Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR707955
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR707955/1
Erfgoedverordening 2024 gemeente Bunschoten
Geldend van 20-12-2023 t/m heden
Intitulé
Erfgoedverordening 2024 gemeente BunschotenDe raad van de gemeente Bunschoten;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 november 2023 en nummer 1181716;
gelet op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en artikel 38 van de Monumentenwet 1988;
gezien het advies van de Commissie Samenleving besluit vast te stellen de volgende verordening:
De Erfgoedverordening 2024 gemeente Bunschoten
HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN
Artikel 1. Begripsbepalingen
Deze verordening verstaat onder:
- a.
gemeentelijk monument:
- 1.
zaak, die van algemeen belang is voor de gemeente Bunschoten wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde, en
- a)
overeenkomstig deze verordening is aangewezen als beschermd gemeentelijk monument, dan wel
- b)
op de cultuurhistorische beleidskaart in het bestemmingsplan is aangeduid als dominant of beeldbepalend object;
- a)
- 2.
terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;
- 1.
- b.
gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;
- c.
beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
- d.
beschermd stads- of dorpsgezicht: beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Monumentenwet 1988.
- e.
gemeentelijk beschermd dorpsgezicht / cultuurhistorisch terrein: een monument in de zin van art. 1 lid a sub 2 van deze erfgoedverordening, waarvan de omgrenzing door middel van de erfgoedcontour op de verbeelding bij het bestemmingsplan of de beheerverordening is vastgelegd en waarvoor bij de planregels onder de dubbelbestemming ‘waarde cultuurhistorie’ beschermende bepalingen zijn opgenomen, waaronder de cultuurhistorische beleidskaart;
- f.
erfgoedcontour: contour op de verbeelding (bestemmingsplankaart), waarbinnen de dubbelbestemming ‘waarde cultuurhistorie’ geldt;
- g.
cultuurhistorische beleidskaartkaart: kaart van een bestemmingsplangebied, waarop op grond van beleid keuzes zijn gemaakt ten aanzien van de begrenzing van de erfgoedcontour en de cultuurhistorische waarden, aangeven op de cultuurhistorische waardenkaart, die in het bestemmingsplan beschermd worden; de cultuurhistorische beleidskaart maakt deel uit van de planregels;
- h.
cultuurhistorische waardenkaart: kaart van het gemeentelijke grondgebied, een bestemmingsplangebied, of projectgebonden onderzoeksgebied, waarop zijn aangegeven de beschermde rijks- en gemeentelijke monumenten, andere cultuurhistorische waardevolle objecten, cultuurhistorisch waardevolle stedenbouwkundige,landschappelijke en groenstructuren, wegen en waterlopen, met daarbij behorende gegevensbestanden;
- i.
monumentencommissie: de op basis van art.15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening en het monumentenbeleid;
- j.
welstandscommissie: de door de gemeenteraad ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van deze verordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
- k.
bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;
- l.
gemeentelijke archeologische beleidskaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;
- m.
landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden: landelijke kaart met een schaal van 1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen, waarbij onderscheid wordt gemaakt in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans;
- n.
provinciale Archeologische Monumentenkaart: topografische kaart van (delen van) het provinciale grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische gebieden zijn aangegeven;
- o.
archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische beleidskaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;
- p.
hoge verwachtingswaarde: grote kans op archeologische vondsten of informatie;
- q.
middelhoge verwachtingswaarde: gemiddelde kans op archeologische vondsten of informatie;
- r.
lage verwachtingswaarde: kleine kans op archeologische vondsten of informatie;
- s.
plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;
- t.
programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;
- u.
bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
- v.
het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten.
- w.
vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
- x.
activiteit: activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a of h van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
- y.
Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Artikel 2. Gebruik van het monument
Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument
-
1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.
-
2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.
-
3. Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.
-
4. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Utrecht
Artikel 4. Voorbescherming
Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
-
1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen vijf weken na ontvangst van het verzoek van het college.
-
2. Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen acht weken na de adviesaanvraag.
