide kanten van nieuwe oppervlaktewaterlichamen geen obstakels bevinden. Deze zones moeten de oppervlaktewaterlichamen vooral toegankelijk maken voor het onderhoud aan de oppervlaktewaterlichamen. Voor zowel rijdend als varend onderhoud moeten de zones langs primaire wateren doorgaans 4,00 meter ( 5,00 meter in de gebieden van Alm en Biesbosch en Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden) breed zijn. Als één zijde alleen voor handmatig onderhoud bereikbaar moet zijn, dan moet deze zone minimaal 1,00 meter breed zijn. Voor secundaire wateren geldt aan beide kanten een beschermingszone van 1 meter.

  • 3.

    Specifiek voor het stedelijk gebied geldt dat de volgende eisen worden gesteld:

    • oppervlaktewaterlichamen moeten voldoende omvang hebben;

    • de doorstroming in oppervlaktewaterlichamen moet gewaarborgd zijn;

    • nieuw aan te leggen oppervlaktewaterlichamen, moeten zo worden uitgevoerd dat minstens 35% van de oeverlengte, natuurvriendelijk wordt uitgevoerd, tenzij in overleg met het waterschap voor een gelijke hoeveelheid alternatieve ecologische voorzieningen wordt gekozen;

    • eenzijdig obstakelvrije zones (grondstroken voor machinaal onderhoud) zijn mogelijk als het onderhoud gewaarborgd blijft;

    • als één zijde alleen voor handmatig onderhoud bereikbaar moet zijn, dan moet de zone minimaal 1,00 meter breed zijn;

    • in beperkingengebieden van 4,00 of 5,00 meter breed kan incidentele beplanting als bosschages en dergelijke worden toegelaten mits deze het doelmatig machinaal onderhoud niet belemmeren. Parallel aan het oppervlaktewaterlichaam mag zo’n bosschage daarom geen grotere breedte dan 3,00 m. bereiken. Bovendien moet in die gevallen achter (aan de landzijde) de bosschage een obstakelvrije ruimte 4,00 m. respectievelijk 5,00 m. aanwezig blijven.

  • 4.

    Aan het voornemen van een aanvrager om omgevingsvergunning om grond aan particulieren uit te geven tot aan het primaire water, zonder dat er door middel van de beperkingengebieden publiekrechtelijke beperkingen op het eigendom van die particulieren zullen worden gelegd kan bij een omgevingsvergunning in principe worden meegewerkt als:

    • aan de overkant van het oppervlaktewaterlichaam een beschermingszone met een breedte van respectievelijk 4,00 of 5,00 meter ligt op openbaar eigendom of op grond in eigendom bij het waterschap;

    • de bergende functie van het oppervlaktewaterlichaam duurzaam gewaarborgd wordt door al bij de aanleg van het betreffende oppervlaktewaterlichaam, parallel aan het oppervlaktewaterlichaam een overbreedte van 2,00 meter te realiseren. Deze overbreedte zal in de legger minimaal een tertiaire status krijgen. Binnen deze overbreedte is het plaatsen van steigers toegestaan. Het doel is hierbij niet dat de overbreedte kan worden gedempt, of dat tuinen worden verlengd door het plaatsen van damwanden in de overbreedte, maar wel dat wensen met betrekking tot steigertjes en dergelijke zonder meer mogelijk zijn, en wel door middel van een melding in plaats van een omgevingsvergunning. De aangrenzende eigenaar zal door de verkoper geïnformeerd moeten worden over de instandhoudingsplicht van de overbreedte zoals die in het ontwerpprofiel (zie figuur 1) was opgenomen.

      afbeelding binnen de regeling

  • 5.

    Een omgevingsvergunning om bij de aanleg van een nieuw watersysteem in een nieuwbouwplan het vereiste beperkingengebied te combineren met een flauw talud, wordt in principe verleend als:

    • het betreffende beperkingengebied op een bovenwatertalud van 1:6 of flauwer wordt aangelegd;

    • het beperkingengebied een breedte heeft van 5,00 meter, gerekend vanaf een niveau van 0,30 meter boven het zomerpeil of boezempeil (zie figuur 2). Bovendien dient de oever goed toegankelijk te zijn voor onderhoudsmaterieel.

      afbeelding binnen de regeling

  • 6.

    Als nieuwe oppervlaktewaterlichamen met plas-drasoevers worden aangelegd, gelden de volgende uitgangspunten (zie figuur 3).

    • Ondertalud: minimaal een schuinte van 1:2.

    • Plas-drasbanket: minimaal 2,00 m breed.

    • Boventalud: minimaal een schuinte van 1:3.

    • Diepte plas-drasbanket: 30 cm. tot 50 cm. onder het laagste waterpeil.

    • Vooroever: om te voorkomen dat maaisel of afval op het plas-drastalud terechtkomt, is het wenselijk om een vooroever aan te leggen, gelegen op 5-10 cm boven zomerpeil. De vooroever moet om ecologische redenen iedere 25,00 meter voorzien zijn van openingen van 1,00 meter breed.

Voor nieuwe oppervlaktewaterlichamen met plas-drasoevers gelden de volgende aandachtspunten:

  • Peilfluctuaties: dit type oever is minder geschikt in oppervlaktewaterlichamen met grote peilschommelingen, vanwege de kans op ongewenste droogval van het plas-drasbanket.

  • Stroming: in oppervlaktewaterlichamen met een sterke stroming is dit type oever minder geschikt dan een flauw talud, vanwege de grotere kans op erosie.

    afbeelding binnen de regeling

Artikel 15. Lozen van water

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 3.21.5 Vergunningplicht voor het lozen van water op een oppervlaktewaterlichaam of een bergingsgebied of het plaatsen of hebben van een lozingsvoorziening;

Verklaring van een aantal begrippen

Deze beleidsregel gaat over het lozen van water op een oppervlaktewaterlichaam in het algemeen. Er is geen onderscheid gemaakt in tijdelijke en permanente lozingen.

Tijdelijke lozingen komen voor in gevallen waar, ten behoeve van bijvoorbeeld nieuwbouwwerkzaamheden, bronneringswerkzaamheden worden uitgevoerd.

Permanente lozingen komen vaak voor ter plaatse van (hemelwater)riooloverstorten en bij bedrijven die veel water verbruiken voor, bijvoorbeeld, de bloementeelt.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle oppervlaktewaterlichamen binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland die als werkingsgebied zijn vastgesteld en waarop de Waterschapsverordening van toepassing is.

Raakvlakken met ander beleid

Voor nieuwe lozingen van hemelwater afkomstig van verhard oppervlak wordt verwezen naar beleidsregel 5.16.

Voor het lozen van water in oppervlaktewaterlichamen die in onderhoud zijn bij Waterschap Rivierenland moet een uitstroomvoorziening worden aangebracht.

Het is belangrijk dat het geloosde water van een zodanige kwaliteit is dat de lozing ervan geen schadelijke gevolgen heeft voor de kwaliteit van het oppervlaktewater waarin wordt geloosd.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het voorkomen van een overbelasting van het watersysteem. Het lozen van water op oppervlaktewaterlichamen heeft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt voornamelijk een effect op de bergingscapaciteit van die oppervlaktewaterlichamen, maar de doorstroming en de waterkwaliteit kunnen ook worden beïnvloed. Aan de hand van de afmetingen en de status van een oppervlaktewaterlichaam alsmede eventueel aanwezige lozingspunten en de staat van onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam, kan de maximaal toelaatbare hoeveelheid te lozen water worden bepaald. Ook zijn eventueel aanwezige lozingspunten en de staat van onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam hierbij van belang.

Toelichting op de beleidsregel

Waterberging

Het watersysteem is van groot belang voor de waterberging. Oppervlaktewaterlichamen moeten zodanig worden aangelegd dat ze zijn berekend op piekbelastingen als het hard regent. Een lozing op een oppervlaktewaterlichaam mag de waterbergingscapaciteit van dat oppervlaktewaterlichaam niet verminderen. Daarnaast is het van belang dat grote peilschommelingen worden voorkomen.

Doorstroming

Een oppervlaktewaterlichaam moet voldoende doorstromen om een bepaalde hoeveelheid te lozen water af te kunnen voeren. De aanwezigheid van dammen met duikers, bijvoorbeeld, kan hierop van invloed zijn en dat moet dan ook in de berekeningen, met betrekking tot de maximaal toelaatbare hoeveelheid te lozen water, moeten worden meegenomen.

Stabiliteit van de oever

De hoeveelheid te lozen water op een oppervlaktewaterlichaam kan van geval tot geval enorm verschillen. Afhankelijk van de hoeveelheid te lozen water en de snelheid waarmee het water op het oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, kan de lozing schade aan het oppervlaktewaterlichaam veroorzaken. Waar een lozingspunt in het talud wordt aangebracht, zou aan de overliggende oever uitspoeling van grond kunnen plaatsvinden. Dit moet voorkomen worden. Daarom kan het waterschap hiervoor aanvullende eisen stellen.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2.

    Tijdelijke lozingen worden in principe alleen toegestaan in primaire of secundaire wateren.

  • 3.

    Een riool mag alleen overstorten in een primair water met voldoende doorstroming of in een retentievoorziening. Als het ontvangend oppervlaktewaterlichaam geen primaire status heeft, moet deze de status van primaire watergang krijgen.

  • 4.

    Het oppervlaktewaterlichaam waarin vanuit een riooloverstort wordt geloosd, mag niet doodlopend zijn.

  • 5.

    Per overstort zijn de volgende gegevens nodig voor de toetsing:

    • Detailkaart locatie (x,y), (zodat geen twijfel is over ligging ten opzichte van kunstwerken).

    • Maximaal debiet (m3/s) uit overstort in de huidige en toekomstige situatie bij bovenvermelde neerslagsituatie.

    • Totale hoeveelheid overstortwater (m3) en de duur van de overstort.

Artikel 16. Afvoeren van hemelwater vanaf (nieuw) verhard oppervlak

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 3.22.8 Vergunningplicht bij het afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam of een bergingsgebied;

Verklaring van een aantal begrippen

Afvoeren van hemelwater kan zijn:

  • water vanaf nieuw verhard oppervlak. Dit zijn alle oppervlakken die voor nieuwbouw, wegen, etc., verhard worden. Hierdoor kan het hemelwater daar niet langer in de (voorheen onverharde) grond infiltreren. Daardoor treedt er een versnelde afvoer van het hemelwater op.

  • nieuw afvoerwater dat is afgekoppeld van bestaand verhard oppervlak. Hier gaat het vaak om de vervanging van een bestaand gemengd rioolstelsel door een (verbeterd) gescheiden rioolstelsel.

    De 'extra' afvoer van hemelwater kan worden geneutraliseerd door de bergingscapaciteit van het watersysteem groter te maken. De compensatiemaatregelen moeten zo dicht mogelijk bij het lozingspunt worden gemaakt en in ieder geval in hetzelfde peilgebied als waar het lozingspunt wordt aangebracht of aanwezig is.

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel heeft betrekking op de gebieden waar nieuwe afvoer van hemelwater van verhard oppervlak, binnen en buiten de bebouwde kom, van invloed kan zijn op de waterhuishouding van het watersysteem dat wordt beheerd door Waterschap Rivierenland.

Bij het toepassen van vegetatiedaken kan de benodigde bergingscapaciteit worden teruggebracht, indien wordt voldaan aan de toetsingscriteria.

Bij een half verhard oppervlak kan de benodigde bergingscapaciteit worden teruggebracht, afhankelijk van de aard van de verharding. Deze situaties zullen afzonderlijk moeten worden berekend.

Bij kunstgrasvelden kan de benodigde bergingscapaciteit worden teruggebracht, indien wordt voldaan aan de toetsingscriteria.

Raakvlakken met ander beleid

De versnelde afvoer van hemelwater wordt meestal gecompenseerd door het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen en/of het verbreden van bestaande oppervlaktewaterlichamen. Deze oppervlaktewaterlichamen moeten aan bepaalde voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden zijn beschreven in beleidsregel "Het (ver)graven van (nieuwe) oppervlaktewaterlichamen" en in beleidsregel “werkzaamheden in oppervlaktewaterlichamen”.

Bij nieuwe afvoer van hemelwater van bestaand verhard oppervlak, zogenaamde afkoppeling, worden aanvragen getoetst aan de Beslisboom Afkoppelen en Compensatie van het waterschap. Per geval wordt getoetst of de afvoer van het hemelwater op oppervlaktewaterlichamen moet worden gecompenseerd.

Er is ook raakvlak met beleidsregel 5.2 als de uitbreiding van verhard oppervlak plaatsvindt in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is om de versnelde afvoer van hemelwater als gevolg van de uitbreiding van het verhard oppervlak in het beheersgebied te beperken tot de maatgevende afvoer van het landelijk gebied. Een uitbreiding van het verhard oppervlak moet dus, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt, waterbalans-neutraal plaatsvinden.

Toelichting op de beleidsregel

Waterberging en afvoer

Regenwater dat op een onverharde bodem valt, dringt voor een belangrijk deel in de bodem. Het komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in oppervlaktewater (wegzijging en kwel). Slechts een klein deel stroomt bovengronds af naar het oppervlaktewater.

Op verhard oppervlak zal het regenwater nauwelijks of niet in de bodem dringen. Vrijwel al het water stroomt direct af naar het oppervlaktewatersysteem en/of naar het rioleringssysteem. Dit betekent dat bij een flinke regenbui het oppervlaktewatersysteem een grote afvoerpiek moet kunnen opvangen.

De realisatie van nieuw verhard oppervlak moet waterneutraal worden uitgevoerd. Dit betekent dat de aanvrager voldoende compenserende maatregelen moet nemen. Dan wordt het oppervlaktewatersysteem na het gereedkomen van de verharding niet zwaarder belast dan in de oorspronkelijke situatie. Dit kan onder andere bereikt worden door het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen, het vergroten van bestaande oppervlaktewaterlichamen of het aanleggen van wadi’s. De aanvrager moet bij de aanvraag zelf aangeven hoe en waar hij de compensatie gaat maken.

Om te voorkomen dat individuele bewoners voor kleine voorzieningen zoals serres, tuinschuurtjes, enkele woning, etc., moeten compenseren, geldt er een eenmalige vrijstelling van de compensatieplicht van 500 m2 voor stedelijk gebied en 1.500 m2 voor landelijk gebied. (Voor kleinere oppervlaktes hoeft dus niet te worden gecompenseerd, bij grotere oppervlaktes mogen de vrijgestelde oppervlaktes daarop in mindering worden gebracht).

Voor de glastuinbouw en/of pot- en containercultuur is bij de toetsingscriteria een afwijkende regeling opgenomen. Dit heeft te maken met het feit dat men (in de meeste gevallen) op grond van andere wettelijke eisen toch al een bassin moet bouwen voor goed gietwater. Zo'n bassin leent zich in een wat groter formaat ook voor het compenseren van uitbreiding van verhard oppervlak. Er geldt hierbij wel een hogere norm voor de glastuinbouw en/of pot- en containercultuur dan voor andere sectoren. Als uitgangspunt voor de compensatieberekening wordt T=50 als maatgevende bui gehanteerd. Dit betekent dat de te hanteren vuistregel gesteld wordt op 580 m3/ha (in plaats van 436 m3/ha). Indien hemelwater in deze sectoren geborgen zal worden in waterbassin van minimaal 3500 m3/ha en zonder overloop, is er vrijstelling van compensatieplicht.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2.

    Er geldt geen compensatieverplichting in individuele gevallen als het verhard oppervlak op het omringende perceel afstroomt en de afstand tot een oppervlaktewaterlichaam, binnen hetzelfde of een lager gelegen peilgebied, groter is dan 100 meter. In individuele gevallen geldt er ook geen compensatieplicht voor de in de agrarische sector gangbare koe- en kavelpaden (onder deze vrijstelling vallen niet de verharde inrit en erfverharding).

  • 3.

    De maximale afvoer van water uit het plangebied mag niet meer zijn dan 1,5 l/s/ha (landelijke afvoernorm). Er moet voldoende berging zijn bij extremere omstandigheden. Er wordt gerekend met twee ontwerpbuien namelijk:

    • de T=10+10% neerslag; Daarbij mag het peil niet meer dan 20 cm stijgen in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden. In de overige gebieden bedraagt de maximale peilstijging 30 cm. Vuistregel hierbij is 436 m3 berging per ha verhard oppervlak;

    • de T=100+10%-neerslag; Hierbij is een peilstijging toegestaan tot laagste putdekselhoogte op wijkniveau. Vuistregel hierbij is 664 m3 berging per ha verhard oppervlak.

  • 4.

    In het kader van de weging van het waterbelang bij het vaststellen van een omgevingsplan door de gemeente kan het waterschap om locatiespecifieke, waterhuishoudkundige redenen afwijken van de maximale peilstijging. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitbreiding van nieuw stedelijk gebied. In dat geval wordt de uitbreiding in het kader van de watertoets getoetst op een aantal maatgevende situaties en bijbehorende waterhuishoudkundige eisen. Deze staan beschreven in de Handreiking Watertoets van Waterschap Rivierenland. Aanvragen om een omgevingsvergunning voor nieuw stedelijk gebied worden daarom aan een eventueel aanwezig positief advies van het waterschap over de weging van het waterbelang getoetst. Bij het ontbreken van een dergelijk positief advies wordt voor deze gebieden een maximale peilstijging van 20 c.q. 30 cm gehanteerd (zie toetsingscriterium 3).

  • 5.

    Indien er nog geen overeenstemming is over exacte verharding van de uitbreiding in het stedelijke gebied, moet voor perceelsverharding uitgegaan worden van de volgende vuistregel:

    • Percelen met een vrijstaande woning worden voor 70% verhard;

    • Percelen met een twee-onder-één kap woning worden voor 80% verhard;

    • Percelen met rijtjeswoningen worden voor 90% verhard.

  • 6.

