Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2024

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2024

De raad van de gemeente Bernheze;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 oktober 2023 met nummer 46870.

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.4a, 2.1.4b, 2.1.5, 2.1.6, 2.3.6, en 2.6.6, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikelen 3.8 en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2024.

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a.  Algemene voorziening:

aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van gebruikers, toegankelijk is, dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

b.  Algemeen gebruikelijke voorziening:

voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking, die daadwerkelijk beschikbaar is, financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau en adequate compensatie biedt;

c.  Begeleiding:

activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven.

d.  Beschermd wonen:

wonen en verblijf in een accommodatie van een instelling met daarbij behorend 24-uurs toezicht en begeleiding in de directe nabijheid, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

e.  Bezoekbaar maken van een woning:

woningaanpassing waardoor de woonkamer, één toiletvoorziening en de buitenruimte behorende bij het hoofdverblijf kunnen worden bereikt;

f. Bijdrage:

eigen bijdrage die de cliënt verschuldigd is vanwege het gebruik van een algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

g.  Gebruikelijke hulp:

hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

h.  Hulpvraag:

melding doen bij het college van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

  • 1.

    Informele zorgverlener:

een persoon die zorg verleent op basis van een pgb en geen professionele zorgverlener is.

j. Ingezetene van de gemeente:

inwoner van de gemeente waarbij de feitelijke plek/plaats waar iemand verblijft of woont bepalend is;

k.  Klacht:

iedere uiting van ontevredenheid over een geleverde maatwerkvoorziening door een aanbieder;

l. Maatschappelijke ondersteuning:

1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

3°. bieden van beschermd wonen en opvang;

m.  Maatwerkvoorziening:

1. op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van  diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang.

2. Een maatwerkvoorziening kan worden verstrekt in de vorm van zorg in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget.

 3. Onder een maatwerkvoorziening wordt tevens een financiële tegemoetkoming verstaan tenzij  nadrukkelijk anders bepaald in deze verordening;

n.  Mantelzorg:

hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzeke- ringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

 

o.  Melding:

door het stellen van een hulpvraag melding doen aan het college van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning (artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet);

p.  Onafhankelijke cliëntondersteuning:

onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

q.  Pgb:

persoonsgebonden budget is een bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken (artikel 1.1.1 van de wet). Een pgb kan eenmalig of periodiek worden verstrekt afhankelijk van type maatwerkvoorziening;

r. Professionele zorgverlener:

een persoon die beroepsmatig zorg verleent op basis van een pgb. Van beroepsmatige zorgverlening is sprake wanneer het bedrijf of de persoon staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en daarnaast uit overige feiten en omstandigheden blijkt dat het bedrijf of de persoon als onderneming respectievelijk als ondernemer kan worden aangemerkt;

s.  Sociaal netwerk:

personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

t Wet:

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

u.  Zelfredzaamheid: 

in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden;

v.  Zorg in natura:

een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

w. Zorgverlener:

De persoon die zorg verleent aan een cliënt (budgethouder) op basis van een pgb. Het kan gaan om een professionele zorgverlener of informele zorgverlener.

HOOFDSTUK 2 PROCEDURE MELDING, ONDERZOEK EN AANVRAAG

Artikel 2 Melding hulpvraag

1.  Een hulpvraag kan schriftelijk, telefonisch, mondeling of elektronisch door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding.

3.  In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

4. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de melding van de hulpvraag in spoedeisende gevallen.

Artikel 3  Kosteloze en onafhankelijke cliëntondersteuning

1. Het college zorgt ervoor dat cliënten een beroep kunnen doen op kosteloze en onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

2. Het college wijst de cliënt voor het onderzoek op de mogelijkheid om gebruik te maken van kosteloze en onafhankelijke cliëntondersteuning.

Artikel 4 Persoonlijk plan

1. Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

2. Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek.

Artikel 5 Informatie en identificatie

  • 1.

    De cliënt verschaft het college alle gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2.

    De cliënt verstrekt het college desgevraagd een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

Artikel 6  Onderzoek

  • 1.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie.

  • 2.

    Het college voert vervolgens in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger(s) en desgewenst familie, het onderzoek uit als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet

  • 3.
    • .

      Een gesprek maakt onderdeel uit van het onderzoek tenzij de hulpvraag en de situatie van de cliënt voldoende bekend zijn bij de gemeente. Het college kan dan afzien van een gesprek.

      • 4. Als de cliënt tijdens het onderzoek te kennen geeft dat hij met de reeds aangereikte mogelijkheden zelf in een oplossing kan voorzien of geen aanvraag voor een maatwerkvoorziening zal doen, kan het onderzoek als afgerond worden beschouwd.

        • 5.

          Het college informeert de cliënt over de gang van zaken in het meldingsonderzoek, zijn rechten en plichten en de vervolgprocedure waaronder de mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag.

Artikel 7 Advisering

Het college wint een specifiek deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.

Artikel 8 De medewerkingsverplichting van de cliënt en huisgenoten

1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag:

a. de cliënt en zijn huisgenoten op te roepen voor een gesprek op een door het college te bepalen plaats en tijdstip;

b. de cliënt en zijn huisgenoten op te roepen voor een gesprek en/of onderzoek door een of meer daartoe aangewezen deskundigen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip.

2. De cliënt en zijn huisgenoten zijn verplicht om hun medewerking te verlenen aan de oproep of onderzoek genoemd in het eerste lid.

  • 1.

    Deze medewerkingsplicht van de cliënt en zijn huisgenoten houdt ook de verplichting in om:

a. aan het college, gevraagd en ongevraagd, mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op de voorziening;

b. medewerking te verlenen aan een bezichtiging van de persoonlijke woon- en leefsituatie, een controle inzake een verstrekte of te verstrekken dienst of middel.

4. Wanneer het college gebruik maakt van zijn onderzoeksbevoegdheden, houdt het college rekening

met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals die zijn verbonden aan het recht op

de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Artikel 9 Verslag

1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

2. De cliënt heeft de mogelijkheid om binnen een termijn van vier weken naar aanleiding van de verzending van het verslag opmerkingen of aanvullingen te plaatsen. Dit kan schriftelijk, telefonisch, mondeling of elektronisch. Deze worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 10 De aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan schriftelijk of elektronisch door of namens de cliënt bij het college worden ingediend. Een ondertekend verslag van het meldingsonderzoek kan worden beschouwd als een aanvraag.

  • 1.

    Uit een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget blijkt in ieder geval:

    a. wat de treffen maatwerkvoorziening en het beoogde resultaat is;

    b. hoe, in het geval van een dienst, de ondersteuning wordt uitgevoerd en door wie;

    c. wat de kwalificaties van de uitvoerder zijn geval van een dienst; en

    d. waarom de cliënt een persoonsgebondenbudget wil.

Artikel 11 Beschikking

1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt aangegeven of deze als zorg in natura, als persoonsgebonden budget of in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt.

2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

a. welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

  • 2.

  • 3.

b. de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

  • 4.

  • 5.

c. of een bijdrage in de kosten verschuldigd is;

d. welke andere oplossingen en/of voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 2.

 

3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming vermeldt de beschikking in ieder geval:

a.aan welk resultaat het budget of de tegemoetkoming moet worden besteed;

  • 2.

  • 3.

b.welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het budget of de tegemoetkoming;

c.wat de hoogte is en hoe dit tot stand is gekomen;

d.wat de duur is van de verstrekking waarop het budget of de tegemoetkoming ziet;

e.de wijze van verantwoording van de besteding van het budget of de tegemoetkoming;

f.of een bijdrage in de kosten verschuldigd is;

g.welke andere oplossingen en/of voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

Artikel 12 Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop wordt beoordeeld of een cliënt aanspraak maakt op een maatwerkvoorziening.

HOOFDSTUK 3 CRITERIA MAATWERKVOORZIENING

Artikel 13 Criteria voor een maatwerkvoorziening

1. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

a. Ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt voor zover de cliënt deze beperkingen niet kan verminderen of wegnemen

  • 1.

-op eigen kracht van de cliënt; en/of

  • 2.

-met gebruikelijke hulp; en/of

  • 3.

-met mantelzorg; en/of

  • 4.

-met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; en/of

  • 5.

-met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke of algemene voorzieningen; en/of

  • 6.

-met inzet van andere voorzieningen.

De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek zoals beschreven in hoofdstuk 2, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

b. Ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze beperkingen niet kan verminderen of wegnemen

-op eigen kracht van de cliënt; en/of

  • 2.

-met gebruikelijke hulp; en/of

  • 3.

-met mantelzorg; en/of

  • 4.

-met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; en/of

  • 5.

-met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke of algemene voorzieningen; en/of

  • 6.

-met inzet van andere voorzieningen.

De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek zoals beschreven in hoofdstuk 2, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

2. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst passende voorziening.

3. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening als deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen en problemen genoemd in lid 1 op te heffen of te verminderen. Uitzondering hierop is de maatwerkvoorziening voor diensten die voor korte duur kan worden geïndiceerd. 

4. Het college kan bij nadere regels aanvullende criteria vaststellen in verband met de beoordeling en verstrekking van een specifieke maatwerkvoorziening.

Artikel 14 Weigeringsgronden maatwerkvoorziening

1. Een gevraagde voorziening wordt niet toegekend of afgewezen als:

a. de cliënt of maatwerkvoorziening niet voldoet aan de criteria zoals genoemd in artikel 13 van deze verordening voldoet;

b. de cliënt geen ingezetene is van de gemeente conform de begripsbepaling “ingezetene” van deze verordening, met uitzondering van beschermd wonen en opvang;

c. de cliënt de gevraagde voorziening voor de melding heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij er sprake is van een acute noodsituatie waardoor het voor de cliënt dringend noodzakelijk was de voorziening te treffen. Het college moet dan wel de noodsituatie, de goedkoopst passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kunnen beoordelen;

d. de cliënt de gevraagde voorziening na de melding maar vóór datum besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college vooraf uitdrukkelijk schriftelijk toestemming heeft gegeven, of het college de goedkoopst passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;

e. de gevraagde maatwerkvoorziening reeds eerder is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen of vaststaat dat de eerder verstrekte voorziening niet meer passend is;

f. de aanspraak niet is vast te stellen doordat de cliënt of zijn huisgenoten niet of onvoldoende voldoen aan de inlichtingen- en of medewerkingsverplichting;

  • g.

    1º: de noodzaak tot ondersteuning ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie voor de cliënt redelijkerwijs vermijdbaar was; en

2º: van de cliënt redelijkerwijs verwacht had mogen worden dat hij maatregelen zou hebben getroffen die de gevraagde maatwerkvoorziening overbodig had gemaakt nu de hulpvraag en de noodzaak tot ondersteuning hierbij redelijkerwijs voorzienbaar was voor de cliënt;

2. Aanvullend op hetgeen in algemene zin bepaald in lid 1, wordt geen woonvoorziening verstrekt als:

a. de beperkingen voortkomen uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, de slechte staat van het onderhoud of de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen;

b. de cliënt zijn hoofdverblijf niet heeft of zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen;

c. de woonruimte niet geschikt is voor permanente bewoning;

d. het om voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten gaat, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen ofhet verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren;

e. de cliënt een doelgroepgebouw bewoont en de aan te brengen voorziening voor die doelgroep algemeen gebruikelijk is;

f. de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding was op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor de verhuizing is;

g. de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen meest geschikte beschikbare woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is gegeven door het college;

3. Het college kan bij nadere regels aanvullende criteria vaststellen in verband met de weigeringsgronden voor een specifieke maatwerkvoorziening.

HOOFDSTUK 4 HET PERSOONSGEBONDEN BUDGET (PGB) EN DE

FINANCIËLE TEGEMOETKOMING

Paragraaf 1: Het persoonsgebonden budget

Artikel 15 Regels en weigeringsgronden voor pgb

1.  Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

2. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet alsook hetgeen in algemene zin over de weigering van maatwerkvoorzieningen bepaald in artikel 14 van deze verordening, verstrekt het college geen pgb indien:

a.de cliënt, op verzoek daartoe zijdens het college, geen volledig ingevuld pgb-plan heeft overgelegd conform een daartoe voorgeschreven model;

b.de cliënt weigert het pgb-plan desgevraagd met het college te bespreken of verschijnt zonder geldige reden niet op de afspraak om het pgb-plan te bespreken;

c.de cliënt het beheren van het persoonsgebonden budget overlaat aan de zorgverlener, tenzij

het informele zorglening door sociaal netwerk betreft;

d.de cliënt het beheren van het persoonsgeboden budget volledig overlaat aan een bewindvoerder.

e.Indien de verwachting bestaat dat binnen afzienbare tijd een vervanging van de voorziening nodig is dan wel de verwachting is dat de voorziening kortdurend wordt gebruikt, wordt geen pgb verstrekt. Wat heeft te gelden als “afzienbare tijd” of “kortdurend” hangt mede af van het type voorziening in relatie tot de eventuele gebruikelijke afschrijvingsduur (in geval van hulpmiddelen).

f. Indien de toekenning van een pgb het voortbestaan van een collectieve voorziening (individueel verstrekt) in gevaar kan brengen, wordt geen pgb verstrekt.

3. Het college kan in aanvulling op hetgeen bepaald in deze verordening in nadere regels aanvullende criteria en weigeringsgronden vaststellen in verband met de beoordeling van aanvragen voor een persoonsgebonden budget.

Artikel 16 De hoogte van het pgb algemeen

1. Het pgb wordt zo vastgesteld dat de cliënt daarmee redelijkerwijs een voorziening kan kopen, huren of betrekken die inhoudelijk gelijkwaardig is aan een voorziening in de vorm van zorg in natura. Hierbij geldt dat de prijs of het tarief van het pgb zo is vastgesteld dat een cliënt daarmee redelijkerwijs verzekerd is dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.

2. In de regel is het pgb gelijk aan de werkelijke kosten van de door de cliënt aan te schaffen, te huren of te betrekken voorziening.

3. Het maximumbedrag van het pgb is de kostprijs die het college aan haar leverancier of aanbieder betaalt voor de in de betreffende situatie goedkoopst passende , in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura.