-
3. Het college kan de in het tweede lid genoemde termijn van acht weken met ten hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennis geeft binnen de in het tweede lid genoemde termijn waarop zij in ieder geval beslist.
Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.
Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
-
1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.
-
2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.
Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing
-
1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.
-
2. Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.
-
3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.
-
4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.
Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing
-
1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.
-
2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.
-
3. De intrekking en de datum hiervan wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.
HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN
Artikel 10. Instandhoudingbepaling
-
1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.
-
2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:
- a.
een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
- b.
een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
- a.
-
3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.
-
4. Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
-
5. Het college kan verlangen dat de aanvrager van een vergunning als bedoeld in het tweede lid nader onderzoek moet verrichten, zoals bouwhistorisch onderzoek, en hiervan een rapport moet voorleggen.
-
6. Het college kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende de uitvoering en materiaaltoepassing.
Artikel 11. Termijnen advies en vergunningverlening
-
1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.
-
2. Binnen vijf weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.
Artikel 12. Weigeringsgronden
De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
Artikel 13. Intrekken van de vergunning
De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:
- 1.
blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
- 2.
blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften bedoeld in artikel 10 derde en zesde lid niet naleeft;
- 3.
de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.
- 4.
binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;
- 5.
tussen het begin en het einde van de werkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
HOOFDSTUK 4. BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN
Artikel 14. Vergunning voor beschermd rijksmonument
-
1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument voor advies aan de monumentencommissie.
-
2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen vijf weken na de datum van verzending van het afschrift.
HOOFDSTUK 5. RIJKSBESCHERMDE STADS- OF DORPSGEZICHTEN
Artikel 15. Vergunning voor rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht
-
1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een activiteit binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht voor advies aan de welstandscommissie.
-
2. Indien de activiteit waarvoor vergunning is aangevraagd van ontsierende of verstorende aard is voor de waarden van het beschermd stads- of dorpsgezicht, dan kan het bevoegd gezag eveneens advies vragen aan de monumentencommissie.
-
3. De welstands- of monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen vijf weken na de datum van verzending van het afschrift.
HOOFDSTUK 6. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN
Artikel 16. Instandhoudingbepaling
-
1. Het is verboden om in een archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2 of een archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder h, de bodem dieper dan dertig cm onder de oppervlakte te verstoren.
-
2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien;
- a.
het een verstoring betreft van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart, dan wel bij het ontbreken daarvan, de provinciale Archeologische Monumentenkaart of de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden, en waarbij die verstoring plaatsvindt:
- •
in een gebied met lage archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000 m², of;
- •
in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 500 m², of;
- •
in een (water)gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m².
- •
in een gebied met hoge archeologische waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 50 m².
- •
- b.
in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.
- c.
sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.
- d.
het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch monument of archeologisch (verwachtings-)gebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart, dan wel bij het ontbreken daarvan, de provinciale Archeologische Monumentenkaart of de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden;
- e.
een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:
- •
het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of
- •
de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of
- •
in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.
- •
- a.
-
3. Het college kan voorschrijven dat de gekozen onderzoeksmethode voor het vervaardigen van het rapport in het tweede lid sub e ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de gemeente.
Artikel 17. Opgravingen en begeleiding
-
1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Bunschoten onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:
- a.
het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder m, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek;
- b.
de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder l van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen.
- a.
-
2. In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.
-
3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg.
Artikel 18. Procedure
De bepalingen uit artikel 12 en artikel 13 eerste en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 16, tweede lid, onder e, en artikel 17, eerste lid, onder b.
HOOFDSTUK 7. GEMEENTELIJK BESCHERMD DORPSGEZICHT / CULTUURHISTORISCH TERREIN
Artikel 19. Aanwijzing
Het college wijst een gemeentelijk beschermd dorpsgezicht / cultuurhistorisch terrein aan op grond van artikel 3.1.6 lid 4 sub a van het Besluit ruimtelijke ordening, dat voorschrijft dat het bestemmingsplan moet voorzien in: “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden”.
Artikel 20. Instandhoudingsbepaling
Voor de instandhouding van het gemeentelijk beschermd dorpsgezicht / cultuurhistorisch terrein gelden de planregels ter zaken van de ‘waarde cultuurhistorie’ in het betreffende bestemmingsplan.