    Er geldt een eenmalige vrijstelling van de compensatieplicht voor de afvoer van hemelwater vanaf nieuw verhard oppervlak van 500 m2 binnen de bebouwde kom en 1.500 m2 buiten de bebouwde kom. Het afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam of een bergingsgebied is op grond van de waterschapsverordening wel vergunningplichtig.

  • 7.

    Als het oppervlak dat wordt verhard, kleiner is dan 500 m² binnen de bebouwde kom, of kleiner dan 1.500 m² buiten de bebouwde kom en op zichzelf staat (door de aanvrager kan worden aangetoond dat niet te verwachten valt dat de verharde oppervlakte later veel groter zal worden door aanbouw of uitbreiding met kleinere delen), is geen compensatie nodig. Als het verharde oppervlak in eerste instantie weliswaar kleiner is dan 500 m² binnen de bebouwde kom, of kleiner dan 1.500 m² buiten de bebouwde kom, maar deel uitmaakt van een groter geheel, bijvoorbeeld een planologisch bepaalde mogelijkheid, zou er van latere aanbouw of uitbreiding een cumulatief effect kunnen uitgaan. In deze gevallen moet bij een volgende uitbreiding, waardoor het totaal verharde oppervlak groter wordt dan 500 m², respectievelijk 1.500 m², de meerdere oppervlakte alsnog worden gecompenseerd.

  • 8.

    Bij hemelwaterafvoer van een verhard oppervlak groter dan 500 m², respectievelijk 1.500 m², moet de aanvrager voorzieningen treffen om de landelijk afvoer te realiseren door middel van:

    • het creëren van extra waterberging op het eigen terrein door middel van het graven of vergroten van een oppervlaktewaterlichaam, en/of

    • het creëren van extra retentie in het oppervlaktewaterlichaam waarop water wordt afgevoerd door vergroten van het profiel van de oppervlaktewaterlichaam, en/of

    • het graven van nieuw oppervlaktewaterlichaam binnen hetzelfde peilgebied en aangesloten op bestaande primaire of secundaire wateren, en/of

    • het creëren van extra berging door het aanleggen van wadi’s.

  • 9.

    Er kan onderscheid gemaakt worden in wadi’s met de volgende functie:

    • a.

      Berging met tevens infiltratie of,

    • b.

      alleen berging (droogvallende retentie)

waarbij aan de volgende uitgangspunten moet worden voldaan:

afbeelding binnen de regeling

  • 10.

    In het kader van duurzaam bouwen en bestrijding van verdroging, kan ook het infiltreren van schoon dakwater in de grond in principe als mogelijkheid worden geaccepteerd. Bij de aanvraag moet de afmeting en constructie van de infiltratievoorziening goed in beeld worden gebracht. Aanvrager moet aantonen dat de infiltratievoorziening goed kan functioneren en dat geen versnelde afvoer naar het oppervlaktewater zal ontstaan. In het grootste gedeelte van het beheergebied is infiltratie niet mogelijk, omdat de grondslag (klei, veen) niet geschikt is. Daar staat tegenover dat het ook wenselijk kan zijn om uit waterkwaliteitsoverwegingen hemelwater van wegen dat niet via het talud naar oppervlaktewater wordt afgevoerd, juist wel te infiltreren in wadi’s of andere infiltratievoorzieningen.

  • 11.

    Compensatie voor verhard oppervlak kan plaatsvinden in een nieuw oppervlaktewaterlichaam en in een bestaand oppervlaktewaterlichaam. De aanvrager moet bij de aanvraag zelf aangeven hoe en waar hij de compensatie gaat maken. Het waterschap toetst vervolgens of dat voldoende is. Soms heeft het waterschap om locatiespecifieke redenen een voorkeur voor compensatie in een nieuw of in een bestaand oppervlaktewaterlichaam. Als er compensatie plaatsvindt in een bestaand oppervlaktewaterlichaam, dan gaat de voorkeur uit naar compensatie in secundaire wateren boven compensatie in primaire wateren. Dit onder andere op basis van het veroorzakersbeginsel. Daarbij is compensatie in primaire wateren minder gewenst vanwege optredende problemen in de sfeer van eigendom en onderhoud.

  • 12.

    Als de aanvrager kan aantonen dat compensatie in een secundair of primair water redelijkerwijs niet mogelijk is, kan het waterschap ook compensatie in bestaande of nieuwe tertiaire wateren toelaten.

  • 13.

    In de bebouwde kom kan een uitbreiding tussen 500 m² en 1.500 m² worden gecompenseerd door participatie in een waterbergingsbank. De aanvrager moet dan door middel van een verklaring van de gemeente die een watervergunning heeft voor een waterbergingsbank, kunnen aantonen dat op deze manier wordt voldaan aan de compensatieplicht.

  • 14.

    In eerste instantie moet de berging bij het lozingspunt worden gemaakt. Als de aanvrager aantoont dat dit niet mogelijk is, dan kan de berging elders in het peilgebied worden gerealiseerd. De aanvrager is in dat geval ook verantwoordelijk voor een voldoende aanvoer vanaf de lozing naar de berging. Daardoor kunnen tussen het lozingspunt en de berging geen problemen ontstaan. Als er water wordt afgevoerd op een ander oppervlaktewaterlichaam dan waar de compensatie wordt gemaakt, moet het watersysteem tussen het lozingspunt en de locatie van de gemaakte compensatie voldoende capaciteit hebben om te voorkomen dat door de waterafvoer te grote peilstijging, opstuwing of stroomsnelheid kan ontstaan. De aanvrager moet dit door middel van een hydraulische berekening aantonen.

  • 15.

    Als de aanvrager aantoont dat compensatie in hetzelfde peilgebied niet mogelijk of onwenselijk is, kan het waterschap op grond van waterhuishoudkundige argumenten toelaten dat compensatie in een benedenstrooms gelegen peilgebied plaatsvindt.

  • 16.

    In het kader van duurzaam bouwen kan ook compensatie in de vorm van vegetatiedaken in principe worden geaccepteerd. Bij de aanvraag moet de effectiviteit van het vegetatiedak worden aangetoond met een (berekenings-)rapport en een onderhoudsplan van het vegetatiedak.

  • 17.

    Vegetatiedaken als nieuw verhard oppervlak moeten voor 70 % in open water worden gecompenseerd. Dit geldt alleen voor een vegetatiedakoppervlak van minimaal 1000 m².

  • 18.

    Van de compensatieplicht voor nieuw verhard oppervlak, kan de oppervlakte van recent gesloopte gebouwen worden afgetrokken. De sloop mag niet langer dan 5 jaar geleden zijn geweest en er moet gesloopt zijn met het doel om te herbouwen. De eigenaar die gesloopt heeft, moet wel zelf de aanvraag indienen. Deze regel geldt niet voor rechtsopvolgers, omdat deze de gekochte grond zonder de gesloopte gebouwen aantreffen en voor nieuw verhard oppervlak met de gebruikelijke compensatie rekening moeten houden.

  • 19.

    In principe kan voor overcompensatie een omgevingsvergunning worden verleend, als de omgevingsvergunninghouder de overcompensatie binnen maximaal 5 jaar na de dag waarop de omgevingsvergunning werd verzonden, zal inzetten. De vergunninghouder kan gemaakte overcompensatie niet aan anderen overdragen. Deze regel geldt niet voor een gemeentelijke waterbergingsbank.

  • 20.

    Voor nieuw verhard oppervlak in de glastuinbouw en/of pot- en containercultuur geldt dat compensatie van hemelwater voor maximaal 75% in een te bouwen bassin mag plaatsvinden. Als uitgangspunt voor de compensatieberekening wordt T=50 als maatgevende bui gehanteerd. Dit betekent dat de te hanteren vuistregel gesteld wordt op 580 m3/ha.

  • 21.

    Er geldt een vrijstelling van de compensatieplicht voor nieuw verhard oppervlak in de glastuinbouw en/of pot- en containercultuur, indien het hemelwater wordt geborgen in een bassin van minimaal 3500 m3 per ha. en zonder aanwezigheid van een overloop.

  • 22.

    Bij pot- en containercultuur op lavabakken geldt dat lavabakken enerzijds als nieuw verhard oppervlak gelden, terwijl anderzijds de bakken zelf bergend vermogen bezitten. Voor de toepassing van het compensatiebeleid wordt het bergend vermogen van de lavabakken zelf, gesteld op 50%.

  • 23.

    Voor de compensatieberekening van lavabakken geldt daarom een vuistregel van 290 m3/ha. Deze compensatie mag ook voor maximaal 75% in een bassin plaatsvinden.

  • 24.

    Voor de compensatie van minimaal 25% nieuw verhard oppervlak in de glastuinbouw (buiten het bassin) geldt de voorkeurreeks als vermeld onder punt 7 en het criterium als vermeld onder punt 13.

  • 25.

    Bij sportvelden die nieuw worden aangelegd, moet worden gecompenseerd voor versnelde afvoer van hemelwater naar het watersysteem. Afhankelijk van het type ondergrond moet voor een bepaald percentage worden gecompenseerd ten opzichte van 100% verhard oppervlak. Deze percentages zijn in onderstaande tabel weergegeven.

    afbeelding binnen de regeling

Artikel 17. Grondwateronttrekkingen

Kader

In de Omgevingswet is aangegeven dat het waterschap het bevoegd gezag is voor het onttrekken en infiltreren van grondwater. Uitzondering vormt een drietal categorieën waar de provincie bevoegd gezag is: drinkwaterwinning, open bodemenergiesystemen en industriële onttrekkingen groter dan 150.000 m3/jaar. Voor gesloten bodemenergiesystemen is de gemeente bevoegd gezag.

Het beleid van het waterschap is afgestemd met het beleid van de provincies Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Utrecht en het Waterbeheerplan van het waterschap.

  • -

    Doelmatige en duurzame benutting van het grondwater.

  • -

    In beeld (laten) brengen van gevolgen van de onttrekking en beëindiging en waar relevant laten toepassen van mitigerende maatregelen.

Via vergunningverlening stelt het waterschap eisen aan deze activiteiten. De basis hiervoor is de waterschapsverordening. Voor bepaalde categorieën van grondwateronttrekkingen en infiltraties zijn beneden een bepaalde omvang grenzen gesteld waarbij kan worden volstaan met een melding. Deze omvangscriteria zijn opgenomen in de waterschapsverordening. Hierin zijn ook voorwaarden opgenomen waaronder deze onttrekkingen mogen worden uitgevoerd.

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 4.2.8 Vergunningplicht voor het onttrekken van grondwater;

Verklaring van een aantal begrippen

Er is sprake van infiltratie als er schoon water in de bodem wordt gebracht met als doel dit op een later tijdstip te onttrekken. Schoon water is water dat voldoet aan de chemische waterkwaliteitsnormen genoemd in artikel 4.2.11 van de waterschapsverordening.

Retourbemaling is het terugbrengen van schoon grondwater dat eerder aan de bodem was onttrokken.

Waar geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op het hele beheergebied van Waterschap Rivierenland. In de waterschapsverordening is een gebiedsspecifiek beleid uitgewerkt. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen de kwetsbare veenweidegebieden en overige zand- en kleigebieden.

Raakvlakken met ander beleid of regelgeving.

In het algemeen kan worden gesteld dat daar waar grondwater wordt onttrokken, ook grondwater moet worden afgevoerd. Dit kan door middel van retourbemaling in de bodem of als lozing van (verontreinigd)grondwater op oppervlaktewater of riool. Bij lozing op riool of oppervlaktewater is hoofdstuk 3 van de waterschapsverordening van toepassing. Dit voor wat de kwalitatieve aspecten betreft. Bij vergunningverlening voor de grondwateronttrekkingen zullen ook deze toetsingscriteria integraal moeten worden meegewogen.

Voor infiltratie van hemelwater met als doel dit vervolgens te onttrekken, worden de eisen van de grondwaterkwaliteitsbeheerder gevolgd ten aanzien van de kwalitatieve aspecten zoals monitoring en behandeling.

Doel van het beleid

Het doel van het beleid is om zo effectief mogelijk en zo weinig mogelijk grondwater te onttrekken aan het watersysteem. Daarnaast richt het beleid zich op het voorkomen van schade ten gevolge van deze onttrekkingen.

De pijlers zijn het borgen van duurzaam en doelmatige gebruik van grondwater, het in beeld (laten) brengen van effecten en het voorkomen van negatieve gevolgen. Daarbij zal de onttrekking/infiltratie en de gevolgen daarvan worden beschouwd vanuit het integrale watersysteem inclusief de beleidsdoelen zoals de verdrogingbestrijding, beheer strategische zoetwaterreserves en tegengaan van bodemdaling. Met name in het vooroverleg zal het waterschap actief inbrengen dat ook naar alternatieven moet worden gekeken om nadelige gevolgen voor het integrale watersysteem te beperken.

De toepassing van bovengenoemde uitgangspunten is ook afhankelijk van het doel waarvoor de onttrekking wordt uitgevoerd.

Toetsingscriteria

Grondwateronttrekkingen moeten zo doelmatig en duurzaam mogelijk en met de laagst mogelijke hoeveelheid te onttrekken grondwater worden uitgevoerd. De criteria hiervoor zijn afhankelijk van het doel van de onttrekking. Hierbij worden de volgende typen onttrekkingen onderscheiden met hun bijbehorende toetsingscriteria.

  • 1.

    Koelwater en proceswateronttrekkingen

    Grondwater dat wordt toegepast als koelwater en proceswater wordt getoetst aan doelmatig gebruik. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen laagwaardig en hoogwaardig gebruik. Een nieuwe of uitbreiding van onttrekkingen voor doorstroomkoeling wordt niet toegestaan. Er bestaat voorkeur voor hergebruik van koelwater als proces- of spoelwater bij bestaande doorstroomkoelsystemen. Ook is er voorkeur voor hergebruik van (gezuiverd) proceswater als spoelwater boven het gebruik van grondwater. Bij de beoordeling van doelmatigheid en alternatieven zal een integrale afweging worden gemaakt tussen alle factoren zoals kosten, milieubelasting, volksgezondheid en natuur.

  • 2.

    Grond- en grondwatersanering

    Een grondwateronttrekking moet voldoen aan de algemene zorgplicht van de Omgevingswet en onder de (nadere) specifieke zorgplicht van de Waterschapsverordening. Er moet een zorgvuldige afweging plaatsvinden van saneringstechnieken waarbij het belang van een minimale onttrekking evenredig wordt meegenomen. Een saneringsplan waarin toestroming van schoon grondwater en verdunning van het onttrokken verontreinigde grondwater wordt voorkomen.

  • 3.

    Bronneringen

    Bij bronbemalingen moet worden gestreefd naar minimalisatie van de onttrekking door het aanpassen van bouwtechnieken (onderwaterbeton, damwanden e.d.) en zorgvuldige planning van de bouwwerkzaamheden. Grondwateronttrekking tijdens hoogwater in kwelgebieden moet worden voorkomen. Variabele peilbeheersing door middel van dataloggers en gestuurde pompen wordt aanbevolen.

  • 4.

    Beregening

    Bij beregening moet bij voorkeur gebruik worden gemaakt van oppervlaktewater. Als er niet voldoende (schoon) oppervlaktewater aanwezig is of als door langdurige droogte het onttrekken van oppervlaktewater niet is toegestaan, kan onttrekking van grondwater worden toegestaan.

  • 5.

    Permanente drooglegging

    Onderbemaling van onbepaalde tijd voor drooglegging wordt, ongeacht de grootte van de onttrekking, niet toegestaan. Alleen als door de aanvrager wordt aangetoond dat dit redelijkerwijs niet is te voorkomen en als voldoende door de aanvrager is aangetoond dat het aangevraagde debiet niet aanmerkelijk zal toenemen, (door bijvoorbeeld ondeugdelijke constructies of materialen) kan vergunning worden verleend.

  • 6.

    Noodvoorzieningen en veedrenking

    Geen specifieke toetsingscriteria.

Een omgevingsvergunning voor onttrekking van grondwater is erop gericht om schade te voorkomen. Iedere voorgenomen onttrekking moet voor de volgende thema’s aan de daarbij horende criteria worden getoetst:

  • 1.

    Gevolgschade

Zetting

Volgens NEN 6740 is een klink kleiner dan 0,05 meter onder gebouwen of een klinkverhang kleiner dan 1:300 acceptabel. Als de grondwaterstand niet wordt verlaagd tot onder het niveau van de gemiddelde laagste grondwaterstand wordt er geen ontoelaatbare zetting verwacht.

Als de verlaging niet toelaatbaar is kunnen de volgende maatregelen worden voorgeschreven:

  • 1.

    beperken onttrekking door plaatsen damwanden;

  • 2.

    retourbemaling toepassen;

  • 3.

    actuele staat van gebouwen opnemen;

  • 4.

    monitoren van de staat van bebouwing;

  • 5.

    monitoren van de verlaging van de grondwaterstand.

Landbouw

In het algemeen is een verlaging tot 0,05 meter ten opzichte van de GLG grondwaterpeil ter plaatse van de landbouwgrond toelaatbaar. Bij verlagingen van meer dan 0,05 meter bij landbouwgronden met droogtegevoelige gewassen of grond, of bij kapitaalintensieve gewassen, zoals bij boom- en heesterteelt, kunnen de volgende maatregelen worden voorgeschreven:

  • 1.

    beperken onttrekking door plaatsen damwanden;

  • 2.

    retourbemaling toepassen;

  • 3.

    actuele staat van gewassen opnemen;

  • 4.

    monitoren van de staat van gewassen;

  • 5.

    monitoren van de verlaging van de grondwaterstand.

De noodzaak tot het nemen van maatregelen is ook afhankelijk van de duur van de onttrekking of peilverlaging en de periode van het groeiseizoen.

Archeologie

In het algemeen is een verlaging tot 0,05 meter ten opzichte van de GLG ter plaatse van het archeologisch object toelaatbaar. Bij een verlaging van meer dan 0,05 meter ten opzichte van de GLG ter plaatse van het object vindt afstemming plaats met de Rijks Archeologische Dienst over de toelaatbaarheid van de onttrekking en de te voor te schrijven maatregelen.