Artikel 17 De hoogte van het pgb voor diensten

1. Bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt uitgegaan van een gedifferentieerde tariefstelling voor de inkoop bij een professionele zorgverlener (erkende zorginstellingen, een zelfstandige zonder personeel (ZZP) of eenmansbedrijf). Er geldt een apart tarief voor inkoop bij informele zorgverleners. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:

I. Een budgethouder die een zorgorganisatie inschakelt met medewerkers in loondienst met een voor de sector toepasselijk cao, kan het maximum (100%) van het vastgestelde zorg in natura-tarief ontvangen.

II. Inschakeling van een zzp’er of zorgorganisatie die arbeidsvoorwaarden met lagere loonschalen hanteert, leidt als gevolg van aannemelijke minderkosten, tot een verlaging van het maximum pgb-tarief met 15%.

III. Wordt de ondersteuning geleverd door een informele zorgverlener dan is het pgb-uurtarief gerelateerd aan 100% Wet minimumloon voor 21 jaar en ouder inclusief vakantiegeld/-uren.

2. Het in het eerste lid onder II genoemde kortingspercentage geldt als een uitgangspunt. Indien de budgethouder kan aantonen dat in zijn situatie het pgb-tarief niet toereikend is om passende ondersteuning in te kopen, kan in uitzonderlijke gevallen, aanpassing plaatsvinden tot maximaal het pgb-tarief genoemd in eerste lid onder I.

Artikel 18 Pgb voor hulp uit sociaal netwerk

Bij maatschappelijke ondersteuning die niet wordt verleend op basis van een dienstbetrekking tussen de cliënt en een persoon uit het sociaal netwerk maar op basis van een verklaring als bedoeld in artikel 2ab lid 1 Uitvoeringsregeling Wmo 2015 bedraagt het pgb de maximale hoogte van de tegemoetkoming per kalendermaand voor een hulp uit het sociaal netwerk zoals opgenomen in artikel 2ab lid 1 onderdeel a van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt kan worden volstaan met een lagere tegemoetkoming.

Artikel 19 De hoogte van het pgb voor hulpmiddelen

  • 1.

    1. De hoogte van het pgb voor een hulpmiddel wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

  • 1.

    2. Het maximumbedrag van het pgb is de kostprijs die het college aan haar leverancier betaalt voor de in de betreffende situatie goedkoopst passende , in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura. Het maximum is gerelateerd aan:

a. de huurprijs zorg in natura per maand x 12 maanden x 7 jaar; of

b. de huurprijs zorg in natura per maand x 12 maanden x 5 jaar indien het gaat om een kindervoorzieningen en alle bad-, douche-, en toilet- en transfervoorzieningen worden vastgesteld aan de hand van de huurprijs per maand x 12 maanden x 5 jaar.

3. Als de aanschafprijs voor een hulpmiddel lager is dan de zorg in natura-prijs, wordt de aanschafprijs verhoogd met 10% voor onderhoud, reparatie en/of verzekering dan wel een lager percentage indien de verhoging leidt tot overschrijding van het maximumbedrag zoals genoemd in lid 2.

Artikel 20 Hoogte pgb voor woningaanpassing

  • 1.

    De hoogte van het pgb voor een woningaanpassing wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte. De cliënt legt (minimaal) 2 offertes over van aannemers.

 

2. Alleen de kosten van de navolgende bouwkundige- of woontechnische woningaanpassing komen voor vergoeding, als bedoeld in het eerste lid, in aanmerking:

a. de aanneemsom incl. BTW (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening. Hierbij is het uitrustingsniveau van een sociale huurwoning bepalend. Indien de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen, vervalt de post loonkosten en worden alleen de materiaalkosten vergoed;

b. de risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991. Indien de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen, vervalt de post loonkosten en worden alleen de materiaalkosten vergoed;

c. het architectenhonorarium tot ten hoogste € 1.800,- incl. BTW;

Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen;

d. de kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien toezicht noodzakelijk is, tot een maximum van twee procent van de aanneemsom;

e. de leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

f. de door het college (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

g. de kosten van noodzakelijk technisch onderzoek en voor advisering over de te treffen aanpassing.

Artikel 21 Hoogte pgb voor auto-aanpassing

1. Indien er een contra-indicatie bestaat voor het gebruik van het Kleinschalig Collectief Vervoer, ook wel Collectief Vraagafhankelijk Vervoer genoemd, dan kan een pgb worden verstrekt voor een auto-aanpassing.

2. De hoogte van het pgb voor een auto-aanpassing wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in een door het college geaccepteerde offerte.

3. De auto-aanpassing moet worden uitgevoerd door een door RDW erkend aanpassingen bedrijf.

Artikel 22 Bepalen omvang pgb huishoudelijke hulp in geval van informele zorgverleners

1. De huishoudelijke ondersteuningsbehoefte van de cliënt wordt in geval van zorg door een informele zorgverlener bepaald aan de hand van het HHM Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 met aanvullende instructie 2022.

2. Afhankelijk van welke resultaten moeten worden behaald en de individuele kenmerken van de cliënt waaronder begrepen de mogelijkheden van cliënt en zijn sociaal netwerk tot inzet huishoudelijke hulp, gezinssamenstelling, hoeveelheid kamers, mate van vervuiling, wordt de totaal te indiceren tijd bepaald.

Artikel 23 Begrenzing van de bestedingsvrijheid van de pgb-houder

1. Het persoonsgebonden budget moet besteed worden aan het doel/resultaat waarvoor het is verstrekt. Dit betekent dat het pgb in ieder geval niet besteed kan worden aan:

a. bemiddelings- en administratiekosten;

b. kosten verbonden aan opstellen pgb-plan;

c. de bijdrage in de kosten zoals genoemd in hoofdstuk 5 van de verordening;

d. reistijd, vervoers- en parkeerkosten van de zorgverlener;

e. overheadkosten van de zorgverlener waaronder mede begrepen kosten van de

zorgverlener tot opstellen van een zorg- of werkplan; en

f. feestdagen- en/of eenmalige uitkering of cadeau aan zorgverlener; en

g. een overlijdensuitkering voor de zorgverlener.

2. Het persoonsgebonden budget mag niet besteed worden aan kosten die zijn te beschouwen als

algemeen gebruikelijk.

3. Het volledige bedrag aan pgb dient verantwoord te worden. Er wordt geen verantwoordingsvrij

bedrag gehanteerd.

4. Uitbetaling van een eenmalige pgb vindt als volgt plaats:

a. In geval van een toekenning < €15.000, vindt betaling ineens plaats. Dit na overlegging van factuur/facturen waaruit realisatie van de gemaakte kosten blijkt door storting op de rekening van de cliënt of degene die als diens wettelijke vertegenwoordiger optreedt. Cliënt legt binnen een jaar na ontvangst toekenningsbesluit de factuur/facturen over.

b. In geval van een toekenning van €15.000 of meer vindt betaling in termijnen plaats:

1e termijn 50% na toekenningsbesluit

2e termijn 30% na verantwoording eerste termijn

3e termijn 20% na verantwoording tweede termijn. De 3e termijn wordt verantwoord binnen een jaar door overlegging van factuur/facturen.

Paragraaf 2: Financiële tegemoetkoming

Artikel 24 Regels voor financiële tegemoetkoming

1. Het college kan aan een cliënt met inachtneming van de bepalingen in deze verordening en deze paragraaf in het bijzonder een financiële tegemoetkoming verstrekken.

2. De regels inzake maatwerkvoorziening en in het bijzonder de regels inzake pgb’s zijn van overeenkomstige toepassing op de financiële tegemoetkoming tenzij nadrukkelijk anders bepaald.

3. Het college kan een tegemoetkoming verstrekken in geval van:

a.woningsanering;

  • 2.

b.verhuiskosten;

  • 3.

c.bezoekbaar maken van een woning niet zijnde het hoofdverblijf;

  • 4.

d.sportvoorziening.

4. Het college kan in nadere regels aanvullende criteria vaststellen in verband met de beoordeling van aanvragen voor een specifieke financiële tegemoetkoming.

Artikel 25 Tegemoetkoming voor woningsanering

1. De hoogte van een door het college te verlenen tegemoetkoming voor meerkosten van woningsanering, te weten het vervangen vanvloer en raambedekking , is gelijk aan de werkelijke kosten met een maximum van de bedragen zoals genoemd in Prijzengids Nibud.

2. Bij de vaststelling van de tegemoetkoming wordt rekening gehouden met de gangbare afschrijvingstermijn zoals die geldt voor stoffering, te weten 10 jaar.

Artikel 26 Primaat verhuizen en tegemoetkoming voor verhuiskosten

1. De cliënt komt niet in aanmerking voor een woningaanpassing maar voor een tegemoetkoming verhuiskosten indien:

a. de woning waar naartoe kan worden verhuisd voor de cliënt geschikter is of verhuizing goedkoper is dan aanpassing van zijn huidige woning;

b. er geen contra-indicatie tot verhuizen aanwezig is op grond van objectieve psychische of sociale redenen;

c. de kosten van een door het college te verstrekken bouwkundige of woontechnische woonvoorziening van de door de cliënt bewoonde woning meer bedragen dan € 15.000,--, en

d. er binnen een tijdsbestek van een jaar of binnen een medisch aanvaardbare termijn een woning beschikbaar komt waar naartoe kan worden verhuisd.

2. Indien het college heeft beoordeeld dat cliënt geen recht heeft op een maatwerkvoorziening voor woningaanpassing vanwege toepassing van het primaat verhuizing, kan het college een tegemoetkoming van verhuiskosten verstrekken ter hoogte van de werkelijke kosten tot maximaal € 2.600,00.

3.  In het geval het vermoeden bestaat dat een noodzakelijke woningaanpassing meer dan €15.000,00 zal bedragen en het verhuisprimaat kan worden toegepast en de cliënt niet wenst te verhuizen, wordt de cliënt de mogelijkheid geboden worden van een financiële tegemoetkoming ter hoogte van € 2.600,00. Deze tegemoetkoming gebruikt cliënt voor het aanpassen van de woning.

Artikel 27 Tegemoetkoming voor bezoekbaar maken van een woning

  • 1.

    Een tegemoetkoming kan worden verstrekt voor het bezoekbaar maken van één woning indien:

- het bezoekbaar maken noodzakelijk is voor de cliënt om medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan; en

- de cliënt zijn hoofdverblijf heeft in een Wlz-instelling of in een woonvorm daarmee vergelijkbaar die in Bernheze staat.

  • 1.

    Het college verstrekt de goedkoopst passende voorziening tot een maximum van € 2.600,00.

Artikel 28 Tegemoetkoming voor sportvoorziening

1. Het college verstrekt een tegemoetkoming voor een sportvoorziening indien de voorziening noodzakelijk is om medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

2. Het college verstrekt de goedkoopst passende voorziening tot een maximum van € 3.000,00.

3. Voor wat betreft de looptijd van tegemoetkoming dan wel de afschrijvingsduur wordt aansluiting

gezocht bij de afschrijvingstermijn die gangbaar is voor de voorziening. Indien de sportvoorziening na verstrijken van de gestelde afschrijvingsduur nog adequaat is, kan een tegemoetkoming voor onderhoud van de voorziening verstrekt worden in plaats van verstrekking van een nieuwe tegemoetkoming.

Artikel 29 Uitbetaling en verantwoording tegemoetkoming

Uitbetaling van de tegemoetkoming vindt plaats na overlegging van de bewijsstukken waaruit realisatie blijkt van de gemaakte kosten en uitvoering conform de gestelde eisen door het college dan wel indien de situatie waarvoor de tegemoetkoming is verstrekt is gerealiseerd door storting op de rekening van de cliënt of degene die als diens wettelijke vertegenwoordiger optreedt.

HOOFDSTUK 5 BIJDRAGE VOOR VOORZIENINGEN

Artikel 30 Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen

1.  Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura, pgb of financiële tegemoetkoming, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb of de tegemoetkoming wordt verstrekt.

2.  De bijdrage voor een maatwerkvoorziening is gelijk aan de kostprijs, tot ten hoogste het bedrag zoals genoemd in artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig de wet of het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 of op basis van dit artikel geen bijdrage is verschuldigd.

3. De bijdrage in de kosten van de maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en opvang worden vastgesteld conform het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

4. De kostprijs van een:

a.  maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura is gelijk aan de kosten die het college voor de desbetreffende maatwerkvoorziening zelf maakt.

b.  pgb of financiële tegemoetkoming is gelijk aan de hoogte van het pgb of de financiële tegemoetkoming.

5. In afwijking van het tweede lid wordt de bijdrage voor maatwerkvoorzieningen, niet zijnde beschermd wonen of opvang, op nihil gesteld voor de volgende categorieën van cliënten met een bijdrage plichtig inkomen dat lager is dan 150% van het sociaal minimum:

  • a. de ongehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt;

b. de ongehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;

c. de gehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

6. De in lid 5 berekende bedragen zijn afgestemd op 150% van het sociaal minimum peildatum 1 januari 2023 en worden jaarlijks met ingang van 1 januari gewijzigd conform de index sociaal minimum van het Ministerie van Sociale Zaken.

7.  In de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4b, tweede lid, van de wet, worden bijdragen voor een maatwerkvoorziening door de instantie(s) die de opvang realiseert/realiseren, vastgesteld en geïnd.

8. a. In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet bedraagt de hoogte van de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening Kleinschalig Collectief Vervoer (GR KCV Regiotaxi), ook wel Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV) genoemd, € 0,27 per kilometer en een bijdrage van € 1,25 per rit als opstaptarief;

b. De onder sub a vermelde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2024 en kunnen ieder opvolgend jaar gewijzigd worden aan de hand van ontwikkelingen ten aanzien van de gehanteerde prijsindex (NEA/CPI-index) vervoerstarieven en reizigersvolume;

c. Als toepassing is gegeven aan sub b, draagt het college zorg voor de kenbaarheid van de meest recente vastgestelde bedragen.

9. Een bijdrage voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, onder wie begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

HOOFDSTUK 6 PROCEDURELE BEPALINGEN ROND WIJZIGING, INTREKKING EN TERUGVORDERING

Artikel 31 Intrekking en beëindigen

1. Het college kan onverminderd artikel 2.3.10 van de wet een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken of het verleende recht beëindigen indien:

a. op grond van onjuiste of onvolledige gegevens een besluit is genomen en waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

b. de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening is aangewezen;

  • 2.

c. de maatwerkvoorziening niet meer toereikend is te achten;

  • 4.