Artikel 21. Synchronisatie
-
1. Zodra een zaak is aangewezen als gemeentelijk monument in de zin van art. 1 lid a sub 1, komt voor die zaak de status van art. 1 lid a sub 2 te vervallen.
-
2. Indien bij een zaak de status van art. 1 lid a sub 1 komt te vervallen, wordt de status van monument ex art. 1 lid a sub 2 (opnieuw) van kracht, tenzij er een onherroepelijke sloopvergunning ligt ingevolge deze verordening of een besluitvormingstraject anderszins heeft geleid tot een onherroepelijk besluit waarbij de monumentale waarden ondergeschikt zijn gebleken aan andere belangen.
HOOFDSTUK 8. OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 22. Tegemoetkoming in schade
-
1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die onevenredig is in verhouding tot de te dienen doelen en dus redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:
- a.
de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;
- b.
de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;
- c.
de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;
- d.
de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onder d;
- e.
een aanwijzing als bedoeld in artikel 17, tweede lid, tweede volzin.
- a.
Artikel 23. Strafbepaling
Degene, die handelt in strijd met het derde lid van artikel 10 en artikel 16 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder e, van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.
Artikel 24. Toezichthouders
-
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:
- a.
Met betrekking tot monumentale zaken als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1; de daartoe door het college aangewezen medewerkers van de afdeling Ruimtelijke Ordening & Veiligheid.
- b.
Met betrekking tot monumentale terreinen als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2; de daartoe door het college aangewezen medewerkers van de afdeling Ruimtelijke Ordening & Veiligheid.
- a.
-
2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.
HOOFDSTUK 9. SLOTBEPALINGEN
Artikel 25. Wijzigingen als gevolg van de Omgevingswet en overgangsrecht
Op het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking treedt, wordt deze verordening als volgt gewijzigd:
- a.
“Wet algemene bepalingen omgevingsrecht” wordt vervangen door “Omgevingswet”;
- b.
“Monumentenwet 1988” wordt vervangen door “Omgevingswet” of “Erfgoedwet”;
- c.
“monumentencommissie” en “welstandscommissie” wordt vervangen door “gemeentelijke adviescommissie” zoals bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet en Verordening op de gemeentelijke adviescommissie (commissie ruimtelijke kwaliteit gemeente Bunschoten);
- d.
“bestemmingsplan” wordt vervangen door “omgevingsplan”;
- e.
“Besluit ruimtelijke ordening” danwel “Wet ruimtelijke ordening” wordt vervangen door “Omgevingswet”;
- f.
“medewerkers van de afdeling Ruimtelijke Ordening & Veiligheid” wordt vervangen door “de toezichthouders van de gemeente”.
Artikel 26. Intrekken oude regeling
De Erfgoedverordening 2013 gemeente Bunschoten wordt ingetrokken.
Artikel 27. Overgangsrecht
-
1. De op grond van de onder artikel 26 ingetrokken Erfgoedverordening 2013 gemeente Bunschoten aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.
-
2. Aanvragen en bezwaren om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 26 ingetrokken verordening.
Artikel 28. Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de dag na datum van bekendmaking.
Artikel 29. Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening 2024 gemeente Bunschoten.
Ondertekening
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 14 december 2023.
De voorzitter,
De griffier,
A. ALGEMENE TOELICHTING
De Erfgoedverordening 2024 is aangepast naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Wanneer de Omgevingswet inwerking treedt is artikel 25 van toepassing. In artikel 25 is opgenomen welke wijzigingen van toepassing zijn bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN
Artikel 1. Begripsbepalingen
Sub a gemeentelijk monument
Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.
Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.
Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving. Met het voorgaande in het achterhoofd is het echter aan gemeenten zelf om met de verordening ook roerende monumenten aan te wijzen. Daarnaast is het ook mogelijk dat gemeenten door middel van aanvullende regelgeving voorkomen dat cultuurhistorische voorwerpen, die als gemeentelijk monument zijn aangewezen, buiten de gemeentegrenzen verdwijnen. Controle en handhaving van deze regelgeving zijn echter nauwelijks mogelijk.