Natuur

Veel natte natuurgebieden (zie overzichtskaart uit de bijlage van het Waterbeheerprogramma 2022-2027) lijden onder verdroging. Een eventuele grondwateronttrekking in (de nabijheid van) deze gebieden kan een negatieve invloed hebben op de grondwaterstand en/ of grondwaterstroming in die gebieden. Voor de natte natuurgebieden geldt in het algemeen dat een verlaging van de grondwaterstand in het gebied tot maximaal 0,05 meter toelaatbaar is voor tijdelijke onttrekkingen. Permanente onttrekkingen mogen geen negatieve invloed hebben op de grondwaterstand van natte natuurgebieden.

Specifieke regelgeving:

Voor alle Natura 2000-gebieden in het beheergebied van Waterschap Rivierenland geldt dat een grondwateronttrekking in de buurt hiervan geen (negatieve) invloed mag hebben op de zogenaamde instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Meestal betekent dit dat een grondwateronttrekking in (de nabijheid van) een Natura 2000-gebied geen gevolgen mag hebben voor de grondwaterstand en/of grondwaterstroming in het gebied.

In Gelderland zijn beschermingszones natte landnatuur (zie kaart Regionaal waterprogramma) aangewezen. Voor deze beschermingszones geldt dat de inrichting en beheer van het waterhuishoudkundige systeem mede gericht is op:

  • 1.

    het instellen van een peilbeheer en het bepalen van de maximale omvang van grondwateronttrekkingen zó, dat de (benedenstrooms gelegen) natte natuur is veiliggesteld;

  • 2.

    het bewerkstelligen van een minimale nadelige invloed van menselijk handelen op de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater;

  • 3.

    het uitsluiten van nadelige effecten van grondwateronttrekkingen en oppervlaktewaterbeheer in de omgeving van de aangewezen gebieden.

De provincie Noord-Brabant kent een specifiek beschermingsbeleid voor alle natte natuurparels (zie kaart 11 uit het bijlagenrapport van het Waterbeheerplan 2010-2015, alle natte natuurparels in Noord-Brabant zijn aangewezen als TOP lijst gebied). Ingrepen in de waterhuishouding (waaronder dus grondwateronttrekkingen) die niet gericht zijn op behoud of versterking van de natuurwaarden zijn niet toegestaan binnen de natte natuurparels én in een zone daaromheen van gemiddeld 75,00 meter in het kleigebied en gemiddeld 500 m. daaromheen in het zandgebied.

Bodemverontreinigingen

In het algemeen zal een verlaging tot 0,05 ten opzichte van de GLG meter ter plaatse van de grondwaterverontreiniging (bepaald door de contouren van grenswaarde grondwater) geen nadelige gevolgen hebben. Bij een verlaging van meer dan 0,05 meter wordt in overleg met het bevoegd gezag bepaald of de onttrekking toelaatbaar is en de aanvullende maatregelen moeten worden voorgeschreven. Indien naar verwachting de verontreinigingscontour van de interventiewaarde meer dan 30 meter wordt verplaatst is eveneens toestemming nodig van de betreffende provincie.

Drinkwatervoorziening

Grondwateronttrekkingen die plaats vinden binnen een grondwaterbeschermingsgebied vinden plaats na afstemming met de provincie en het betreffende drinkwaterbedrijf over de toelaatbaarheid van de onttrekking en de voor te schrijven maatregelen.

Voor permanente onttrekkingen worden in deze gebieden geen vergunningen verleend. Uitsluitend voor tijdelijke onttrekkingen ten behoeve van grond(water)saneringen en civieltechnische bronneringen kan een vergunning worden verleend.

  • 2.

    Andere onttrekkingen binnen invloedssfeer

De grondwateronttrekking mag geen nadelige invloed hebben op andere grondwateronttrekkingen die binnen de invloedssfeer liggen van de grondwateronttrekking.

De gegevens van het Landelijk Grondwater Register zijn hiervoor bepalend.

  • 3.

    Retourbemaling

Retourbemaling heeft vanuit waterkwaliteitsoverwegingen de voorkeur boven lozing van het onttrokken grondwater op oppervlaktewater. Retourbemaling wordt alleen toegestaan als de effecten van de retourbemaling in de vergunningsaanvraag zijn opgenomen en als is vastgesteld dat de gevolgen acceptabel zijn. De gevolgen van een retourbemaling worden op dezelfde wijze beoordeeld als de onttrekking. Retourbemaling is dan ook alleen toegestaan als dit in de vergunning is voorgeschreven.

Artikel 18a. Bouwwerken in en op een primaire waterkering en de beschermingszone bij een primaire waterkering

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 6.11.6 Vergunningplicht verbouwing en bouw.

Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen en hebben van bouwwerken in/op de waterkering en de beschermingszone bij de waterkering.

Verklaring van een aantal begrippen

In de meeste gevallen gaat het om gebouwen waarin wordt gewoond of gewerkt, met de inrichtingselementen die daarbij horen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • permanent bouwwerk/constructie: dit is een bouwwerk dat kapitaalintensief is en/of een normale/zware fundering heeft;

  • tijdelijk object en/of bouwwerk of constructie die je makkelijk uit elkaar kunt halen: deze bouwwerken zijn van hout of een ander materiaal (niet van steen). Dit moet handmatig makkelijk uit elkaar te halen zijn. Het is niet voorzien van een fundering die in de grond is aangebracht, gestort, geslagen of van een soortgelijke fundering. Het bouwwerk/constructie heeft géén gemetselde of geïsoleerde wanden of een pannendak. Hierbij gaat het om bijvoorbeeld een kippenhok, een fietsenrek of een blokhut-tuinhuisje e.d.;

  • tuinhekjes/tuinmuren: deze hebben een lichte fundering en maken onderdeel uit van de tuininrichting;

  • wegmeubilair: in deze beleidsregel worden die voorzieningen bedoeld die geen verkeerskundige functie hebben, maar die wel (vaak) langs een weg staan. Hierbij kan gedacht worden aan fietsenrekken, prullenbakken, picknickbankjes en –tafels. Voor objecten met een verkeerskundige functie (zoals lantarenpalen, verkeerslichten en verkeersborden geldt beleidsregel “Wegen, parkeerplaatsen en perceelsontsluitingen (op- en afritten, trappen) in de waterkering en bijbehorende beschermingszones”.

Enkele andere belangrijke begrippen zijn:

  • beschermingszone: strook grond aan beide kanten van de waterkering, die bijdraagt aan de stabiliteit van de waterkering. Deze zone die aan een waterstaatswerk grenst, is als zodanig in de legger aangegeven. In dat beperkingengebied wordt de waterkering beschermd doordat hier voorschriften en beperkingen kunnen gelden;

  • bouwwerk: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming direct of indirect met de grond verbonden is, direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de installaties die aan het bouwwerk gebonden zijn en die deel uitmaken van het bouwwerk;

  • bouwgrens: een grens die als zodanig op de legger is aangegeven en die een gebied afbakent waarbinnen voor de bescherming van een waterstaatswerk een bouwverbod geldt;

  • leggervlak: een vlak aangegeven op de legger waarbinnen op basis van het bestemmingsplan of omgevingsplan bebouwing mogelijk is en die geheel of gedeeltelijk tussen de bouwgrens en de waterkering ligt;

  • profiel van vrije ruimte: ruimte die we vrijhouden naast, boven en onder een waterstaatswerk, zodat we het waterstaatswerk in de toekomst kunnen verbeteren als dat nodig is. Deze ruimte is vastgelegd in de legger en in de waterschapsverordening aangewezen als beperkingengebied;

  • waterkering: een verhoging in het landschap die water kan tegenhouden. Dit kan een verhoging zijn die door mensen is aangelegd, maar ook een natuurlijke verhoging of hooggelegen gronden met ondersteunende kunstwerken. Voorbeelden van een waterkering zijn: dammen, dijken, kades, keermuren, kunstwerken en hoge gronden.

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle primaire waterkeringen en beschermingszones bij de primaire waterkeringen binnen het beheergebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Gerelateerde meldingen en vrijstellingen

Voor de volgende activiteiten zijn in de waterschapsverordening criteria opgesteld waarbij kan worden volstaan met een melding of er sprake is van een vrijstelling:

  • het verwijderen van een object (bijvoorbeeld beplanting en/of bouwwerken) (afd. 6.14);

  • het leggen van kabels en/of leidingen (afd. 6.7);

  • het aanbrengen van een schutting en hek (afd. 6.8);

  • het plaatsen van een veekerende afrastering (afd. 6.9);

  • het plaatsen van tijdelijke objecten en/of eenvoudig handmatig demontabele objecten (afd. 6.13);

  • het uitvoeren van interne verbouwingen en/of het plaatsen van een dakkapel (afd. 6.11).

Voor werkzaamheden binnen de waterkering en/of de beschermingszone bij de waterkering geldt dat wanneer voldaan wordt aan alle criteria en voorschriften van de waterschapsverordening het werk kan worden gemeld of is vrijgesteld van de meldingsplicht. Voldoet het werk niet aan alle criteria en voorschriften? Dan is voor het werk een omgevingsvergunning vereist.

Gerateerde beleidsregels (vergunningsplicht)

Voor de volgende activiteiten zijn beleidsregels vastgesteld:

  • het leggen van kabels en/of leidingen (5.19);

  • het maken van een aanberming (5.21);

  • het uitvoeren van werkzaamheden aan wegen (5.22);

  • het maken van diepe boringen voor koude-warmte-opslag (KWO-systemen) (5.24).

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Voor het plaatsen en hebben van bouwwerken op een waterkering en in de bijbehorende beschermingszone is het van belang dat de waterkerende functie en de stabiliteit van de waterkering is gewaarborgd, dat het doelmatig beheer en onderhoud aan de waterkering niet wordt bemoeilijkt en dat de waterkeringen in de toekomst versterkt kunnen worden.

Toelichting op de beleidsregel

Waterschap Rivierenland wil in principe geen nieuwe permanente bouwwerken toestaan in de waterkeringen. De reden van dit verbod is dat bij een volgende dijkversterking deze ruimte van groot belang is om dijkversterking te kunnen uitvoeren.

Nieuw bouwen op de waterkering of in de beschermingszone kan alleen als bij de bouwhoogte rekening wordt gehouden met de ruimte die nodig is voor toekomstige dijkversterking. Waterschap Rivierenland zal per geval op basis van de specifieke omstandigheden overwegen welke voorwaarden moeten worden gesteld. Hierbij worden de constructie van de waterkering en de constructie en de functie van het bouwwerk beoordeeld.

Tuinmuren in/op een waterkering en de beschermingszone bij een waterkering kunnen worden toegestaan als ze horen bij bestaande bebouwing. Dit omdat ze beschouwd worden als inrichtingselement van de woning. Voorwaarde is wel, dat ze bij toekomstige dijkversterking door en/of op kosten van de vergunninghouder worden weggehaald. Ook mogen ze het bestaande leggerprofiel niet doorsnijden.

Waterkerende functie

Eén van de onderdelen van de waterkering is het buitentalud. Het is van groot belang dat het buitentalud bestand is tegen alle vormen van erosie om de waterkerende functie van de waterkering te garanderen. Daarom zal geen omgevingsvergunning verleend worden om op het buitentalud bouwwerken aan te brengen. In specifieke situaties kan een uitzondering worden gemaakt. Hiervoor zijn in de beleidsregel toetsingscriteria opgenomen.

Hoge bouwwerken en constructies (bijvoorbeeld windmolens en (zend)masten) die diep in de ondergrond zijn verankerd, kunnen een extra nadelige invloed hebben op de waterkering. Voor dit soort bouwwerken in de waterkering en in de beschermingszone van de waterkering wordt daarom geen omgevingsvergunning verleend.

Instandhouding profiel van vrije ruimte (p.v.v.r.)

Het profiel van vrije ruimte geeft de contouren aan van een eventuele toekomstige dijkversterking. Bij het beoordelen van omgevingsvergunningsaanvragen voor bouwwerken binnen de in of op een waterkering en in de beschermingszone bij een waterkering, is het belangrijk dat gebouwd gaat worden buiten het profiel van vrije ruimte.

Op sommige plaatsen is een bouwgrens in de legger opgenomen. Bij een dergelijke bouwgrens verwacht het waterschap eventuele dijkverbetering uit te kunnen voeren tussen de waterkering en de bouwgrens. Daarom hoeft achter de bouwgrens (gezien vanaf de waterkering) niet buiten het profiel van vrije ruimte gebouwd te worden.

Beheer en Onderhoud

Om te zorgen dat de waterkering blijft voldoen aan de vereiste normen, is het nodig deze periodiek te inspecteren. Bij het beoordelen van vergunningsaanvragen zal altijd de afweging worden gemaakt of de realisatie van een bouwwerk belemmerend werkt voor de inspectie en toezicht.

Het waterschap wil het dijkonderhoud op een doeltreffende en doelmatige manier uitvoeren. Objecten en/of veranderde inrichtingen van waterkeringen en onderhoudsstroken kunnen de bereikbaarheid voor het onderhoudsmaterieel belemmeren. Bij het toetsen van een vergunningaanvraag wordt beoordeeld of het uitvoeren van onderhoud nog op een goede wijze mogelijk is.

Bouwen buiten leggervlak

Bouwen vlakbij de waterkering wordt alleen toegestaan in een leggervlak en/of achter de bouwgrens (polderzijde). Hierdoor zijn bestaande bouwrechten gerespecteerd maar wordt ook voorkomen dat langs de waterkering nieuwe bouwwerken verrijzen die de uitvoering van onderhoud en de dijkversterking in de toekomst bemoeilijken.

Om te voorkomen dat bouwen bij de waterkering helemaal niet meer mogelijk is, wil het waterschap in sommige specifieke gevallen meewerken aan het ontwikkelen van locaties buiten een leggervlak. Het gaat dan om projecten waarbij door gemeente of provincie is aangegeven dat woningbouw op die locatie (maatschappelijk) gewenst is.

Bij de beoordeling van deze projecten zal altijd maatwerk worden toegepast waarbij dijkveiligheid en de korte termijneffecten voor een uit te voeren dijkversterkingsplan meegenomen worden.

Toetsingscriteria

  • Hoge bouwwerken en constructies (bijvoorbeeld windmolens en (zend)masten) die diep in de ondergrond zijn verankerd, zijn niet toegestaan.

  • Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Afhankelijk van de situatie gelden ook de volgende criteria:

afbeelding binnen de regeling

Toetsingscriteria A

  • 1.

    Nieuwbouw in/op de waterkering is niet toegestaan.

  • 2.

    Nieuwbouw van permanente bouwwerken, speciale constructies en andere kapitaalintensieve werken (bijvoorbeeld tennis/golfbanen), is toegestaan, mits de funderingen het profiel van vrije ruimte en het leggerprofiel niet doorsnijdt. Een uitzondering hierop zijn de palen van paalfundaties.

  • 3.

    Bij bouwwerken in/op een waterkering en bijbehorende beschermingszone mogen geen holle ruimtes (kruipruimten of ringbalken) worden gemaakt of aanwezig zijn, ook niet boven het profiel van vrije ruimte.

  • 4.

    Als bouwwerken binnen de beschermingszone en buiten het profiel van vrije ruimte worden gerealiseerd, moet dat boven het bestaande maaiveld plaatsvinden. Daarbij mag het maaiveld niet worden verlaagd. Wel kan de aanleg van fundering/randbalken en vorstranden die horen bij plaatvloeren worden toegestaan als deze niet dieper dan 0,60 meter beneden maaiveld (vorstvrij) worden aangelegd.

  • 5.

    Afwijken van de beleidsregels ten aanzien van het aanbrengen van werken beneden het maaiveld is alleen mogelijk als aangetoond en eventueel berekend wordt dat hierdoor geen negatieve invloed op de stabiliteit en piping ontstaat.

  • 6.

    De daadwerkelijke aanleg van het profiel van vrije ruimte nu of in de toekomst moet mogelijk zijn zonder dat hierdoor schade aan het werk ontstaat dat wordt aangebracht. Ook moet voor toekomstige dijkversterking voldoende werkruimte aanwezig blijven. De aanvrager moet door middel van berekeningen aantonen dat de bebouwing en/of fundatie daarvan geen schade op zal lopen door de belasting van het grondlichaam conform het toekomstige profiel van vrije ruimte.

  • 7.

    Voor de kabel- en leidingenstrook die beschikbaar moet zijn aan de dijkzijde na een eventuele dijkversterking en de gronddekking die nodig is bij het leggen van kabels en leidingen, moet nieuwbouw op ten minste 4,00 meter uit het binnentalud van het profiel van vrije ruimte worden gerealiseerd (punt A in figuur 5.18a.1).

    afbeelding binnen de regeling

  • 8.

    Voor buitendijks (her)bouwen gelden de volgende regels:

    • als er geen profiel van vrije ruimte beschikbaar is, moet (her)bouw plaatsvinden buiten het profiel zoals aangegeven in figuur 5.18a.2, maar in ieder geval buiten de kernzone. Hierbij mag het bouwwerk nooit dichter bij de waterkering gebouwd worden dan in de bestaande situatie.

      afbeelding binnen de regeling

Toetsingscriteria B

  • 1.

    Nieuwbouw van permanente bouwwerken, speciale constructies en andere kapitaalintensieve werken (bijvoorbeeld tennis/golfbanen) is toegestaan, mits de funderingen het leggerprofiel niet doorsnijden. Een uitzondering hierop zijn de palen van paalfunderingen.

  • 2.

    Bij bouwwerken in/op een waterkering en bijbehorende beschermingszone mogen geen holle ruimtes (kruipruimten of ringbalken) worden gemaakt of aanwezig zijn.

  • 3.

    Als bouwwerken binnen de beschermingszone worden gerealiseerd, moet dat boven het bestaande maaiveld plaatsvinden. Daarbij mag het maaiveld niet worden verlaagd. Wel kan de aanleg van funderings-/randbalken en vorstranden die horen bij plaatvloeren toegestaan worden als deze niet dieper dan 0,60 meter beneden maaiveld (vorstvrij) worden aangelegd.