  • 5.

d. niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of op grond van deze verordening waaronder gestelde voorwaarden en verplichtingen in de toekenningsbeschikking begrepen;

e. de cliënt de maatwerkvoorziening niet of voor een ander doel gebruikt.

2. Een besluit tot verlening van een pgb of financiële tegemoetkoming kan worden ingetrokken indien blijkt dat het pgb of financiële tegemoetkoming binnen zes maanden na uitbetaling van het geldbedrag niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

3. In afwijking van de gestelde termijn in lid 2 bedraagt de termijn:

a. 12 maanden in geval van een woningaanpassing op basis van artikel 20; en

b. 2 jaar in geval van een verstrekte verhuiskostenvergoeding op basis van artikel 26.

Artikel 32 Terugvordering en invordering

1.  Ingeval de aanspraak op een maatwerkvoorziening is ingetrokken of beëindigd kan een op basis daarvan een reeds uitbetaalde pgb, financiële tegemoetkoming dan wel een verstrekte maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura al dan niet in geldswaarde geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd.

2.  Bij de invordering van de ten onrechte verleende geldsom maakt het college, indien mogelijk, gebruik van haar bevoegdheid tot verrekening met een vordering die de cliënt heeft in het kader van de wet.

Artikel 33 Opschorting betaling uit het pgb

1.  Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

2.  Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname indien een cliënt in een instelling verblijft als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet.

3.  Het college stelt de persoon aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid.

 

HOOFDSTUK 7 KWALITEIT MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING INCLUSIEF

BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 34 Kwaliteitseisen aanbieders en professionele zorgverleners

1. Aanbieders en professionele zorgverleners zijn verantwoordelijk voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. Dat betekent dat de maatwerkvoorziening:

a. veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt gerealiseerd;

b. is afgestemd op de persoonlijke situatie en behoeften van de cliënt en zijn omgeving;

c. is afgestemd op andere vormen van ondersteuning en zorg, waaronder informele zorg;

d. geleverd wordt door beroepskrachten die voldoen aan de professionele standaard;

e. wordt geleverd door personen die beschikken over de competenties en vaardigheden die nodig zijn om de gevraagde dienstverlening uit te voeren;

f. beantwoordt aan de stand van wetenschap en praktijk voor zover dit noodzakelijk/ gebruikelijk is in de kring van beroepsgenoten en voortvloeiend uit de professionele standaard;

g. voldoet aan alle kwaliteitseisen die voortvloeien uit de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en de organisatie dit ook controleerbaar maakt voor de gemeente.

2. Het college neemt in de contracten en afspraken met aanbieders op aan welke kwaliteitseisen de maatschappelijke ondersteuning moet voldoen. Hierbij sluit het college zoveel als mogelijk aan bij artikel 3.1 van de wet en de kwaliteits- en deskundigheidseisen die in de desbetreffende branche gelden.

3. Het college kan aanvullend op lid 1 nadere eisen vaststellen met betrekking tot de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning.

4. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 35 Verhouding prijs en kwaliteit levering maatwerkvoorziening door derden

1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

a. een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

b. een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

1°. een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

2°. de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

2.  Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

a. overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

b. rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

a.  de kosten van de beroepskracht;

b.  redelijke overheadkosten;

c.  kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

d.  reis en opleidingskosten;

e.  indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

f. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

4.  Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

5.  Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 36 Klachtregeling aanbieders

1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van de door hen, op grond van deze verordening, geleverde maatwerkvoorzieningen.

2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 37 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onmiddellijk aan de toezichthoudend ambtenaar van GGD Hart van Brabant.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar van GGD Hart van Brabant, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

    4. Het college kan bij nadere regels bepalen welke verdere eisen gedlen voor het melden van calamiteiten en geweld bij levering van een voorziening.

Artikel 38 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn.

2.Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 39 Fraudepreventie

Het college informeert de cliënt over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Artikel 40 Onderzoek recht- en doelmatigheid

1. Het college stelt een toezichthoudend ambtenaar Wmo aan voor toezicht op kwaliteit en rechtmatigheid bij aanbieders en zorgverleners.

2. Het college kan, al dan niet steekproefsgewijs, onderzoek doen naar het gebruik van maatwerkvoorzieningen met het oog op de beoordeling van de recht- en doelmatige bestedingen daarvan.

Artikel 41 Nadere regels

Het college kan ten aanzien van het bepaalde in dit hoofdstuk nadere regels stellen.

HOOFDSTUK 8 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 42 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

1. Mantelzorgers verdienen speciale aandacht voor hun inzet voor hun familielid of medemens.

2. Het college bepaalt in nadere regels op welke manier de waardering voor mantelzorg vorm krijgt.

Artikel 43 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval de Adviesraad Sociaal Domein Bernheze bij de beleidsvorming, beleidsuitvoering en beleidsevaluatie.

2. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het eerste lid.

HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALINGEN

Artikel 44 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen in het voordeel van de cliënt afwijken van de bepalingen in deze verordening als door toepassing ervan cliënt duidelijk onrecht wordt aangedaan.

Artikel 45 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2020 wordt ingetrokken per datum inwerkingtreding van deze verordening.

2. Besluiten, genomen op grond van de eerdere Verordeningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze en die gelden op het moment van inwerkingtreding van deze Verordening blijven van kracht tot aan het moment dat zij van rechtswege vervallen, worden ingetrokken of beëindigd.

3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2020 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van onderhavige verordening, worden afgehandeld op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2020.

4. Op een aanhangig bezwaar- of beroepschrift tegen een besluit dat is genomen voor de inwerkingtreding van deze verordening, wordt beslist met inachtneming van het bepaalde in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2020.

Ondertekening

Artikel 46 Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze verordening treedt inwerking op 1 januari 2024

2. Deze verordening wordt aangehaald als Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2024.

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning 2024

Inleiding algemeen

Voor u ligt de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2024, opvolger van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2020.

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Wat de gemeente bij verordening moet bepalen, maar ook kan bepalen is in grote lijnen vastgelegd in de Wmo 2015. Zie de artikelen 2.1.3 tot en met 2.1.7, artikel 2.3.6 en artikel 2.6.6 van de Wmo 2015. Zie aanvullend ook de artikelen 3.8 en 5.4 van het landelijk Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

De verordening is als volgt opgebouwd:

Hoofdstuk 1: Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2: Procedure melding, onderzoek en aanvraag

Hoofdstuk 3: Criteria maatwerkvoorzieningen

Hoofdstuk 4: Het persoonsgebonden budget en de financiële tegemoetkoming

Hoofdstuk 5: Bijdrage voor voorzieningen

Hoofdstuk 6: Procedurele bepalingen rondom wijziging, intrekking en terugvordering

Hoofdstuk 7: Kwaliteit maatschappelijke ondersteuning inclusief bestrijding misbruik of oneigenlijk gebruik

Hoofdstuk 8: Overige bepalingen

Hoofdstuk 9: Slotbepalingen

Hierna wordt een toelichting gegeven op de afzonderlijke hoofdstukken en artikelen.

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Dit hoofdstuk bestaat uit 1 artikel, namelijk artikel 1 waarin een aantal definities is vastgelegd.

De Wmo 2015 kent een flink aantal definities (artikel 1.1.1). Deze zijn bindend voor deze verordening. Voor de leesbaarheid van de verordening is een aantal definities zoals genoemd in de wet herhaald in deze verordening. Daarnaast is een aantal definities, zoals niet benoemd in de wet, in dit artikel aanvullend vastgelegd.

Artikel 1 Begripsbepalingen

Een aantal definities uit artikel 1 nader toegelicht:

a. Algemene voorziening

Het gaat hier om een herhaling van de wettelijke definitie. Hoewel algemene voorzieningen niet specifiek bestemd zijn voor, noch te gebruiken zijn door alle inwoners, zijn ze door iedereen waarvoor ze wel bedoeld zijn op eenvoudige wijze, zonder een ingewikkelde aanvraagprocedure, te verkrijgen of te gebruiken.

Deze zeer brede wettelijke definitie heeft via de rechtspraak een nadere uitleg gekregen (CRvB 18 mei 2016 / ECLI:NL:CRVB:2016:1404 - overweging 7.5.4): een algemene voorziening wordt door of namens de gemeente georganiseerd. Door deze vernauwing wordt voorkomen dat ook een lokaal aanbod van diensten waar de gemeente geen bemoeienis mee heeft onder de reikwijdte van het begrip algemene voorziening valt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een boodschappenservice georganiseerd door een supermarkt.

Lokale voorbeelden van algemene voorzieningen:

  • 1.

    Onafhankelijke Cliënt Ondersteuners (OCO’s);

  • 2.

    Mantelzorgmakelaars;

  • 3.

    Activiteiten georganiseerd door de kernnetwerken;

  • 4.

    Hulp via ONS welzijn zoals (individuele of collectieve) ondersteuning, thuisadministratie, eetpunten en financieel en juridisch advies.

Een algemene voorziening is dus per definitie geen maatwerkvoorziening (individueel door de gemeente verstrekt na een procedure van melding/aanvraag). Indien een inwoner afdoende is geholpen door de inzet van een algemene voorziening, verstrekt de gemeente geen maatwerkvoorziening. Zie daarvoor hoofdstuk 3 van deze verordening: de criteria voor een maatwerkvoorziening.

b. Algemeen gebruikelijke voorziening

De gemeente hoeft geen voorziening te verstrekken wanneer de cliënt afdoende geholpen is door de inzet van een algemeen gebruikelijke voorziening (niet te verwarren met de algemene voorziening).

Volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een voorziening algemeen gebruikelijk als het gaat om een voorziening die:

  • 1.

    niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking. De voorziening wordt dus ook door niet-gehandicapten gebruikt;

- daadwerkelijk beschikbaar is. De voorziening is in een normale winkel te koop;

- financieel gedragen kan worden door mensen met een inkomen op minimumniveau; en

- een adequate compensatie biedt voor de ondervonden beperking in de zelfredzaamheid of participatie.

Met name het derde criterium kan in de uitvoeringspraktijk tot discussie leiden. Helder is in ieder geval dat de beoordeling los moet staan van de feitelijke financiële situatie van een cliënt. Of iemand in een concreet geval daadwerkelijk een inkomen heeft op minimumniveau of juist beschikt over een zeer ruime financiële middelen, doet voor de beoordeling van dit criterium niet ter zake.

Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen:

- thermostatische kranen;

- wandbeugels;

- verhoogd toilet;

- wasmachine/droger;

- vaatwasser.

g. Gebruikelijke hulp

Wanneer je samen een huis bewoont (met partner en/of kinderen) is het redelijk dat je voor elkaar zorgt en huishoudelijke klussen doet. Bijvoorbeeld koken, boodschappen doen, schoonmaken of iemand ergens naartoe brengen. Ook het overnemen van taken indien een huisgenoot daartoe niet meer in staat is mag binnen de grenzen van de redelijkheid worden verwacht van andere huisgenoten.

Dit betekent dat in geval van een melding/aanvraag voor een Wmo-maatwerkvoorziening de gemeente altijd zal kijken naar de mogelijkheden om de ontstane beperking op het gebied van zelfredzaamheid en/of participatie op te lossen met behulp van huisgenoten. Daarbij houdt de gemeente in redelijkheid rekening met de draaglast (belasting) en draagkracht (belastbaarheid) van de huisgenoot. Deze moeten met elkaar in balans zijn. Dit betekent dat de gemeente ook altijd kijkt naar aspecten zoals leeftijd, gezondheid, werk/werktijden en vrijetijdsbesteding.

Indien de gemeente oordeelt dat een huisgenoot in alle redelijkheid (gebruikelijke) hulp kan bieden, verstrekt zij geen Wmo-maatwerkvoorziening. Het bieden van gebruikelijke hulp is dus niet vrijblijvend. Gebruikelijke hulp moet niet verward worden met mantelzorg. Mantelzorg kan op grond van de Wmo niet verplicht worden en heeft dus altijd een vrijwillig karakter. De geleverde zorg door de huisgenoot die de gebruikelijke hulp in omvang en intensiteit overstijgt, is mantelzorg en kan dus niet verplicht worden.

i. Informele zorgverlener

Zie dit begrip in samenhang met de begrippen “Professionele zorgverlener” onder r. en “Zorgverlener” onder w.

Voor de verstrekking van pgb’s is het relevant om een onderscheid te maken tussen inzet door professionele en informele zorgverleners. Dit onderscheid is van belang voor het bepalen van het pgb-tarief en dus de hoogte van het persoonsgebonden budget (hoofdstuk 4 van deze verordening).

Kort gezegd is een informele zorgverlener een zorgverlener die niet te kwalificeren is als een professionele zorgverlener.

Professionele zorgverlener:

Of sprake is van een professionele zorgverlener hangt af van de feiten en omstandigheden. Niet alleen wordt gekeken of sprake is van inschrijving bij KvK. Ook uit andere feiten en omstandigheden moet worden afgeleid dat sprake is van een onderneming dan wel ondernemer (ZZP-er). Denk hierbij aan de zichtbaarheid van de zorgverlener als ondernemer in de maatschappij (bijvoorbeeld via website, promotieactiviteiten, …), het hebben van meerdere opdrachtgevers, het lopen van ondernemersrisico, het plegen van investeringen, …

Het is denkbaar dat degene die vanuit het eigen sociaal netwerk met een pgb de ondersteuning gaat leveren aan de cliënt, ook te kwalificeren is als een professionele zorgverlener. Dat roept vragen op t.a.v. het geldende tarief dat per uur betaald moet worden: namelijk het tarief voor een professionele zorgverlener of het tarief voor de informele zorgverlener. Op basis van jurisprudentie kan de gemeente er voor kiezen in dergelijke gevallen het tarief voor informele zorgverlening te verstrekken. Dat heeft de gemeente ook gedaan via artikel 17 eerste lid onder IV.

j. Ingezetene van een gemeente

Op basis van artikel 2.3.5, eerste lid onder a van de Wmo 2015, moet "de aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan bij de gemeente alwaar men ingezetene is”.

Maar wanneer ben je precies een “ingezetene”? Voor het begrip ingezetene wordt aansluiting gezocht artikel 40 eerste lid van de Participatiewet 2015.