De begripsbepaling met betrekking tot de traditionele objectgebonden solitaire monumenten die in artikel 1 lid a sub 1a, is uitgebreid met een definitie van planologische monumenten in artikel 1 lid a sub 1b.
Dit heeft te maken met de wijzing van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) die per 1 januari 2012 van kracht is geworden. Artikel 3.1.6 lid 2 sub a van het Bro is (n.a.v. de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg MOMO) uitgebreid met een bepaling, waardoor het bestemmingsplan ingevolge de Wro voortaan ook moet voorzien in: “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden”.
Doel hiervan is de borging van cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan. Wil dat ook ten aanzien van het bebouwde erfgoed optimaal gebeuren, dan is het zaak om gebruik te maken van de openstaande wettelijke middelen om vergunningvrije bouwwerken ingevolge de Wabo zoveel mogelijk in te perken. Hiervoor heeft de gemeente Bunschoten in het bestemmingspan een hiërarchie in het leven geroepen die bestaat uit de volgende rangorde (de kleuren verwijzen naar de legende van de cultuurhistorische beleidskaart die deel uitmaakt van de planregels van het bestemmingsplan).
- -
rood oftewel dominant/gemeentelijk monument: standaard is op dit niveau alles vergunningplichtig..
Zolang de aanwijzing krachtens de verordening (artikel 1, lid a, sub 1a juncto artikel 3) niet heeft plaatsgevonden heeft rood op de beleidskaart in dit bestemmingsplan dezelfde bescherming als oranje (beeldbepalend).
- -
oranje oftewel beeldpalend: alles wat zichtbaar is vanuit de publieke ruimte is vergunningplichtig.
- -
geel oftewel beeldondersteunend: hier biedt de reguliere bouwvergunning volgens gebiedsgerichte welstandscriteria voldoende bescherming, en wat vroeger de aanlegvergunning heette (beide thans omgevingsvergunning). Wel komt er een bezinningsmoment bij de aanvraag van een sloopvergunning. De afweging vindt plaats in samenhang met het bouwplan, dat uitgaat van de cultuurhistorische parameters
- -
wit oftewel neutraal: hier geldt reguliere welstand, zonder een bezinningsmoment bij sloop. Het gaat om massa en vlak, stedenbouwkundige aspecten. In principe is eventuele vervanging door nieuwbouw geen probleem en soms zelfs gewenst, vooral omdat deze vanuit de cultuurhistorie ontwikkeld moet worden.
Bij het kleurenschema moet benadrukt worden dat bij dominant/gemeentelijk monument en beeldbepalend een breder scala aan ingrepen cultuurhistorisch getoetst moet worden dan bij de overige categorieën. Bij beeldondersteunend ligt de nadruk op beheer, bij neutraal zijn nieuwe ontwikkelingen een optie en soms zelfs gewenst. Slechts de top van de ‘piramide’ wordt dus zwaar beschermd, terwijl voor het gros van de bebouwing in de stad een basiskwaliteit wordt bereikt via het
reguliere welstandsbeleid. Door de rode en oranje panden de status van gemeentelijk monument toe te kennen, zoals gebeurt krachtens artikel 1 lid a sub 1b van de erfgoedverordening, worden (alleen) voor deze twee categorieën vergunningvrije bouwwerken uitgesloten.
Sub b gemeentelijke monumentenlijst
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.
Sub c beschermd monument
Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.
Sub d beschermd stads- of dorpsgezicht
Dit betreft rijksbeschermde stads- of dorpgezichten als bedoeld in de Monumentenwet 1988.
Sub e gemeentelijk beschermd dorpsgezicht / cultuurhistorisch terrein
Vanwege het uiterst bijzondere karakter van de historische kern van Bunschoten wil de gemeente alleen daar het begrip “beschermd dorpsgezicht” aan verbinden. In de toekomst zullen echter op grond van het Bro ook de cultuurhistorische waarden in andere bestemmingsplangebieden geborgd moeten worden. Hiervoor wordt het begrip cultuurhistorisch terrein gehanteerd.