  • 4.

    Afwijking van de beleidsregels ten aanzien van het aanbrengen van werken beneden het maaiveld is alleen mogelijk als wordt aangetoond en eventueel wordt berekend dat hierdoor geen negatieve invloed op de stabiliteit en piping ontstaat.

Toetsingscriteria C

Herbouw permanent bouwwerk

  • 1.

    Voor de vervanging van een bestaand bouwwerk door een (nagenoeg) geheel nieuwe constructie wordt geen omgevingsvergunning verleend, tenzij wordt voldaan aan de criteria voor nieuwbouw.

  • 2.

    Als minder dan de fundering en twee buitenmuren van een bouwwerk blijven staan, wordt de herbouw beschouwd als nieuwbouw.

  • 3.

    Als voor de herbouw aanpassing van de fundering nodig is, wordt de herbouw beschouwd als nieuwbouw.

  • 4.

    Voor ver- of herbouw van een bestaand bouwwerk wordt geen omgevingsvergunning verleend als het bouwwerk in het kader van een vastgesteld of al bekend dijkversterkingsplan geheel of gedeeltelijk verwijderd moet worden, tenzij het bouwwerk voldoet aan de criteria voor nieuwbouw en de bouwwerkzaamheden de uitvoering van de dijkversterkingswerken niet hinderen.

Uitbreiding permanent bouwwerk

  • 5.

    Een op zichzelf staand bouwwerk dat binnen het profiel van vrije ruimte staat, mag eenmalig worden uitgebreid met maximaal 100 m3 (berekend volgens de NEN2580). De inhoud van bij de verbouw/uitbreiding gesloopte stenen ruimtes, mogen hierbij worden opgeteld, mits deze niet zullen worden herbouwd of vervangen.

  • 6.

    In het geval van een uitbreiding van een bouwwerk moet de uitbreiding buiten het leggerprofiel van de waterkering worden gerealiseerd.

  • 7.

    Een uitbreiding van een bouwwerk met meer dan 100 m³ binnen het profiel van vrije ruimte wordt beschouwd als nieuwbouw.

Toetsingscriteria D

Herbouw permanent bouwwerk

  • 1.

    Voor de vervanging van een bestaand bouwwerk door een (nagenoeg) geheel nieuwe constructie wordt geen watervergunning verleend, tenzij wordt voldaan aan de criteria voor nieuwbouw.

  • 2.

    Als minder dan de fundering en twee buitenmuren van een bouwwerk blijven staan, wordt de herbouw beschouwd als nieuwbouw.

  • 3.

    Als voor de herbouw aanpassing van de fundering nodig is, wordt de herbouw beschouwd als nieuwbouw.

  • 4.

    Voor ver- of herbouw van een bestaand bouwwerk wordt geen omgevingsvergunning verleend als het bouwwerk in het kader van een vastgesteld of al bekend dijkversterkingplan geheel of gedeeltelijk moet worden verwijderd, tenzij het bouwwerk voldoet aan de criteria voor nieuwbouw en de bouwwerkzaamheden de uitvoering van de dijkversterkingswerken niet hinderen.

Uitbreiding permanent bouwwerk

  • 5.

    In het geval van een uitbreiding van een bouwwerk moet de uitbreiding buiten het leggerprofiel van de waterkering worden gerealiseerd.

Toetsingscriteria E

Tuinhekjes, schuttingen en tuinmuren

  • 1.

    In/op de waterkering zijn tuinhekjes, schuttingen en tuinmuren toegestaan als:

    • de onderkant van de constructie niet dieper beneden maaiveld reikt dan 30 cm;

    • eventuele palen (bij hekwerken en schuttingen) niet dieper beneden maaiveld reiken dan 60 cm;

    • het bouwwerk niet hoger is dan 1,00 meter. Een toegangspoort mag maximaal 2,00 meter hoog zijn;

    • het bouwwerk hoort bij bestaande bebouwing.

  • 2.

    In de beschermingszone zijn tuinhekjes, schuttingen en tuinmuren toegestaan als:

    • de onderkant van de constructie niet dieper in de bodem reikt dan 60 cm;

    • het bouwwerk niet hoger is dan 1,00 meter. Wanneer het bouwwerk op een afstand van meer dan 10 meter uit de grens tussen de waterkering en de beschermingszone komt, mag het bouwwerk maximaal 1,80 meter hoog worden.;

    • het bouwwerk hoort bij bebouwing.

Wegmeubilair

  • 3.

    In/op de waterkering is wegmeubilair is toegestaan als:

    • het wegmeubilair wordt geplaatst bij een openbare weg;

    • de onderkant van de fundering niet dieper in de bodem reikt dan 30 cm;

    • het wegmeubilair niet hoger is dan noodzakelijk voor de functie.

  • 4.

    In de beschermingszone van de waterkering is wegmeubilair is toegestaan als:

    • het wegmeubilair wordt geplaatst bij een openbare weg;

    • de onderkant van de fundering niet dieper in de bodem reikt dan 60 cm;

    • het wegmeubilair niet hoger is dan noodzakelijk voor de functie.

  • 5.

    Een tijdelijke en/of handmatig eenvoudig demontabel bouwwerk dat groter is dan 18 m2, gemetselde en/of geïsoleerde wanden heeft en/of een pannendak heeft wordt gezien als permanent bouwwerk en moet voldoen aan de criteria voor nieuwbouw.

  • 6.

    Tijdelijke bouwwerken en/of bouwwerken die makkelijk uit elkaar zijn te halen, zijn toegestaan als:

    • het bouwwerk niet op het talud wordt geplaatst;

    • de bekleding van het talud niet wordt aangetast (bijv door schaduwwerking);

    • het bouwwerk bedoeld is voor particulier tuingebruik;

    • de fundering niet gestort, geslagen of anderszins in de grond is gefundeerd en dus bovenop het maaiveld staat;

    • de grond waarop het tijdelijke bouwwerk staat en/of het bouwwerk dat makkelijk uit elkaar te halen is, eigendom is van de aanvrager.

Artikel 18b. Bouwwerken in en op een regionale of overige waterkering en bijbehorende beschermingszone

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 6.11.6 Vergunningplicht verbouwing en bouw.

Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen en hebben van bouwwerken in/op de waterkering en de beschermingszone bij de waterkering.

Verklaring van een aantal begrippen

In de meeste gevallen gaat het om gebouwen waarin wordt gewoond of gewerkt, met de inrichtingselementen die daarbij horen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • permanent bouwwerk/constructie: dit is een bouwwerk dat kapitaalintensief is en/of een normale/zware fundering heeft;

  • tijdelijk bouwwerk of constructie en/of een bouwwerk of constructie dat je makkelijk uit elkaar kunt halen: deze bouwwerken zijn van hout of een ander materiaal (niet van steen). Dit moet handmatig makkelijk uit elkaar te halen zijn. Het is niet voorzien van een fundering die in de grond is aangebracht, gestort, geslagen of van een soortgelijke fundering. Het bouwwerk/de constructie heeft géén gemetselde of geïsoleerde wanden of een pannendak. Hierbij gaat het om bijvoorbeeld een kippenhok, een fietsenrek of een blokhut-tuinhuisje e.d.;

  • tuinhekjes/tuinmuren: deze hebben een lichte fundering en maken onderdeel uit van de tuininrichting;

  • wegmeubilair: in deze beleidsregel worden die voorzieningen bedoeld die geen verkeerskundige functie hebben, maar die wel (vaak) langs een weg staan. Hierbij kan gedacht worden aan fietsenrekken, prullenbakken, picknickbankjes en –tafels. Voor objecten met een verkeerskundige functie (zoals lantarenpalen, verkeerslichten en verkeersborden geldt beleidsregel “Wegen, parkeerplaatsen en perceelontsluitingen (op- en afritten, trappen) in de waterkering en bijbehorende beschermingszones”.

Enkele andere belangrijke begrippen zijn:

  • beschermingszone: strookgrond aan beide kanten van de waterkering, die bijdraagt aan de stabiliteit van de waterkering. Deze zone die aan een waterstaatswerk grenst, is als zodanig in de legger aangegeven. In dat beperkingengebied wordt de waterkering beschermd doordat hier voorschriften en beperkingen kunnen gelden;

  • bouwwerk: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming direct of indirect met de grond is verbonden, direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de installaties die aan het bouwwerk gebonden zijn en die deel uitmaken van het bouwwerk;

  • profiel van vrije ruimte: ruimte die we vrijhouden naast, boven en onder een waterstaatswerk, zodat we het waterstaatswerk in de toekomst kunnen verbeteren als dat nodig is. Deze ruimte is vastgelegd in de legger en in de waterschapsverordening aangewezen als werkingsgebied/beperkingengebied;

  • aaneengesloten bebouwing: bebouwing die zo dicht op de aangrenzende bebouwing staat dat die het onmogelijk maakt om een toekomstige dijkversterking in grond uit te voeren;

  • waterkering: een verhoging in het landschap die water kan tegenhouden. Dit kan een verhoging zijn die door mensen is aangelegd, maar ook een natuurlijke verhoging of hooggelegen gronden met ondersteunende kunstwerken. Voorbeelden van een waterkering zijn: dammen, dijken, kades, keermuren, kunstwerken en hoge gronden.

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle regionale en overige waterkeringen en bijbehorende beschermingszones binnen het beheergebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Gerelateerde meldingen en vrijstellingen

Voor de volgende activiteiten zijn in de waterschapsverordening criteria opgesteld waarbij kan worden volstaan met een melding of er sprake is van een vrijstelling:

  • het verwijderen van een object (bijvoorbeeld beplanting en/of bouwwerken) (afd. 6.14);

  • het leggen van kabels en/of leidingen (afd. 6.7);

  • het aanbrengen van een schutting en hek (afd. 6.8);

  • het plaatsen van een veekerende afrastering (afd. 6.9);

  • het plaatsen van tijdelijke objecten en/of een object dat makkelijk uit elkaar is te halen (afd. 6.13);

  • het uitvoeren van een interne verbouwingen en/of het plaatsen van een dakkapel (afd. 6.11).

Voor werkzaamheden binnen de waterkering en/of de beschermingszone bij de waterkering geldt dat wanneer voldaan wordt aan alle criteria en voorschriften van de waterschapsverordening het werk kan worden gemeld of is vrijgesteld van de meldingsplicht. Voldoet het werk niet aan alle criteria en voorschriften? Dan is voor het werk een omgevingsvergunning vereist.

Gerateerde beleidsregels (vergunningsplicht)

Voor de volgende activiteiten zijn beleidsregels vastgesteld:

  • het leggen van kabels en/of leidingen (5.19);

  • het maken van een aanberming (5.21);

  • het uitvoeren van werkzaamheden aan wegen (5.22);

  • het maken van diepe boringen voor koude-warmte-opslag (KWO-systemen) (5.24).

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Voor het plaatsen en hebben van bouwwerken op een waterkering en in de bijbehorende beschermingszone is het van belang dat de waterkerende functie en de stabiliteit van de waterkering is gewaarborgd, dat het doelmatig beheer en onderhoud aan de waterkering niet wordt bemoeilijkt en dat de waterkeringen in de toekomst versterkt kunnen worden.

Toelichting op de beleidsregel

Waterschap Rivierenland wil in principe geen nieuwe permanente bouwwerken toestaan in de waterkeringen. De reden van dit verbod is dat bij een volgende dijkversterking deze ruimte van groot belang is om dijkversterking te kunnen uitvoeren.

Nieuw bouwen in de beschermingszone kan alleen als bij de bouwhoogte rekening wordt gehouden met de ruimte die nodig is voor toekomstige dijkversterking. Waterschap Rivierenland zal per geval op basis van de specifieke omstandigheden overwegen welke voorwaarden moeten worden gesteld. Hierbij worden de constructie van de waterkering en de constructie en de functie van het bouwwerk beoordeeld.

Tuinmuren en tuinhekjes in/op een waterkering en de beschermingszone bij de waterkering kunnen worden toegestaan als ze horen bij bestaande bebouwing. Dit omdat ze beschouwd worden als inrichtingselement van de woning. Voorwaarde is wel, dat ze bij toekomstige dijkversterking door of op kosten van de vergunninghouder worden weggehaald. Ook mogen ze het bestaande leggerprofiel niet doorsnijden.

Waterkerende functie

Hoge bouwwerken en constructies (bijvoorbeeld windmolens en (zend)masten) die diep in de ondergrond verankerd zijn, kunnen een extra nadelige invloed hebben op de waterkering. Voor dit soort bouwwerken in de waterkering en in de beschermingszone bij de waterkering wordt daarom geen omgevingsvergunning verleend.

Instandhouding profiel van vrije ruimte (p.v.v.r.)

Het profiel van vrije ruimte geeft de contouren aan van een eventuele toekomstige dijkversterking. Bij het beoordelen van vergunningsaanvragen voor bouwwerken in of op een waterkering en in de beschermingszone bij de waterkering, is het belangrijk dat gebouwd gaat worden buiten het profiel van vrije ruimte.

Beheer en Onderhoud

Om te zorgen dat de waterkering blijft voldoen aan de vereiste normen, is het nodig deze periodiek te inspecteren. Bij het beoordelen van vergunningaanvragen zal altijd de afweging worden gemaakt of de realisatie van een bouwwerk belemmerend werkt voor de inspectie en toezicht.

Het waterschap wil het dijkonderhoud op een doeltreffende en doelmatige manier uitvoeren. Objecten en/of veranderde inrichtingen van waterkeringen en onderhoudsstroken kunnen de bereikbaarheid voor het onderhoudsmaterieel belemmeren. Bij het toetsen van een vergunningaanvraag wordt beoordeeld of het uitvoeren van onderhoud nog op een goede wijze mogelijk is.

Toetsingscriteria

  • Hoge bouwwerken en constructies (bijvoorbeeld windmolens en (zend)masten) die diep in de ondergrond verankerd zijn, zijn niet toegestaan.

  • Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Daarnaast gelden de volgende bijzondere criteria.

Nieuwbouw permanent bouwwerk

  • 1.

    Op de waterkering is nieuwbouw van bouwwerken niet toegestaan.

  • 2.

    Nieuwbouw van permanente bouwwerken, speciale constructies en andere kapitaalsintensieve werken (bijvoorbeeld tennis/golfbanen), is toegestaan, mits de funderingen het profiel van vrije ruimte en het leggerprofiel niet doorsnijden. Een uitzondering hierop zijn de palen van paalfunderingen.

  • 3.

    In afwijking van criterium 2 is nieuwbouw in het profiel van vrije ruimte, maar buiten het leggerprofiel toegestaan als:

    • er geen vastgesteld profiel van vrije ruimte is, of

    • er een vastgesteld profiel van vrije ruimte is, de nieuwbouw plaatsvindt tussen aaneengesloten bebouwing en de overige bebouwing binnen het profiel van vrije ruimte, maar buiten het leggerprofiel staat.

  • 4.

    Binnen het waterstaatswerk en beschermingszones bij het waterstaatswerk mogen geen holle ruimtes (kruipruimten of ringbalken) onder de bouwwerken worden gemaakt of aanwezig zijn, ook niet boven het profiel van vrije ruimte.

  • 5.

    Als bouwwerken binnen de beschermingszone en buiten het profiel van vrije ruimte worden gerealiseerd, moet dat boven het aanwezige maaiveld plaatsvinden. Daarbij mag het maaiveld niet worden verlaagd. Wel kan de aanleg van funderings-/randbalken en vorstranden die horen bij plaatvloeren toegestaan worden als deze niet dieper dan 0,60 m. beneden maaiveld (vorstvrij) worden aangelegd.

  • 6.

    Afwijken van de beleidsregels ten aanzien van het aanbrengen van werken beneden het maaiveld is alleen mogelijk als wordt aangetoond dat hierdoor geen negatieve invloed op de stabiliteit ontstaat.

  • 7.

    De daadwerkelijke aanleg van het profiel van vrije ruimte nu of in de toekomst moet mogelijk zijn zonder dat hierdoor schade aan het werk ontstaat dat wordt aangebracht. Ook moet voor toekomstige dijkversterking voldoende werkruimte aanwezig blijven. De aanvrager moet door middel van berekeningen aantonen dat de bebouwing en/of fundering daarvan geen schade zal oplopen door de belasting van het grondlichaam conform het toekomstige profiel van vrije ruimte.

  • 8.

    Voor de kabel- en leidingenstrook die beschikbaar moet zijn aan de dijkzijde na een eventuele dijkversterking, en de gronddekking die nodig is bij het leggen van kabels en leidingen, moet nieuwbouw op ten minste 2,00 meter uit het binnentalud van het profiel van vrije ruimte worden gerealiseerd (punt A in figuur 5.18b.1).

    afbeelding binnen de regeling

Herbouw permanent bouwwerk

  • 9.

    Voor de vervanging van een bestaand bouwwerk door een (nagenoeg) geheel nieuwe constructie wordt geen omgevingsvergunning verleend tenzij wordt voldaan aan de beleidsregels voor nieuwbouw.

  • 10.

    Als minder dan de fundering en twee buitenmuren van een bouwwerk blijven staan, wordt de herbouw beschouwd als nieuwbouw.

  • 11.

    Als voor de herbouw aanpassing van de fundering nodig is, wordt de herbouw beschouwd als nieuwbouw.

  • 12.

    Voor ver- of herbouw van een bestaand bouwwerk wordt geen omgevingsvergunning verleend als het bouwwerk in het kader van een vastgesteld of al bekend dijkversterkingsplan geheel of gedeeltelijk verwijderd moet worden, tenzij het bouwwerk voldoet aan de criteria voor nieuwbouw en de bouwwerkzaamheden de uitvoering van de dijkversterkingswerken niet hinderen.

Uitbreiding permanent bouwwerk

  • 13.