Uit uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijkt dat de feitelijke plaats waar een cliënt zijn of haar centrum van maatschappelijk leven heeft bepalend is. Concrete feiten en omstandigheden geven de doorslag. De inschrijving in het BRP gemeente is niet bepalend, aldus de CRvB.

Bij de bepaling van de vraag van welke gemeente iemand ingezetene is, kan ook de intentie van cliënt een rol spelen: waar speelt iemands centrale leven zich af (de omvang van het sociale leven ter plaatse (waar iemand zijn vrienden ontvangt) en het gebruik van diverse (maatschappelijke) voorzieningen ter plaatse) alsmede de plaats van waaruit de cliënt vertrekt om een bepaalde activiteit te verrichten en waar cliënt naar terugkeert na afloop van deze activiteit.

Zie overigens ook artikel 2.3.5 eerste lid onder b van de Wmo 2015. Als het gaat om een aanvraag voor een maatwerkvoorziening voor opvang en beschermd wonen is het criterium dat men ingezetene van Nederland dient te zijn.

m. Maatwerkvoorziening

Een maatwerkvoorziening kent drie verschijningsvormen, te weten:

  • 1.

    voorziening in natura;

  • 2.

    persoonsgebonden budget (pgb); en

  • 3.

    de financiële tegemoetkoming.

Zie hoofdstuk 4 van deze verordening voor een uitgebreide toelichting op de financiële tegemoetkoming.

Hoofdstuk 2  Procedure melding, onderzoek en aanvraag

Vooraf

In de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de wet zijn regels beschreven met betrekking tot het proces tot verstrekking van een maatwerkvoorziening. De artikelen 2 tot en met 12 in deze verordening vormen een uitwerking van deze wettelijke bepalingen.

De afhandelingstermijnen voor melding en aanvraag liggen verankerd in de Wmo 2015. Op grond van artikel 2.3.2, eerste lid Wmo 2015 moet een onderzoek naar aanleiding van een melding uitgevoerd worden binnen een termijn van zes weken. Deze meldingsfase van 6 weken is in de verordening verwerkt in de artikelen 2 tot en met 9. Lukt het de gemeente in redelijkheid niet om binnen een termijn van 6 weken het onderzoek af te ronden dan kan de gemeente met instemming van de cliënt de termijn verlengen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat informatie moet worden ingewonnen bij derden en/of in geval van een complexe situatie.

Na de onderzoeksfase van 6 weken, kan de cliënt een aanvraag indienen (artikel 10 en 11). Of eerder indien het onderzoek eerder is afgerond.

Op een beslissing op een aanvraag moet de gemeente beslissen binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag (artikel 2.3.5, tweede lid Wmo 2015). Met inachtneming van de Algemene wet bestuursrecht (artikelen 4:14 en 4:15 Awb), kan in individuele gevallen deze termijn van 2 weken worden opgerekt.

Dit maakt dat het proces van melding/aanvraag in beginsel 6 + 2 weken duurt.

Het proces van melding/aanvraag eindigt met de afgifte van de beschikking (artikel 11).

Tegen de beschikking van het college is, als de cliënt het er niet mee eens is, bezwaar bij het college van burgemeester en wethouders mogelijk. Dit kan door binnen zes weken na dagtekening van de beschikking een bezwaarschrift in te dienen. Bij het in bezwaar gaan bestaat de mogelijkheid om nog eens samen naar het probleem te kijken in de vorm van een gesprek met een consulent. Als de cliënt en de gemeente het niet alsnog met elkaar eens worden, dan krijgt de bezwaarprocedure een formeel vervolg. De inwoner kan zich laten bij staan door een familielid, mantelzorger, onafhankelijk cliëntondersteuner of bijvoorbeeld een medewerker van Sociale Raadslieden (ONS welzijn). Deze raadslieden zijn onafhankelijk en helpen inwoners met vragen en klachten. Indien het ingediende bezwaarschrift (deels) ongegrond wordt verklaard, kan de cliënt in beroep bij de rechtbank en eventueel nog in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De regels voor bezwaar/beroep liggen vast in de Algemene wet bestuursrecht en komen in deze verordening verder niet aan de orde.

Artikel 2 Melding hulpvraag

Lid 1:

Een cliënt met een ondersteuningsvraag zal op zoek gaan naar een oplossing. In veel gevallen zal hij zelf in staat zijn ondersteuning te organiseren door een beroep te doen op iemand in zijn omgeving of een vrijwilliger. Wanneer hij niet in staat is op eigen kracht een oplossing te organiseren, dan kan de inwoner zich melden bij de centrale toegang van de gemeente Wegwijzer voor informatie, advies en/of ondersteuning. De inwoner kan zijn ondersteuningsvraag vormvrij op verschillende manieren bij de Wegwijzer melden. Hij kan dit persoonlijk doen, telefonisch, schriftelijk of per mail. De melding mag ook door iemand anders worden gedaan. Bijvoorbeeld door een familielid, een vriend, kennis, wijkverpleegkundige, onafhankelijke cliëntondersteuner etc.

Lid 2:

De melding wordt geregistreerd. De cliënt ontvangt vervolgens een bevestiging van deze melding. Dat kan via een brief of een mail.

Lid 3: spoedprocedure

Het proces van melding/aanvraag duurt normaliter (maximaal) 6 + 2 weken. Dit wordt anders indien sprake is van spoed. Een voorziening wordt dan tijdelijk toegekend zonder het vooraf doen van een (volledig) onderzoek. Wat spoed is, is door de wetgever niet omschreven.

We spreken van spoed indien de cliënt in een situatie verkeert waarin uitstel van een maatregel niet mogelijk is.

Artikel 3 Kosteloze en onafhankelijke cliëntondersteuning

In de wet (art. 2.3.2, lid 3 Wmo 2015) staat dat de gemeente de cliënt en zijn mantelzorger na de melding voorafgaande aan het onderzoek wijst op de mogelijkheid om gebruik te maken van gratis onafhankelijke cliëntondersteuning. De onafhankelijke cliëntondersteuner is iemand die informatie en advies geeft en dat zo integraal mogelijk op het gebied van o.a. Wmo, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. De onafhankelijke cliëntondersteuner kan de cliënt bijstaan in de contacten met Wegwijzer (en andere instanties) en helpen om hulpvraag te verwoorden en keuzes te maken. Inwoners kunnen zelf een keuze maken door wie zij zich willen laten ondersteunen (bijvoorbeeld een familielid, vriend, Onafhankelijke Cliëntondersteuner (OCO) of mantelzorgmakelaar).

Artikel 4 Persoonlijk plan

In dit artikel is geregeld dat het college de cliënt op de hoogte brengt van de

mogelijkheid om een persoonlijk plan op te stellen (artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet). In dit persoonlijk plan zet de cliënt, kort gezegd, uiteen welke ondersteuning in zijn geval nodig is en waarom. Daarbij gaat de cliënt ook in op eventuele ondersteuningsmogelijkheden door huisgenoten, mantelzorgers en anderen uit zijn netwerk. Zie de precieze omschrijving van de te beschrijven onderwerpen in een persoonlijk plan in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet.

Het is de eigen verantwoordelijkheid en keuze van de cliënt om desgewenst een eigen persoonlijk plan te schrijven en om dit plan tijdig in te dienen binnen zeven dagen na de melding. Voor een aantal cliënten is dit passend. Het merendeel van de cliënten laat deze mogelijkheid echter lopen. Hiermee is de cliënt zijn schriftelijke invloed op het proces dan overigens niet kwijt. Immers, op grond van artikel 2.3.2, lid 8 Wmo 2015 is het college verplicht om aan de cliënt een verslag van het meldingsonderzoek toe te sturen. De cliënt heeft vervolgens recht op het aanbrengen van opmerkingen en aanvullingen op dat verslag. Bij het in behandeling nemen van de aanvraag zal het college hierop gemotiveerd moeten reageren. Deze verplichting voor het college volgt uit het gestelde in artikel 2.3.5, lid 3 Wmo 2015 waarin staat dat het college bij de behandeling van de aanvraag rekening moet houden met de resultaten van het meldingsonderzoek. Zie artikel 9, lid 2 van de verordening.

Artikel 5 Informatie en identificatie

In artikel 2.3.8 eerste lid Wmo 2015 is de informatieplicht van de cliënt geregeld. Het gaat om het geven van informatie (gevraagd/ongevraagd) waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de informatie relevant is voor het recht op een Wmo-voorziening.

Lid 2

In artikel 2.3.4 lid 1 Wmo 2015 is de identificatieplicht vastgelegd. Het college stelt de identiteit van de cliënt vast aan de hand van een geldig legitimatiebewijs. (Desgevraagd toont de cliënt nog een keer een legitimatiebewijs bij het doen van een aanvraag: artikel 2.3.4 lid 2 Wmo 2015).

Artikel 6 Onderzoek

Kern van dit procedurele hoofdstuk is het onderzoek zoals uitgewerkt in artikel 6. Doel van het onderzoek is om voor iedere individuele cliënt tot een passende oplossing te komen.

Tijdens het onderzoek komt de specifieke situatie van de cliënt uitgebreid aan bod: hoe ziet zijn leven eruit, wat is precies zijn vraag, wat wil hij daarmee bereiken. Een gesprek maakt onderdeel uit van het onderzoek, tenzij de hulpvraag en de situatie van de cliënt afdoende bekend zijn. In een dergelijk geval is telefonisch contact veelal afdoende en behoeft de cliënt niet belast te worden met een uitgebreid onderzoek.

De Centrale Raad van Beroep heeft in diverse uitspraken uiteengezet op welke wijze de gemeente het onderzoek verricht: het zgn. stappenplan. Indien de gemeente het stappenplan van de CRvB hanteert, doorloopt zij het vereiste zorgvuldige onderzoek om te komen tot een juiste beslissing.

1. Eerst wordt de vraag van de cliënt verhelderd. De precieze hulpvraag wordt vastgesteld.

2. Vervolgens wordt vastgesteld welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.

3. Vervolgens wordt bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang een passende bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid of participatie.

4. Kan op een andere wijze dan via de inzet van een Wmo-maatwerkvoorziening de benodigde hulp en ondersteuning worden geboden, namelijk:

  • 1.

    op eigen kracht van de cliënt; en/of

  • 2.

    met gebruikelijke hulp; en/of

  • 3.

    met mantelzorg; en/of

  • 4.

    met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; en/of

  • 5.

    met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke of algemene voorzieningen; en/of

  • 6.

    met inzet van andere voorzieningen.

Pas na het doorlopen van deze 4 stappen blijkt of de inzet van een Wmo-maatwerkvoorziening noodzakelijk is. 

Middels deze structuur wordt de eigen verantwoordelijkheid van cliënten voorop gesteld. Eerst wordt immers gekeken naar wat mensen zelf, eventueel met behulp van hun netwerk, kunnen. De ondersteuning van de overheid (Wmo) is altijd aanvullend daarop.

Maar middels deze toegangsprocedure komt ook de maatwerkgedachte tot uiting: iedere cliënt is anders, geen enkele situatie is dezelfde en dus volgt uit een melding telkens een afzonderlijk onderzoek naar de feiten en omstandigheden in de betreffende individuele situatie. Situaties van cliënten die ogenschijnlijk, op het eerste gezicht, gelijk lijken, blijken dat niet te zijn waardoor uitkomsten van een proces van melding / aanvraag verschillen.

Artikel 7 Advisering

Aanvullend op de 4 te doorlopen stappen zoals hierboven beschreven bij artikel 6, is het aan de gemeente om externe advisering in te winnen indien het onderzoek of de beoordeling dit vereist.

Artikel 8 De medewerkingsverplichting van de cliënt en huisgenoten

In dit artikel worden twee typen onderzoek van elkaar onderscheiden:

- de medewerkingsverplichting van de cliënt zelf (artikel 2.3.8, lid 3 van de wet); en

- de medewerkingsverplichting van huisgenoten (artikel 2.3.5, lid 3 Wmo).

In lid 1 van artikel 8 is geregeld dat het college twee mogelijkheden heeft voor een te verrichten onderzoek. Het college kan allereerst iemand oproepen om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen en daar de vragen te beantwoorden die nodig zijn om tot een zorgvuldig besluit te komen. Voor wat betreft het bepalen van de locatie van onderzoek houdt het college, zoveel als mogelijk, rekening met de persoonlijke omstandigheden van cliënt en de huisgenoot, bijvoorbeeld een mobiliteitsbeperking. De tweede mogelijkheid is uitgebreider: deze biedt ook de gelegenheid tot onderzoek, bijvoorbeeld door een arts. Het college zal, zoveel als mogelijk, de gevraagde inzet tot bevraging en onderzoek (laten) verrichten in de gemeente zelf.

De gemeente maakt van deze mogelijkheden alleen gebruik als dit noodzakelijk is. Dat wil zeggen als zonder dit onderzoek een zorgvuldige besluitvorming niet mogelijk is. In lid 2 is daarom geregeld dat van de cliënt en zijn huisgenoten (in het kader van beoordeling gebruikelijke hulp) verwacht mag worden dat zij meewerken aan een onderzoek.

Wat als de cliënt en/of huisgenoot niet meewerkt?

Is de cliënt niet bereid is tot medewerking, dan zal het college moeten beoordelen of zij zonder deze medewerking in staat is om de situatie van cliënt goed te beoordelen waaronder de noodzaak tot een maatwerkvoorziening. In geval van een aanvraag (na melding), zal het college moeten beoordelen of zij zonder deze medewerking een zorgvuldig besluit kan nemen. Is dat niet mogelijk dan zal het college de aanvraag moeten afwijzen omdat de cliënt dan niet voldaan heeft aan zijn aantoon- en inlichtingenverplichting, waardoor hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op een maatwerkvoorziening.

Een zelfde benadering geldt in de situatie dat een huisgenoot zijn medewerkingsverplichting niet nakomt (in het kader van beoordeling gebruikelijke hulp). Ook dan volgt uit de jurisprudentie dat een eventuele aanvraag (na melding) afgewezen moet worden omdat de noodzaak van de gevraagde maatwerkvoorziening niet kan worden vastgesteld.

De niet-medewerking van een huisgenoot wordt dus toegerekend aan de cliënt. Deze komt in bewijsnood omdat hij de noodzaak niet kan aantonen van de aanvraag.

Wat betreft de term gebruikelijke hulp zoals gebruikt in dit artikel: zie ook de definitie in artikel 1.1. Bij gebruikelijke hulp gaat het om de zorg die partners of ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten redelijkerwijs geacht worden elkaar onderling te bieden. Het betreft dus een onderzoek op maat: iedere situatie is anders.

In artikel 8, lid 3 is de medewerkingsverplichting van de cliënt en zijn huisgenoten nader

aangevuld. Namelijk, dat zij, naast een (actieve) informatieplicht, ook moeten meewerken aan een bezichtiging van de persoonlijke woon- en leefsituatie of een controle anderszins van een verstrekte of te verstrekken dienst of middel.

Ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een cliënt is in lid 4 nadrukkelijk bepaald dat er een noodzaak moet zijn voor een dergelijk onderzoek. Die noodzaak kan ook zijn gelegen in de beleidsdoelstelling ter voorkoming van oneigenlijk dan wel misbruik van voorzieningen.

Vaste lijn in de rechtspraak is dat het college gehouden is om de minst in de persoonlijke levenssfeer van de cliënt ingrijpende methode van onderzoek te volgen. Dit vloeit direct voort uit de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Proportionaliteit betekent dat het gebruikte middel in een goede verhouding moet staan tot het doel dat wordt gediend. Subsidiariteit betekent dat, indien je de keuze hebt uit verschillende methodes, je de lichtste methode dient in te zetten.

Artikel 9 Verslag

Op grond van artikel 2.3.2, lid 8 moet het college aan de cliënt een verslag verstrekken van de resultaten van het meldingsonderzoek. In dit artikel wordt dit bevestigd. In artikel 9 wordt de principiële bevoegdheid van een cliënt toegevoegd op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens tot lees- en correctierecht. Om het meldingsonderzoek slagvaardig te kunnen afronden is in de praktijk de noodzaak gebleken tot het stellen van een termijn voor reactie van de cliënt op het verslag.

Een termijn van 4 weken na verzending door de gemeente van het verslag, wordt een redelijke termijn geacht waarop de cliënt kan reageren. Het betreft hier wel een termijn van orde en geen fatale termijn. Dat wil zeggen, het college wordt geacht een zekere vorm van redelijkheid in acht te nemen bij een kleine overschrijding van de termijn van 4 weken waarin een reactie van een cliënt nog kan binnenkomen.

Los van deze termijn gerelateerd aan het verslag, kan de cliënt altijd verzoeken, ook na een gestelde termijn voor het geven van een reactie, om een correctie van hem betreffende gegevens bij de gemeente.

Artikel 10 De aanvraag

Als vervolg op het onderzoek, kan cliënt een aanvraag indienen. Dit kan schriftelijk of elektronisch. Uit de uitvoeringspraktijk is gebleken dat het doen van de aanvraag schriftelijk nagenoeg altijd wordt vastgelegd in het verslag zoals vermeld in artikel 9.

Aansluitend is in lid 2 bepaald hetgeen aan informatie nodig is indien de cliënt de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst.

Artikel 11 Beschikking

In dit artikel wordt aangegeven wat in ieder geval in de beschikking aan de cliënt moet worden vermeld. Onder de beschikking verstaan we ook de mogelijke bijlage(n) die onderdeel uitmaakt van de beschikking zoals een gespreksverslag.

Lid 1:

Via lid 1 wordt de verstrekkingsvorm van de maatwerkvoorziening expliciet gemaakt, namelijk in natura, als pgb of als financiële tegemoetkoming.

Lid 2:

Dit artikellid bepaalt welke aspecten bij het verstrekken van een voorziening in natura in ieder geval in de beschikking vastgelegd moeten worden. Het gaat daarbij uiteraard allereerst om welke voorziening(en) aan de orde zijn. Dit in relatie tot de te bereiken resultaten.

Vervolgens wordt aangegeven wat de duur van de voorziening is: voor hoe lang wordt iets toegekend of hoe lang moet men in principe de bepaalde voorziening kunnen gebruiken om het resultaat te bereiken. Onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Lid 2 onder c en lid 3 onder f dienen uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen een besluit van het CAK over de eigen bijdrage.

Lid 3:

Dit lid bepaalt wat er bij het verstrekken van een pgb of financiële tegemoetkoming in ieder geval vastgelegd moet worden in de beschikking. Het gaat allereerst om de formulering van het te bereiken resultaat zodat helder is waarvoor de voorziening gebruikt moet worden. Denk bij kwaliteitseisen ook aan de verstrekkingen van hulpmiddelen en woningaanpassingen en het beschrijven van nadere technische specificaties die van belang zijn voor het aanschaffen/ vervaardigen van een adequate voorziening door de budgethouder. Vervolgens kan in de beschikking worden vastgelegd wat de omvang van het pgb/tegemoetkoming is, welk bedrag men ontvangt, met vermelding hoe dat bedrag tot stand is gekomen. Tot slot moet voor wat betreft de verantwoording ook in de beschikking worden vastgelegd wat van degene tot wie de beschikking is gericht in dit opzicht wordt verwacht. 

Artikel 12 Nadere regels

In dit artikel is voor het college een regelgevende bevoegdheid opgenomen om nadere regels te kunnen stellen over de wijze waarop wordt beoordeeld of een cliënt aanspraak maakt op een maatwerkvoorziening. Mocht in de uitvoeringspraktijk behoefte zijn aan nadere procedurele kaders, dan kan het college in nadere regels hier invulling aan geven.

Hoofdstuk 3  Criteria maatwerkvoorziening

  • Artikel 13 Criteria voor een maatwerkvoorziening

    In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening aangeeft op basis van welke criteria het college vast stelt of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt.

    De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) geeft aan dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

    In lid 1 is onder a. bepaald dat de te verstrekken maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan het bereiken van een situatie waarin de cliënt in staat is tot zelfredzaamheid en participatie. Via sub b is bepaald dat de te verstrekken maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en het bereiken van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te kunnen handhaven in de samenleving.

    De beoordeling of een maatwerkvoorziening een passende bijdrage is, hangt af van de individuele feiten en omstandigheden (maatwerk). De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in een betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. Een maatwerkvoorziening kan ook gericht zijn op stabilisatie van een situatie (voorkomen achteruit) of ondersteuning van een situatie van achteruitgang.

    Bij de beoordeling voor een maatwerkvoorziening wordt eerst bepaald of beperkingen of problemen niet langs een andere weg dan via een maatwerkvoorziening, kunnen worden verminderd of weggenomen, namelijk:

    • 1.

      op eigen kracht van de cliënt; en/of

    • 2.

      met gebruikelijke hulp; en/of

    • 3.

      met mantelzorg; en/of

    • 4.

      met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; en/of

    • 5.

      met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke of algemene voorzieningen; en/of

    • 6.

      met inzet van andere voorzieningen.

    Het gaat primair om de beoordeling wat mensen zelf of met behulp van hun omgeving kunnen bewerkstelligen. Hierbij wordt altijd de toets van de redelijkheid ingezet: wat mag redelijkerwijs aan ondersteuning van anderen verwacht worden. Hierbij wordt de feitelijke situatie van een cliënt en zijn omgeving gewogen. Ten aanzien van mantelzorg betekent dit, - afgezien van het gegeven dat mantelzorg nooit dwingend kan worden opgelegd -, dat een mogelijk gevaar voor overbelasting van de mantelzorger in ogenschouw wordt genomen.

    Wat betreft “de inzet van andere voorzieningen”

    Daarmee wordt de situatie benoemd dat de cliënt redelijkerwijs een beroep kan doen op een andere voorziening en dat het de eigen verantwoordelijkheid is van cliënt om daarvan dan ook gebruik te maken. Dan bestaat er geen recht op een Wmo-maatwerkvoorziening. Ook niet indien op basis van de andere regeling, bijvoorbeeld de Zvw, slechts een gedeeltelijke vergoeding van kosten plaatsvindt. De gemeente hoeft dus niet (bij) te betalen voor voorzieningen die bijvoorbeeld de Zvw bewust niet meer of maar voor een deel vergoedt. Denk aan rollators, sta-op stoelen en trippelstoelen.

    Voor de volledigheid: in de uitvoeringspraktijk spreken we dan vaak over een afwijzing vanwege de aanwezigheid van een voorliggende voorziening. Formeel kent de wet het begrip voorliggende voorziening niet. We spreken dan ook in deze verordening niet over een voorliggende voorziening maar over een “andere voorziening”.

    Onder lid 2 wordt bepaald dat de in te zetten voorziening als de goedkoopst passende voorziening aangemerkt moet kunnen worden. Het gaat daarbij op de eerste plaats om een voorziening die adequaat is voor de ondervonden problemen. Maar wanneer dan meerdere voorzieningen adequaat blijken te zijn, mag volstaan worden met de goedkoopste passende voorziening.

    Middels lid 3 wordt bepaald dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn. Op deze regel bestaat, een expliciete uitzondering: maatwerkvoorziening voor diensten (niet zijnde hulpmiddelen of woningaanpassingen).

    Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. Hierbij is de prognose dus van groot belang. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende noodzaak uitgaan. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor bepaalde voorzieningen in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Cliënt kan dan onder andere een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de thuiszorgorganisaties die zijn opgezet in het kader van de Zvw. Voor de uitleen van een hulpmiddel wordt een indicatie gesteld door een thuiszorgorganisatie. Uitleen is in beginsel voor 13 weken met een eventuele verlenging tot maximaal 26 weken. Wanneer een hulpmiddel vanuit een thuiszorgorganisatie niet voldoende toereikend is, dient onderzocht te worden in hoeverre er vanuit de Wmo ondersteuning geboden moet worden. Cliënt kan dan meestal een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet.

    Het is, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om een maatwerkvoorziening voor diensten in te zetten.

    Artikel 14 Weigeringsgronden maatwerkvoorziening

    Lid 1:

    In dit artikel worden in het eerste lid de zogenaamde afwijzingsgronden benoemd. Voor de volledigheid: dit artikel ziet toe op zowel de verstrekking van een voorziening in de vorm van zorg in natura, pgb of als financiële tegemoetkoming.

    Onder a. wordt bepaald dat geen voorziening wordt toegekend c.q. een gevraagde voorziening wordt afgewezen indien niet aan het bepaalde in artikel 13 is voldaan.

    Onder b. wordt bepaald dat geen voorziening wordt toegekend indien de cliënt niet als ingezetene van een gemeente (in geval van aanvraag maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie) dan wel Nederland (in geval van aanvraag ten behoeve van opvang en beschermd wonen) kan worden aangemerkt. Zie het begrip ingezetene reeds eerder toegelicht bij artikel 1.

    Onder c. en d.Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening realiseert of aankoopt en daarna pas een beroep op de gemeente doet. Als de voorziening is gerealiseerd voor de melding, dan bestaan er feitelijk geen beperkingen meer die het college moet compenseren. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt als er sprake was van een acute noodsituatie, waardoor cliënt niet in staat was om eerst contact te zoeken met de gemeente. Is de voorziening na de melding, maar voor de aanvraag of het besluit daarop gerealiseerd, dan kan het college de voorziening weigeren als de noodzaak, adequaatheid en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten achteraf niet meer beoordeeld kan worden. Dat is alleen anders als van tevoren contact is gezocht met het college en het college expliciet toestemming heeft gegeven voor de aankoop/realisering van de gevraagde voorziening.

    Onder e. wordt de situatie benoemd dat cliënt een aanvraag doet voor een voorziening terwijl de afschrijvingsduur van een eerder verstrekte voorziening nog niet is verstreken. Een afwijzing is het gevolg tenzij het cliënt niet kan worden aangerekend. Voorbeeld jurisprudentie: in redelijkheid kon de gemeente de Wmo-aanvraag om de kosten van reparatie van een op vakantie beschadigd geraakte handbike te vergoeden, weigeren. Het was aan cliënt geweest om te zorgen voor een (reis-) verzekering die eventuele schade afdoende zou dekken. Als een dergelijke verzekering niet mogelijk of onbetaalbaar was, had cliënt ervoor kunnen kiezen om de handbike niet mee te nemen naar het buitenland.

    Onder f. wordt de situatie bedoeld dat cliënt en/of zijn huisgenoten niet of onvoldoende voldoen aan de inlichtingen- en of medewerkingsverplichting ter beoordeling van het recht op een maatwerkvoorziening. Zie ook de toelichting onder artikel 8.

    Met de eigen verantwoordelijkheid als uitgangspunt wordt, onder sub g. gesteld dat de aanvraag voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie (dus niet in geval van opvang en beschermd wonen) wordt afgewezen indien cliënt zich (verwijtbaar) in een situatie heeft gebracht die aanleiding is voor de hulpvraag aan de gemeente, nu de hulpvraag en de noodzaak tot ondersteuning hierbij redelijkerwijs voorzienbaar was voor de cliënt.

    Lid 2 onder aDeze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen of als de ondervonden problemen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of aan de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de cliënt goede pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder weg te laten nemen. Een uitzondering is ook mogelijk als er gelet op de gezondheidstoestand van de cliënt geen zicht is op opheffing van de gebreken binnen een redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek.

    Lid 2 onder b  Het college treft alleen een voorziening in of aan een woning waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft. Dit betekent dat als de cliënt over meerdere woningen beschikt, er maar één woning wordt aangepast. Dit kan alleen anders zijn als sprake is van co-ouderschap en een kind zowel bij vader als moeder woont. In dat geval kan woningaanpassing in woning van vader en in woning van moeder plaatsvinden. Dit betekent overigens niet dat de gemeente in geval ook (roerende) hulpmiddelen altijd dubbel moet verstrekken. De gemeente onderzoekt dan of ouders in redelijkheid de voorziening kunnen delen.

    Lid 2 onder cOp basis van deze bepaling hoeft het college geen woningen aan te passen aan de beperkingen van een tijdelijk verblijvende bewoner. Hierbij kan gedacht worden aan het verblijf in hotels/pensions, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen. Wel moet de gemeente in deze situaties voldoen aan haar compensatieplicht. Dit kan door het bieden van een alternatieve oplossing, zoals een verhuiskostenvergoeding: artikel 26 van de verordening.

    Lid 2 onder d Het college verstrekt geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de in deze bepaling genoemde voorzieningen. Omdat de gemeente wel verplicht is om de beperkingen van de cliënt te compenseren, kan er in de situaties waarin een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte wordt geweigerd, wel een verhuiskostenvergoeding worden verstrekt.

    Lid 2 onder e

    Een maatwerkvoorziening wordt niet verstrekt in een woongebouw dat specifiek gericht is op ouderen of mensen met een beperking, waarvan verwacht mag worden dat deze voorzieningen zijn of worden getroffen door de eigenaar. Voorbeeld: een doelgroepgebouw waarbij de gehele doelgroep een rolstoel gebruikt. Een rolstoeltoegankelijke badkamer mag voor deze specifieke doelgroep als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. De gemeente hoeft dan ook geen badkameraanpassing te verstrekken.

    Lid 2 onder f Als er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Er wordt een uitzondering gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vragen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen.

    Lid 2 onder gAls een cliënt verhuist, moet hij zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die hier normaal gesproken aan voorafgaan, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien cliënt verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken of om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden is het aan de cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning beschikbaar was.

    HOOFDSTUK 4 HET PGB EN DE FINANCIËLE TEGEMOETKOMING

    Paragraaf 1: Het persoonsgebonden budget

    Artikel 15 Regels voor pgb

    In plaats van een maatwerkvoorziening in zorg in natura (zin) kan een cliënt, indien hij dat wenst, een voorziening toegekend krijgen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Zie daartoe artikel 2.3.6, eerste lid, Wmo 2015. Aan deze regel ligt het principe ten grondslag dat een pgb voor mensen met een beperking kan bijdragen aan het behouden van de regie over hun eigen leven. Dit betekent niet dat de gemeente zondermeer gevolg geeft aan het verzoek tot verstrekking van een voorziening in de vorm van een pgb. De wetgever heeft in artikel 2.3.6, tweede lid, Wmo 2015, een drietal voorwaarden benoemd, impliciet verwerkt in het eerste lid van artikel 15:

    a. Bekwaamheid van de cliënt:

    De eerste voorwaarde betreft de bekwaamheid van de cliënt. Allereerst wordt van een cliënt verwacht dat deze zelfstandig een redelijke waardering kan maken van zijn belangen ten aanzien van de zorgvraag. Een persoon kan bijvoorbeeld door de gemeente worden gevraagd duidelijk te maken welke problemen hij heeft, hoe deze zijn ontstaan en bij welke ondersteuning de cliënt gebaat zou zijn. Ten tweede wordt van de cliënt verwacht dat deze de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze kan uitvoeren. Bij deze taken kan gedacht worden aan het kiezen van een zorgverlener die in de zorgvraag voldoet, het aangaan van een contract, het in de praktijk aansturen van de zorgverlener en het bijhouden van een juiste administratie.

    De bekwaamheid voor het hebben van een pgb wordt in samenspraak met de cliënt getoetst, maar het oordeel van de gemeente is hierin leidend. Mocht de gemeente van oordeel zijn dat de persoon niet bekwaam is voor het houden van een pgb, dan kan de gemeente het pgb weigeren. Dat is een beslissing van de gemeente waarop een cliënt vervolgens bezwaar kan maken.

    b. Motivering door de cliënt:

    De tweede voorwaarde betreft de motivering door de cliënt. De cliënt moet motiveren dat hij de maatwerkvoorziening als pgb wenst geleverd te krijgen. Met de argumentatie moet duidelijk worden dat de cliënt zich voldoende heeft georiënteerd op de voorziening in natura. Wanneer een persoon de onderbouwing in redelijkheid heeft beargumenteerd mag de gemeente de aanvraag niet weigeren. Dit geldt ook wanneer de gemeente in haar ogen een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod in natura heeft gedaan aan de cliënt. In deze gevallen kan de gemeente het pgb omwille van de motivering niet weigeren, mits ook wordt voldaan aan de eerste en derde voorwaarde. Uiteindelijk ligt de keuze om wel of geen beschikking af te geven bij de gemeente. Als de gemeente weigert een pgb te verstrekken, dan is dat een besluit waartegen een cliënt in bezwaar kan gaan.

    c. Gewaarborgde kwaliteit van dienstverlening

    De derde en laatste voorwaarde om in aanmerking te komen voor een pgb betreft de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning. De kwaliteit moet naar het oordeel van het college gewaarborgd zijn.

    De budgethouder heeft zelf de regie over de ondersteuning die hij met het pgb contracteert. Daarmee krijgt hij de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde ondersteuning en kan hij deze zo nodig bijsturen. Het college kan op basis van deze bepaling vooraf toetsen of de veiligheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid voldoende is gegarandeerd. Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt de gemeente mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

    Lid 2

    De reeds in de wet genoemde weigeringsgronden worden niet expliciet herhaald in deze verordening. De gemeente kan op grond van artikel 2.3.6. lid 5 onder b Wmo 2015 een pgb weigeren indien:

    - cliënt in het verleden onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt;

    - cliënt in het verleden zich niet aan geldende regels/voorwaarden heeft gehouden;

    - cliënt in het verleden het pgb niet juist heeft ingezet.

    In lid 2 zijn, aanvullend op wet (art. 2.3.6 Wmo 2015) en artikel 14 van de verordening (weigeringsgronden voor maatwerkvoorzieningen) specifieke weigeringsgronden opgenomen voor pgb’s.

    Sub a en b:

    Ter ondersteuning van de toets aan de voorwaarden in het eerste lid, moet de cliënt desgevraagd een pgb-plan overleggen indien het pgb wordt aangevraagd voor een dienst. Dit pgb-plan moet overigens niet verward worden met het persoonlijk plan zoals genoemd in artikel 2.3, vierde lid, Wmo 2015 alsook artikel 4 van de verordening.

    Indien de cliënt dit weigert over te leggen of te bespreken wordt een pgb geweigerd.

    Sub c:

    Het college weigert een pgb indien de cliënt het pgb laat beheren door de (beoogde) zorgverlener. Dit vanuit de gedachte dat een betrokken zorgverlener niet met voldoende afstand en kritisch de beheerstaken zal kunnen vervullen. In geval van informele zorgverlening door iemand uit het sociaal netwerk geldt deze weigeringsgrond niet.

    Sub d:

    Het college weigert een pgb indien een cliënt het beheren van het persoonsgeboden budget volledig overlaat aan een bewindvoerder.

    Bij deze weigeringsgrond is het van belang om een nadrukkelijk onderscheid te maken tussen beheerstaken die toezien op administratie/financiën en beheerstaken die toezien op de zorginhoud (regievoering op inhoudelijk zorgtraject). Deze zorginhoudelijke taak zal een bewindvoerder niet (kunnen) uitvoeren en zal een cliënt dan ook zelf moeten uitvoeren (evt. met behulp van iemand uit sociaal netwerk of andere vertegenwoordiger). Overigens kunnen de kosten die de bewindvoerder maakt ter uitvoering van het administratieve/financiële deel van de beheerstaken op grond van artikel 23 van deze verordening niet uit het pgb worden bekostigd.

    Sub e:

    Op het moment dat de verwachting reëel is dat een voorziening binnen afzienbare tijd aan vervanging toe is of slechts kortdurend wordt gebruikt, mag de gemeente, mede uit oogpunt van efficiency en het kostenaspect, besluiten dat een voorziening in natura heeft te prevaleren boven een pgb. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie van rolstoelverstrekking in geval van een progressief ziektebeeld waardoor de verwachting is dat een cliënt binnen afzienbare tijd een nieuwe rolstoel nodig heeft.

    Sub f:

    Een duidelijk voorbeeld hierbij is het Kleinschalig Collectief Vervoer (KCV), ook wel Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (cvv), of regiotaxi genoemd.

    Zodra een collectieve voorziening niet meer in stand te houden zou zijn vanwege het feit dat men massaal een persoonsgebonden budget aanvraagt, kan dat een overwegend bezwaar zijn en hoeft er geen persoonsgebonden budget voor worden toegekend. Het persoonsgebonden budget mag niet leiden tot het ondergraven van het systeem.

    Artikel 16 De hoogte van het pgb algemeen

    Dit artikel berust op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om kwalitatief goed – met zorg in natura vergelijkbare – in te kopen zorg.

    Uitgangspunt is dat de hoogte van het pgb gelijk is aan de werkelijke kosten van de door cliënt aan te schaffen voorziening (lid 2) tenzij deze kosten hoger liggen dan de kostprijs zorg in natura (lid 3).

    Lid 3:

    De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura. Uitgangspunt is dus dat het pgb niet hoger is dan de kosten van een voorziening in natura (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.

    Artikel 17 Hoogte van het pgb voor diensten

    De gemeente Bernheze heeft een gedifferentieerde tariefstelling als het gaat om het pgb voor diensten.

    In lid 1, onderdeel II is de mogelijkheid gecreëerd dat voor die ondersteuning die goedkoper gerealiseerd kan worden ook een lager tarief geldt. Een zzp-er dan wel een zorgorganisatie die lagere loonschalen hanteert, heeft immers minder overheadkosten dan een instelling zoals beschreven onder I.

    Wordt zorg geleverd door een informele zorgverlener dan sluit de gemeente aan bij de Wet minimum loon (Wml). Zie reeds hetgeen toegelicht bij artikel 1 (onder i):

    Artikel 18 Pgb voor hulp uit sociaal netwerk

    Met de ministeriële regeling voor hulp uit het sociaal netwerk heeft de gemeente per 1 mei 2019 de mogelijkheid om de verstrekking van vergoedingen voor informele hulp uit een pgb, zo te regelen dat er niet ongewenst een arbeidsrelatie ontstaat.

    De gemeente heeft ervoor gekozen om deze regeling toe te passen door aan budgethouders die geen arbeidsrelatie met hun informele hulpverlener wensen, per kalendermaand een vaste tegemoetkoming te verstrekken. Deze tegemoetkoming valt niet onder de werking van de Wet minimum loon (Wml) of overige wetten van het arbeidsrecht.

    De budgethouder vult een verklaring in (format) en de gemeente dient deze vervolgens in bij de SVB. De tegemoetkoming wordt vervolgens uitbetaald aan de hulpverlener. Een budgethouder mag voor dezelfde hulpverlener niet zowel een verklaring als een overeenkomst bij de SVB indienen. De budgethouder moet dus de keuze maken tussen het verstrekken van een tegemoetkoming/onkostenvergoeding aan zijn informele hulpverlener, of het sluiten van een overeenkomst met zijn hulpverlener waarop de Wml van toepassing is.

    Artikel 19 De hoogte van het pgb voor hulpmiddelen

    Hoofdregel is dat de hoogte van het pgb wordt bepaald aan de hand van een offerte.

    Maar via lid 2 is bepaald dat het pgb maximaal de kostprijs zorg in natura is. De gemeente bepaalt maandelijks een huurprijs voor de hulpmiddelen die zij van de door haar gecontracteerde aanbieder(s) afneemt. Dit maakt dat het pgb wordt gerelateerd aan die maandelijkse huurprijs en dat vervolgens een vermenigvuldiging plaatsvindt van 12 maanden x 7 jaar gelet op de gangbare afschrijvingstermijn voor hulpmiddelen van 7 jaar. Deze afschrijvingstermijn bedraagt 5 jaar in geval van kindervoorzieningen en alle bad-, douche-, toilet-, en transfervoorzieningen.

    Op grond van lid 3 komt de gemeente cliënten tegemoet in de kosten van onderhoud, reparatie en verzekering, indien zij een middel aanschaffen waarvan de prijs lager ligt dan de kostprijs zorg in natura.

    Artikel 20 Hoogte pgb voor woningaanpassing

    De hoogte van het pgb voor een woningaanpassing wordt via lid 1 gerelateerd aan de door het college geaccepteerde offerte. Uitgangspunt is dat de cliënt minimaal 2 offertes overlegt. Gelet op de huidige markt, lijkt het niet altijd mogelijk om twee (gratis) offertes over te kunnen leggen. Mocht cliënt daartoe niet in staat zijn, dan vindt overleg plaats waarbij de uitkomst kan zijn dat één offerte volstaat. Bij grotere woningaanpassingen wordt doorgaans een extern bouwkundig advies aangevraagd.

    In een dergelijk geval kan een overgelegde offerte sowieso ter check aan de bouwkundig adviseur worden voorgelegd.

    Artikel 21 Hoogte pgb voor auto-aanpassing

    Het primaat van de vervoersvoorziening ligt bij het Kleinschalig Collectief Vervoer (KCV), ook wel Collectief Vraagafhankelijk Vervoer genoemd (of Regiotaxi). Alleen indien mensen niet in staat kunnen worden geacht te reizen met het KCV, kan een pgb worden verstrekt voor een auto-aanpassing. Het gaat dus om de meerkosten. De eventuele aanschafkosten van de auto zelf alsook kosten zoals brandstof, verzekering en wegenbelasting vergoedt de gemeente niet. Dat zijn namelijk algemeen gebruikelijke kosten.

    De hoogte van het pgb wordt bepaald aan de hand van een (geaccepteerde) offerte. Vervolgens moet de aanpassing worden uitgevoerd door een erkend bedrijf.

    Artikel 22 Bepalen omvang pgb huishoudelijke hulp in geval van informele zorgverleners

    Bureau HHM en KPMG hebben in 2019 een normenkader ontwikkeld ter bepaling van de tijdsinzet die nodig is om te komen tot een schoon en leefbaar huis. Dit normenkader werd ontwikkeld op basis van tijdbestedingsonderzoek, professionele ervaring en cliëntinterviews. Dit normenkader wordt beschouwd als een geobjectiveerd normenkader en is voor de gemeente Bernheze – met de aanvullende instructie 2022 vanuit HHM - de basis voor het bepalen van de benodigde tijdsinzet als het gaat om huishoudelijke ondersteuning door informele zorgverleners.

    Met het normenkader en aan de hand van specifieke individuele kenmerken zoals bijvoorbeeld gezinssamenstelling, hoeveelheid kamers, wordt de te indiceren tijdsomvang bepaald.

    Inherent aan dit proces wordt altijd onderzocht wordt of een cliënt met behulp van eigen inzet, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk in staat is om (deels) tot een oplossing te komen.

    Artikel 23 Begrenzing van de bestedingsvrijheid van de pgb-houder

    Lid 1:

    Een belangrijk uitgangspunt is dat het pgb moet worden besteed aan zorg waarmee wordt bedoeld aan datgene waarvoor het pgb is verstrekt (de te treffen voorziening, het te bereiken resultaat). Vanuit dit uitgangspunt is in het eerste lid, niet limitatief, een aantal kostensoorten benoemd waaraan het pgb in ieder geval niet besteed mag worden.

    Het gaat bij sub a. om bemiddelings- en administratiekosten en kosten verbonden aan het opstellen pgb-plan (b). Onder administratiekosten vallen ook de kosten voor het laten voeren van de pgb-administratie door een derde. Deze kosten kunnen niet uit het pgb worden vergoed vanuit het principe dat de cliënt bekwaam moet zijn om zelf zijn pgb te beheren. Zie daaromtrent de toelichting bij artikel 15. Maar ook vanuit het principe dat de cliënt kosteloze ondersteuning kan inroepen, hetzij via het sociaal netwerk, maar denk ook aan de cliëntondersteuner en de SVB (Servicecentrum).

    Het gaat bij sub c om de eigen bijdrage zoals cliënt die aan CAK betaalt. Deze kan cliënt niet als zorgkosten declareren bij het CAK.

    Het gaat om reistijd, vervoers- en parkeerkosten van de zorgverlener (sub d), en overheadkosten van de zorgverlener waaronder mede begrepen kosten van de zorgverlener tot opstellen van een zorg- of werkplan (sub e). Deze aspecten vanuit het principe dat deze kosten van de zorgverlener worden geacht te zijn opgenomen in het tarief.

    Voor wat betreft het gestelde onder f. (feestdagen- en/of eenmalige uitkering of cadeau aan zorgverlener) heeft te gelden dat eventuele uitingen van tevredenheid/dankbaarheid jegens de zorgverlener voor eigen rekening komen van de budgethouder. Dat is bij zorg in natura niet anders.

    Tot slot is (niet limitatief) onder sub g opgenomen dat een pgb niet besteed kan worden aan een zgn. overlijdensuitkering voor een zorgverlener.

    Lid 2

    Cliënt mag het pgb alleen gebruiken voor direct aan de maatwerkvoorziening gerelateerde kosten. Cliënt mag het bedrag dus niet gebruiken ter compensatie van kosten die te beschouwen zijn als algemeen gebruikelijk (zoals voedsel, abonnementskosten, gebruikelijke kosten verbonden aan het uitoefenen van een hobby of sport, et cetera). Algemeen gebruikelijke kosten zijn kosten die een cliënt ook zou kunnen maken indien hij geen gebruik maakt van een maatwerkvoorziening.

    Lid 3

    De gemeente maakt ingevolgde dit lid de keuze om geen verantwoordingsvrije ruimte of bedrag te hanteren: het volledige bedrag aan pgb moet verantwoord worden. Dit betekent in praktische zin dat alle kosten gedeclareerd moeten worden bij de SVB en de SVB vervolgens tot betaling overgaat na controle van de gedeclareerde kosten.

    Lid 4: Uitbetaling eenmalige pgb

    Dit artikellid is nodig vanwege de landelijke keuze om het trekkingsrecht niet onverkort van toepassing te laten zijn op alle pgb’s. Trekkingsrecht houdt in dat het pgb niet op de bankrekening van de budgethouder komt te staan, maar op een rekening bij de SVB. De SVB betaalt vervolgens de zorgverlener uit.

    Gemeenten betalen eenmalige pgb’s zelf uit. Het blijkt namelijk niet mogelijk om ook de eenmalige pgb’s volgens de werkwijze van het trekkingsrecht uit te voeren. Eenmalige pgb’s zijn de pgb’s die slechts eenmalig worden verstrekt voor een hulpmiddel of woningaanpassing.

    Paraaf 2: Financiële tegemoetkoming

    Artikel 24 Regels voor financiële tegemoetkoming

    Een Wmo-maatwerkvoorziening wordt verstrekt in de vorm van zorg in natura of als een persoonsgebonden budget (pgb). Naast deze 2 verstrekkingsvormen bestaat er in de uitvoeringspraktijk in veel gemeenten nog een derde vorm, namelijk de financiële tegemoetkoming. De financiële tegemoetkoming wordt door de Centrale Raad van Beroep gezien als een financiële maatwerkvoorziening. Deze forfaitaire voorziening mag worden gehanteerd zolang deze maar een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie.

    Via artikel 24 is een basis gecreëerd voor reeds bestaande financiële tegemoetkomingen. Bernheze kent de volgende financiële tegemoetkomingen:

    - woningsanering;

    - verhuiskosten;

    - bezoekbaar maken van een woning niet zijnde het hoofdverblijf; en

    - sportvoorziening.

    Artikel 25 Tegemoetkoming voor woningsanering

    Bij het vaststellen van de hoogte van de tegemoetkoming wordt aansluiting gezocht bij de werkelijke kosten met een maximum van de bedragen zoals het NIBUD die hanteert.

    Bij de vaststelling van de tegemoetkoming voor woningsanering, wordt rekening gehouden met de gangbare afschrijvingstermijn. Dat is op grond van het NIBUB 10 jaar. Dit betekent dat de tegemoetkoming wordt vastgesteld naar rato van de leeftijd van het product dat vervangen dient te worden (in hele jaren) afgezet tegen de gangbare afschrijvingstermijn van 10 jaar.

    Artikel 26 Primaat verhuizen en tegemoetkoming voor verhuiskosten

    Verhuizen naar een geschikte of aangepaste woning is voorliggend op een woningaanpassing. Dit heet het primaat van verhuizen. De achterliggende gedachte bij het primaat van verhuizing is dat er zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan.

    Lid 1:

    Voordat het college het verhuisprimaat toepast, moet een belangenafweging worden gemaakt tussen het aanpassen van de huidige woning of het verhuizen naar een andere woning (en eventuele (beperktere) woningaanpassing van de nieuwe woning).

    Bij de belangenafweging kunnen diverse factoren een rol spelen. Van een lichtvaardig besluit tot toepassing primaat verhuizen is geen sprake. Niet alleen gaat het om een financiële afweging, ook de persoonlijke situatie van de betrokkene (lid 1 sub b) wordt nadrukkelijk in ogenschouw genomen.

    Via lid 1 sub c wordt aangegeven dat de gemeente in ieder geval bij een woningaanpassing van meer dan € 15.000,00 expliciet de afweging maakt tussen de woningaanpassing van de bewoonde woning of toepassing geven aan het primaat van verhuizen. Daarmee is niet gesteld dat bij woningaanpassingen van € 15.000,00 of minder het primaat van verhuizen niet aan de orde kan zijn. Ook in die gevallen kan de gemeente voorrang geven aan het primaat van verhuizen (na een daartoe gemaakte zorgvuldige belangenafweging).

    De termijn zoals genoemd in lid 1 sub d bedraagt maximaal een jaar. Deze termijn wordt korter gesteld indien daarvoor medische redenen zijn.

    Lid 2:

    Indien cliënt niet in aanmerking komt voor de maatwerkvoorziening woningaanpassing vanwege het primaat van verhuizen, kan het college aan cliënt een tegemoetkoming verstreken voor verhuis- en inrichtingskosten gerelateerd aan de werkelijke kosten tot een maximum van € 2.600,00.

    Lid 3

    Op grond van lid 3 kan het college aan cliënten een voorziening verstrekken voor woningaanpassing van de huidige woning als tijdens het gesprek het vermoeden bestaat dat deze aanpassing meer dan € 15.000,00 zal bedragen, het verhuisprimaat kan worden toegepast en de cliënt nadrukkelijk aangeeft niet te willen verhuizen. Deze vergoeding kan maximaal € 2.600,00 bedragen. De gemeente compenseert in dat geval geen nieuwe belemmeringen meer in het normale gebruik van de woning. Uitzonder betreft de situatie waarbij het gaat om belemmeringen in het normale gebruik van de woning die ook zouden zijn opgetreden indien de cliënt wel zou zijn verhuisd naar een passende woning.

    Artikel 27 Tegemoetkoming voor bezoekbaar maken van een woning

    Onder het bezoekbaar maken van een woning wordt verstaan het aanpassen van een woonruimte opdat de woonkamer (of eventueel woonkeuken), één toiletvoorziening en de ingang van het hoofdverblijf bereikt kunnen worden. De tegemoetkoming wordt bepaald op basis van de goedkoopst passende voorziening tot een maximum van € 2.600,00.

    De tegemoetkoming kan worden verstrekt ter aanpassing van één woning waarbij beoordeeld wordt of het bezoekbaar maken van de woning noodzakelijk is teneinde de cliënt in staat te stellen te participeren.

    Let op: het college van de gemeente waar de cliënt woont verstrekt de tegemoetkoming en dus niet, voor zover het een andere gemeente betreft, het college van de gemeente waar de bezoekbaar te maken woning staat.

    Artikel 28 Tegemoetkoming voor sportvoorziening

    Met het verstrekken van een tegemoetkoming voor een sportvoorziening kan het college bereiken dat een cliënt in staat wordt gesteld om medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

    Dit betekent dat een (tegemoetkoming voor) sportvoorziening niet wordt toegekend uit oogpunt van sporten maar uit oogpunt van participatie. Om die reden zal bij een aanvraag voor een sportvoorziening kritisch gekeken worden naar de sociale context van de cliënt. Dit kan dus betekenen dat de cliënt geen sportvoorziening krijgt toegewezen op het moment dat geconstateerd wordt dat hij voor wat betreft zijn participatiebehoefte niet (grotendeels) afhankelijk is van de gevraagde sportvoorziening (en bijvoorbeeld voor wat betreft de invulling van een sportbehoefte een abonnement kan nemen bij een sportschool (voor eigen rekening)).

    Voor wat betreft het verstrekken van een sportvoorziening wordt uitgegaan van de goedkoopst passende voorziening tot een maximum van € 3.000,00. Dat kan dus ook betekenen dat een tweedehands voorziening kan volstaan. Eventuele kosten voor onderhoud, reparatie en/of verzekering moeten eveneens uit het toe te kennen bedrag worden voldaan. Daarvoor wordt dus geen aparte tegemoetkoming verstrekt.

    Voor wat betreft de duur van de tegemoetkoming wordt aansluiting gezocht bij de afschrijvingsduur die gangbaar is voor de voorziening. Dit kan per sportvoorziening verschillen (ook afhankelijk van aanschaf nieuw of tweedehands). Indien de voorziening na de verstreken afschrijvingsduur nog adequaat is, wordt geen tegemoetkoming verstrekt voor een nieuwe voorziening maar wordt volstaan met een tegemoetkoming voor de kosten van onderhoud (lid 3).

    Artikel 29 Uitbetaling en verantwoording tegemoetkoming

    Uitbetaling van de tegemoetkoming vindt plaats na overlegging van de bewijsstukken waaruit de realisatie van de kosten blijkt (conform de voorwaarden zoals gesteld door de gemeente) dan wel realisatie van de situatie waarvoor de tegemoetkoming is verstrekt.

    HOOFDSTUK 5 BIJDRAGE VOOR VOORZIENINGEN

    Artikel 30 Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen

    Artikel 30 geeft uitvoering aan de landelijke wetgeving inzake het bepalen van de eigen bijdrage voor een voorziening, te weten de art. 2.1.4 tot en met 2.1.5 Wmo 2015 en hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

    Lid 1:

    Uitgangspunt van de landelijke wetgever is dat gemeenten niet verplicht zijn om een eigen bijdrage op te leggen. Het is aan de gemeenteraad om bij verordening te bepalen of cliënten een eigen bijdrage verschuldigd zijn. Zie daartoe lid 1 van dit artikel.

    Lid 2:

    Op grond van lid 2 is de eigen bijdrage gelijk aan de kostprijs (zie lid 4), tot ten hoogste het bedrag zoals bij landelijke wetgeving bepaald: het verplichte abonnementstarief.

    Lid 3:

    Het abonnementstarief is niet van toepassing in geval van beschermd wonen en opvang. De specifieke regels zoals vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gelden.

    Lid 4:

    Voor wat betreft het bepalen van de kostprijs geldt voor zorg in natura dat de kostprijs gelijk is aan de prijs die de gemeente aan de gecontracteerde aanbieder betaalt voor de voorziening.

    Als het gaat om een pgb of financiële tegemoetkoming wordt letterlijk aangesloten bij de hoogte van het toe te kennen pgb of de tegemoetkoming.

    Leden 5 en 6:

    Gemeenten kunnen er voor kiezen om cliënten geen eigen bijdrage op te leggen indien het inkomen onder een lokaal te bepalen inkomensgrens blijft. De gemeente Bernheze heeft de keuze gemaakt om voor cliëntengroepen (zoals benoemd in art. 3.8 lid 2 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) met een inkomen tot de inkomensgrens van 150% van het sociaal minimum geen eigen bijdrage op te leggen.

    Lid 7:

    Op grond van artikel 2.1.4, zesde lid van de wet wordt de bijdrage voor een maatwerkvoorziening vastgesteld en voor de gemeente geïnd via het CAK. Een uitzondering hierop betreft de maatwerkvoorziening voor opvang: vaststelling en inning door CAK is geen verplichting. Zie daartoe ook artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet. Via lid 7 maakt de gemeente gebruik van die keuzemogelijkheid. De vaststelling en inning van de bijdrage wordt logischerwijs opgedragen aan de instantie(s) die de opvang realiseert/realiseren. Zij beschikken over alle relevante informatie om de bijdragen te bepalen en zij staan in direct contact met de kwetsbare cliëntengroep.

    Lid 8:

    Het Kleinschalig Collectief Vervoer, ook wel Collectief Vraagafhankelijk Vervoer genoemd, is uitgezonderd van het abonnementstarief. De specifieke bepalingen zoals beschreven in lid 8 gelden.

    Lid 9:

    In lid 9 is bepaald dat een bijdrage wordt opgelegd aan ouders in geval van een verstrekking van een maatwerkvoorziening tot woningaanpassing ten behoeve van een minderjarige. Op deze wijze geeft de gemeente invulling aan de bevoegdheid daartoe op grond van artikel 2.1.5 eerste lid van de wet.

    HOOFDSTUK 6 PROCEDURE BEPALINGEN ROND WIJZIGING, INTREKKING, BEEINDIGING EN TERUGVORDERING, INVORDERING

    Artikel 31 Intrekking en beëindiging

    Het eerste en tweede lid betreft de mogelijkheid een besluit tot toekenning van een voorziening, in bepaalde omstandigheden geheel of gedeeltelijk in te trekken of te beëindigen. Van beëindiging is sprake indien de aanspraak op een Wmo-voorziening wordt aangetast met ingangvan het heden of naar de toekomst toe. Het ongedaan maken van de aanspraak op een Wmo voorziening over een periode in het verleden, wordt intrekken (of herzien) genoemd. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot intrekking, geen terugwerkende kracht.

    Het tweede lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb of financiële tegemoetkoming wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening inkoopt. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Via het derde lid gelden andere termijnen in geval van woningaanpassing (12 maanden) en een verhuiskostenvergoeding (2 jaar).

    Artikel 32 Terugvordering en invordering

    Gezien de nauwe verwevenheid van een terugvorderingsbesluit met een intrekkingsbesluit, moet een besluit tot intrekking van een aanspraak in alle gevallen genomen worden voorafgaand aan of uiterlijk tegelijk met het besluit tot terugvordering. Het is voor de gemeente wel zaak dat het teruggevorderde ook daadwerkelijk wordt verkregen. Daartoe zijn verschillende mogelijkheden zoals terugbetaling door cliënt, verrekening en gerechtelijke invordering.

    In de wet staat slechts één terugvorderingsgrond. In art. 2.4.1, lid 1, Wmo 2015 is bepaald dat de gemeente van de cliënt die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde kan vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening (zorg in natura en pgb).

    Art. 2.4.1 Wmo staat niet in verhouding tot art. 2.3.10, Wmo 2015. Daar waar art. 2.3.10 ruime mogelijkheden biedt tot intrekken van een recht, heeft een gemeente maar zeer beperkt de mogelijkheid tot daadwerkelijke terugvordering, namelijk alleen in geval van schending van de inlichtingenplicht waar- bij ook de opzet aangetoond moet worden door de gemeente. In de andere gevallen zoals beschreven in art. 2.3.10, Wmo 2015 kan de gemeente dus alleen naar de toekomst toe (zonder mogelijkheid van terugvordering) een wijziging in het recht op een toegekende maatwerkvoorziening doorvoeren.

    Daarom heeft de gemeente er via artikel 32 van de verordening voor gekozen om de gronden om te kunnen terugvorderen uit te breiden.

    Er moet wel onderscheid worden gemaakt tussen de terugvorderingsbepaling in de wet en de terugvorderingsgronden in de verordening voor wat betreft de invordering.

    Bij de terugvordering op basis van deze verordening moet de invordering via civielrechtelijke weg plaatsvinden. Dit betekent onder meer dat in elk individueel geval moet worden aangetoond dat er sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW). In de praktijk zal de onverschuldigdheid van de betaling ontstaan door het nemen van een herzienings- of intrekkingsbesluit.

    Wanneer op grond van de wet een bedrag wordt teruggevorderd (art. 2.4.1, lid 1, Wmo 2015) kan de gemeente met een dwangbevel invorderen. Er is sprake van een executoriale titel, waarmee direct beslag kan worden gelegd. Dat wil zeggen een schriftelijk stuk dat de bevoegdheid geeft voor een invordering.

    Artikel 33 Opschorting betaling uit het pgb

    Los van de eigenstandige bevoegdheid van de SVB om de betaling op te schorten ingevolge artikel 2b lid 6 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, schort de SVB op verzoek van het college de betaling op grond van lid 1 op indien er een ernstig vermoeden bestaat dat de cliënt:

    -  onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    -  niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden; of

    - de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

    Op grond van lid 2 kan het college de SVB verzoeken de betaling op te schorten indien de cliënt in een instelling verblijft.

    HOOFDSTUK 7 KWALITEIT MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING INCLUSIEF BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

    Artikel 34 Kwaliteitseisen aanbieders en professionele zorgverleners

    Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet. In de verordening moet in ieder geval worden bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. Hoewel er wezenlijke verschillen bestaan tussen het verstrekken van een voorziening in de vorm van zorg in natura en een pgb waarbij de rol van de cliënt als budgethouder een wezenlijke andere is dan de rol van de cliënt in geval van zorg in natura, is het van belang voor wat betreft het begrip kwaliteitseisen niet alleen een focus te hebben op zorg in natura maar ook op pgb. Ook voor wat betreft pgb’s geldt namelijk dat het college een verantwoordelijkheid heeft voor kwaliteit en dat die verantwoordelijkheid niet alleen neergelegd kan worden bij de cliënt als budgethouder. Vandaar dat dit artikel toeziet op zowel kwaliteitseisen die gesteld worden aan gecontracteerde aanbieders (zorg in natura) als professionele zorgverleners die via een pgb de zorg verlenen.

    In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.

    Lid 2: Door het college op te dragen om in de met aanbieders te sluiten contracten kwaliteitseisen op te nemen, wordt geregeld dat kwaliteitsborging zowel plaatsvindt via het bestuursrecht als het privaatrecht.

    In het derde lid is de bevoegdheid van het college geregeld om aanvullende eisen te stellen die betrekking hebben op de kwaliteit van voorzieningen. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn.

    De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders / zorgverleners te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

    Het in het vierde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet. De door mensen ervaren kwaliteit is, zoals vermeld in de memorie van toelichting, van groot belang voor het bepalen van de kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning.

    Artikel 35 Verhouding prijs en kwaliteit levering maatwerkvoorziening derden

    Algemeen

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen (artikel 2.6.6, lid 1 van de wet). In artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is uitgewerkt wat hierin van de gemeente wordt verwacht. Doel is dat een vaste of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die derden verlenen in opdracht van het college.

    De verplichting in het uitvoeringsbesluit om een reële prijs te hanteren, ziet alleen toe op diensten. Het kan daarbij zowel gaan om diensten in het kader van een algemene voorziening als diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. Het college moet bij de prijsstelling o.a. rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening. Die specifieke eis geldt alleen voor diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. In het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt welke kostprijselementen de gemeente in ieder geval moet meenemen om te kunnen spreken van een vaste of reële prijs. Die kostprijselementen zijn ook vermeld in deze verordening (lid 2 en 3 van dit artikel 35).

    Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht. Hieronder vallen loonkosten en andere kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Het college moet zich dus een beeld vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing. Daarmee gelden die bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren.

    Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten, een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, reis- en opleidingskosten, indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

    Het vaststellen van een reële prijs door het college heeft pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs moet gebruiken. De vastgestelde reële prijs moet daarvoor zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde.

    Het college moet de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving (op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet).

    Overigens kan het college in afwijking hiervan een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4 lid 3 van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis, zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college moet ongeldige inschrijvingen ter zijde leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012.

    Eerste lid

    In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

    Tweede lid

    Bij het vaststellen van de prijs houdt het college rekening met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

    Derde lid

    Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.

    Vierde lid

    Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

    Vijfde lid

    Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren. Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

    Artikel 36 Klachtregeling aanbieders

    De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Daar waar een klacht betrekking heeft op de geleverde voorzieningen door aanbieders is in het eerste lid een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De gemeente heeft hierbij bepaald dat in geval van alle maatwerkvoorzieningen een klachtenregeling is vereist. De aanbieder is verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

    In de inkoopcontracten zoals de gemeente die sluit met aanbieders is het overigens ook gewoon om met aanbieders afspraken te maken over het hebben van een klachtenregeling waaronder begrepen het verstrekken van informatie aan de gemeente over ingediende klachten en de wijze van afhandeling.

    Zie in artikel 1.1. wat onder een klacht wordt verstaan door de gemeente:

    iedere uiting van ontevredenheid over een geleverde maatwerkvoorziening door een aanbieder;

    Artikel 37 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

    In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

    In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 37 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college nadere regels bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

    Artikel 38 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

    Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

    In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder.

    In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders van diensten (niet zijnde hulpmiddelen of woningaanpassingen waaronder mede begrepen eventuele diensten gekoppeld aan hulpmiddelen of woningaanpassingen (bijv. plegen van onderhoud aan een traplift)) een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. Deze aanbieders zijn verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

    In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

    Artikel 39 Fraudepreventie

    Fraudebestrijding begint al bij het allereerste contact dat cliënten hebben met de overheid: goede voorlichting over rechten en plichten. Het is van belang om duidelijk te communiceren over wie onder welke voorwaarden in aanmerking komt voor een regeling en wie niet. Voor cliënten (zowel zin als pgb) moet duidelijk te zijn wat van hen verwacht wordt (zorginhoudelijk, administratief-financieel technisch). Vervolgens moet duidelijk zijn wat de gevolgen zullen zijn wanneer ten onrechte een beroep wordt gedaan op een regeling dan wel gemaakte afspraken niet worden nageleefd.

    Artikel 40 Onderzoek recht- en doelmatigheid

    Lid 1:

    De gemeente is verantwoordelijk voor toezicht op de rechtmatige en doelmatige (kwalitatief goede) verstrekking van de Wmo. Dit ligt vast in art. 6.1, lid 1 Wmo 2015. Het toezicht op de Wmo omvat bij en krachtens de Wmo 2015 gestelde regels. Het gaat hierbij om regels uit de wet zelf, regels zoals vastgelegd in of krachtens de verordening en regels zoals bepaald in de contracten met de aanbieders (ter uitvoering zorg in natura).

    Personen die zijn belast met het houden van toezicht worden Wmo-toezichthouders genoemd. De Wmo 2015 laat gemeenten vrij in de keuze van de inrichting van het toezicht. Dit maakt dat gemeenten ervoor kunnen kiezen het toezicht zelf te organiseren of (deels) uit te besteden.

    De gemeente Bernheze heeft het toezicht op calamiteiten en geweldsincidenten belegd bij de GGD Hart van Brabant.

    Het kwaliteits- en rechtmatigheidstoezicht heeft de gemeente Bernheze belegd bij de gemeente Oss. De gemeente Oss heeft ambtenaren aangesteld die zowel toezicht houden op zorg in natura als op pgb’s. Zij werken zowel signaal gestuurd (reactief) als risico-gestuurd (pro-actief).

    Het is niet vanzelfsprekend om ook de kwaliteit van pgb-zorgverlening te laten toetsen door de Wmo-toezichthouder. De kwaliteitseisen zoals bepaald in hoofdstuk 3 van de Wmo zijn immers niet rechtstreeks van toepassing op pgb-zorgverlening. Daarmee lijkt het in eerste instantie alsof de kwaliteit van pgb-zorgverlening iets is tussen de cliënt en de door hem gecontracteerde zorgverlener. Maar dat is zeker niet het geval. Ook in geval van het pgb heeft de gemeente de verantwoordelijkheid om toezicht te houden op de kwaliteit van de zorgverlening. Dit blijkt uit diverse artikelen in de Wmo 2015. Zie bijvoorbeeld art. 2.1.1, lid 3, Wmo 2015: ‘2. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen’ en art. 2.3.6 Wmo 2015.

    Om daadwerkelijk toezicht uit te kunnen oefenen op pgb- zorgverlening moeten de gemeenten expliciet in hun verordening kwaliteitsbepalingen hebben opgenomen voor pgb- zorgverlening. Zie de kwaliteitseisen in artikel 34 van deze verordening.

    Lid 2:

    Net als artikel 39 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

    Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 Wmo 2015 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 40 toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

    Artikel 41 Nadere regels

    In dit artikel is voor het college de bevoegdheid opgenomen om nadere regels te kunnen stellen over kwaliteit, misbruik en oneigenlijk gebruik. De reden hiervan is dat mocht in de uitvoeringspraktijk blijken dat er behoefte is aan nadere procedurele kaders, dan kan het college in nadere regels hier invulling aan geven.

    HOOFDSTUK 8 OVERIGE BEPALINGEN

    Artikel 42 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

    Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Die mantelzorgers hoeven zelf niet in de gemeente Bernheze te wonen.

    Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben gedaan, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Ook die mantelzorgers komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering.

    Artikel 43 Betrekken van ingezetenen bij beleid

    Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

    De wetgever heeft het van groot belang geacht dat burgers betrokken worden bij het bepalen van het gemeentelijke beleid. Langs die weg kan worden gewaarborgd dat het beleid voldoende aansluit bij de werkelijke ondersteuningsbehoefte. Artikel 150 van de Gemeentewet draagt de gemeenteraad op een verordening te maken waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en cliënten bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. De inspraak op grond van artikel 150 Gemeentewet is geregeld in de Inspraak- en participatieverordening Bernheze 2012.

    Voor wat betreft Wmo-beleidsvorming heeft de Adviesraad Sociaal Domein een expliciete rol. Het college van burgemeester en wethouders heeft een convenant gesloten met de ASD ter nadere concretisering van de adviesrol van de ASD: Convenant ASD Sociaal Domein - gemeente Bernheze 2022.

    Met het tweede lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

    HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALINGEN

    Artikel 44 Hardheidsclausule

    In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening. Afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken cliënt. De inzet van de hardheidsclausule komt niet vaak voor. Immers bij de te maken afwegingen in gevolge een melding/aanvraag gaat het al om een individuele beoordeling. Als ondanks die individuele afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet.

    Artikel 45 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

    In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. De voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening genomen besluiten blijven van toepassing tot het moment dat zij van rechtswege vervallen, worden beëindigd of ingetrokken. Dit betekent in de praktijk dat, voor wat betreft in het verleden gedane toekenningen die gelden na datum inwerkingtreding bij een eventuele herbeoordeling gelegen op een moment na inwerkingtreding van onderhavige verordening, een nieuw besluit genomen dient te worden met toepassing van onderhavige verordening. Hierbij dient eventueel, gelet op algemene beginselen van behoorlijk bestuur, overgangsrecht in acht genomen te worden.

    In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de oude verordening.

    In het vierde lid is voor lopende bezwaar- en beroepschriften eveneens bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.

    Artikel 46 Inwerkingtreding en citeertitel

    Dit artikel regelt de inwerkingtreding en naamgeving van deze verordening.

Vastgesteld tijdens de raadsvergadering van 14 december 2023 , de raadvoornoemndNamens deze,
A. Walraven
Voorzitter

L. Killian

Griffier