Sub f erfgoedcontour
De erfgoedcontour heeft te maken met het uniforme systeem dat landelijk voor bestemmingsplannen geldt, waarbij op de verbeelding (vroeger de bestemmingsplankaart geheten) een gebied moet worden gemarkeerd waarbinnen een bepaalde bestemming of waarde – in dit geval waarde cultuurhistorie – van kracht is. Hierbij is sprake van een dubbelbestemming, omdat ook de primaire bestemming, zoals wonen, maatschappelijk doeleinden of openbaar groen, in het bestemmingsplan verankerd moeten worden.
Sub g en h cultuurhistorische beleids- en waardenkaart
Op de cultuurhistorische waardenkaart worden op basis van cultuurhistorisch onderzoek de desbetreffende waarden binnen een bepaald gebied aangegeven. Het gaat hierbij om een strikt inhoudelijke afweging. Op grond van gemeentelijk beleid en dat van andere instanties – voor zover dat aan de orde is – wordt een selectie gemaakt van de te beschermen waarden die vastgelegd
worden op de cultuurhistorische beleidskaart. In het geval van een bestemmingsplan maakt de cultuurhistorische beleidskaart deel uit van de planregels.
Sub i monumentencommissie
De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college moet door middel van een apart collegebesluit. Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie van de gemeente Bunschoten is de regionale monumentencommissie van de Welstand en Monumenten Midden Nederland.
De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.
Sub f welstandscommissie
De welstandscommissie van de gemeente Bunschoten is de regionale welstandscommissie van de Welstand en Monumenten Midden Nederland. De commissie toetst de vergunningen t.b.v. het verbouwen of oprichten van bouwwerken aan de redelijke eisen van welstand. Dit laatste is een set van esthetische en leefbaarheids criteria waarvan bepaald is dat bouwwerken in de gemeente Bunschoten hieraan moeten voldoen;
De taken van de welstandscommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening en de Wabo. Door de welstandscommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Erfgoedverordening en de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, kan zij advies uitbrengen over activiteiten die een vergunning behoeven in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht.
Sub g bouwhistorisch onderzoek
Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Het verlangen van een bouwhistorisch onderzoek kan van toepassing zijn bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument op grond van artikel 10 van deze verordening. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college.
De voorwaarden die de gemeente betreffende de afhandeling van aanvragen om een beschikking (in casu de monumentenvergunning) op grond van artikel 4:5 Awb kan stellen, bieden hiervoor houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten. Deze bepaling uit de Awb maakt het daarmee niet noodzakelijk dat het laten verrichten van een bouwhistorisch onderzoek in de verordening opgenomen hoeft te worden. Vanwege de duidelijkheid naar aanvragers toe is deze toch opgenomen in de verordening.
Sub h gemeentelijke archeologische beleidskaart
De gemeentelijke archeologische beleidskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof (voortvloeiend uit het verdrag van MALTA en de WAMZ) bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen. De archeologische beleidskaart van de gemeente Bunschoten is ophanden om binnenkort door het college aan de raad aangeboden te worden voor vaststelling.
Sub i landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden
Deze begripsbepaling is in de definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeft.
Sub j provinciale Archeologische Monumentenkaart
Deze begripsbepaling is in de definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeft.
Sub k, l, m, n archeologisch verwachtingsgebied en verwachtingswaarde
Deze begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.
Sub o plan van aanpak
Concreet plan dat weergeeft hoe de archeologische uitvoerder het onderzoek gaat uitvoeren en dat voldoet aan het programma van eisen, indien aanwezig. Het bevat een beredeneerde keuze van de toe te passen methodiek.
Sub p programma van eisen
Deze begripsbepaling is in de definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeft.
Sub q en r bevoegd gezag en het college
Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is. Het bevoegd gezag is in art.1, lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omschreven als “bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een vraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning”.
Sub s vergunning
Een omgevingsvergunning als omschreven in de algemene toelichting behorend bij deze verordening.