    Een op zichzelf staand bouwwerk dat binnen het profiel van vrije ruimte staat, mag eenmalig worden uitgebreid met maximaal 100 m3 (berekend volgens de NEN2580). De inhoud van bij de verbouw/uitbreiding gesloopte stenen ruimtes, mogen hierbij worden opgeteld, mits deze niet zullen worden herbouwd of vervangen. Voor uitbreiding van bouwwerken binnen het profiel van vrije ruimte van de waterkeringen langs de Afgedamde Maas geldt in verband met overdimensionering geen beperking voor de grootte van de uitbreiding.

  • 14.

    In het geval van een uitbreiding van een bouwwerk moet de uitbreiding buiten het leggerprofiel van de waterkering worden gerealiseerd. Doorsnijding van het beheerprofiel is alleen mogelijk wanneer de aanvrager aantoont dat de functie van de waterkering hierdoor niet wordt aangetast.

  • 15.

    Een uitbreiding van een bouwwerk dat binnen het profiel van vrije ruimte staat met meer dan 100 m³, wordt beschouwd als nieuwbouw.

Tuinmuren, tuinhekjes en wegmeubilair met een lichte fundering

Tuinhekjes schuttingen en tuinmuren

  • 16.

    In/op de waterkering zijn tuinhekjes, schuttingen en tuinmuren toegestaan als:

    • de onderkant van de constructie niet dieper beneden maaiveld reikt dan 30 cm;

    • eventuele palen (bij hekwerken en schuttingen) niet dieper beneden maaiveld reiken dan 60 cm;

    • het bouwwerk niet hoger is dan 1,00 meter. Een toegangspoort mag maximaal 2,00 meter hoog zijn;

    • het bouwwerk bij bestaande bebouwing hoort.

  • 17.

    In de beschermingszone zijn tuinhekjes, schuttingen en tuinmuren toegestaan als:

    • de onderkant van de constructie niet dieper in de bodem reikt dan 60 cm;

    • het bouwwerk niet hoger is dan 1,00 meter. Wanneer het bouwwerk op een afstand van meer dan 10 meter uit de grens tussen de waterkering en de beschermingszone komt, mag het bouwwerk maximaal 1,80 meter hoog worden;

    • het bouwwerk bij bestaande bebouwing hoort.

  • 18.

    In/op de waterkering is wegmeubilair is toegestaan als:

    • het wegmeubilair wordt geplaatst bij een openbare weg;

    • de onderkant van de fundering niet dieper in de bodem reikt dan 30 cm;

    • het wegmeubilair niet hoger is dan noodzakelijk voor de functie.

  • 19.

    In de beschermingszone van de waterkering is wegmeubilair is toegestaan als:

    • het wegmeubilair wordt geplaatst bij een openbare weg;

    • de onderkant van de fundering niet dieper in de bodem reikt dan 60 cm;

    • het wegmeubilair niet hoger is dan noodzakelijk voor de functie.

  • 20.

    Een tijdelijke en/of handmatig eenvoudig demontabel bouwwerk dat groter is dan 18 m2, gemetselde en/of geïsoleerde wanden heeft en/of een pannendak heeft, wordt gezien als permanent bouwwerk en moet voldoen aan de criteria voor nieuwbouw.

  • 21.

    Tijdelijke bouwwerken en/of bouwwerken die makkelijk uit elkaar zijn te halen, zijn toegestaan als:

    • het bouwwerk niet op het talud wordt geplaatst;

    • de bekleding van het talud niet wordt aangetast (bijv door schaduwwerking);

    • het bouwwerk bedoeld is voor particulier tuingebruik;

    • de fundering niet gestort, geslagen of anderszins in de grond is gefundeerd en dus bovenop het maaiveld staat;

    • de grond waarop het tijdelijke bouwwerk staat en/of het bouwwerk dat makkelijk uit elkaar te halen is, eigendom is van de aanvrager.

Artikel 19. Kabels en leidingen

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 6.7.12 Vergunningplicht kabel of leiding.

In de waterschapsverordening is sprake van het begrip ‘waterstaatswerk’. Hieronder wordt verstaan zowel een waterkering als een oppervlaktewaterlichaam. Voor de leesbaarheid worden in deze beleidsregel de begrippen ‘waterkering’ en ‘water’ gebruikt in plaats van waterstaatswerk en oppervlaktewaterlichaam.

In de waterschapsverordening zijn ook wegen opgenomen. Dit betreft wegen die in beheer zijn bij het waterschap.

Er wordt in deze beleidsregel onderscheid gemaakt tussen:

  • kabels en leidingen die parallel aan de waterkering in de waterkering en/of de beschermingszone bij de waterkering worden aangebracht;

  • kabels en leidingen die een waterkering kruisen;

  • kabels en leidingen die parallel aan en kruisend met een water worden aangebracht;

  • kabels en leidingen die parallel aan en kruisend met een weg worden aangebracht.

Verklaring van een aantal begrippen:

Het waterschap onderscheidt in het kader van deze beleidsregel een aantal groepen kabels en leidingen:

Kabels: voorzieningen voor het aanleggen, hebben en onderhouden van onder andere elektriciteits-, signaal- en telecommunicatievoorzieningen.

Mantelbuizen (drukloze leidingen): leidingen ter bescherming van kabels en/of (mediumvoerende) leidingen.

Kleine (druk)leidingen: (druk)leidingen (kleiner of gelijk aan Ø110mm en een inwendige druk lager en/of gelijk aan 3,5 Bar) zijn onder andere vrij vervalrioleringen, drainage en kleine industriële leidingen.

Grote (druk)leidingen: (druk)leidingen (groter dan Ø 110mm en/of een inwendige druk hoger dan 3,5 Bar) zijn onder andere water- en gasleidingen, drukrioleringen, stadsverwarming en industriële leidingen, maar ook leidingen die deel uitmaken van het hoofdtransportstelsel of distributienetwerk. Vooral de voorzieningen voor het hoofdtransportstelsel of distributienetwerk worden veelal gezien als kapitaalintensieve werken voor een periode van 50 jaar of meer en zijn in de toekomst moeilijk aan te passen. Daarom zijn hiervoor specifieke toetsingscriteria van toepassing.

Overige begrippen in deze beleidsregel:

Weg(en): rijbanen, paden, trottoirs, wegmeubilair en alles wat naar de aard van de weg daartoe behoort zoals bermen, parkeergelegenheden en bermsloten.

Rijbaan: Het aaneengesloten deel van een verharde weg dat ervoor bestemd is om door gemotoriseerde voertuigen te worden bereden. Fietspaden, molenkaden en onverharde paden vallen dus niet onder de definitie van rijbaan en worden aangeduid met ‘paden'.

Wegcunet: een uitgegraven gedeelte in een niet draagkrachtige grondlaag. In deze uitgraving wordt een aardebaan aangelegd als dragend lichaam voor wegen.

Civieltechnisch kunstwerk: hieronder wordt o.a. verstaan duikers, bruggen, stuwen.

Voor welke waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen en wegen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen en wegen in beheer bij het waterschap binnen het beheergebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Voor het aanleggen, hebben, houden en onderhouden van kabels en leidingen binnen het waterstaatswerk, beschermingszones bij het waterstaatswerk, oppervlaktewaterlichamen en wegen in beheer bij het waterschap zijn in de waterschapsverordening criteria opgenomen voor een vrijstelling en voor een melding.

Voor het maken van een Koude-Warmte-Opslag (KWO) systeem geldt een aparte beleidsregel (nummer 5.24). Ondersteunende objecten voor kabels en leidingen, die geplaatst worden in een water of de beschermingszone bij een water worden getoetst aan beleidsregel 5.5. Indien de ondersteunende objecten in de waterkering of de beschermingszones bij de waterkering worden geplaatst, worden deze objecten getoetst aan beleidsregel 5.18a (primaire waterkeringen) of 5.18b (regionale waterkeringen).

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen en het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij het aanbrengen van kabels en leidingen in de waterkering en/of de beschermingszone bij de waterkering is het vooral van belang dat de waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd. Bij het aanbrengen van kabels en leidingen in een oppervlaktewaterlichaam en/of beschermingszone bij het oppervlaktewaterlichaam is vooral het belang dat het profiel van het water en de aan- en afvoer van water is en blijft gewaarborgd.

Bij het aanbrengen van kabels en leidingen onder en langs een weg in de wegberm is het vooral belangrijk dat de functie, de veiligheid, de berijdbaarheid en de bereikbaarheid van de weg is en blijft gegarandeerd. Ook is het van belang dat projecten in het kader van de taken van het waterschap kunnen worden uitgevoerd zonder dat de kosten vanwege vergunde werken toenemen.

Toelichting op de beleidsregel

Oppervlaktewaterlichamen

Het is in het algemeen noodzakelijk om de aanleg van kabels en leidingen in de directe omgeving van oppervlaktewaterlichamen te reguleren. Aan de ene kant om te voorkomen dat het aanbrengen van en de aanwezigheid van kabels en leidingen kunnen leiden tot schade aan oppervlaktewaterlichamen en kunstwerken. Dit speelt onder andere bij de aanleg en vernieuwing van de kabels en leidingen. Aan de andere kant om te voorkomen dat bij uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan de oppervlaktewaterlichamen of kunstwerken kabels en leidingen beschadigd worden, waardoor onveilige situaties kunnen ontstaan. Ook het gebruik van oppervlaktewaterlichamen door de scheepvaart kan leiden tot het beschadigen van kabels en leidingen door bijvoorbeeld het gebruik van ankers. Het is van belang om bij de kruising van oppervlaktewaterlichamen de kabels en leidingen zoveel mogelijk te bundelen. Hierdoor blijft het aantal kruisingen van kabels en leidingen met oppervlaktewaterlichamen relatief beperkt. Om het aantal kabels en leidingen in de directe omgeving van oppervlaktewaterlichamen zo beperkt mogelijk te houden, worden alleen kabels en leidingen toegestaan die nodig zijn en als er geen ander redelijk alternatief is.

Kruisen van oppervlaktewaterlichamen

Bij primaire en secundaire wateren is het uitgangspunt dat bij de aanleg van een kabel of leiding die een water kruist, deze het water onderlangs kruist. Hiermee proberen we te voorkomen dat eventuele aanpassingen van wateren (en aanwezige kunstwerken) niet direct zullen leiden tot verleggen van kabels en/of leidingen. Bovenlangs kruisen van wateren is mogelijk als er voldoende ruimte overblijft voor toekomstige aanpassingen van wateren én als wordt aangetoond dat onderlangs kruisen geen optie is (vanwege de veiligheid, hoogteligging van het maaiveld, ruimte tussen het maaiveld en bovenkant van het civieltechnisch kunstwerk, enz.). Vervangen van civieltechnische kunstwerken en aanpassen van de hoofdaders van het watersysteem (primaire wateren) kan leiden tot hoge maatschappelijke kosten en schade voor derden.

Waterkeringen

De aanleg en de aanwezigheid van kabels en leidingen kan de waterkerende functie van de waterkering aantasten. Waterschap Rivierenland is daarom terughoudend in het toestaan van kabels en leidingen binnen de waterkering en/of bijbehorende beschermingszone. Buiten gebruik gestelde kabels en leidingen moeten, als dit kan, uit de waterkering worden verwijderd.

Waterkerende functie

Schade aan leidingen komt regelmatig voor. Dit kan grote gevolgen hebben voor de stabiliteit van de waterkering. Schade aan de waterkering door verweking of explosie moet worden voorkomen. Dat kan door de leidingen die schade kunnen veroorzaken en die niet noodzakelijk in de waterkering en/of in de beschermingszone bij de waterkering moeten liggen, buiten die zones aan te leggen.

Kruisingen van leidingen met de waterkering verdienen speciale aandacht. Een leiding die de waterkering kruist, vormt als het ware een tunnel (kwelweg) door of onder de waterkering. Daarom moeten deze kruisingen zo aangelegd worden, dat het risico van falen (van zowel de waterkering als de leiding) zo klein mogelijk wordt.

Drainage

Voor de ontwatering van landbouw- of andere percelen, kan het soms wenselijk zijn drainage aan te leggen. Drainage binnen het leggerprofiel van de waterkering verhoogt echter het risico op het aantrekken van kwelwater. Soms kan drainage waterstaatkundig voordelig zijn, als het de afvoer van spanningswater uit de waterkering bevordert of als het voorkomt dat hemelwater zich ophoopt tussen de waterkering en een aanberming tegen de waterkering. Voor het aanbrengen en hebben van drainage in de waterkering en/of bijbehorende beschermingszone wordt daarom alleen watervergunning verleend als er waterstaatkundig geen negatieve effecten ontstaan.

Wegen

In de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden is het waterschap wegbeheerder. Het betreft de wegen die gelegen zijn buiten de bebouwde kom voor zover dit geen provinciale of rijkswegen zijn.

Wat behoort tot de (openbare) weg?

Op grond van de Wegenwet behoren tot de wegen: voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen en andere verkeersbanen voor beperkt gebruik en bruggen. Naast de in de Wegenwet gegeven opsomming behoren eveneens tot de weg: de bermen, taluds, tussenstroken bij twee of meer rijbanen, stoepen, glooiingen, wegsloten, duikers, sluizen, beschoeiingen, geluidswerende voorzieningen en andere werken die zich in die wegen bevinden of daarmee rechtstreeks zijn verbonden.

Het is in het algemeen noodzakelijk om de aanleg van kabels en leidingen in de directe omgeving van wegen te reguleren. Aan de ene kant om te voorkomen dat de aanwezigheid van kabels en leidingen kunnen leiden tot schade aan de weg. Dit speelt onder andere bij de aanleg en vernieuwing van de kabels en leidingen. Aan de andere kant om te voorkomen dat bij het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan de weg kabels en leidingen worden beschadigd. Hierdoor kunnen mogelijk onveilige situaties ontstaan.

De aanleg en de aanwezigheid van kabels en leidingen kan de functie van de weg aantasten. Waterschap Rivierenland is daarom terughoudend in het toestaan van kabels en leidingen in de weg. Uitgangspunt is dat kabels en leidingen in de berm op voldoende afstand van de rijbaan worden aangelegd.

Het is van belang om bij de kruising van de rijbaan de kabels en leidingen zoveel mogelijk te bundelen. Uitgangspunt is om bij rijbaan kruisingen de kabels sleufloos aan te brengen.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

    Voor wateren geldt:

  • 2.

    Primaire wateren (die niet in de waterkering en beschermingszone liggen) met inliggende civieltechnische kunstwerken worden onderlangs gekruist. Het bovenlangs kruisen van een duiker kan worden toegestaan als wordt aangetoond dat vanwege een veiligheidsrisico (bij aanbrengen of tijdens het gebruik) een water met inliggend civieltechnisch kunstwerk niet onderlangs kan worden gekruist. Bij het verzoek om bovenlangs te mogen kruisen, moet het belang worden aangetoond en het risico inzichtelijk worden gemaakt. Het veiligheidsrisico bij aanbrengen van kabels en/of leidingen moet worden onderbouwd met KLIC-meldingen.

  • 3.

    Bij het kruisen van een door het waterschap aangewezen vaarweg voor scheepvaart door middel van een boring of persing moet de kabel en/of leiding een gronddekking hebben van minimaal 3,0 meter onder het gehele leggerprofiel (bij het ontbreken van een leggerprofiel moeten de vaste bodem en taluds van het water als uitgangspunt worden gehanteerd).

    Voor waterkeringen geldt:

  • 4.

    Voor het aanbrengen en hebben van drainage binnen de waterkering en/of beschermingszone bij de waterkering wordt alleen een omgevingsvergunning verleend als er waterstaatkundig geen negatieve effecten ontstaan.

  • 5.

    Het ontwerp, de aanleg en het beheer van leidingen in, onder en vlakbij waterkeringen moet aan een adequaat niveau voldoen. Bij de aanleg moet een adequate techniek worden toegepast. Er is sprake van een adequate methodiek als aan de NEN3650-serie of aan een gelijkwaardige methodiek wordt voldaan.

  • 6.

    De stabiliteit van de waterkering moet tijdens en na de uitvoering van kabel- en leidingwerkzaamheden worden gegarandeerd.

  • 7.

    PE-leidingen moeten minimaal van kwaliteit PE100 en SDR11 zijn (de verhouding tussen de wanddikte en de (buiten)diameter mag maximaal 11 zijn).

  • 8.

    Bij grote (druk)leidingen (groter dan Ø 110mm en/of een inwendige druk hoger dan 3,5 Bar) moet (ook bij een open ontgraving) een sterkteberekening uitgevoerd worden.

  • 9.

    Kabels en leidingen moeten “in open ontgraving” gelegd worden en:

    • a.

      buiten de waterkering, het profiel van vrije ruimte en/of bijbehorende beschermingszone;

    • b.

      als de aanvrager aantoont dat dit niet mogelijk is, in de beschermingszone;

    • c.

      als leggen in de beschermingszone niet mogelijk is, kan de kabel of leiding in de waterkering gelegd worden, waarbij deze in ieder geval niet parallel in het talud mag worden gelegd. Hierbij wordt de voorkeursvolgorde gehanteerd van:

      • i.

        binnenkruin,

      • ii.

        3,00 meter gemeten uit de binnenteen,

      • iii.

        3,00 meter gemeten uit de buitenteen,

      • iv.

        buitenkruin.

Als de gelegenheid zich voordoet, moeten de kabels en leidingen verlegd worden naar een tracé buiten de waterkering en/of de beschermingszone bij de waterkering.

  • 10.

    Leidingen waardoor als gevolg van falen een verwekings- of explosiekrater kan ontstaan, moeten volledig (incl. de bij de leiding behorende veiligheidszone) buiten het leggerprofiel van de waterkering worden aangelegd.

  • 11.

    Bestaande tracés in de waterkering en/of de beschermingszone bij de waterkering kunnen benut blijven en eventueel uitgebreid wanneer:

    • de kabel of de verwekingszone/explosiekrater van de reeds aanwezige leiding (conform een adequate methode zoals de NEN3650-serie) buiten het leggerprofiel ligt, en;

    • de kabel of de verwekingszone/explosiekrater van de aan te leggen leiding (conform een adequate methode zoals de NEN3650-serie) buiten het profiel van vrije ruimte ligt (met uitzondering van de directe aansluiting op het aanwezige stelsel), en;

    • de veiligheid van de waterkering door de aanleg voldoende gewaarborgd blijft;

    • mantelbuizen voldoen aan een adequate methodiek zoals de NEN3650-serie (en dit wordt aangetoond voordat van de mantelbuis gebruik zal worden gemaakt) of worden gedämmerd (dichtgeschuimd) na gebruik;

    • glasvezelbuizen waarin glasvezels in de tubes worden geblazen, mogen worden gebruikt als een deel van de inliggende kabels/vezels niet buiten gebruik worden gesteld. Als alle glasvezels buiten gebruik worden gesteld en de glasvezelbuis daarna weer in gebruik moet worden genomen, wordt deze beschouwd als nieuwe buis en aan een adequate methodiek getoetst. Er is sprake van een adequate methodiek als aan de NEN3650-serie of aan een gelijkwaardige methodiek wordt voldaan.

  • 12.

    Een horizontaal gestuurde boring (HDD-techniek) is alleen toegestaan als uit het werk/boorplan met daarbij relevant grondonderzoek, kwelweglengte-, sterkte- en muddruk-berekeningen (conform een adequate methode zoals de NEN3650-serie) blijkt dat de waterkerende functie van de waterkering gegarandeerd blijft.

  • De mantelbuis/leiding moet tijdens de intrekoperatie worden ingetrokken in het boorgat met Drill-Grout (mengverhouding 180kg op 1000 liter water). Uit het boorplan moet blijken hoe het Drill-Grout de boorspoeling gaat verdringen.

  • 13.

    Bij alle sleufloze technieken (persing of HDD-techniek) moet een sterkte- en muddrukberekening conform een adequate methodiek worden uitgevoerd. Deze berekening moet gebaseerd zijn op - in de buurt van de aanleglocatie - uitgevoerd grondmechanisch en (geo)hydrologisch onderzoek en de locaties voor dat onderzoek moeten door het waterschap goedgekeurd worden. Er is sprake van een adequate methodiek als aan de NEN3650-serie of aan een gelijkwaardige methodiek wordt voldaan.

  • 14.

    De zogenaamde "rakettechniek" is in de waterkering en/of bijbehorende beschermingszone niet toegestaan.

  • 15.

    Bij het realiseren van een hoogspanningstracé boven de waterkering en bijbehorende beschermingszones moet minimaal 12 meter boven het gehele profiel van vrije ruimte vrij blijven van kabels. Hoogspanningsmasten ten behoeve van het hoogspanningstracé worden getoetst aan beleidsregel 5.18a (voor primaire keringen) of 5.18b (voor regionale keringen).

    Kruisingen

  • 16.

    Kruisingen van kabels en leidingen met waterkeringen moeten zo haaks mogelijk worden gerealiseerd. De kabel- of leidingkruising moet in principe door middel van een open ontgraving aangelegd worden.

  • 17.

    Indien een leiding de waterkering bovenlangs kruist, dient de kruising op de kruin boven maatgevend hoogwater gemaakt te worden.

  • 18.

    Toepassing van de gesloten front techniek (persing) is alleen toegestaan als de kruising geheel plaatsvindt buiten het profiel van vrije ruimte van de waterkering.

  • 19.

    Bij kruisingen worden bovenlangs geen mantelbuizen toegestaan binnen het profiel van vrije ruimte van de waterkering.

  • 20.

    De toepassing van een mantelbuis bij een horizontaal gestuurde boring (HDD-techniek) wordt toegestaan bij kabels die worden aangebracht onder de waterkering.

  • 21.

    Een omhullende mantelbuis is verplicht bij een horizontaal gestuurde boring (HDD-techniek) wanneer er sprake is van bundeling van meer dan 2 mantelbuizen/leidingen.

  • 22.

    Een leidingkruising moet zodanig ontworpen en aangelegd worden dat:

    • a.

      de leiding als één stuk binnen de waterkering en/of bijbehorende beschermingszone aangelegd wordt; en

    • b.

      bij een primaire waterkering: bij een horizontaal gestuurde boring het tracé van de leiding onder de hele waterkering en bijbehorende beschermingszone minimaal:

      • i.

        10,00 meter beneden het maaiveld ligt en

      • ii.

        7,00 meter in het pleistoceen en

      • iii.

        5,00 meter beneden dijktechnisch aangebrachte constructies;

    • c.

      bij een regionale waterkering: bij een horizontaal gestuurde boring het tracé van de leiding onder de hele waterkering en bijbehorende beschermingszone minimaal:

      • i.

        6,00 meter beneden het maaiveld ligt en

      • ii.

        5,00 meter beneden dijktechnisch aangebrachte constructies.

  • 23.

    Een leidingkruising worden drukloos gemaakt en kunnen worden afgesloten. Afsluiters worden zowel aan de binnendijkse en de buitendijkse zijde geplaatst en zijn ook tijdens hoogwaterperiodes bereikbaar en bedienbaar.

    Parallelligging

  • 24.

    De toepassing van een mantelbuis parallel aan een waterkering wordt alleen toegestaan als aanleg moet plaatsvinden onder een aanwezige afrit of zijweg waarop een gesloten verharding is aangebracht. De mantelbuis wordt dan buiten het leggerprofiel gelegd.

  • 25.

    Grote (druk)leidingen (groter dan Ø 110mm en/of een inwendige druk hoger dan 3,5 Bar) inclusief verwekingszone en/of explosiekrater worden buiten de veiligheidszone behorende bij het profiel van vrije ruimte gelegd.

  • 26.

    Voor de aanleg van lokale voorzieningen van het openbare verlichtingsnet in en nabij de binnenkruinlijn van de waterkering wordt een omgevingsvergunning verleend als de voorzieningen vanwege de verkeersveiligheid noodzakelijk zijn en er verlichtingtechnisch geen alternatief is. Dergelijke voorzieningen zijn in de buitenkruinlijn niet toegestaan.

    Dijkversterking

  • 27.

    Op verzoeken om schadevergoeding als gevolg van dijkversterkingsprojecten is de Schadevergoedingsregeling Waterschap Rivierenland (NKL 1999 (voor niet-telecombedrijven) en de Telecommunicatiewet (voor de Telecombedrijven)) van toepassing.

  • 28.

    Als de werkzaamheden voor het leggen van kabels en leidingen plaatsvinden in een traject waarvoor een dijkverbetering is te voorzien, draagt de vergunninghouder de noodzakelijke kosten van eventuele verlegging van kabels en leidingen.

    Voor wegen geldt:

  • 29.

    Het is niet toegestaan boomwortels af te zagen of op een andere manier te onderbreken of kabels en leidingen aan te leggen middels een boogzinker binnen het weglichaam (om holle ruimtes binnen het weglichaam te voorkomen).

  • 30.

    Bij de aanleg moet de oorspronkelijk opbouw van de grond, de weg en de berm worden hersteld.

  • 31.

    Bij de aanleg van kabels en leidingen “in open ontgraving” langs de weg, wordt binnen het zettingsgevoelige gebied onder en naast het verhard wegdek geen grond geroerd. Het zettingsgevoelige gebied bevindt zich binnen de lijn die getrokken kan worden onder een hoek van 45 graden vanuit de rand van het verhard wegdek.

  • 32.

    Kabels en leidingen langs wegen worden ten minste 0,30 meter uit de kant van de wegverharding aangelegd.

  • 33.

    Voorzieningen in de kabels en leidingen zoals afsluiterputten, brandkranen, inspectieputten worden duidelijk herkenbaar gemaakt door middel van een plaatselijke verharding en vormen geen belemmering voor de veiligheid of het gebruik van de weg.

  • 34.

    Bij aanleg onder een rijbaan/weg wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van een gestuurde boring. Als daarvoor niet voldoende ruimte is, kan gebruik worden gemaakt van een persing. Als er sprake is van de aanleg binnen (de beschermingszone van) een waterkering wordt gebruik gemaakt van een open ontgraving.

  • 35.

    Bij een persing is het in- en uittredepunt tenminste 0,50 meter van de kant van het wegcunet verwijderd en bij een gestuurde boring tenminste 1,00 meter.

  • 36.

    Kabels en leidingen worden tenminste 1,00 meter onder de bovenkant van het wegdek aangelegd.

  • 37.

    Vergunninghouder brengt de oorspronkelijke hoogte terug na een jaar eventuele nazetting van de grond de weg en of de berm in en het wegdek in de oorspronkelijke staat herstellen.

  • 38.

    Werkzaamheden voor de aanleg van kabels en leidingen die parallel aan de as van de weg worden aangelegd, worden in open ontgraving uitgevoerd. Als de werkzaamheden door middel van een horizontaal gestuurde boring worden uitgevoerd, wordt aangetoond dat die werkwijze minder schade veroorzaakt. De horizontale gestuurde boring wordt onderbouwd door middel van een boorplan met mud- en trekkrachtberekening. Uit het boorplan blijkt ook dat er geen schade zal worden toegebracht aan de wegfundering.

Artikel 20. Bomen en struiken en laagblijvende beplanting binnen de waterkering en/of de beschermingszone van de waterkering

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 6.6.11 Vergunningplicht voor het aanbrengen van beplanting.

Hieronder wordt ook verstaan het planten van bomen, struiken en laagblijvende beplanting binnen de waterkering en/of de beschermingszone bij de waterkering.

Verklaring van een aantal begrippen

(hout)beplantingen: bomen, struiken en laagblijvende beplanting die worden geplant om de tuin in te richten of het landschap te verfraaien.

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen binnen het beheergebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Het planten van bomen, struiken en laagblijvende beplanting is vaak onderdeel van terreininrichting waarbij ook (semipermanente) bouwwerken of objecten worden aangebracht. Voor het aanbrengen van semipermanente bouwwerken in de beschermingszone stelt de waterschapsverordening voorwaarden en voorschriften. Als daaraan kan worden voldaan, dan volstaat een melding.

Voor permanente bouwwerken binnen de waterkering en de beschermingszones van waterkering geldt een aparte beleidsregel voor primaire waterkeringen (5.18a) en voor regionale waterkeringen (5.18b).

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen. Bij het planten van bomen en struiken is het vooral belangrijk dat de stabiliteit van de waterkering is gegarandeerd en dat er door de groei van wortelstelsels door een kleilaag geen 'piping' ontstaat. Bij het vervangen van het grastalud door laagblijvende beplanting gaat het om de bescherming van de erosiebestendigheid van het talud.

Toelichting op de beleidsregel

Waterkerende functie

Bij de toetsing of bomen, struiken en planten invloed hebben op de waterkering, zijn drie aspecten belangrijk:

  • 1.

    schaduwwerking: door schaduwwerking kan het gras, de standaard taludbekleding, onder bomen en struiken minder goed groeien. De erosiebestendigheid van het talud komt hiermee in gevaar. Daarom wordt er in de toetsingscriteria voor bomen en struiken een horizontale afstand tot het leggerprofiel aangehouden;

  • 2.

    stabiliteit: om de stabiliteit van een dijk te garanderen, is een bepaalde afmeting (hoogte en breedte) van die dijk nodig. Dit heet het ‘leggerprofiel’. Doorsnijding van dit leggerprofiel met bijv. een wortelkluit van een boom of struik, maakt de dijk minder stabiel (en dus minder veilig). Omgewaaide bomen kunnen door het ontstane gat van de wortelkluit de dijk ernstig beschadigen. In de toetsingscriteria komt dit aspect tot uiting in de verticale afstand tot het leggerprofiel;

  • 3.

    Piping: piping is het verschijnsel dat water en zand onder de dijk door komt via waterdoorlatende lagen. Hierdoor ontstaan tunnels onder de dijk. De stabiliteit van de waterkering komt daardoor in gevaar. Kleilagen in en onder de dijk voorkomen piping. Er bestaat gevaar dat het wortelstelsel van bomen en struiken door deze kleilagen heendringt. Hierdoor neemt de kans op piping toe. In de toetsingscriteria komt dit aspect tot uiting in de verticale afstand tot het leggerprofiel.

  • Bij boezemkades is er op dit moment geen invloed van piping bekend, bij primaire en andere regionale waterkeringen (zoals de Lingedijken) wel.

Beheer en onderhoud

Het talud van de dijk is bekleed met erosiebestendig materiaal (gras of harde bekleding). Het waterschap wil de waterkeringen goed kunnen inspecteren. Medewerkers komen ter plaatse kijken of de dijk is beschadigd. Bijvoorbeeld door uitspoeling door regen of overslaand water of door graafactiviteiten van dieren. Bij gebruik van een andere vorm van bodembedekking is controle door medewerkers niet (goed) mogelijk. Daarom wordt geen watervergunning verleend voor het vervangen van de bestaande taludbekleding door een andere vorm van taludbedekking (bijv. anti-worteldoek). Ook niet in combinatie met een bodembedekker.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden allereerst aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Daarnaast gelden, afhankelijk van de situatie ook de volgende specifieke toetsingscriteria:

afbeelding binnen de regeling

Toetsingscriteria A

  • 1.

    De aanwezigheid van de beplanting mag het doelmatig beheer en onderhoud op en nabij de waterkering niet belemmeren.

  • 2.

    In het buitendijkse gedeelte van de waterkering zijn bomen, heggen en solitaire struiken niet toegestaan.

  • 3.

    In het binnendijkse gedeelte van de waterkering zijn bomen en solitaire struiken alleen toegestaan als:

    • a.

      de bomen van nature niet hoger worden dan 5 meter en

    • b.

      het maaiveld ter plaatse van de beplanting minimaal 0,5 meter hoger is dan het leggerprofiel en

    • c.

      de afstand van het leggerprofiel tot de beplanting minimaal 2 meter is bij een regionale kering of 4 meter uit het leggerprofiel bij een primaire kering.

  • 4.

    Heggen en hagen zijn in het binnendijkse gedeelte van de waterkering toegestaan als:

    • a.

      het maaiveld ter plaatse van de heg/haag minimaal 0,5 meter hoger is dan het leggerprofiel; en

    • b.

      de heg/haag niet hoger wordt dan 1,00 meter; en

    • c.

      het plantgat niet dieper wordt dan 25 cm beneden maaiveld.

  • 5.

    Het is niet toegestaan om in plantgaten voorzieningen aan te brengen voor beluchting of watervoorziening.

  • 6.

    Voor aanplant van bomen kan vanwege het plantseizoen in overleg met het waterschap worden afgeweken van de zogenaamde dijksluitingsperiode. Voor aanplant in deze periode wordt een watervergunning verleend als de aanplant niet tijdens hoogwater plaatsvindt en plantgaten in één werkgang worden gegraven, voorzien worden van beplanting en met uitkomende grond worden aangevuld en voldoende worden verdicht.

Toetsingscriteria B

  • 1.

    De aanwezigheid van de beplanting mag het doelmatig beheer en onderhoud op en nabij de waterkering niet belemmeren.

  • 2.

    In zowel de buiten- als de binnendijkse beschermingszone zijn bomen en struiken alleen toegestaan als:

    • a.

      het maaiveld ter plaatse van de beplanting minimaal 0,5 meter hoger is dan het leggerprofiel en

    • b.

      aaneengesloten beplanting (heg of haag) niet hoger wordt dan 1,00 meter.

  • 3.

    Het is niet toegestaan om in plantgaten voorzieningen aan te brengen voor beluchting of watervoorziening;

  • 4.

    Voor aanplant van bomen kan vanwege het plantseizoen in overleg met het waterschap worden afgeweken van de zogenaamde dijksluitingsperiode. Dat is de periode van 15 oktober tot 1 april. Voor aanplant in deze periode wordt een omgevingsvergunning verleend als de aanplant niet tijdens hoogwater plaatsvindt en plantgaten in één werkgang worden gegraven, voorzien worden van beplanting en met uitkomende grond worden aangevuld en voldoende worden verdicht.

Toetsingscriteria C

  • 1.

    De aanwezigheid van de beplanting mag het doelmatig beheer en onderhoud op en vlakbij de waterkering niet belemmeren.

  • 2.

    In zowel de buiten- als de binnendijkse beschermingszone zijn bomen die hoger worden dan 5 meter alleen toegestaan als:

    • a.

      het maaiveld ter plaatse van de boom/bomen hoger is dan het profiel van vrije ruimte, en

    • b.

      de boom/bomen minimaal 2 meter uit de waterkering worden geplant.

  • 3.

    Het is niet toegestaan om in plantgaten voorzieningen aan te brengen voor beluchting of watervoorziening;

  • 4.

    De aanplant van bomen vindt niet tijdens hoogwater plaats en plantgaten worden in één werkgang gegraven, voorzien van beplanting en met uitkomende grond aangevuld en voldoende verdicht.

Toetsingscriteria D

  • 1.

    De aanwezigheid van de beplanting mag het doelmatig beheer en onderhoud op en nabij de waterkering niet belemmeren.

  • 2.

    In zowel de buiten- als de binnendijkse beschermingszone zijn bomen die hoger worden dan 5 meter alleen toegestaan als:

    • a.

      de boom/bomen minimaal 2 meter uit de waterkering worden geplant en er 1 meter overhoogte ten opzichte van het leggerprofiel is, of

    • b.

      de boom/bomen minimaal 5 meter uit de waterkering en buiten de invloedslijnen van piping worden geplant.

  • 3.

    Het is niet toegestaan om in plantgaten voorzieningen aan te brengen voor beluchting of watervoorziening;

  • 4.

    Voor aanplant van bomen kan vanwege het plantseizoen in overleg met het waterschap worden afgeweken van de zogenaamde dijksluitingsperiode. Voor aanplant in deze periode wordt een watervergunning verleend als de aanplant niet tijdens hoogwater plaatsvindt en plantgaten in één werkgang worden gegraven, voorzien worden van beplanting en met uitkomende grond worden aangevuld en voldoende worden verdicht.

Toetsingscriteria E

  • 1.

    De aanwezigheid van de beplanting mag het doelmatig beheer en onderhoud op en vlakbij de waterkering niet belemmeren.

  • 2.

    Het gebruik van anti-worteldoek is niet toegestaan.

  • 3.

    Het vervangen van de buitendijkse taludbekleding is niet toegestaan.

  • 4.

    Als het maaiveld binnendijks hoger ligt dan het Maatgevend Hoog Water (MHW) is laagblijvende beplanting als taludbedekking op het binnendijkse talud toegestaan.

  • 5.

    Bij regionale waterkeringen mag de erosiebestendige binnendijkse taludbekleding vanaf een afstand van 1,00 meter vanaf de binnenteen vervangen worden door andere laagblijvende beplanting mits er minimaal 0,50 m overhoogte is ten opzichte van het leggerprofiel.

  • 6.

    Bij primaire waterkeringen mag de erosiebestendige binnendijkse bekleding vanaf een afstand van 2 meter vanaf de binnenteen (namelijk op het vlakke deel van de berm) vervangen worden door andere laagblijvende beplanting mits er minimaal 1,00 m overhoogte is ten opzichte van het leggerprofiel.

Artikel 21. Ophogingen op en bij de waterkering en beschermingszones bij de waterkering

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem.

Hieronder wordt ook verstaan het ophogen van een waterstaatswerk en de beschermingszones bij een waterstaatswerk.

Verklaring van een aantal begrippen

Ophoging: iedere tijdelijke of permanente verhoging van het maaiveld, op of tegen de waterkering aan.

Ophogingen worden in het algemeen uitgevoerd voor:

  • het realiseren van een woning (bebouwing),

  • het aanbrengen van beplanting,

  • het aanbrengen van kabels en/of leidingen (kabel- en leidingtracé),

  • het realiseren van een op- en afrit ter ontsluiting (van een perceel).

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen en beschermingszones bij de waterkering binnen het beheergebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Ophogingen worden vaak gemaakt voor (nieuw)bouw, de aanleg van een op- en afrit (weg), aanleg van een kabel- en leidingtracé of aanbrengen van beplanting. Voor bouwwerken in de waterkering en bijbehorende beschermingszones geldt een aparte beleidsregel (5.18a en 5.18b), voor de aanleg van wegen, parkeerplaatsen, perceelsontsluitingen (op- en afritten, trappen) geldt een aparte beleidsregel (5.22), voor het aanleggen van kabels en leidingen geldt een aparte beleidsregel (5.19) en voor het aanbrengen van beplanting geldt een aparte beleidsregel (5.20).

Waterkeringen zijn (meestal) eigendom van het waterschap. Daar waar ophogingen op eigendom van het waterschap worden uitgevoerd, is naast een omgevingsvergunning vaak ook een privaatrechtelijke overeenkomst met het waterschap nodig.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij het ophogen van de waterkering en de beschermingszone bij de waterkering is het voornamelijk van belang dat de stabiliteit , en dus ook de waterkerende functie van de waterkering, evenals het doelmatig onderhoud is gewaarborgd.

Toelichting op de beleidsregel

Waterkerende functie

Ophogingen hebben mogelijk op de korte of lange termijn een negatieve invloed op de stabiliteit van de waterkering. Ophogingen zorgen in eerste instantie voor wateroverspanning in de ondergrond en voor een vergroting van het dijkprofiel. Dat betekent aan de ene kant extra stabiliteit, maar aan de andere kant levert het extra belasting voor het bestaande grondlichaam op. Dat kan leiden tot vervorming en dat is ongewenst.

Beheer en onderhoud

Ophogingen tegen de waterkering kunnen doelmatig beheer en onderhoud moeilijker maken. In maaivakken zal de maaimachine voor ieder obstakel moeten uitwijken en moet handwerk uitgevoerd worden. Bestaande beweidingsvakken en/of maaivakken kunnen door deze ophoging worden opgedeeld/onderbroken. Dat is ongewenst.

Daarnaast vormen ophogingen vaak een extra belasting voor eventueel aanwezige leidingen.

Waterschap Rivierenland staat daarom liever geen nieuwe aanbermingen of ophogingen toe. Een omgevingsvergunning voor de aanleg van aanbermingen tegen het talud van de waterkering of een ophoging, kan alleen worden verleend als de constructie zo wordt aangelegd dat deze geen belemmering vormt voor het uit te voeren beheer en onderhoud en geen nadelige gevolgen heeft of kan veroorzaken aan de waterkering en de voorzieningen die bij de waterkering horen of erin liggen.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2.

    Ophogingen mogen de stabiliteit en de taludbekleding van de waterkering niet negatief beïnvloeden.

  • 3.

    Voor ophogingen aan de buitendijkse zijde die haaks op de waterkering zijn gelegen, wordt geen omgevingsvergunning verleend. Buitendijkse ophogingen moeten zo worden aangelegd dat zij niet stromingbelemmerend of erosiebevorderend werken. Ook mogen zij geen aanleiding geven tot ophoping van drijfvuil.

  • 4.

    Wanneer ophogingen worden aangelegd op een waterkering die in onderhoud is bij Waterschap Rivierenland, moet de constructie op zo’n manier worden opgebouwd dat de ophoging geen schade ondervindt als het standaard onderhoudsmaterieel door of namens het waterschap hiervan gebruik maakt.

  • 5.

    In gebieden waar door de aanleg van ophogingen grote zettingen verwacht worden, moet de initiatiefnemer door middel van berekeningen aantonen dat de ophoging geen nadelige gevolgen heeft voor, of kan veroorzaken aan de waterkering en de voorzieningen die bij de waterkering horen of erin liggen (bijv. kabels en leidingen) en/of percelen die ernaast liggen. Het nadelige effect moet volledig worden gecompenseerd.

  • 6.

    De breedte, taludhelling, taludbekleding en samenstelling van de ophoging moeten in overeenstemming zijn met de bestemming/functie van het aangevraagde werk en mogen geen afbreuk doen aan LNC-waarden . De bovenkant van de ophoging/aanberming mag maximaal tot 1,00 meter onder de kruin van de waterkering worden aangebracht waarbij de nieuwe taludhellingen geleidelijk moeten aansluiten op dijktaluds.

Artikel 22. Wegen, parkeerplaatsen en perceelontsluitingen (op- en afritten, trappen) in de waterkering en bijbehorende beschermingszones

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over de volgende artikelen van de waterschapsverordening:

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem en

  • Artikel 5.2.5 Vergunningplicht voor klein onderhoud of reconstructies aan een weg.

Hieronder wordt ook verstaan het aanbrengen van werken, zoals wegen, op- en afritten en aanbermingen op het waterstaatswerk en beschermingszones die bij de waterkering horen.

Verklaring van een aantal begrippen

Wegen, op- en afritten en trappen zijn in het algemeen bedoeld voor de ontsluiting van (bebouwd) gebied, de bereikbaarheid van bebouwing en de toegang tot landbouwgronden en natuurgebieden.

Parkeerplaatsen zijn nodig om te voorkomen dat auto's in de wegberm parkeren en daarbij de waterkering beschadigen.

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen en beschermingszones die bij de waterkering horen binnen het beheergebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Wegen en ontsluiting worden vaak gerealiseerd bij (nieuw)bouw. Voor bouwwerken in de waterkering en bijbehorende beschermingszones geldt een aparte beleidsregel (5.18a en 5.18b). Vaak is voor het realiseren van een op- en afrit een ophoging (aanberming) noodzakelijk. Voor het ophogen op een waterkering en beschermingszones die bij de waterkering horen, geldt een aparte beleidsregel (5.21).

Voor het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan de openbare wegen op en nabij de waterkering zijn in de waterschapsverordening (afdeling 5.2) voorwaarden en voorschriften opgenomen waaronder een vrijstelling geldt.

Waterkeringen zijn (meestal) eigendom van het waterschap. Daar waar wegen, parkeerplaatsen, op- en afritten op eigendom van het waterschap liggen, is naast een watervergunning ook een privaatrechtelijke overeenkomst met het waterschap nodig.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij het aanbrengen van wegen, parkeerplaatsen, op- en afritten op de waterkering en bijbehorende beschermingszone is het voornamelijk van belang dat de stabiliteit , en dus ook de waterkerende functie van de waterkering, evenals het doelmatig onderhoud is gewaarborgd.

Toelichting op de beleidsregel

Waterkerende functie

Wegen, parkeerplaatsen, op- en afritten en trappen hebben door hun aanwezigheid en het transport hierover een negatieve invloed op de stabiliteit van de waterkering. Daarnaast zorgen op- en afritten voor een vergroting van het dijkprofiel. Dat betekent aan de ene kant extra stabiliteit, maar aan de andere kant levert het extra belasting voor het bestaande grondlichaam op. Bovendien kan door de toegankelijkheid van verkeer een aanzienlijke verkeersbelasting ontstaan. Trillingen door verkeer kunnen bij met water verzadigde waterkeringen leiden tot verweking. De fundering en verharding mogen geen nadelige invloed hebben op de dijkbekleding.

Beheer en onderhoud

Trappen, parkeerplaatsen, wegen en op- en afritten tegen en/of op het talud van de waterkering maken doelmatig beheer en onderhoud moeilijker. In maaivakken zal de maaimachine voor elk obstakel moeten uitwijken en moet handwerk worden uitgevoerd. Bestaande beweidingsvakken kunnen door trappen en op- en afritten worden opgedeeld. Ook dit is ongewenst.

Waterschap Rivierenland staat daarom liever geen nieuwe wegen, parkeerplaatsen, op- en afritten en trappen toe. Een omgevingsvergunning voor de aanleg van parkeerplaatsen, trappen en op- en afritten tegen het talud van de waterkering kan alleen worden verleend als de constructie zo wordt aangelegd dat deze geen belemmering vormen voor het beheer en onderhoud dat moet worden uitgevoerd.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

    Voor perceelontsluitingen (op- en afritten of een trap)

  • 2.

    Per perceel gelegen aan de waterkering is één ontsluiting voldoende.

  • 3.

    Bij splitsing van percelen moet naar behoud van de bestaande ontsluiting worden gestreefd. Een vergunning voor een nieuwe ontsluiting wordt alleen verleend als een zwaarwegend belang is aangetoond.

  • 4.

    Als redelijkerwijs gebruik gemaakt kan worden van bestaande aanbermingen, op- en afritten en/of trappen, al dan niet met een kleine aanpassing daarvan, verdient gebruik daarvan de voorkeur.

  • 5.

    Nieuwe ontsluitingen kunnen worden toegestaan als er sprake is van inbreidingsplannen binnen de bebouwde kom. Het aantal ontsluitingen naar de dijk binnen het plan moet dan tot een minimum worden beperkt.

  • 6.

    Op- en afritten en trappen moeten buiten het leggerprofiel van de waterkering worden aangelegd en mogen de stabiliteit en de taludbekleding van de waterkering niet negatief beïnvloeden.

  • 7.

    Op- en afritten mogen worden voorzien van een wegverharding ter breedte van maximaal 2,50 meter met aan weerszijden een berm van maximaal 0,50 meter. De taluds moeten glooiend worden aangelegd in een schuinte van 1:2,5 tot 1:3. Voor bedrijfsmatig gebruik kan (na een goede motivering van de aanvraag) de wegverharding breder worden aangelegd tot maximaal 4,50 meter.

  • 8.

    Trappen mogen maximaal 1,20 meter breed zijn en niet zijn voorzien van een leuning.

    Voor parkeerplaatsen

  • 9.

    Voor het maken van een parkeerplaats op de waterkering wordt alleen vergunning verleend als parkeren op eigen terrein niet mogelijk is.

  • 10.

    De parkeerplaats moet zijn voorzien van een halfopen verharding en zodanig groot zijn dat veilig parkeren mogelijk is.

  • 11.

    Voor de aanleg van de parkeerplaats mag geen aanberming aan de waterkering worden gemaakt.

  • 12.

    Wanneer de parkeerplaats wordt aangelegd op een waterkering waarvan het onderhoud bij Waterschap Rivierenland ligt, moet de constructie op zo’n manier worden opgebouwd dat de parkeerplaats geen schade ondervindt als het standaard onderhoudsmaterieel bij onderhoud van de waterkering door of namens het waterschap hiervan gebruik maakt. De vergunninghouder moet zelf zorgen voor het onderhoud aan de parkeerplaats en bijbehorende voorzieningen. Als Waterschap Rivierenland eigenaar is van het perceel, moet voor het onderhoud van de parkeerplaats een onderhoudsovereenkomst met het waterschap worden afgesloten.

    Voor wegen

  • 13.

    Bij de aanleg van een nieuwe weg of pad moet rekening worden gehouden met toekomstige dijkversterking.

  • 14.

    De wegverharding en onderliggende fundering moet op zo’n manier worden aangelegd dat de verkeersbelasting voldoende wordt verspreid naar het dijklichaam dat eronder ligt. Er mogen ook geen negatieve effecten op kunnen treden met betrekking tot de constructie en functie van de waterkering. Dit is van toepassing op wegreconstructies en op de aanleg van nieuwe wegen.

  • 15.

    Verkeersvoorzieningen, zoals verkeersborden, komportalen en openbare verlichting, worden gezien als een noodzakelijk deel van de openbare weg. Bij de toetsing of een watervergunning verleend kan worden, wordt hiermee rekening gehouden.

    Er worden nadere eisen gesteld aan de plaats en manier van uitvoering. Zo wordt voor voorzieningen in het buitentalud of in de buitenkruinlijn geen omgevingsvergunning verleend.

    Algemeen

  • 16.

    Het hemelwater dat op de verharding valt, moet vanzelf van de waterkering kunnen afstromen.

  • 17.

    De plaats van aan te leggen trappen, op- en afritten, parkeerplaatsen en wegen moet worden afgestemd op het gewone beheer en onderhoud van de waterkering.

  • 18.

    De breedte, taludhelling, -bekleding en samenstelling van de aanberming, op- en afritten en trappen moeten in overeenstemming zijn met de bestemming/functie van het aangevraagde werk en mogen geen afbreuk doen aan LNC-waarden . Nieuwe taludhellingen moeten geleidelijk aansluiten op dijktaluds.

Artikel 23. Afgravingen in (buiten)beschermingszones van waterkeringen

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem.

Hieronder wordt ook verstaan het uitvoeren van afgravingen (grote ontgrondingen) in de (buiten)beschermingszone van de waterkering.

Verklaring van een aantal begrippen

Onder afgravingen worden ook ontgrondingen verstaan. Ontgrondingen in buitenbeschermingszones van waterkeringen worden meestal uitgevoerd voor zandwinning. Maar ook het maken van een (diepe) parkeerkelder in de beschermingszone valt onder deze beleidsregel.

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen binnen het beheergebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Om voor de ontgrondingsbedrijven uniformiteit in het toetsingskader aan te brengen, sluit Waterschap Rivierenland aan bij de CUR-aanbeveling 'Oeverstabiliteit bij zandwinputten', die is opgesteld voor ontgrondingen.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij ontgronding is het van belang dat er geen verschuivingen van de oever en/of het dijklichaam optreden. Want daardoor zou de stabiliteit en de waterkerende functie van de waterkering negatief kunnen worden beïnvloed. Bovendien is het bij ontgrondingen van belang dat er voldoende weerstand in de bodem achter blijft om piping en/of kwel te voorkomen.

Toelichting op de beleidsregel

Waterkerende functie

Ontgrondingen kunnen op een aantal manieren gevaar opleveren voor de waterkering. Het heeft vooral invloed op de stabiliteit van de waterkering. Bij een ontgronding is het mogelijk dat een groot deel van de oever of de wand van een bouwput instort. Als dit in de buurt van waterkeringen gebeurt, kan het een negatieve invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2.

    Bij ontgrondingen buitendijks moet de volgende afstand tot de waterkering aangehouden worden:

    • a.

      binnen 50 meter van de buitenteen van de waterkering is geen ontgronding toegestaan;

    • b.

      tussen 50 meter van de buitenteen van de waterkering en het einde van de beschermingszone is alleen een ondiepe ontgronding toegestaan, maar alleen als de ontgronding boven de gemiddelde zomerwaterstand plaatsvindt en een minimaal kleidek van 1,50 meter aanwezig blijft of verdicht wordt aangebracht.

  • 3.

    In de buitenbeschermingszone zijn (diepe) ontgrondingen alleen toegestaan, als door het hydrologisch en geotechnisch onderzoek is aangetoond dat er geen negatief effect is op de algehele standzekerheid van de waterkering.

  • 4.

    Voor alle (diepe) ontgrondingen geldt dat de CUR-aanbeveling 130 wordt gehanteerd bij het ontwerpen en toetsen van de uit te voeren ontgronding.

  • 5.

    In de (buiten)beschermingszone zijn ontgravingen alleen toegestaan nadat uit onderzoek is gebleken of er toename van kwel zal zijn en als er toename van kwel is, nadat die kwel is gecompenseerd.

Artikel 24. Boringen voor onder andere bodemenergiesystemen in de waterkering en beschermingszones bij de waterkering (inclusief de buitenbeschermingszone)

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

  • Artikel 5.1.7 Vergunningplicht voor het boren voor een bodemenergiesysteem.

Waterschap Rivierenland krijgt steeds meer te maken met aanvragen voor het maken van boringen voor bodemenergiesystemen in de vorm van Koude Warmte Opslag (KWO) voor gebouwen van bedrijven en particulieren die in de buurt van de waterkering staan. Voor het aanbrengen van bodemenergiesystemen moeten allerlei voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waterkerende functie van de waterkering wordt aangetast.

Verklaring van een aantal begrippen

Er zijn twee typen koude-warmte opslag (KWO) systemen:

  • open systeem: hierbij wordt daadwerkelijk water opgepompt en teruggevoerd in de bodem. De warmteoverdracht vindt boven de grond plaats;

  • gesloten systeem of bodemwarmtewisselaars: hierbij wordt vloeistof rondgepompt in een gesloten systeem in de bodem. Warmteoverdracht vindt dus in de bodem plaats.

Deze beleidsregel gaat ook over ondiepe grondwateronttrekkingen, bijvoorbeeld voor veedrenking en beregening.

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel geldt voor alle waterkeringen (primaire en regionale waterkeringen) en de beschermingszones bij de waterkering binnen het beheergebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

KWO-systemen maken gebruik van diepe boringen. Maar uiteindelijk moeten ook leidingen naar de woning worden aangelegd. Voor het leggen van leidingen geldt een aparte beleidsregel (5.19).

Soms is het KWO-systeem onderdeel van een nieuwbouwproject. Voor het realiseren van bouwwerken in de waterkering en bijbehorende beschermingszones gelden aparte beleidsregels voor primaire waterkeringen (5.18a) en regionale waterkeringen (5.18b).

Voor grondwateronttrekking voor beregening, bevloeiing en veedrenking zijn in afdeling 4.2 van de waterschapsverordening voorwaarden en voorschriften opgenomen. Als daaraan wordt voldaan, dan kan worden volstaan met een melding.

Naast de vergunning op grond van de waterschapsverordening is voor het plaatsen van een open KWO-systeem een omgevingsvergunning (onttrekken van grondwater) nodig. Dit geldt voor zowel open- als gesloten KWO-systemen. De provincie is bevoegd gezag voor open systemen, de gemeente voor gesloten KWO-systemen.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen. Met betrekking tot het uitvoeren van verticale boringen is het met name van belang dat de stabiliteit en de waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd.

Het waterschap beoordeelt de gevolgen van de werkzaamheden. Zijn de gevolgen acceptabel, dan wordt onder strikte voorwaarden een omgevingsvergunning afgegeven.

Toelichting op de beleidsregel

Waterkerende functie en stabiliteit

Voor een KWO moet er meestal een fors boorgat worden gemaakt, moeten er leidingen in het boorgat worden gemaakt, moeten de afdichtingen tussen boorbuis en bodem betrouwbaar zijn en moet dit alles aan het eind van de levensduur van het bodemenergiesysteem weer afgedicht worden. Deze constructie mag per definitie de werking van de waterkering niet aantasten. Daarom zijn er toetsingscriteria en zullen er aan de omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria voor waterkeringen getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

    Algemeen

  • 2.

    Alle leidingen dienen te voldoen aan NEN 3650 en minimaal te bestaan uit HDPE, SDR 11.

  • 3.

    In de omgevingsvergunning zullen voorschriften worden opgenomen voor het buiten gebruik stellen van het KWO-systeem.

  • 4.

    Voor inspectie bij hoogwater moeten de bronnen te allen tijde bereikbaar zijn.

  • 5.

    KWO-boringen zijn ook in de buitenbeschermingszone van de primaire waterkering vergunningplichtig.

    Plaatsing van de boringen

  • 6.

    KWO-boringen in de waterkering (het waterstaatswerk) zijn niet toegestaan.

  • 7.

    De boringen moeten zo ver mogelijk uit de waterkering plaatsvinden.

  • 8.

    De boringen mogen het profiel van vrije ruimte (p.v.v.r.) wel doorsnijden.

  • 9.

    De afwerking van de boring (zie voorbeeldtekening), de warmtewisselaar, de ontvang- en verdeelput moeten worden geplaatst buiten het p.v.v.r.

  • 10.

    De overige horizontale onderdelen zoals kabels, toevoerleidingen en dergelijke naar het gebouw, mogen in het profiel van vrije ruimte worden aangebracht. Deze leidingen mogen niet dieper in het maaiveld ingegraven worden dan strikt noodzakelijk (maximaal 80–100 cm).

  • 11.

    Het plaatsen van een KWO–installatie, bestaande uit meerdere diepe boorgaten met een grote diameter dicht bij elkaar, evenwijdig aan de lengterichting van de waterkering, verhoogt het risico op instabiliteit van de waterkering. Daarom moet de richting van de bronnenlijn altijd loodrecht op de referentielijn van de waterkering worden uitgezet.

  • 12.

    Het KWO-systeem moet altijd aan dezelfde zijde van de waterkering worden geplaatst als het object waarvoor het wordt geïnstalleerd.

    Boren en afdichten

  • 13.

    De boormethode moet zo zijn, dat er een minimale hoeveelheid grond wordt opgeboord in verhouding tot de omvang van het boorgat.

  • 14.

    Er moet een boormethode worden toegepast waarbij een boorspoeling (bijvoorbeeld bentoniet) wordt gebruikt waarmee ook in onsamenhangende grond (zand- en grintlagen) de standzekerheid van de boorgatwand gegarandeerd is.

  • 15.

    Voor het opvangen van de boorvloeistof mogen geen ontgravingen worden gedaan.

  • 16.

    De ruimte tussen de boorgatwand en de verticale filterleiding moet worden opgevuld met een uithardende boorvloeistof, zoals bentoniet-cement of gelijkwaardig.

  • 17.

    Bij gesloten systemen moet bij voorkeur geen filtergrind worden gebruikt. Als dit wel wordt gebruikt, mag dit tot maximaal 15,00 meter boven het “geluste” deel van de buis. Daarna moet het boorgat verder worden opgevuld met uithardende boorvloeistof.

  • 18.

    Bij open systemen mag tot maximaal 3,00 meter boven het geperforeerde deel van de filterbuis filtergrind worden gebruikt. Daarna moet het boorgat verder worden opgevuld met uithardende boorvloeistof.

  • 19.

    Als na het boren de mantelbuis blijft staan, moet deze vanaf maaiveld een lengte van 2,00 meter langer dan de deklaagdikte hebben met een minimum van 4,00 meter.

  • 20.

    Rondom de mantelbuis moet een kleikist en kunststof kwelscherm worden aangebracht. De kleikist moet van categorie I-klei zijn met een minimale dikte en breedte rondom van 1,00 meter. Het kwelscherm moet ook een breedte hebben van 1,00 meter rondom de mantelbuis en worden vastgezet met een klem.

  • 21.

    In de situatie dat na het boren de mantelbuis wordt gelicht, moet het resterende boorgat verder worden opgevuld met de uithardende boorvloeistof. Een kleikist of kwelscherm is dan niet nodig.

  • 22.

    Extern professioneel toezicht op en schriftelijke verslaglegging van de uitvoering is op kosten van de aanvrager verplicht. Het toezicht moet minimaal bestaan uit:

    • directe betrokkenheid bij de beoordeling van het werkplan;

    • aanwezigheid bij de eerste boring. Controle of het aangeleverde werkplan wordt gevolgd (beoordeling kwaliteit, controle boorprofiel, inschatten voorraden);

    • controle op samenstelling boorvloeistof tijdens het boren en samenstelling bentoniet-cement mengsel tijdens het opvullen (ook controle op inbrengen HDPE-buis, trekken mantelbuis);

    • steekproefsgewijze aanwezigheid voor controle of er gewerkt wordt conform de vergunning.

  • 23.

    De verslaglegging van het toezicht op het werk moet uiterlijk 2 weken na beëindiging van het werk bij het waterschap zijn aangeleverd.

    Aanvullende criteria voor open systemen

  • 24.

    De mate van risico op de waterkering moet gekwantificeerd worden met een driedimensionaal grondwatermodel waarbij rekening wordt gehouden met variatie van de dikte van de bodemlagen, doorlaatfactoren en situering van de onttrekkings- en retourfilters. Dergelijke berekeningen zijn verplicht. Het risico als gevolg van temperatuursverandering is klein en hoeft niet meegenomen te worden in de berekening.

  • 25.

    Om de kans op fluctuaties in het freatisch grondwater door het gebruik van de KWO-installatie tot een minimum te beperken, moeten de filters van open KWO-systemen op grote diepte in het tweede of nog dieper gelegen watervoerend pakket worden geplaatst onder dikke scheidende lagen.

  • 26.

    De aanvrager van de vergunning moet in het grondwatermodel ook aantonen dat de freatische grondwaterstand als gevolg van het KWO-systeem niet hoger dan 0,50 m onder maaiveld, niet hoger dan het polderpeil dat in het peilbesluit is vastgesteld en niet lager dan de laagst gemeten freatische grondwaterstand komt.

Artikel 25. Objecten werkzaamheden wijzigingen in gebruik van wegen

Kader

Waterschapsverordening

Deze beleidsregel gaat over de volgende artikelen van de waterschapsverordening:

  • Artikel 2.4.5 Vergunningplicht voor het maken van een uitweg;

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem;

  • Artikel 5.2.5 Vergunningplicht voor klein onderhoud of reconstructies aan een weg;

  • Artikel 5.3.6 Vergunningplicht voor het houden van een evenement op een weg;

  • Artikel 6.6.11 Vergunningplicht voor het aanbrengen van beplanting;

  • Artikel 6.9.12 Vergunningplicht veekerende afrastering;

  • Artikel 6.10.6 Vergunningplicht voor het plaatsen van (bouw)materiaal;

  • Artikel 6.13.14 Vergunningplicht voor het plaatsen van een object;

  • Artikel 6.14.10 Vergunningplicht verwijderen object.

Verklaring van een aantal begrippen

Erftoegangsweg: een weg die bedoeld is voor het veilig toegankelijk maken van percelen met langzaam en gemotoriseerd verkeer. Men mag hier buiten de bebouwde kom maximaal 60 km per uur rijden.

Gebiedsontsluitingsweg: een weg met gelijkvloerse kruisingen die is bedoeld om landelijk en stedelijk gebied te ontsluiten. Men mag hier buiten de bebouwde kom maximaal 80 km per uur rijden.

Uitweg: een aansluiting van een perceel op de openbare weg. Ook wel inrit, oprit, afrit, toerit of uitrit genoemd.

Voor welke wegen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel heeft betrekking op alle wegen en wat daartoe behoort zoals fietspaden, wegbermen, kunstwerken e.d. die onder het beheer vallen van het waterschap. Waterschap Rivierenland beheert wegen buiten de bebouwde kom in het gebied van Alblasserwaard en Vijfheerenlanden in het beheergebied van het waterschap, met uitzondering van de wegen die in beheer zijn bij het rijk en de provincie.

Raakvlakken met ander beleid

Soms zijn wegen of wegbermen gelegen in de beschermingszone van een oppervlaktewater of op de waterkering (of beschermingszone). In dat geval wordt bij werkzaamheden/activiteiten niet alleen gekeken naar het wegbelang, maar worden ook de andere (waterstaatkundige) belangen afgewogen bij de beoordeling van een vergunningaanvraag.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is om de gevolgen van de wijzigingen in het gebruik van de weg en het plaatsen en houden van werken en objecten op en nabij de weg binnen een aanvaardbaar niveau te houden voor wat de veiligheid en het gebruik van de wegen betreft.

Toelichting op de beleidsregel

Algemeen

Welke situaties vallen onder dit verbod?

Alle situaties waarin de weg wordt gebruikt in strijd met het doel ervan, de weg wordt veranderd of wanneer er een werk wordt aangebracht, gehouden, veranderd of verwijderd op, in, boven, of onder de weg.

In veel gevallen is er de mogelijkheid om voor de werkzaamheden te volstaan met een melding. Maar als niet wordt voldaan aan de voorwaarden en de voorschriften zoals die genoemd zijn in de waterschapsverordening, dan moet voor de werkzaamheden/activiteit een omgevingsvergunning worden aangevraagd.

De meeste vergunningen worden aangevraagd voor het maken van een uitweg, het plaatsen van borden (met constructie) en erfafscheidingen of het leggen van kabels en leidingen. De volgende onderwerpen worden hieronder nader uitgewerkt:

  • 1.

    Uitrit

  • 2.

    Borden

  • 3.

    Parkeren vrachtauto's

  • 4.

    Planten van bomen

Maar er zijn nog veel meer situaties die onder deze bepaling vallen, zoals het houden van evenementen, het aanbrengen van of hebben van kramen, tenten en kiosken. Niet voor alle onderwerpen is een nadere uitwerking gemaakt. In dat geval wordt er getoetst aan vastgestelde beleidsnota’s en aan het kader van de waterschapsverordening en aan de belangen die door de waterschapsverordening worden beschermd.

  • 1.

    Uitrit

In afdeling 2.4 van de waterschapsverordening zijn voorwaarden en voorschriften opgenomen. Als aan alle voorwaarden en alle voorschriften wordt voldaan, is een melding bij het waterschap voldoende. Maar als daar niet aan wordt voldaan, dan moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd.

Bij gebiedsontsluitingswegen (80 km/u wegen) is het uitgangspunt dat er geen uitritconstructies worden toegestaan. Ze verstoren het beeld en de functie van de weg en zijn daarom verkeersonveilig. Alleen als er geen andere mogelijkheid is om op een andere weg aan te sluiten en het de eerste uitrit van het perceel is, wordt een vergunning verleend. Bij erftoegangswegen (60 km/u wegen) is het uitgangspunt dat in principe één uitrit per gebruiksperceel wordt toegestaan. In de vergunning zal een afweging worden gemaakt tussen het belang van de noodzaak voor meerdere uitritten en de verkeersveiligheid.

  • 2.

    Borden en andere uitingen

In artikel 6.13.10 en artikel 6.13.11 zijn voorwaarden en voorschriften opgenomen voor het plaatsen van borden langs wegen van het waterschap. Als daaraan wordt voldaan, kan er een melding bij het waterschap worden ingediend. In alle andere gevallen, dus als niet voldaan kan worden aan alle voorwaarden en alle voorschriften, is er een omgevingsvergunning nodig. Borden kunnen namelijk de verkeersveiligheid verminderen, bijvoorbeeld omdat het zicht op en langs de weg wordt verminderd.

  • 3.

    Parkeren vrachtauto's

In het gebied Alblasserwaard-Vijfheerenlanden zijn altijd al veel bedrijven voor transport en logistiek geweest. Dit is dan ook een sector van groot economisch belang. Maar om alle bedrijven in de regio te kunnen huisvesten, is veel ruimte nodig. Ruimte die gedeeld moet worden met landelijke gebieden, kleine kernen en infrastructuur. Het is dan ook belangrijk om op efficiënte wijze met de beschikbare ruimte om te gaan. Veel van deze bedrijven zijn verspreid over de regio. Meestal zijn ze op locaties gevestigd die vanuit de huidige beleidsopvattingen minder gewenst zijn in het Groene Hart. Voor de gemeenten en de bewoners van het gebied vormt dit steeds meer een probleem. Hierdoor wordt het ook voor de bedrijven zelf steeds moeilijker om hun huidige bedrijfsvoering voort te kunnen zetten, laat staan uit te breiden. Op initiatief van zeven gemeenten is een vennootschap opgericht, waarin acht partijen samenwerken: de vennootschap de regionale ontwikkelingsmaatschappij ROM-S. ROM-S zet zich in voor kwaliteitsverbetering binnen de regio op het gebied van transport en logistiek. Naast aanleg van diverse parkeerlocaties in de regio, hebben de gemeenten in de regio besloten een nieuw transport- en logistiek centrum te ontwikkelen. Dit terrein biedt de logistieke sector in de regio nieuwe kansen. Dit transport- en logistiek centrum komt bij Schelluinen-west. Gelet op deze ontwikkelingen is in de APV van de gemeenten opgenomen dat het verboden is om binnen en buiten de bebouwde kom vrachtwagens te parkeren. Waterschap Rivierenland houdt in zijn vergunningenbeleid rekening met deze regionale ontwikkelingen en staat niet toe dat er in de wegberm door vrachtwagens wordt geparkeerd of dat hiervoor voorzieningen worden aangebracht.

  • 4.

    Planten van bomen

Bomen kunnen door de wortelgroei schade aanbrengen aan de weg. Daarom zijn er in afdeling 6.6 van de waterschapsverordening voorwaarden en voorschriften opgenomen voor het planten van bomen langs de weg. Als aan deze voorschriften en voorwaarden wordt voldaan, kan de aanplant van bomen gemeld worden bij het waterschap. Maar als niet aan alle voorschriften en alle voorwaarden wordt voldaan, moeten er voor het planten van bomen een omgevingsvergunning worden aangevraagd.

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst, zoals deze zijn opgenomen in het “Handboek weginrichting”.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

    Uitritten

  • 2.

    Bij gebiedsontsluitingswegen (80 km/u wegen) worden er geen nieuwe uitrit constructies toegestaan.

  • 3.

    In afwijking van het voorgaande criterium kan voor nieuwe bouwpercelen, als er geen andere ontsluiting mogelijk is, voor één uitrit een vergunning worden verleend.

  • 4.

    Bij gecombineerde woon- en bedrijfspercelen wordt één uitrit toegestaan.

  • 5.

    In afwijking van de voorgaande criteria voor erftoegangswegen kan voor meer dan één uitrit vergunning worden verleend als:

    • -

      er geen andere ontsluiting van bedrijf en/of woning mogelijk is

    • -

      dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering in verband met de specifieke behoefte aan toegankelijkheid voor bepaalde voertuigen

  • Borden

  • 6.

    Reclameborden hebben geen functionele betekenis voor de weggebruiker. Ze zijn vanuit wegbeheer onwenselijk en worden daarom niet toegestaan.

    Parkeren vrachtauto’s

  • 7.

    Voor het parkeren van vrachtauto’s bestaat een gezamenlijk gemeentelijk specifiek beleid dat het parkeren van vrachtauto’s buiten de voorzieningen die daarvoor zijn ingericht, niet toestaat. Voor het maken van voorzieningen die het mogelijk maken om in de wegberm te parkeren, wordt geen vergunning verleend.

    Planten van bomen

  • 8.

    Het planten van bomen binnen de objectvrije zone is niet toegestaan.

  • 9.

    Het planten van bomen buiten de objectvrije zone dient te voldoen aan de richtlijnen van de Beheersvisie Houtachtige Vegetaties van het waterschap.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 1. Intrekking

De Beleidsregels behorende bij de Keur Waterschap Rivierenland 2014 worden ingetrokken.

Artikel 2. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2024.

Artikel 3. Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregels bij de waterschapsverordening Waterschap Rivierenland.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland van 12 december 2023 te Tiel.

de secretaris-directeur,

ir. Z.C. Vonk

de waarnemend dijkgraaf,

G.V. den Hartog