Sub t activiteit
Activiteit als bedoeld in Artikel 2.1 van de Wabo eerste lid onder:
- a.
het bouwen van een bouwwerk (bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen veranderen of vergroten);
- h.
het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht;
Sub u Wabo
Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting behorend bij deze verordening.
HOOFDSTUK 10. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.
Artikel 2. Het gebruik van een monument
Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.
Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument
Lid 1
De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.
Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.
Lid 2
Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub d. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.
In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Lid 3
Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.
Lid 4
Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.
Artikel 4. Voorbescherming
Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 13 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.
Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.
Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.
Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
Eventueel kan het college besluiten ingevolge lid 3 om de beslistermijn met 6 weken te verlegen. Dit is van toepassing op het moment dat de monumentencommissie aanvullende gegevens behoeft voor het uitbrengen van een advies. Het college dient de belanghebbende hiervan in kennis te stellen.
Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit
De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.
Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.
Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).
Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing
Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).
Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing
Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.
Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.
HOOFDSTUK 11. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN
Artikel 10. Instandhoudingbepaling
De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.
De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden.
In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.
In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.
In lid 4 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.
Lid 5: zie uitleg bij begripsomschrijving bouwhistorisch onderzoek.
Lid 6: bij de verlening van de vergunning kan de gemeente aan de vergunning voorschriften verbinden, zoals het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden, het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen, toepassing en uitvoering van bepaalde materiaalsoorten, etc.
Artikel 11. Termijnen advies en vergunningverlening
Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de oude Erfgoedverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).
Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.
De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.
De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).
Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie.
Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.
Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist.
Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.
In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.
Artikel 12. Weigeringsgronden
De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.
Artikel 13. Intrekken van de vergunning
Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder lid 3 heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
HOOFDSTUK 12. BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN
Artikel 14. Vergunning voor beschermd rijksmonument
Lid 1
De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.
Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 zal op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.
Lid 2
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.
HOOFDSTUK 13. RIJKSBESCHERMDE STADS- OF DORPSGEZICHTEN
Artikel 15. Vergunning voor rijksbeschermde stads- of dorpsgezichten
In dit artikel wordt de adviesverlening van de welstand- of monumentencommissie geregeld in gevallen van aanvraag voor vergunning voor een activiteit gelegen binnen een (rijks)beschermd stads- of dorpsgezicht.
Standaard zal de welstandscommissie advies uitbrengen, maar in gevallen waarin de waarden van het beschermd stads- of dorpsgezicht in het geding zijn wordt de monumentencommissie om advies gevraagd.
HOOFDSTUK 14. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN
Artikel 16. Instandhoudingbepaling
De Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.
Lid 1
Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 16 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 16 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan … cm de bodem te verstoren. In de bepaling is nadrukkelijk geen standaard diepte opgenomen, aangezien de lokale situatie zeer uiteen kan lopen. In het buitengebied kan mogelijk volstaan met een diepte van 30 cm, waarbij nog steeds voldoende bescherming kan worden geboden, terwijl een dichtbevolkt stedelijk gebied of een middeleeuwse stadskern mogelijk al bij 10 cm problemen kan hebben om archeologische waarden voldoende te beschermen. Gemeenten moeten hier dus zelf een invulling aan geven.
Lid 2
In het tweede lid van artikel 16 worden een vijftal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid. Onderdeel a is niet van toepassing, indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch monument of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart of in het geval dat deze er niet is, de landelijk of een provinciale archeologische waardenkaart. Deze waardenkaarten hanteren over het algemeen een drie of vierdeling wat betreft de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn vervolgens gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden. Bij een hoge verwachtingswaarde zal het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner zijn. Bij de bepaling van deze grenzen dient voldoende rekening gehouden te worden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet binnen de gehanteerde oppervlakte dusdanig zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen. Om dezelfde reden als in het eerste lid zijn ook in dit onderdeel geen standaardwaarden opgenomen, zodat de lokale situatie hieraan een invulling moet geven.
Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardenkaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
In onderdeel c worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen.
Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.
Onderdeel e ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel c. Het gaat hier in de eerste plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek project. Er is voor gekozen om deze bepaling dan ook onder de Wabo te laten vallen. Op grond van artikel 18 zijn de bepalingen uit hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing verklaard op de beoordeling van het rapport door het bevoegd gezag.
Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d worden gevraagd en komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.
Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten betreffende de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de handreiking van de VNG ‘Verder met Valletta’.
Lid 3
Het komt voor dat een archeologisch onderzoeksbureau dat een door de gemeente verlangd archeologisch rapport gaat maken, de verkeerde onderzoeksmethoden kiest. Dit heeft als gevolg dat het rapport afgekeurd moet worden door de gemeente. Om dit reeds in een vroeg stadium te ondervangen kan het college bepalen dat de gekozen onderzoeksmethode voor de vervaardiging van het rapport ter goedkeuring moet worden voorgelegd aan de gemeente.
Artikel 17. Opgravingen en begeleiding
De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren, indien een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, indien een gemeente deze bepaling in haar verordening opneemt, wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied. Indien een dergelijk regierol niet uitdrukkelijk gewenst, dient deze bepaling niet overgenomen te worden. In dat geval bestaat nog steeds voldoende bescherming bij opgravingen, aangezien al in de Monumentenwet 1988 een aantal zaken uitputtend is geregeld. Zo bestaat een vergunningvereiste voor het doen van opgravingen; dient een rechthebbende van een terrein te dulden dat de opgravingbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht; en is ook de eigendomskwestie van de archeologische vondsten uitputtend geregeld.
Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project. Net als bij onderdeel e, van het tweede lid van artikel 16 is ervoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.
Artikel 18. Procedure
Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 16, tweede lid, onder e en artikel 17, eerste lid, onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit artikel 12 en 13, welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij deze artikelen.
HOOFDSTUK 15. GEMEENTELIJK BESCHERMD DORPSGEZICHT / CULTUURHISTORISCH TERREIN
Artikel 19. Aanwijzing
Artikel 20. Instandhoudingsbepaling
Aansluitend op de definitie van het begrippenpaar beschermd dorpsgezicht / cultuurhistorisch terrein wordt in hoofdstuk 7 de aanwijzing geregeld. Deze vloeit direct voort uit het eerder aangehaalde artikel 3.1.6 lid 4 sub a van het Besluit ruimtelijke ordening. Voor de instandhouding zijn dan ook de planregels ter zake van de ‘waarde cultuurhistorie’ van kracht.
Artikel 21. Synchronisatie
Dit is in het leven geroepen om de synchronisatie tussen de solitaire en de planologische bescherming te regelen. Lid 1 spreekt daarbij voor zich. Het kan echter zijn dat de gemeente in de toekomst besluit om helemaal over te gaan naar planologische bescherming. Daarvoor is lid 2 bedacht, dat echter geen toepassing heeft als het gaat om incidentele gevallen waarbij om zwaarwegende redenen besloten wordt tot de sloop van een beschermd object.
HOOFDSTUK 16. OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 22. Tegemoetkoming in schade
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.
Lid 2 van deze bepaling is ten opzichte van de vorige erfgoedverordening geschrapt. Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.
Artikel 23. Strafbepaling
Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 16, met uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.
Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.
Artikel 24. Toezichthouders
In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Het is de bedoeling dat bij het eerste lid, onder a en b, functies van de ambtenaren die belast zijn met de opsporing worden ingevuld. Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.
De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.
In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.
Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.
HOOFDSTUK 17. SLOTBEPALINGEN
Artikel 25. Wijzigingen als gevolg van de Omgevingswet en overgangsrecht
De Erfgoedverordening 2024 is aangepast naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Wanneer de Omgevingswet inwerking treed is artikel 25 van toepassing. In artikel 25 is opgenomen welke wijzigingen van toepassing zijn bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 26. Intrekken oude regeling
Dit artikel regelt de intrekking van de oude Erfgoedverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.
Artikel 27. Overgangsrecht
In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).
In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.
Artikel 28. Inwerkingtreding
In afwijking van artikel 142 van de Gemeentewet treedt deze verordening in werking op de dag na datum van bekendmaking vanwege de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 29. Citeertitel
Dit artikel noemt de naam van de verordening.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl