Waterschapsverordening Noorderzijlvest

Geldend van 03-12-2024 t/m heden

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Titel 1.1 Begrippen

Artikel 1.1 Uitleg van het algemeen begrippenkader

  • 1

    In deze verordening wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

    aanleggen

    de activiteit waarbij een initiatiefnemer overgaat tot het aanbrengen, plaatsen, maken, bouwen, realiseren, construeren of (significant) wijzigen van een (waterstaats)werk of object, niet zijnde wijzigingen die plaatsvinden ten behoeve van het beheer en onderhoud van het werk of het object

    aanvraag

    een via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk bij het waterschap ingediend verzoek om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een activiteit

    activiteit

    een bepaalde werkzaamheid of verrichting

    algemene uitvoeringsregel

    uitvoeringsvoorschriften of -voorwaarden die gelden voor de in de Waterschapsverordening opgenomen toestemmingsvrije, meldingsplichtige en vergunningplichtige activiteiten

    algemene zorgplicht

    door het waterschap algemeen bepaalde verplichtingen van een initiatiefnemer of onderhoudsplichtige geldend voor het gehele beheergebied ter borging van de doelen van het watersysteem- of zuiveringsbeheer

    beperkingengebied

    een geometrisch begrensd gebied, dat bij Waterschapsverordening is aangewezen, waar (algemene) regels en plichten gelden voor activiteiten die in deze gebieden plaatsvinden (en) voor de instandhouding en ter bescherming van de in of nabij deze gebieden aanwezige waterstaatswerken, zuiveringtechnische werken en grondwaterlichamen

    bergingsgebied

    een door de provincie aangewezen gebied, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat in tijden van hoge waterstanden ingezet kan worden ter verruiming van de waterbergingscapaciteit van het watersysteem

    beschermingszone

    aan een waterstaats- of zuiveringtechnisch werk grenzende zone, aan te wijzen als beperkingengebied, waarin ter bescherming van dat werk voorschriften en beperkingen kunnen gelden

    bestuur

    het algemeen of dagelijks bestuur van waterschap Noorderzijlvest

    droge oevergebied

    een gebied van tenminste 250 m2 dat van nature binnen de invloedssfeer ligt van een oppervlaktewaterlichaam, dat niet onder water staat, maar bij verhoogde waterstanden kan inunderen en water kan bergen

    grondwater

    al het water dat zich onder het bodemoppervlak bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat

    grondwaterlichaam

    een afzonderlijke grondwatermassa in één of meer watervoerende lagen

    informatieplicht

    de verplichting om het waterschap op de hoogte te brengen van een aangelegenheid die het waterschap aangaat

    initiatiefnemer

    degene die een activiteit uitvoert of laat uitvoeren

    kernzone van de primaire waterkering

    het gebied dat gerekend wordt tot de waterkering, zijnde een dijklichaam, dat wordt begrensd door de binnenteen en de buitenteen van het dijklichaam

    legger (onderhoudslegger), bedoeld in artikel 78, tweede lid van de Waterschapswet

    openbaar register van door het waterschap aangewezen onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen, gepubliceerd als een digitale kaart

    legger, bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet

    openbaar register van waterstaatswerken in beheer van het waterschap, gepubliceerd als een digitale kaart

    lozen

    het brengen van (afval)water of andere stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk

    lozing

    een kunstmatige of natuurlijke afvoer van (afval)water of andere stoffen

    maatgevende situatie

    een neerslagsituatie die 1 à 2 keer per jaar voorkomt waarbij een afvoer ontstaat waarop het watersysteem is ingericht

    melding

    een via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk ingediende mededeling van een initiatief om een activiteit uit te voeren

    meldingsplicht

    de verplichting om van een activiteit in een beperkingengebied van het waterschap melding te doen

    omgevingsvergunning

    een beschikking inhoudende een besluit met daarin toestemming voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten in een beperkingengebied van het waterschap

    ondersteunend (kunst)werk

    een civiel technisch werk of grondlichaam dat in zijn functie ten dienste staat van het watersysteembeheer

    oppervlaktewater

    het vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen

    oppervlaktewaterlichaam

    een samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem en oevers, alsmede flora en fauna

    overige waterkering

    een door het waterschap aangewezen, door mensen aangelegde of van nature aanwezige verhoging in het landschap, die het achterliggende land beschermt tegen overstromingen, in de vorm van: een dijk, zijnde een grondlichaam; van nature aanwezige hoge gronden; damwanden; kademuren; of andere bouwwerken die dienst kunnen doen als waterkering

    peilgebied

    een begrensd gebied waarbinnen eenzelfde waterpeil geldt

    praktijkpeil

    de onder normale omstandigheden voorkomende waterstand in een peilgebied, al dan niet met een bandbreedte, dat in de dagelijkse praktijk heerst en niet is vastgesteld in een peilbesluit of in een omgevingsvergunning

    primair oppervlaktewaterlichaam

    een door het waterschap aangewezen oppervlaktewaterlichaam met een belangrijke functie in de aan- en afvoer van water en in de waterberging dat:

    • 1º.

      in een maatgevende situatie een afvoerdebiet heeft van tenminste 50 liter per seconde; of

    • 2º.

      voorziet in de primaire wateraanvoer vanaf of naar een inlaat.

    primaire waterkering

    een door het Rijk aangewezen, door mensen aangelegde verhoging in het landschap, die het achterliggende land beschermt tegen overstromingen door zeewater, in de vorm van: een dijk, zijnde een grondlichaam; damwanden; coupures; kademuren of andere bouwwerken die dienst kunnen doen als waterkering

    profiel van vrije ruimte

    de vrij te houden ruimte bij een waterstaatwerk, aan te wijzen als beperkingengebied, die naar het oordeel van de beheerder nodig is voor toekomstige verbeteringen

    regionale waterkering

    een door de provincie aangewezen, door mensen aangelegde of van nature aanwezige verhoging in het landschap, die het achterliggende land beschermt tegen overstromingen door boezemwater, in de vorm van: een dijk, zijnde een grondlichaam; van nature aanwezige hoge gronden; damwanden; kademuren; of andere bouwwerken die dienst kunnen doen als waterkering

    secundair oppervlaktewaterlichaam

    een door het waterschap aangewezen oppervlaktewaterlichaam, dat direct of indirect in verbinding staat met andere oppervlaktewaterlichamen en een functie heeft in de:

    specifieke uitvoeringsregel

    activiteitgebonden uitvoeringsvoorschriften of -voorwaarden die gelden voor de in de waterschapsverordening opgenomen toestemmingsvrije, meldingsplichtige en vergunningplichtige activiteiten

    specifieke zorgplicht

    door het waterschap bepaalde activiteitgebonden verplichtingen van een initiatiefnemer geldend voor de uitvoering van een activiteit in de daartoe aangewezen beperkingengebieden ter borging van de doelen van het watersysteem- of zuiveringsbeheer

    streefpeil

    de na te streven waterstand in een peilgebied, al dan niet met een bandbreedte, waarvoor een peilbesluit is genomen of een omgevingsvergunning is verleend

    tertiair oppervlaktewaterlichaam

    een door het waterschap aangewezen oppervlaktewaterlichaam dat:

    • 1º.

      direct of indirect in verbinding staat met andere oppervlaktewaterlichamen en een functie heeft in de afvoer van water van percelen van één belanghebbende; of

    • 2º.

      geen functie heeft in de aan- en afvoer van water en in de waterberging, maar wel van enig substantiële omvang is voor een doelmatige bescherming en verbetering van de fysisch-chemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem.

    toestemmingsvrije activiteit

    een activiteit die mag worden uitgevoerd zonder melding of omgevingsvergunning

    vast peil

    de onder normale omstandigheden voorkomende waterstand die jaarrond hetzelfde is, zijnde een streefpeil of praktijkpeil

    vergunningplicht

    de verplichting om voordat tot uitvoering van een activiteit in een beperkingengebied van het waterschap wordt overgegaan, hiervoor toestemming te verkrijgen van het waterschap in de vorm van een omgevingsvergunning

    waterkering

    een door mensen aangelegde of een natuurlijke verhoging in het landschap, die het achterliggende land beschermt tegen overstromingen, in de vorm van: een dijk, zijnde een grondlichaam; van nature aanwezige hoge gronden; damwanden; coupures; kademuren of andere bouwwerken die dienst kunnen doen als waterkering

    waterpeil

    de onder normale omstandigheden voorkomende waterstand al dan niet met een bandbreedte, zijnde een streefpeil dat is vastgesteld in een peilbesluit of in een omgevingsvergunning of een praktijkpeil dat in de dagelijkse praktijk heerst en niet is vastgesteld in een peilbesluit of in een omgevingsvergunning, nader te onderscheiden in een zomer- of winterpeil of in een vast peil

    waterschap

    openbaar lichaam welke de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel heeft

    waterschapsverordening

    de (waterschaps)verordening van het waterschap Noorderzijlvest die op grond van de Waterschapswet en Omgevingswet is vastgesteld

    waterstaatswerk

    oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk

    watersysteem

    samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken

    watersysteembeheer

    samenstel van aan watersystemen verbonden taken, gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van die watersystemen en de vervulling van de op grond van deze wet aan die watersystemen toegekende maatschappelijke functies

    werken

    alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of lichamen met eventuele toebehoren

    werkingsgebied

    het gebied, zoals dat geometrisch wordt begrensd, waar een regel of plicht uit deze verordening werking heeft

    winterpeil

    de onder normale omstandigheden voorkomende waterstand gedurende een bepaalde periode van het jaar wanneer doorgaans sprake is van een neerslagoverschot

    zomerpeil

    de onder normale omstandigheden voorkomende waterstand gedurende een bepaalde periode van het jaar wanneer doorgaans sprake is van een neerslagtekort

    zorgplicht

    verplichting van een initiatiefnemer of onderhoudsplichtige tot handelen of nalaten ter borging van de doelen van het watersysteem- of zuiveringsbeheer

    zuiveringsbeheer

    de exploitatie van zuiveringtechnische werken, die in beheer zijn van het waterschap, gericht op het zuiveren van stedelijk afvalwater

    zuiveringtechnisch werk

    een werk voor het transport van of het zuiveren van afvalwater, dat in beheer is bij het waterschap

  • 2

    In bijlage 1 van deze verordening is, voor de toepassing van deze verordening, de uitleg van het specifieke begrippenkader opgenomen.

  • 3

    Voor de regels in deze verordening geldt dat het begrip ‘’waterschap’’ betekent: waterschap Noorderzijlvest, het dagelijks bestuur en/of het algemeen bestuur van waterschap Noorderzijlvest.

Titel 1.2 Toepassingsgebied, normadressaat en doelen

Artikel 1.2 Toepassingsgebied

Deze waterschapsverordening is van toepassing op de door het waterschap in artikel 1.10 aangewezen beperkingengebieden, die hoofdzakelijk gelegen zijn in het beheergebied van het waterschap Noorderzijlvest.

Artikel 1.3 Normadressaat

Artikel 1.4 Doelen

Artikel 1.5 Doelen oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden

De regels in deze verordening die betrekking hebben op de beperkingengebieden in of nabij oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden, bedoeld in artikel 1.10, zijn, in algemene zin, gericht op het waarborgen:

Artikel 1.6 Doelen waterkeringen

De regels in deze verordening die betrekking hebben op de beperkingengebieden in of nabij waterkeringen, bedoeld in artikel 1.10, zijn, in algemene zin, gericht op het waarborgen:

  • a.

    van de goede staat en het functioneren van de waterkering;

  • b.

    dat de beperkingengebieden worden vrijgehouden van belemmeringen voor het uitvoeren van onderhoud en doelmatige inspectie van de staat en werking van de waterkering;

  • c.

    dat het waterkerend vermogen van de waterkering in stand wordt gehouden tegen aanvaardbare maatschappelijk lasten; en

  • d.

    van het rekening houden met de vervulling van maatschappelijke functies van het watersysteem.

Artikel 1.7 Doelen grondwater

De regels in deze verordening die betrekking hebben op het beperkingengebied A, bedoeld in artikel 1.10, betreffende de in grondwaterlichamen aanwezig grondwater, zijn, voor zover deze het grondwaterbeheer door het waterschap betreft, in algemene zin, gericht op het waarborgen:

  • a.

    van een voldoende hoeveelheid grondwater om het uitzakken van de freatische grondwaterstand te beperken.

  • b.

    dat negatieve effecten op (land)gebruiksfuncties door mogelijke veranderingen in kwel- of infiltratiestromen niet optreden of zo beperkt mogelijk blijven;

  • c.

    dat een grondwaterstand wordt gehandhaafd zodanig dat geen inbreuk op de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen plaatsvindt of zo beperkt mogelijk blijft;

  • d.

    dat omvangrijke wijzigingen van de grondwaterstromen en verspreiding van aanwezige verontreinigingen of van koudebellen en warmtebellen zo beperkt mogelijk blijven;

  • e.

    dat doorboring van slecht doorlatende bodemlagen wordt hersteld;

  • f.

    dat de aanwezige grondwaterkwaliteit in stand blijft en dat verbetering ervan niet geremd wordt;

  • g.

    dat het opbarsten van de waterbodem niet plaatsvindt;

  • h.

    dat negatieve effecten op (land)gebruiksfuncties door activiteiten waarbij enige verzilting van zoet grondwater kan plaatsvinden zo beperkt mogelijk blijven; en

  • i.

    van het rekening houden met de vervulling van maatschappelijke functies van het grondwatersysteem.

Artikel 1.8 Doelen zuiveringtechnische werken

De regels in deze verordening die betrekking hebben op beperkingengebied C, bedoeld in artikel 1.10, betreffende zuiveringtechnische werken, zijn, in algemene zin, gericht op het beschermen en verbeteren van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken.

Titel 1.3 Aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden

Artikel 1.9 Aanwijzing en wijziging beperkingengebieden

Artikel 1.10 Aangewezen beperkingengebieden

Voor de toepassing van deze waterschapsverordening worden, ingevolge artikel 1.9, de volgende beperkingengebieden aangewezen:

Artikel 1.11 Nadere uitwerking beperkingengebied B

Voor de geometrische begrensde weergave van de in artikel 1.10, aanhef en onder b, aangewezen beperkingengebieden, die zijn gevisualiseerd in bijlage 2 van deze verordening, geldt dat:

Artikel 1.12 Nadere uitwerking beperkingengebied C

Voor de geometrische begrensde weergave van de in artikel 1.10, aanhef en onder c, aangewezen beperkingengebieden, geldt dat:

  • a.

    beperkingengebied C-I van rioolwaterzuiveringsinstallaties een geometrisch begrensde weergave is van de rioolwaterzuiveringsinstallatie met inbegrip van het geometrisch begrensde gebied tot 10 meter gemeten aan weerszijden van of rondom de rioolwaterzuiveringsinstallatie;

  • b.

    beperkingengebied C-II van rioolgemalen een geometrisch begrensde weergave is van het rioolgemaal met inbegrip van het geometrisch begrensde gebied tot 10 meter gemeten aan weerszijden van of rondom het rioolgemaal;

  • c.

    beperkingengebied C-III van persleidingen een geometrisch begrensde weergave is van de persleiding met een diameter die kleiner is dan 250 millimeter met inbegrip van het geometrisch begrensde gebied tot 10 meter gemeten aan weerszijden vanuit het hart van de persleiding;

  • d.

    beperkingengebied C-IV van persleidingen een geometrische begrensde weergave is van de persleiding met een diameter die groter dan of gelijk is aan 250 millimeter tot 600 millimeter met inbegrip van het geometrisch begrensde gebied tot 25 meter gemeten aan weerszijden vanuit het hart van de persleiding;

  • e.

    beperkingengebied C-V van persleidingen een geometrische begrensde weergave is van de persleiding met een diameter die groter dan of gelijk is aan 600 millimeter met inbegrip van het geometrisch begrensde gebied tot 50 meter gemeten aan weerszijden vanuit het hart van de persleiding.

Titel 1.4 Algemene zorgplichten

Artikel 1.13 Algemene zorgplicht watersysteem en waterketen

  • 1

    Eenieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het watersysteem, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken;

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2

    Degene die handelingen verricht en een inbreuk maakt, bedoeld in het eerste lid, informeert het waterschap zo spoedig mogelijk over die inbreuk en de maatregelen die hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen.

  • 3

    Degene aan wie het waterschap aanwijzingen geeft over die maatregelen, is gehouden die aanwijzingen op te volgen.

Artikel 1.14 Algemene zorgplicht watersysteem - waterkwantiteit

Artikel 1.15 Algemene zorgplicht watersysteem - waterveiligheid

  • 1

    Onder de zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13, wordt in het kader van de waterveiligheid in ieder geval verstaan, het voorkomen van:

    • a.

      nadelige gevolgen voor de staat en het waterkerend vermogen van de waterkering waaronder in ieder geval wordt verstaan: de kerende hoogte, de stabiliteit, de normatieve afmetingen zoals opgenomen in de legger, bedoeld in artikel 2.39, van de Omgevingswet en de erosiebestendigheid van de waterkering;

    • b.

      aantasting van ondersteunende (kunst)werken in of nabij een waterkering;

    • c.

      nadelige effecten op het realiseren van (toekomstige) dijkversterkingen en alle daarmee verband houdende werkzaamheden;

    • d.

      het belemmeren van het beheer en onderhoud, alsmede inspectiewerkzaamheden aan de waterkering;

    • e.

      het belemmeren van de afvoer van kwel- en regenwater;

    • f.

      belemmering van de vervulling van maatschappelijke functies van de waterkering.

  • 2

    Onder de zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13, wordt in het kader van de waterveiligheid tevens verstaan, het zorgdragen voor:

    • a.

      het na afronding van een activiteit achterlaten van het werk en het werkterrein in dezelfde of verbeterde toestand;

    • b.

      het treffen van alle passende maatregelen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, te voorkomen.

Artikel 1.16 Algemene zorgplicht watersysteem en waterketen - waterkwaliteit

Hoofdstuk 2 BEHEER EN ONDERHOUD

Titel 2.1 Algemene bepalingen

Artikel 2.1 Onderhoudsplichtige van waterstaats-, zuiveringtechnische-, of overige werken

De onderhoudsplichtige van (gewoon of buitengewoon) onderhoud aan waterstaats-, zuiveringtechnische-, of overige (kunst)werk is diegene die in de bij of krachtens artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet vastgestelde legger is aangewezen als onderhoudsplichtige, dan wel daartoe is aangewezen bij of krachtens titel 2.2, van deze verordening, mits diegene niet reeds als onderhoudsplichtige is aangewezen bij (omgevings)vergunning, aanwijzingsbesluit, projectplan, projectbesluit, overeenkomst of een andere (onderhouds)regeling.

Artikel 2.2 Aanwijzing onderhoudsplichtige en onderhoudsverplichting

Artikel 2.3 Rechtsopvolging onderhoudsplichtige en onderhoudsverplichting

Artikel 2.4 Onderhoudsplicht

  • 1

    Voor de onderhoudsplichtige, bedoeld in artikel 2.1 en artikel 2.2 geldt dat het waterstaats-, zuiveringtechnisch-, of overig (kunst)werk in stand wordt gehouden overeenkomstig de functie van het werk en voor zover van toepassing, overeenkomstig het in de legger, bedoeld in artikel 2.39, van de Omgevingswet, bepaalde omtrent ligging, en voor zover daarin opgenomen, vorm, afmeting en constructie en met inachtneming van de in titel 2.2, van deze verordening opgenomen onderhoudsvoorschriften.

  • 2

    Voor de in het eerste lid bedoelde waterstaats-, zuiveringtechnische-, en overige (kunst)werk die op grond van een (omgevings)vergunning, projectplan of projectbesluit zijn aangelegd of gewijzigd, geldt, zolang het waterschap (een wijziging van) de legger, bedoeld in artikel 2.39, van de Omgevingswet of de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet, niet heeft vastgesteld, de ligging, vorm, afmeting of constructie van het werk, zoals aangegeven in een (omgevings)vergunning, projectplan of projectbesluit.

  • 3

    Voor de in het eerste lid bedoelde waterstaats-, zuiveringtechnische-, en overige (kunst)werk die niet in een legger, bedoeld in artikel 2.39, van de Omgevingswet of in de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet zijn opgenomen en waarvan de ligging, vorm, afmeting en constructie niet zijn aangegeven in een (omgevings)vergunning, projectplan of projectbesluit, geldt dat, zolang het waterschap (een wijziging van) de hiervoorgenoemde leggers, niet heeft vastgesteld, het waterschap de ligging, vorm, afmeting of constructie ambtshalve bepaalt.

  • 4

    Het waterschap kan voor de onderhoudsplicht, bedoeld in het eerste lid, in aanvulling op of in afwijking van de in titel 2.2 opgenomen onderhoudsvoorschriften ambtshalve of op aanvraag van een initiatiefnemer, een maatwerkvoorschrift opleggen en daarin of in een besluit tot aanwijzing van een onderhoudsplichtige, bedoeld in artikel 2.2, nadere onderhoudsvoorschriften opnemen.

  • 5

    Het waterschap kan voor de onderhoudsplicht, bedoeld in het eerste lid, in aanvulling op of in afwijking van de in titel 2.2 opgenomen onderhoudsvoorschriften, ambtshalve of op aanvraag van een onderhoudsplichtige geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van een onderhoudsplicht.

Artikel 2.5 Vrijstelling voor plichten en uitvoeringsregels voor activiteiten

Onderhoudsplichtigen van waterstaats- zuiveringtechnische-, of overige (kunst)werken zijn vrijgesteld van de regels en plichten opgenomen in hoofdstuk 3 van deze verordening, ingeval uitvoering wordt gegeven aan de beheer- en onderhoudsplichten, bedoeld in titel 2.2, en de verplichte handelingen, bedoeld in titel 2.3.

Artikel 2.6 Aangrenzend eigenaar

Titel 2.2 Onderhoudsplichten van waterstaats-, zuiveringtechnische- en overige (kunst)werken

Paragraaf 2.2.1 Oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden

Artikel 2.7 Onderhoudsplichtige oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden
Artikel 2.8 Gewoon en buitengewoon onderhoud aan oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden
Artikel 2.9 Wijziging gewone onderhoudsplicht oppervlaktewaterlichamen

Paragraaf 2.2.2 Waterkeringen

Artikel 2.10 Onderhoudsplichtige waterkeringen

Tenzij in de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet of in een (omgevings)vergunning, aanwijzingsbesluit, projectplan, projectbesluit, overeenkomst of een andere (onderhouds)regeling een ander als onderhoudsplichtige is aangewezen, berust(en), met inachtneming van het bepaalde in artikel 1.10:

Artikel 2.11 Gewoon en buitengewoon onderhoud aan waterkeringen
  • 1

    De onderhoudsplichtigen van waterkeringen, bedoeld in artikel 2.10, dragen, met inachtneming van de algemene zorgplichten opgenomen in artikel 1.13 tot en met artikel 1.16, zorg voor een goede staat en toestand van waterkeringen, voor zover dit nodig is voor de waterstaatkundige- en waterveiligheidsfuncties van deze waterstaatswerken.

  • 2

    Voor de onderhoudsplichtigen voor het gewoon onderhoud van waterkeringen geldt, overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid, dat:

    • a.

      afval, voorwerpen en materialen die het beheer en onderhoud kunnen belemmeren, worden verwijderd;

    • b.

      ingeval van grasbekleding, de waterkering tenminste jaarlijks wordt gemaaid;

    • c.

      ingeval van beweiding, dit uitzonderingen daargelaten plaatsvindt door schapen en geiten;

    • d.

      de bekleding in stand wordt gehouden;

    • e.

      beschadigingen worden hersteld;

    • f.

      beplanting dienstig aan de waterkering in stand wordt gehouden;

    • g.

      de waterkering vrijgehouden wordt van omgewaaide bomen en struiken, opgaande beplanting en ongewenste beplanting;

    • h.

      de voor de waterkering schadelijke dieren worden bestreden;

    • i.

      tijdig onderhoud wordt uitgevoerd.

  • 3

    Voor de onderhoudsplichtigen voor het buitengewoon onderhoud van waterkeringen geldt, overeenkomstig het bepaalde in eerste lid, dat:

    • a.

      deze in stand worden gehouden overeenkomstig het in de legger, bedoeld in artikel 2.39, van de Omgevingswet, bepaalde omtrent ligging, en voor zover opgenomen in de legger, vorm, afmeting en constructie of bij het ontbreken daarvan, overeenkomstig het in de (omgevings)vergunning, in het projectplan of in het projectbesluit bepaalde of bij het ontbreken daarvan overeenkomstig de aanwijzing van het waterschap, bedoeld in artikel 2.4, derde lid, van deze verordening;

    • b.

      tijdig herstel en onderhoud worden uitgevoerd.

Artikel 2.12 Wijziging gewone onderhoudsplicht waterkeringen

De onderhoudsplichtige(n) van ondersteunende en overige (kunst)werken, bedoeld in artikel 2.13 en artikel 2.16, die in beperkingengebied I van waterkeringen en voor zover daarvan sprake is, in, onder of op het dijktalud in beperkingengebied II van regionale en overige waterkeringen zijn aangelegd, kunnen in afwijking van het bepaalde in de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet en in afwijking van artikel 2.10, aanhef en onder a en b, over de gehele lengte van en voor zover van toepassing rondom dat werk ook als onderhoudsplichtige worden aangewezen voor het gewoon onderhoud van de waterkering, bedoeld in artikel 2.11, tweede lid.

Paragraaf 2.2.3 Ondersteunende (kunst)werken

Artikel 2.13 Onderhoudsplichtige ondersteunende (kunst)werken
Artikel 2.14 Gewoon en buitengewoon onderhoud aan ondersteunende (kunst)werken
Artikel 2.15 Ontgravingen bij onderhoud aan ondersteunende (kunst)werken in waterkeringen

Paragraaf 2.2.4 Overige (kunst)werken

Artikel 2.16 Onderhoudsplichtige overige (kunst)werken

Tenzij in de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet of bij (omgevings)vergunning, bij projectplan, bij (project)besluit, bij overeenkomst of bij andere onderhoudsregelingen een ander als onderhoudsplichtige is aangewezen, berust(en), met inachtneming van het bepaalde in artikel 1.10, het onderhoud van overige (kunst)werk, die aangelegd zijn in de beperkingengebieden I, II en III van oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden en waterkeringen, bij de belanghebbende van het werk of indien geen belanghebbende kan worden aangewezen, bij de (aangrenzend) eigenaar of (aangrenzend) eigenaren van de kadastrale percelen waar het werk gelegen is of de daartoe gerechtigde(n).

Artikel 2.17 Onderhoud aan overige (kunst)werken
  • 1

    De onderhoudsplichtigen van overige (kunst)werk, bedoeld in artikel 2.16, dragen, met inachtneming van de algemene zorgplichten opgenomen in artikel 1.13 tot en met artikel 1.16, zorg voor een goede staat en toestand van deze werken, voor zover dit nodig is voor de waterstaatkundige-, waterhuishoudkundige-, en waterveiligheidsfuncties van waterstaatswerken.

  • 2

    Voor de onderhoudsplichtigen voor het onderhoud van overige (kunst)werk geldt, overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid, dat:

    • a.

      beplanting, afval, voorwerpen en materialen die in en nabij de werken aanwezig zijn en de functie en het beheer en onderhoud van waterstaatswerken kunnen belemmeren, worden verwijderd;

    • b.

      de constructie, voor zover de actuele onderhoudsstaat de functie en het beheer en onderhoud van waterstaatswerken kunnen belemmeren, in goede staat en toestand wordt gehouden;

    • c.

      buiten functie geraakte (kunst)werken worden verwijderd;

    • d.

      tijdig herstel en onderhoud worden uitgevoerd;

    • e.

      de werken in stand worden gehouden overeenkomstig het in de (omgevings)vergunning, in het projectplan of in het projectbesluit bepaalde en voor zover daarin opgenomen omtrent ligging, vorm, afmeting en constructie of bij het ontbreken daarvan overeenkomstig de aanwijzing van het waterschap, bedoeld in artikel 2.4, derde lid, van deze verordening.

Artikel 2.18 Ontgravingen bij onderhoud aan overige (kunst)werken in waterkeringen
  • 1

    Voor de onderhoudsplichtigen van overige (kunst)werk die in beperkingengebied I van een waterkering of voor zover sprake is van een dijktalud in beperkingengebied II van een regionale of overige waterkering, zijn aangelegd, geldt dat ingeval voor het onderhoud aan de werken ontgravingen verricht worden, het waterschap tenminste drie werkdagen voordat het onderhoud plaatsvindt, wordt geïnformeerd over de datum, de te verrichten werkzaamheden en de wijze waarop het onderhoud wordt uitgevoerd.

  • 2

    Het waterschap kan op basis van de overgelegde informatie, bedoeld in het eerste lid, nadere regels stellen of aanwijzingen geven over de datum en de wijze van uitvoering van de ontgraving, indien dit nodig wordt geacht ter waarborging van het waterkerend vermogen van de waterkering.

Paragraaf 2.2.5 Zuiveringtechnische werken

Artikel 2.19 Onderhoudsplichtige zuiveringtechnische werken

Tenzij bij (omgevings)vergunning, bij (project)besluit, bij overeenkomst of bij andere onderhoudsregelingen een ander als onderhoudsplichtige is aangewezen, berust(en), met inachtneming van het bepaalde in artikel 1.10, het onderhoud van zuiveringtechnische werken in beperkingengebied C van zuiveringtechnische werken, bij het waterschap.

Artikel 2.20 Onderhoud aan zuiveringtechnische werken
  • 1

    De onderhoudsplichtigen van zuiveringtechnische werken, bedoeld in artikel 2.19, dragen, met in achtneming van de algemene zorgplichten opgenomen in artikel 1.13 tot en met artikel 1.16, zorg voor een goede staat en toestand van deze werken, voor zover het nodig is ten behoeve van een doelmatig zuiveringsbeheer en de zuiveringtechnische functie van deze werken.

  • 2

    Voor de onderhoudsplichtigen voor het onderhoud van zuiveringtechnische werken, geldt, overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid, dat:

    • a.

      afval, voorwerpen en materialen die in en nabij de werken aanwezig zijn en de functie en het beheer en onderhoud van deze werken kunnen belemmeren, worden verwijderd;

    • b.

      de constructie benodigd voor het functioneren van de werken in goede staat en toestand wordt gehouden;

    • c.

      tijdig herstel en onderhoud worden uitgevoerd;

    • d.

      de werken in stand worden gehouden overeenkomstig het in de (omgevings)vergunning of in het projectbesluit bepaalde en voor zover daarin opgenomen omtrent ligging, vorm, afmeting en constructie of bij het ontbreken daarvan overeenkomstig de aanwijzing van het waterschap, bedoeld in artikel 2.4, derde lid, van deze verordening.

Artikel 2.21 Ontgravingen bij onderhoud aan zuiveringtechnische werken in waterkeringen

Titel 2.3 Verplichte handelingen ten behoeve van het watersysteem- of zuiveringsbeheer

Artikel 2.22 (Tijdelijk) aanpassen of verwijderen (ondersteunende) (kunst)werken of zuiveringtechnische werken

Voor de onderhoudsplichtige(n) van de ondersteunende (kunst)werken, overige (kunst)werken of zuiveringtechnische werken, die zijn aangelegd in de in artikel 1.10 door het waterschap aangewezen beperkingengebieden, geldt dat deze werken op aanzegging van het waterschap en voor eigen risico (tijdelijk) aangepast of verwijderd worden, indien dit nodig is in het belang van het watersysteem- of zuiveringsbeheer.

Artikel 2.23 (Ondersteunende) (kunst)werken in of nabij waterkeringen

Artikel 2.24 Beplanting in, op of nabij waterstaatswerken en zuiveringtechnische werken

Voor de eigenaar of eigenaren van de kadastrale percelen of de daartoe gerechtigde(n), waar zich beperkingengebieden bevinden, bedoeld in artikel 1.10, geldt dat beplanting voor eigen rekening en risico op aanzegging van het waterschap verwijderd wordt, indien dit nodig is in het belang van het watersysteembeheer of zuiveringsbeheer.

Artikel 2.25 Peilregulerende kunstwerken

Voor de onderhoudsplichtige(n) van peilregulerende kunstwerken, die zijn aangelegd in de in artikel 1.10 door het waterschap aangewezen beperkingengebieden, geldt dat deze werken op aanzegging van het waterschap direct op het door het waterschap aangegeven waterpeil worden gesteld en gehouden, indien dit nodig is in het belang van het watersysteembeheer.

Artikel 2.26 Leidingen

Voor de onderhoudsplichtige(n) van leidingen, die zijn aangelegd in de in artikel 1.10 door het waterschap aangewezen beperkingengebieden, geldt dat bij leidingbreuk of lekkage onverwijld het waterschap, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.27, wordt geïnformeerd en maatregelen worden getroffen om verdergaande lekkage te voorkomen.

Artikel 2.27 Ongewone voorvallen

Overeenkomstig of in aanvulling op het bepaalde in afdeling 19.1, van de Omgevingswet en op het bepaalde in afdeling 2.7, van het Besluit activiteiten leefomgeving ten aanzien van lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt het waterschap door een initiatiefnemer, een vergunninghouder of een onderhoudsplichtige onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval dat plaatsvindt of heeft plaatsgevonden in een beperkingengebied, bedoeld in artikel 1.10, dat een potentieel risico kan opleveren voor het watersysteem- of zuiveringsbeheer, waarbij de volgende gegevens aan het waterschap worden verstrekt:

  • a.

    informatie over (de oorzaken van) het ongewoon voorval, de locatie waar het ongewone voorval plaatsvindt of heeft plaatsgevonden en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

  • b.

    alle gegevens die nodig (kunnen) zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het watersysteem- of zuiveringsbeheer te kunnen inschatten, waaronder, indien van toepassing, informatie over vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

  • c.

    informatie over wie en welke partij(en) betrokken zijn bij het ongewone voorval; en

  • d.

    informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

Artikel 2.28 Calamiteiten

In geval van schaarste of een overvloed aan oppervlakte- of grondwater, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in het ongerede raken van een waterstaatswerk of zuiveringtechnisch werk, dan wel indien een zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, kan het waterschap, overeenkomstig artikel 19.15, van de Omgevingswet, voor een bepaalde periode, mogelijk in afwijking van door het waterschap verleende (omgevings)vergunningen, door het waterschap vastgestelde projectplannen, projectbesluiten en peilbesluiten, de in hoofdstuk 3, van deze verordening bedoelde algemene en specifieke uitvoeringsregels en de in hoofdstuk 2, van deze verordening bedoelde regels voor het beheer en onderhoud:

Hoofdstuk 3 ACTIVITEITEN IN BEPERKINGENGEBIEDEN

Titel 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1 Algemene uitvoeringsregels voor toegestane activiteiten in beperkingengebieden

  • 1

    Voor alle activiteiten die plaatsvinden in een beperkingengebied, bedoeld in artikel 1.10, die het waterschap op grond van algemene regels toestemmingsvrij, na een melding of middels een omgevingsvergunning toestaat dan wel hiervoor een projectbesluit heeft vastgesteld, geldt, tenzij anders wordt vermeld, dat:

  • 2

    Voor de activiteiten, bedoeld in titel 3.5, geldt ingeval van bemonstering dat:

    • a.

      op het bemonsteren van afvalwater, waarbij het monster niet is gefiltreerd, NEN 6600-1 van toepassing is of de NEN-uitgave die deze vervangt;

    • b.

      op het conserveren van een monster NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing is of de NEN-uitgave die deze vervangt;

    • c.

      bij het analyseren van een monster de volgende NEN-EN en/of ISO-normen van toepassing zijn of de NEN-uitgaven die deze vervangen:

      • 1º.

        voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;

      • 2º.

        voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

      • 3º.

        voor biochemische zuurstofverbruik ISO 5815-1/2 of NEN- EN 1899-1/2; en

      • 4º.

        voor chemische zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705.

      • 5º.

        voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.

      • 6º.

        voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

      • 7º.

        voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN- ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

      • 8º.

        voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

      • 9º.

        voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923;

      • 10º.

        voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;

      • 11º.

        voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-EN-ISO 15923-1; en

      • 12º.

        voor de som van fosforverbindingen: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.

      • 13º.

        voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;

      • 14º.

        voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;

      • 15º.

        voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

      • 16º.

        voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN- EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN- ISO 15587-2;

      • 17º.

        voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

      • 18º.

        voor totale organische koolstof: NEN-EN-ISO 20236.

    • d.

      voor zover het een lozing van effluent afkomstig van een rioolwaterzuiveringsinstallatie op beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam betreft, dat bij het analyseren van het monster, in afwijking van artikel 4.608 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de emissiegrenswaarde voor chemisch zuurstofverbruik, bedoeld in Tabel 4.608a van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelijkgesteld wordt aan drie keer de gemeten waarde van totale organische koolstof;

    • e.

      ingeval het afvalwater is gezuiverd door middel van een Individuele Behandeling van Afvalwater (IBA), afhankelijk van de IBA Klasse, NEN-EN 12566-1 of NEN-EN 12566-3 is gebruikt of de NEN-uitgaven die deze vervangen;

    • f.

      ingeval van het meten van stof bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie NEN-EN 13284-1 is gebruikt of de NEN-uitgaven die deze vervangen.

Artikel 3.2 Maatwerk- en vergunningvoorschriften

Artikel 3.3 Algemene meldingsvereisten

  • 1

    Bij een melding van een activiteit waarvoor op grond van een bepaling opgenomen in titel 3.2 tot en met titel 3.6 van deze verordening een meldingsplicht geldt, worden aan het waterschap in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      naam, adres en telefoonnummer van de melder;

    • b.

      indien van toepassing, naam, adres en telefoonnummer van een derde voor wie de melding wordt gedaan;

    • c.

      naam, adres en telefoonnummer van de kadastraal eigenaar of kadastrale eigenaren van het kadastrale perceel of de kadastrale percelen waar de activiteit wordt uitgevoerd, inclusief kadastrale perceelnummers;

    • d.

      adres of locatie waar de activiteit wordt uitgevoerd;

    • e.

      een opgave van de reden voor het uitvoeren van de activiteit;

    • f.

      een situatietekening waarop de locatie van de werkzaamheden in beeld is gebracht;

    • g.

      een omschrijving van de uit te voeren werkzaamheden;

    • h.

      inzicht in de mate waarin en de manier waarop de omgeving is betrokken bij de voorbereiding van het initiatief en het mogelijke resultaat hiervan;

    • i.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

    • j.

      de verwachte duur ervan.

  • 2

    Bij een melding van een activiteit waarvoor op grond van een bepaling opgenomen in titel 3.3 een meldingsplicht geldt, worden aan het waterschap, in aanvulling op de gegevens en bescheiden bedoeld in het eerste lid, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      voor de activiteit die plaatsvindt in de periode van 1 oktober tot 1 april: een opgave van de reden dat de activiteit niet plaatsvindt buiten deze periode;

    • b.

      voor de activiteit die plaatsvindt in de periode van 1 oktober tot 1 april: een opgave van de manier waarop en de termijn waarbinnen het werkterrein in passende of stormbestendige staat kan worden gebracht.

Artikel 3.4 Algemene aanvraagvereisten omgevingsvergunning

  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit waarvoor op grond van een bepaling opgenomen in titel 3.2 tot en met 3.6 van deze verordening een vergunningplicht geldt, worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      naam, adres en telefoonnummer van de aanvrager;

    • b.

      indien van toepassing, naam, adres en telefoonnummer van een derde voor wie de aanvraag wordt gedaan;

    • c.

      naam, adres en telefoonnummer van de kadastraal eigenaar of kadastrale eigenaren van het kadastrale perceel of de kadastrale percelen waar de activiteit wordt uitgevoerd, inclusief kadastrale perceelnummers;

    • d.

      adres of locatie waar de activiteit wordt uitgevoerd;

    • e.

      een opgave van de reden voor het uitvoeren van de activiteit;

    • f.

      een situatietekening waarop de locatie van de werkzaamheden in beeld is gebracht;

    • g.

      een omschrijving van de uit te voeren werkzaamheden;

    • h.

      inzicht in de mate waarin en de manier waarop de omgeving is betrokken bij de voorbereiding van het initiatief en het mogelijke resultaat hiervan;

    • i.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

    • j.

      de verwachte duur ervan.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit waarvoor op grond van een bepaling opgenomen in titel 3.3 een vergunningplicht geldt, worden aan het waterschap, in aanvulling op de gegevens en bescheiden bedoeld in het eerste lid, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een rapportage van de effecten van de activiteit op de macrostabiliteit, de erosiebestendigheid, piping en andere relevante faalmechanismen waaruit blijkt dat het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht en niet leidt tot een negatieve beoordeling van de toetsing van de veiligheid van de waterkering;

    • b.

      voor de activiteit die plaatsvindt in de periode van 1 oktober tot 1 april: een opgave van de reden dat de activiteit niet plaatsvindt buiten deze periode;

    • c.

      voor de activiteit die plaatsvindt in de periode van 1 oktober tot 1 april: een opgave van de manier waarop en de termijn waarbinnen het werkterrein in passende of stormbestendige staat kan worden gebracht.

Artikel 3.5 Samenloop van meerdere activiteiten

Artikel 3.6 Rechtsopvolging omgevingsvergunning

Ingevolge artikel 5.37, tweede lid, van de Omgevingswet zal, ongeacht de daarin opgenomen informatieplicht voor de aanvrager of houder van de omgevingsvergunning, een aangevraagde of verleende omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder wanneer de ander de rechtsopvolger is van de aanvrager of de houder van een omgevingsvergunning, tenzij dit in de omgevingsvergunning anders is bepaald.

Artikel 3.7 Vangnetvergunningplicht en algehele verboden

Titel 3.2 Activiteiten in en nabij oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden (waterkwantiteit)

Paragraaf 3.2.1 Afrasteringen, schuttingen en hekwerken

Artikel 3.8 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van afrasteringen, schuttingen en hekwerken in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een bergingsgebied.

Artikel 3.9 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit bedoeld in artikel 3.8, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.10 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.11 Vergunningplicht
Artikel 3.12 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De vergunningaanvraag, bedoeld in artikel 3.11, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

Paragraaf 3.2.2 Beplanting aanplanten

Artikel 3.13 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanplanten van beplanting in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een bergingsgebied.

Artikel 3.14 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten waterkwantiteit, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.13, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.15 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.16 Vergunningplicht
Artikel 3.17 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.16, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

Paragraaf 3.2.3 Beplanting rooien

Artikel 3.18 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het rooien van beplanting in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een bergingsgebied.

Artikel 3.19 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.18, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.20 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.21 Meldingsplicht
Artikel 3.22 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.21, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een opgave van het type beplanting dat gerooid moet worden;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van de beplanting.

Paragraaf 3.2.4 Bouwwerken

Artikel 3.23 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van een bouwwerk in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een bergingsgebied.

Artikel 3.24 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.23, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.25 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.26 Vergunningplicht
Artikel 3.27 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.26, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    de reden waarom de activiteit niet buiten de beperkingengebieden kan plaatsvinden;

  • b.

    een constructietekening met een opgave van de afmetingen van het bouwwerk.

Paragraaf 3.2.5 Bruggen en overkluizingen

Artikel 3.28 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van een brug of overkluizing in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een bergingsgebied.

Artikel 3.29 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.28, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.30 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.31 Meldingsplicht
Artikel 3.32 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.31, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

Artikel 3.33 Vergunningplicht
Artikel 3.34 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.33, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

Paragraaf 3.2.6 Dammen met duiker

Artikel 3.35 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen en verbreden van een dam met duiker in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.36 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.35, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.37 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.38 Meldingsplicht
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.35, die plaatsvindt in beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam, voor zover het:

    • a.

      een dam betreft van 12 meter breed of smaller; en

    • b.

      niet leidt tot één of meerdere extra dammen naar een aaneengesloten perceel dat reeds door een dam ontsloten wordt; of

    • c.

      niet leidt tot een dam ten behoeve van een ander doel dan het ontsluiten van een perceel.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een melding vereist.

  • 3

    De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk 4 weken voor start van de activiteit ingediend via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk aan het waterschap toegezonden.

  • 4

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geldt dat:

    • a.

      de duiker een inwendige diameter heeft van tenminste 300 millimeter;

    • b.

      de duiker die een openbare weg of spoorweg kruist, een inwendige diameter heeft van tenminste 600 millimeter;

    • c.

      ingeval toepassing wordt gegeven aan de minimaal benodigde inwendige diameter van de duiker, bedoeld in het vierde lid, onder a en b, geldt voor de hoogteligging van de duiker dat deze bij winterpeil of vast peil zodanig wordt gelegd en hierop wordt gehouden dat deze voor 90% onder de waterlijn ligt of ingeval sprake is van een beperkte waterdiepte, de binnenonderkant van de duiker op de vaste bodemhoogte van het oppervlaktewaterlichaam wordt gelegd.

Artikel 3.39 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.38, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een opgave van of de dam met duiker wordt aangelegd ten behoeve van het ontsluiten van een perceel en zo ja, een opgave van het aantal reeds aanwezige perceelontsluitingen van het perceel dat wordt ontsloten;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van het werk, waaronder de lengte van de duiker in meter en de inwendige diameter in millimeter;

  • c.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de voor deze functie noodzakelijke inwendige diameter van de duiker.

Artikel 3.40 Vergunningplicht
Artikel 3.41 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.40, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een opgave van of de dam met duiker wordt aangelegd ten behoeve van het ontsluiten van een perceel en zo ja, een opgave van het aantal reeds aanwezige perceelontsluitingen van het perceel dat wordt ontsloten;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van het werk, waaronder de lengte van de duiker in meter en de inwendige diameter in millimeter;

  • c.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de voor deze functie noodzakelijke inwendige diameter van de duiker.

Paragraaf 3.2.7 Dempen en opbrengen van grond

Artikel 3.42 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het dempen van een oppervlaktewaterlichaam in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam of het opbrengen van grond in beperkingengebied I of in beperkingengebied I van een bergingsgebied.

Artikel 3.43 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.42, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.44 Specifieke uitvoeringsregels

Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.42, voor zover het dempen van beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam betreft, geldt dat:

Artikel 3.45 Meldingsplicht

[is vervallen per 29 oktober 2024]

Artikel 3.46 Specifieke meldingsvereisten

[is vervallen per 29 oktober 2024]

Artikel 3.47 Vergunningplicht
Artikel 3.48 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.47, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een situatietekening met de locatie en begrenzing van het te dempen oppervlaktewaterlichaam;

  • b.

    indien van toepassing, een situatietekening met de locatie en begrenzing van het ter compensatie aangelegde of aan te leggen oppervlaktewater;

  • c.

    een opgave van het aantal vierkante meters te dempen water, gemeten op de waterlijn onder normale omstandigheden of ingeval van het opbrengen van grond in een droge oevergebied of in een bergingsgebied, de grondophoging in vierkante meters en de dikte van de laag grond die wordt opgebracht;

  • d.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt.

Paragraaf 3.2.8 Gemalen

Artikel 3.49 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van een gemaal in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.50 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.49, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.51 Vergunningplicht
Artikel 3.52 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.51, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een constructietekening van het gemaal, met de afmetingen, de hoogten ten opzichte van NAP en de toe te passen materialen;

  • b.

    een opgave en onderbouwing van de pompcapaciteit van het gemaal;

  • c.

    ingeval van het aanleggen van een afvoergemaal, een opgave van het waterpeil aan de laagwaterzijde van het gemaal of ingeval van het aanleggen van een opmalingsgemaal een opgave van het waterpeil aan de hoogwaterzijde van het gemaal;

  • d.

    een overzicht van het bemalingsgebied;

  • e.

    een beheer- en onderhoudsplan;

  • f.

    een objectbedieningsplan;

  • g.

    ingeval een bodembeschermingsvoorziening wordt aangebracht, een omschrijving van het type voorziening en een tekening waarop de locatie en afmetingen van de voorziening inzichtelijk wordt gemaakt;

  • h.

    ingeval een prioritaire vismigratieroute wordt doorkruist, een tekening van de vispassage of een opgave en een tekening van een andere geschikte maatregel om het gemaal vispasseerbaar te maken;

  • i.

    een opgave van de wijze waarop het gemaal visveilig zal zijn.

Paragraaf 3.2.9 Graven van oppervlaktewater en vergroten van oppervlaktewaterlichamen

Artikel 3.53 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het vergroten van een bestaand oppervlaktewaterlichaam in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam en het graven van nieuw oppervlaktewater in beperkingengebied A van het beheergebied van het waterschap.

Artikel 3.54 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.53, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.55 Specifieke uitvoeringsregels

Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.53, geldt dat:

Artikel 3.56 Meldingsplicht

[is vervallen per 29 oktober 2024]

Artikel 3.57 Specifieke meldingsvereisten

[is vervallen per 29 oktober 2024]

Artikel 3.58 Vergunningplicht
Artikel 3.59 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.58, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een situatietekening met de locatie en begrenzing van het aan te leggen of te vergroten oppervlaktewater(lichaam);

  • b.

    een dwarsprofieltekening van het aan te leggen of te vergroten oppervlaktewater(lichaam) dat de breedte van het oppervlaktewater(lichaam) op de waterlijn inzichtelijk maakt ten opzichte van de oude situatie (ingeval van vergroten);

  • c.

    een opgave van het aantal vierkante meters aan te leggen oppervlaktewater, gemeten op de waterlijn onder normale omstandigheden;

  • d.

    ingeval de activiteit plaatsvindt in verband met het compenseren van het verlies van waterbergingscapaciteit, een opgave van of de activiteit wordt uitgevoerd in hetzelfde peilgebied als waar de waterbergingscapaciteit afneemt.

Paragraaf 3.2.10 Grondboringen, sonderingen, peilbuizen en proefsleuven

Artikel 3.60 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op verticale grondboringen, sonderingen, het plaatsen van peilbuizen en het maken van proefsleuven in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een bergingsgebied.

Artikel 3.61 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.60, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.62 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.63 Meldingsplicht
Artikel 3.64 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.63, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens een opgave van de afmetingen van het werk.

Paragraaf 3.2.11 Inlaten

Artikel 3.65 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van een inlaat in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.66 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.65, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.67 Vergunningplicht
Artikel 3.68 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.67, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een weergave van het gebied dat onder invloed is van de inlaat;

  • b.

    een constructietekening waarop de inlaat, de afmetingen van de inlaat, de hoogtematen van de constructie ten opzichte van NAP en de toe te passen materialen van de inlaat zijn weergegeven;

  • c.

    ingeval de activiteit plaatsvindt in beperkingengebied I of in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam, een onderbouwing van de toe te passen doorstroomcapaciteit van de inlaat;

  • d.

    ingeval een bodembeschermingsvoorziening wordt aangebracht, een omschrijving van het type voorziening en een tekening waarop de locatie en afmetingen van de voorziening inzichtelijk wordt gemaakt;

  • e.

    een opgave van de wijze waarop de inlaat visveilig zal zijn.

Paragraaf 3.2.12 Kabels en leidingen

Artikel 3.69 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van kabels en leidingen in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een bergingsgebied, uitgezonderd lozingsvoorzieningen.

Artikel 3.70 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.69, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.71 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.72 Meldingsplicht
Artikel 3.73 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.72, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een opgave van de afmetingen en de technische specificaties van de kabel(s) of leiding(en);

  • b.

    ingeval van een boring: een lengteprofieltekening van de boring;

  • c.

    ingeval van een open ontgraving: een dwarsprofieltekening van de sleuf.

Paragraaf 3.2.13 Kleine objecten

Artikel 3.74 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van kleine objecten in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een bergingsgebied.

Artikel 3.75 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.74, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.76 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.77 Meldingsplicht
Artikel 3.78 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.77, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een omschrijving van de functie van het object;

  • b.

    een opgave van de afmetingen en de constructie van het object;

  • c.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt.

Artikel 3.79 Vergunningplicht
Artikel 3.80 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.79, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    de reden waarom de activiteit niet buiten de beperkingengebieden kan plaatsvinden;

  • b.

    een opgave van de afmetingen en de constructie van het object;

  • c.

    een rapportage waaruit blijkt dat de ecologische waarde van het watersysteem als gevolg van de activiteit niet onaanvaardbaar vermindert en een opgave van de eventuele beheersmaatregelen die daartoe worden getroffen;

  • d.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt.

Paragraaf 3.2.14 Lozen van een hoeveelheid water per tijdseenheid

Artikel 3.81 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het, middels een lozingsvoorziening, lozen van een hoeveelheid water per tijdseenheid in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.82 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.81, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.83 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.84 Meldingsplicht
Artikel 3.85 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.84, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een situatietekening waarop de lozingslocatie in beeld is gebracht;

  • b.

    informatie over het type lozingsvoorziening;

  • c.

    een opgave van de hoeveelheid te lozen water in m3 per uur;

  • d.

    een aanduiding of de lozing continu of niet-continu plaatsvindt;

  • e.

    ingeval van niet-continue lozing van water vanaf dezelfde lozingslocatie, een opgave of de activiteit eenmalig gedurende een bepaalde periode plaatsvindt of bij herhaling plaatsvindt gedurende meerdere toekomstige periodes;

  • f.

    ingeval van niet-continue lozing van water die bij herhaling plaatsvindt vanaf dezelfde lozingslocatie, een opgave van de regelmaat waarmee de lozingen plaatsvinden;

  • g.

    ingeval een bodembeschermingsvoorziening wordt aangebracht, een omschrijving van het type voorziening en een tekening waarop de locatie en afmetingen van de voorziening inzichtelijk wordt gemaakt;

  • h.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt.

  • i.

    ingeval de activiteit eenmalig plaatsvindt, de verwachte einddatum van de activiteit.

Paragraaf 3.2.15 Natuurvriendelijke oevers

Artikel 3.86 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van een natuurvriendelijke oever in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.87 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.86, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.88 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.89 Meldingsplicht
Artikel 3.90 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.89, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een opgave van het te gebruiken materiaal, inclusief afmetingen;

  • b.

    een dwarsprofieltekening van het oppervlaktewaterlichaam met daarop ingetekend de beoogde natuurvriendelijke oever en de daarbij horende hoogte-breedteverhouding van het talud;

  • c.

    ingeval de activiteit (tevens) plaatsvindt ter compensatie van verloren gegane waterbergingscapaciteit, een opgave van het aantal vierkante meter oppervlaktewater dat bij deze activiteit wordt gerealiseerd, gemeten op de waterlijn onder normale omstandigheden.

Artikel 3.91 Vergunningplicht
Artikel 3.92 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.91, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een opgave van het te gebruiken materiaal, inclusief afmetingen;

  • b.

    een dwarsprofiel van het oppervlaktewaterlichaam met daarop ingetekend de beoogde natuurvriendelijke oever en de daarbij horende hoogte-breedteverhouding van het talud inclusief eventueel toe te passen hulpconstructies;

  • c.

    ingeval de activiteit (tevens) plaatsvindt ter compensatie van verloren gegane waterbergingscapaciteit, een opgave van het aantal vierkante meter oppervlaktewater dat bij deze activiteit wordt gerealiseerd, gemeten op de waterlijn onder normale omstandigheden.

Paragraaf 3.2.16 Oeververdedigingswerken

Artikel 3.93 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van een oeververdedigingswerk in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.94 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.93, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.95 Specifieke uitvoeringsregels

Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.93, geldt dat:

Artikel 3.96 Vergunningplicht
Artikel 3.97 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.96, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

Paragraaf 3.2.17 Oppervlakken verharden en afkoppelen hemelwaterafvoerleidingen

Artikel 3.98 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verharden van onverharde en half-verharde oppervlakken en het afkoppelen van hemelwaterafvoerleidingen van verharde oppervlakken van gemengde rioolstelsels in beperkingengebied A van het beheergebied van het waterschap.

Artikel 3.99 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.98, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.100 Specifieke uitvoeringsregels

Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.98, die plaatsvindt in beperkingengebied A, waarbij de totale hoeveelheid te verharden of af te koppelen oppervlak 500 m2 of groter is en kleiner is dan 200.000 m2 geldt dat de daardoor ontstane negatieve effecten van versnelde afvoer van hemelwater worden opgeheven door:

  • a.

    hemelwater, al dan niet met een voorziening, in de bodem te infiltreren; of

  • b.

    hemelwater, al dan niet met een voorziening, vertraagd in een oppervlaktewaterlichaam te lozen; of

  • c.

    ingeval hemelwater direct middels een voorziening in een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, oppervlaktewater van tenminste 10% van het toegenomen verharde of af te koppelen oppervlak wordt gegraven of een bestaand oppervlaktewaterlichaam wordt vergroot in het peilgebied binnen een straal van 2,5 kilometer van waar op het oppervlaktewaterlichaam geloosd wordt, tenzij dit al aantoonbaar is uitgevoerd in de drie jaren voorafgaand aan de activiteit; of

  • d.

    compenserende afname van verharding plaatsvindt of dat dit al aantoonbaar heeft plaatsgevonden in de drie jaren voorafgaand aan de activiteit; of

  • e.

    een geschikte combinatie van de onder a tot en met d genoemde maatregelen wordt toegepast.

Artikel 3.101 Meldingsplicht
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.98, waarbij de totale hoeveelheid te verharden of af te koppelen oppervlak 500 m2 of groter is en kleiner is dan 100.000 m2.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een melding vereist.

  • 3

    De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk 4 weken voor start van de activiteit ingediend via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk aan het waterschap toegezonden.

Artikel 3.102 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.101, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een situatietekening met de locatie waar de activiteit plaatsvindt inclusief de omvang in vierkante meters van de te verharden of af te koppelen oppervlakken, maaiveldhoogte en lozingspunt(en);

  • b.

    een opgave van de gekozen maatregel(en), bedoeld in artikel 3.100, aanhef en onder a tot en met e;

  • c.

    indien van toepassing, een situatietekening met de locatie en begrenzing van het ter compensatie aangelegde of aan te leggen oppervlaktewater;

  • d.

    indien van toepassing, een opgave van de afmetingen en de constructie van de voorziening, bedoeld in artikel 3.100, aanhef en onder a en b;

  • e.

    indien van toepassing, documenten waaruit blijkt dat er binnen drie jaar voorafgaand aan de activiteit een oppervlaktewaterlichaam is aangelegd of vergroot als bedoeld in artikel 3.100, aanhef en onder c;

  • f.

    indien van toepassing, documenten waaruit blijkt dat compenserende afname van verharding wordt toegepast of dat dit binnen drie jaar voorafgaand aan de activiteit heeft plaatsgevonden, bedoeld in artikel 3.100, aanhef en onder d.

Artikel 3.103 Vergunningplicht
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.98, waarbij de totale hoeveelheid te verharden of af te koppelen oppervlak 100.000 m2 of groter is.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een omgevingsvergunning vereist.

  • 3

    De omgevingsvergunning wordt verleend als op basis van de aanvraag tenminste vaststaat dat:

    • a.

      de algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, en de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 3.99, niet geschonden worden;

    • b.

      ingeval de totale hoeveelheid te verharden of af te koppelen oppervlak 100.000 m2 of groter is en kleiner is dan 200.000 m2, maatregel(en), bedoeld in artikel 3.100, aanhef en onder a tot en met e, worden getroffen;

    • c.

      ingeval de totale hoeveelheid te verharden of af te koppelen oppervlak 200.000 m2 of groter is, het door het waterschap goedgekeurde waterhuishoudingsplan voorziet in voldoende maatregelen om negatieve effecten als gevolg van de activiteit te voorkomen of te compenseren.

  • 4

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geldt dat als de totale hoeveelheid te verharden of af te koppelen oppervlak 200.000 m2 of groter is, de initiatiefnemer de maatregel(en) treft die voorvloeien uit het door het waterschap goedgekeurde waterhuishoudingsplan.

Artikel 3.104 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.103, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een situatietekening met de locatie waar de activiteit plaatsvindt inclusief de omvang in vierkante meters van de te verharden of af te koppelen oppervlakken, maaiveldhoogte en lozingspunt(en);

  • b.

    als de totale hoeveelheid te verharden of af te koppelen oppervlak 100.000 m2 of groter is en kleiner is dan 200.000 m2, een opgave van de gekozen maatregel(en), bedoeld in artikel 3.100, aanhef en onder a tot en met e;

  • c.

    als de totale hoeveelheid te verharden of af te koppelen oppervlak 200.000 m2 of groter is, een door het waterschap goedgekeurd waterhuishoudingsplan;

  • d.

    indien van toepassing, een situatietekening met de locatie en begrenzing van het ter compensatie aangelegde of aan te leggen oppervlaktewater;

  • e.

    indien van toepassing, een opgave van de afmetingen en de constructie van de voorziening, bedoeld in artikel 3.100, aanhef en onder a en b;

  • f.

    indien van toepassing, documenten waaruit blijkt dat er binnen drie jaar voorafgaand aan de activiteit een oppervlaktewaterlichaam is aangelegd of vergroot, bedoeld in artikel 3.100, aanhef en onder c;

  • g.

    indien van toepassing, documenten waaruit blijkt dat compenserende afname van verharding wordt toegepast of dat dit binnen drie jaar voorafgaand aan de activiteit heeft plaatsgevonden, bedoeld in artikel 3.100, aanhef en onder d.

Paragraaf 3.2.18 Oppervlaktewater onttrekken

Artikel 3.105 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het, middels een wateronttrekkingsvoorziening, onttrekken van oppervlaktewater in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.106 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.105, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.107 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.108 Meldingsplicht
Artikel 3.109 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.108, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    ingeval van het gebruik van een pompvoorziening, de maximale pompcapaciteit in m3 per uur;

  • b.

    als de activiteit plaatsvindt ten behoeve van beregening, een kaart met de percelen waar het water wordt toegediend;

  • c.

    een aanduiding of de feitelijke onttrekking tijdelijk of permanent plaatsvindt;

  • d.

    ingeval van tijdelijke onttrekking van oppervlaktewater vanaf dezelfde onttrekkingslocatie, een aanduiding of de activiteit eenmalig gedurende een bepaalde periode plaatsvindt of bij herhaling plaatsvindt gedurende meerdere toekomstige periodes;

  • e.

    ingeval van tijdelijke onttrekking van oppervlaktewater die bij herhaling plaatsvindt vanaf dezelfde onttrekkingslocatie, een opgave van de regelmaat waarop het feitelijk onttrekken van oppervlaktewater plaatsvindt;

  • f.

    ingeval van een tijdelijke onttrekking die eenmalig gedurende een bepaalde periode plaatsvindt, de verwachte einddatum van de activiteit;

  • g.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een (andere) maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt.

Artikel 3.110 Vergunningplicht
Artikel 3.111 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.110, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een onderbouwing waarom niet uit een niet ecologisch waardevol oppervlaktewaterlichaam onttrokken kan worden;

  • b.

    ingeval van het gebruik van een pompvoorziening, de maximale pompcapaciteit in m3 per uur;

  • c.

    als de activiteit plaatsvindt ten behoeve van beregening, een kaart met de percelen waar het water wordt toegediend;

  • d.

    een aanduiding of de feitelijke onttrekking tijdelijk of permanent plaatsvindt;

  • e.

    ingeval van tijdelijke onttrekking van oppervlaktewater vanaf dezelfde onttrekkingslocatie, een aanduiding of de activiteit eenmalig gedurende een bepaalde periode plaatsvindt of bij herhaling plaatsvindt gedurende meerdere toekomstige periodes;

  • f.

    ingeval van tijdelijke onttrekking van oppervlaktewater die bij herhaling plaatsvindt vanaf dezelfde onttrekkingslocatie, een opgave van de regelmaat waarop het feitelijk onttrekken van oppervlaktewater plaatsvindt;

  • g.

    ingeval van een tijdelijke onttrekking die eenmalig gedurende een bepaalde periode plaatsvindt, de verwachte einddatum van de activiteit;

  • h.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een (andere) maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt.

Artikel 3.112 Algeheel verbod

Het is verboden water te onttrekken uit een oppervlaktewaterlichaam dat door het waterschap is aangewezen als oppervlaktewaterlichaam waar geen wateraanvoer mogelijk is.

Paragraaf 3.2.19 Peilscheidingen

Artikel 3.113 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van een peilscheiding, niet zijnde een gemaal, stuw of inlaat, in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.114 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.113, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.115 Specifieke uitvoeringsregels
  • 1

    Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.113, geldt dat:

    • a.

      ingeval een prioritaire vismigratieroute wordt doorkruist, een vispassage wordt aangelegd of een andere geschikte maatregel wordt getroffen om de negatieve effecten van de doorkruising van de migratieroute op te heffen;

    • b.

      er geen uitlogende materialen gebruikt worden die tot verslechtering van de fysisch-chemische waterkwaliteit kunnen leiden of vermindering van de waarde van het ecologisch watersysteem;

    • c.

      de omvang van ontgravingen tot een minimum wordt beperkt.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.113, die plaatsvindt in beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I of in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam, geldt dat:

    • a.

      de peilscheiding zodanig wordt aangelegd dat deze niet kan vervormen of verzakken;

    • b.

      de peilscheiding zodanig wordt aangelegd dat er geen onder- of achterloopsheid kan optreden;

    • c.

      een peilscheidende dam een minimale bovenbreedte heeft van 4 meter;

    • d.

      de minimale kruinhoogte van een peilscheidende dam overeenkomt met de maaiveldhoogte van de aangrenzende percelen;

    • e.

      de kruinhoogte van een houten, betonnen of stalen peilscheiding minimaal 25 cm hoger is dan het waterpeil aan de hoogwaterzijde van de peilscheiding;

    • f.

      een betonnen peilscheiding bestaat uit een massieve (niet doorlatende) plaat;

    • g.

      ter hoogte en binnen 5 meter aan weerszijden van een peilscheidende dam, de in het oppervlaktewaterlichaam aanwezige baggerspecie tot aan de vaste bodem wordt verwijderd of bij afwezigheid daarvan, voor zover de stabiliteit van de peilscheidende dam voldoende geborgd is;

    • h.

      ingeval een peilscheidende dam breder wordt dan 12 meter, het verlies aan waterbergingscapaciteit ten gevolge van het deel breder dan 12 meter wordt gecompenseerd, waarbij direct voorafgaand aan de activiteit, binnen hetzelfde peilgebied en binnen een straal van 2,5 kilometer van de activiteit, minimaal dezelfde oppervlakte aan oppervlaktewater wordt aangelegd, tenzij dit al aantoonbaar gecompenseerd is in de drie jaar ervoor;

    • i.

      ingeval een tijdelijke peilscheiding bij herhaling op dezelfde locatie wordt aangelegd, de initiatiefnemer telkens een informatieplicht heeft, waarbij het waterschap tenminste 48 uur voorafgaand aan het aanleggen van de peilscheiding wordt geïnformeerd over de locatie van de peilscheiding en de periode waarin de peilscheiding in stand wordt gehouden.

  • 3

    Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.113, die plaatsvindt in beperkingengebied I of in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam, geldt dat indien het een tijdelijke peilscheiding betreft, het oppervlaktewaterlichaam en eventueel aangepaste kunstwerken direct na afloop van het tijdelijk gebruik van de peilscheiding worden hersteld.

  • 4

    Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.113, die plaatsvindt in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam, geldt dat direct na afronding van de activiteit en ingeval van nazakkingen tot een jaar na afronding van de activiteit, het maaiveld wordt hersteld.

Artikel 3.116 Meldingsplicht
Artikel 3.117 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.116, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een situatietekening waarop zijn weergegeven: de locatie van de werkzaamheden, de afmetingen van de peilscheiding, de hoogten van de peilscheiding ten opzichte van NAP en de toe te passen materialen;

  • b.

    ingeval een prioritaire vismigratieroute wordt doorkruist, een tekening van de vispassage of een opgave van een andere geschikte maatregel om de negatieve effecten van de doorkruising van de migratieroute op te heffen;

  • c.

    een aanduiding of de tijdelijke peilscheiding eenmalig of bij herhaling op dezelfde locatie wordt aangelegd en de periode waarin de peilscheiding in stand wordt gehouden;

  • d.

    ingeval verloren gegane waterbergingscapaciteit moet worden gecompenseerd, bedoeld in artikel 3.115, tweede lid, onder h, een opgave van het aantal vierkante meters verloren gegane waterbergingscapaciteit, gemeten op de waterlijn onder normale omstandigheden;

  • e.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt.

Artikel 3.118 Vergunningplicht
Artikel 3.119 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.118, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een constructietekening met de afmetingen van de peilscheiding, de hoogten van de peilscheiding ten opzichte van NAP en de toe te passen materialen;

  • b.

    ingeval een prioritaire vismigratieroute wordt doorkruist, een tekening van de vispassage of een opgave en eventuele tekening van een andere geschikte maatregel om de negatieve effecten van de doorkruising van de migratieroute op te heffen;

  • c.

    ingeval van een tijdelijke peilscheiding in een primair oppervlaktewaterlichaam, een aanduiding of de tijdelijke peilscheiding eenmalig of bij herhaling op dezelfde locatie wordt aangelegd en de periode waarin de peilscheiding in stand wordt gehouden;

  • d.

    ingeval verloren gegane waterbergingscapaciteit moet worden gecompenseerd, bedoeld in artikel 3.115, tweede lid, onder h, een opgave van het aantal vierkante meters verloren gegane waterbergingscapaciteit, gemeten op de waterlijn onder normale omstandigheden;

  • e.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt.

Paragraaf 3.2.20 Recreatie en evenementen

Artikel 3.120 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op recreatie en evenementen in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een bergingsgebied.

Artikel 3.121 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.120, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.122 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.123 Meldingsplicht
Artikel 3.124 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.123, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een situatietekening waarop de locatie van het evenement in beeld is gebracht;

  • b.

    een omschrijving van het evenement;

  • c.

    voor de activiteit die plaatsvindt in beperkingengebied I van een bergingsgebied, een opgave van de manier waarop en de termijn waarbinnen het evenemententerrein in passende staat kan worden gebracht.

Paragraaf 3.2.21 Steigers, meerpalen, vlonders, remmingswerken, trailerhellingen en fauna-uitstapplaatsen

Artikel 3.125 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van steigers, meerpalen, vlonders, remmingswerken, trailerhellingen en fauna-uitstapplaatsen in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.126 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.125, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.127 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.128 Meldingsplicht
Artikel 3.129 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.128, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een constructietekening met een opgave van de afmetingen en het te gebruiken materiaal;

  • b.

    ingeval van een fauna-uitstapplaats, een toelichting op de werking van deze voorziening;

  • c.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt.

Paragraaf 3.2.22 Stremmingen

Artikel 3.130 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het, middels een stremmingsvoorziening, stremmen van het oppervlaktewater in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.131 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.130, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.132 Specifieke uitvoeringsregels

Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.130, die plaatsvindt in beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een primair oppervlaktewaterlichaam, geldt dat:

  • a.

    vis wordt verplaatst als de vis vanwege de stremming geen uitweg heeft of als het watersysteem vanwege de stremming de hoeveelheid en samenstelling van de vispopulatie niet meer kan dragen;

  • b.

    voor stremmingsvoorzieningen er geen uitlogende materialen gebruikt worden die tot verslechtering van de fysisch-chemische waterkwaliteit kunnen leiden of vermindering van de waarde van het ecologisch watersysteem;

  • c.

    het oppervlaktewaterlichaam direct na afloop van de activiteit weer in oorspronkelijke staat wordt hersteld.

Artikel 3.133 Meldingsplicht
Artikel 3.134 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.133, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    informatie over het type stremmingsvoorziening(en);

  • b.

    een opgave van de afmetingen van de stremming;

  • c.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt.

Artikel 3.135 Vergunningplicht
Artikel 3.136 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.135, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    ingeval de activiteit plaatsvindt in de periode van 1 oktober tot 1 april, een opgave van de reden dat de activiteit niet plaatsvindt buiten deze periode;

  • b.

    informatie over het type stremmingsvoorziening(en);

  • c.

    een opgave van de afmetingen van de stremming;

  • d.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt.

Paragraaf 3.2.23 Stuwen

Artikel 3.137 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van een stuw in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.138 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.137, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.139 Vergunningplicht
Artikel 3.140 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.139, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een weergave van het gebied dat onder invloed is van de stuw;

  • b.

    een constructietekening met de afmetingen van de stuw, de hoogten ten opzichte van NAP en de toe te passen materialen;

  • c.

    ingeval de activiteit plaatsvindt in beperkingengebied I of in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam, een opgave en onderbouwing van de bandbreedte van het in te stellen waterpeil;

  • d.

    ingeval de activiteit plaatsvindt in beperkingengebied I of in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam, een onderbouwing van de toe te passen overstortbreedte van de stuw;

  • e.

    ingeval een bodembeschermingsvoorziening wordt aangebracht, een omschrijving van het type voorziening en een tekening waarop de locatie en afmetingen van de voorziening inzichtelijk wordt gemaakt;

  • f.

    ingeval een prioritaire vismigratieroute wordt doorkruist, een tekening van de vispassage of een opgave en eventuele tekening van een andere geschikte maatregel om de negatieve effecten van de doorkruising van de migratieroute op te heffen

  • g.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt.

Paragraaf 3.2.24 Waterpeil wijzigen

Artikel 3.141 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op, het middels één of meerdere voorzieningen of kunstwerken, wijzigen van het waterpeil van het oppervlaktewater in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.142 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.141, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.143 Specifieke uitvoeringsregels

Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.141, die plaatsvindt in beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I of in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam, geldt dat:

  • a.

    de voorziening(en) of kunstwerk(en) benodigd voor de uitvoering van de activiteit zodanig worden ingesteld, gebruikt of bediend dat de wijziging van het waterpeil geleidelijk plaatsvindt;

  • b.

    voor de voor deze activiteit benodigde voorzieningen of kunstwerken er geen uitlogende materialen gebruikt worden die tot verslechtering van de fysisch-chemische waterkwaliteit kunnen leiden of vermindering van de waarde van het ecologisch watersysteem;

  • c.

    ingeval van een tijdelijke peilwijziging die herhaaldelijk plaatsvindt op dezelfde locatie, de feitelijke wijziging van het waterpeil ten opzichte van het door het waterschap gevoerde winterpeil of vast peil telkens gelijk is aan de wijziging die reeds gemeld is of waarvoor een vergunning is afgegeven;

  • d.

    ingeval van een tijdelijke peilwijziging die al dan niet herhaaldelijk plaatsvindt, de initiatiefnemer bij het wijzigen van het waterpeil telkens een informatieplicht heeft, waarbij het waterschap tenminste 48 uur voorafgaand aan elke keer dat het waterpeil feitelijk wordt gewijzigd, geïnformeerd wordt over de begintijd en de locatie van de activiteit, de mate van wijziging en de periode waarin de wijziging van het waterpeil in stand wordt gehouden;

  • e.

    ingeval van een tijdelijke peilwijziging die al dan niet herhaaldelijk plaatsvindt, de initiatiefnemer bij het terugbrengen van het waterpeil op het oorspronkelijke niveau telkens een informatieplicht heeft, waarbij het waterschap tenminste 48 uur voorafgaand aan elke keer dat het waterpeil wordt teruggebracht op het oorspronkelijke niveau, geïnformeerd wordt over de locatie en de begintijd van het terugbrengen van het waterpeil op het oorspronkelijke niveau;

  • f.

    ingeval de activiteit plaatsvindt middels een stuw, het verschil tussen de kruin- en overstorthoogte van de stuw tenminste 25 centimeter bedraagt;

  • g.

    ingeval uit een geohydrologische analyse blijkt dat negatieve geohydrologische effecten worden verwacht, beheersmaatregelen worden getroffen die nodig zijn om de negatieve geohydrologische effecten te ondervangen.

Artikel 3.144 Meldingsplicht
Artikel 3.145 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.144, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een opgave van het beoogde waterpeil;

  • b.

    een situatietekening met daarop de locatie en omvang van het gebied dat onder invloed staat van het te wijzigen waterpeil en de locatie(s) waar de eventuele voorzieningen of kunstwerken worden geplaatst om het waterpeil te wijzigen;

  • c.

    informatie over het type voorziening of kunstwerk dat ten behoeve van de activiteit wordt gebruikt;

  • d.

    ingeval van te verwachten negatieve geohydrologische effecten, een geohydrologische analyse met een beschouwing van de geohydrologische effecten van de activiteit en een opgave van de beheersmaatregelen die getroffen worden;

  • e.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt;

  • f.

    een aanduiding of de tijdelijke wijziging van het waterpeil eenmalig of bij herhaling gedurende meerdere toekomstige periodes op dezelfde locatie plaatsvindt;

  • g.

    ingeval de tijdelijke peilwijziging bij herhaling tot stand wordt gebracht, de periodes in een jaar waarin dit plaatsvindt;

  • h.

    een aanduiding van de duur van de periodes waarin de tijdelijke peilwijziging in stand wordt gehouden;

  • i.

    ingeval de activiteit eenmalig plaatsvindt, de verwachte einddatum van de activiteit.

Artikel 3.146 Vergunningplicht
Artikel 3.147 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.146, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een opgave van het beoogde waterpeil;

  • b.

    een situatietekening met daarop de locatie en omvang van het gebied dat onder invloed staat van het te wijzigen waterpeil en de locatie(s) waar de eventuele voorzieningen of kunstwerken worden geplaatst om het waterpeil te wijzigen;

  • c.

    informatie over het type voorziening of kunstwerk dat ten behoeve van de activiteit wordt gebruikt;

  • d.

    een geohydrologische analyse met een beschouwing van de te verwachten negatieve geohydrologische effecten van de activiteit, een opgave van de mogelijke beheersmaatregelen die getroffen worden en een monitoringsplan;

  • e.

    voor zover het een onderbemaling betreft:

    • 1º.

      ingeval het te onderbemalen gebied door afgraven van een wierde of door aftichelen substantieel lager ligt dan de rest van het peilgebied, een hydrologische analyse waaruit blijkt dat er reeds sprake is van een significante inundatie van het te onderbemalen gebied;

    • 2º.

      de pompcapaciteit van de onderbemalingsinstallatie in m3 per uur.

  • f.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt;

  • g.

    ingeval van een tijdelijke peilwijziging:

    • 1º.

      een aanduiding of de tijdelijke wijziging van het waterpeil eenmalig of bij herhaling gedurende meerdere toekomstige periodes op dezelfde locatie plaatsvindt;

    • 2º.

      die bij herhaling tot stand wordt gebracht, het aantal periodes in een jaar waarin dit plaatsvindt;

    • 3º.

      een aanduiding van de duur van de periodes waarin de tijdelijke peilwijziging in stand wordt gehouden;

    • 4º.

      die eenmalig plaatsvindt, de verwachte einddatum van de activiteit.

Paragraaf 3.2.25 Wegen en paden

Artikel 3.148 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van wegen en paden in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een bergingsgebied.

Artikel 3.149 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.148, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.150 Vergunningplicht
Artikel 3.151 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.150, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    de reden waarom de activiteit niet buiten de beperkingengebieden kan plaatsvinden;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van de weg of het pad;

  • c.

    een dwarsprofieltekening van de weg of het pad waarop de eventuele fundering is aangegeven en een opgave van de te gebruiken materialen voor de constructie van de weg of het pad;

  • d.

    een opgave van het voorziene gebruik van de weg of het pad;

  • e.

    een beschouwing van de effecten van de activiteit op de stabiliteit van oever en talud.

Paragraaf 3.2.26 Werken verwijderen

Artikel 3.152 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verwijderen van werken en voorzieningen uit beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en uit beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam of uit beperkingengebied I van bergingsgebieden.

Artikel 3.153 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.152, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.154 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.155 Meldingsplicht
Artikel 3.156 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.155, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een opgave van het type werk dat verwijderd wordt;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van het te verwijderen werk.

Artikel 3.157 Vergunningplicht
Artikel 3.158 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.157, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een opgave van het type werk dat verwijderd moet worden;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van het te verwijderen werk;

  • c.

    ingeval een peilregulerend kunstwerk of een peilscheiding wordt verwijderd, een opgave van het gewijzigde waterpeil van de aanliggende oppervlaktewaterlichamen.

Titel 3.3 Activiteiten in en nabij waterkeringen (waterveiligheid)

Paragraaf 3.3.1 Afrasteringen, schuttingen en hekwerken

Artikel 3.159 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van afrasteringen, schuttingen of hekwerken in beperkingengebied I, in beperkingengebied II en in beperkingengebied III van een waterkering.

Artikel 3.160 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.159, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.161 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.162 Meldingsplicht
Artikel 3.163 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.162, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, tevens:

Paragraaf 3.3.2 Beplanting aanplanten

Artikel 3.164 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanplanten van beplanting in beperkingengebied I, in beperkingengebied II en in beperkingengebied III van een waterkering.

Artikel 3.165 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.164, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.166 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.167 Vergunningplicht
Artikel 3.168 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.167, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, tevens:

Paragraaf 3.3.3 Beplanting rooien

Artikel 3.169 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het rooien van beplanting in beperkingengebied I, in beperkingengebied II en in beperkingengebied III van een waterkering.

Artikel 3.170 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.169, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.171 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.172 Meldingsplicht
Artikel 3.173 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.162, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, tevens:

  • a.

    een opgave van het type beplanting dat gerooid moet worden;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van de beplanting.

Artikel 3.174 Vergunningplicht
Artikel 3.175 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.174, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, tevens:

  • a.

    een opgave van het type beplanting dat gerooid moet worden;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van de beplanting.

Paragraaf 3.3.4 Bouwwerken

Artikel 3.176 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van een bouwwerk in beperkingengebied I, in beperkingengebied II en in beperkingengebied III van een waterkering.

Artikel 3.177 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.176, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.178 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.179 Vergunningplicht
Artikel 3.180 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.179, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, tevens:

  • a.

    de reden waarom de activiteit niet buiten de beperkingengebieden kan plaatsvinden;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van het bouwwerk;

  • c.

    een tekening van het ontwerp van de fundering en een beschrijving van de manier van het aanbrengen van de fundering.

Paragraaf 3.3.5 Grondboringen, sonderingen, (peil)buizen en proefsleuven

Artikel 3.181 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op verticale grondboringen, sonderingen, het plaatsen van (peil)buizen en het maken van proefsleuven in beperkingengebied I, in beperkingengebied II en in beperkingengebied III van een waterkering, uitgezonderd activiteiten ten behoeve van seismisch bodemonderzoek en proefheiingen.

Artikel 3.182 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.181, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.183 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.184 Meldingsplicht
Artikel 3.185 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.184, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, tevens:

  • a.

    een opgave van de verwachte effecten van de activiteit op de macrostabiliteit, de erosiebestendigheid, piping en andere relevante faalmechanismen waaruit blijkt dat het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van de grondboring, sondering of de proefsleuf;

  • c.

    ingeval van het plaatsen van een (peil)buis, de periode van gebruik van de (peil)buis.

Paragraaf 3.3.6 Grondverzet

Artikel 3.186 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van grondverzet in beperkingengebied I, in beperkingengebied II en in beperkingengebied III van een waterkering, voor zover het geen ontgravingen zijn ten behoeve van activiteiten, bedoeld in paragrafen: 3.3.1 tot en met 3.3.5 en 3.3.7 tot en met 3.3.14, van deze verordening.

Artikel 3.187 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.186, houden in elk geval in dat:

  • a.

    de bekleding van de waterkering erosiebestendig blijft;

  • b.

    de stabiliteit van de waterkering wordt geborgd;

  • c.

    het ontstaan van holle ruimten in de bodem wordt voorkomen;

  • d.

    piping wordt voorkomen;

  • e.

    de grondwaterspanning niet buitensporig toeneemt door verhoging van de stand van het grondwater of door overdruk in het grondwater;

  • f.

    de afwatering van de waterkering niet belemmerd wordt;

  • g.

    onderhoudswerkzaamheden aan de waterkering door het waterschap niet onaanvaardbaar worden belemmerd;

  • h.

    de bereikbaarheid van de beperkingengebieden voor werkzaamheden van het waterschap niet belemmerd wordt.

Artikel 3.188 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.189 Meldingsplicht
Artikel 3.190 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.189, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, tevens:

  • a.

    een opgave van de omvang van de activiteit in vierkante meters en in kubieke meters;

  • b.

    een opgave van de verwachte effecten van de activiteit op de macrostabiliteit, de erosiebestendigheid, piping en andere relevante faalmechanismen waaruit blijkt dat het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht.

Artikel 3.191 Vergunningplicht
Artikel 3.192 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.191, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, tevens:

Paragraaf 3.3.7 Inlaten en lozingsvoorzieningen

Artikel 3.193 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van een inlaat of lozingsvoorziening in beperkingengebied I, in beperkingengebied II en in beperkingengebied III van een waterkering.

Artikel 3.194 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.193, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.195 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.196 Vergunningplicht
Artikel 3.197 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.196, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, tevens:

  • a.

    een opgave van de constructie, het materiaal en de afmetingen van de inlaat of de lozingsvoorziening;

  • b.

    indien van toepassing, een opgave van het aantal en type keermiddelen.

Paragraaf 3.3.8 Kabels en leidingen

Artikel 3.198 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van kabels en leidingen in beperkingengebied I, in beperkingengebied II en in beperkingengebied III van een waterkering.

Artikel 3.199 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.198, houden in elk geval in dat:

  • a.

    de bekleding van de waterkering erosiebestendig blijft;

  • b.

    kabels en leidingen over voldoende gronddekking beschikken;

  • c.

    de stabiliteit van de waterkering wordt geborgd;

  • d.

    uitwisseling van grondwater tussen verschillende watervoerende pakketten wordt voorkomen;

  • e.

    het ontstaan van holle ruimten in de bodem wordt voorkomen;

  • f.

    piping wordt voorkomen;

  • g.

    onderhoudswerkzaamheden aan de waterkering door het waterschap niet onaanvaardbaar worden belemmerd;

  • h.

    de bereikbaarheid van de beperkingengebieden voor werkzaamheden van het waterschap niet belemmerd wordt.

Artikel 3.200 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.201 Meldingsplicht
Artikel 3.202 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.201, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, tevens:

  • a.

    een lengteprofieltekening van de boring;

  • b.

    een opgave van de afmetingen en de technische specificaties van de kabel(s) of leiding(en);

  • c.

    een rapportage waarmee wordt aangetoond dat het werk conform een adequate techniek wordt ontworpen en aangelegd.

Artikel 3.203 Vergunningplicht
Artikel 3.204 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.203, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, tevens:

  • a.

    de reden waarom de activiteit niet buiten de beperkingengebieden kan plaatsvinden;

  • b.

    ingeval van een boring: een lengteprofieltekening van de boring;

  • c.

    ingeval van een open ontgraving: een dwarsprofieltekening van de sleuf;

  • d.

    een opgave van de afmetingen en de technische specificaties van de kabel(s) of leiding(en);

  • e.

    een rapportage waarmee wordt aangetoond dat het werk conform een adequate techniek wordt ontworpen en aangelegd;

  • f.

    in afwijking van artikel 3.4, tweede lid, onder a, enkel in geval van een open ontgraving, een rapportage van de effecten van de activiteit op de macrostabiliteit, de erosiebestendigheid, piping en andere relevante faalmechanismen waaruit blijkt dat het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht.

Paragraaf 3.3.9 Kleine objecten

Artikel 3.205 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van kleine objecten in beperkingengebied I, in beperkingengebied II en in beperkingengebied III van een waterkering.

Artikel 3.206 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.205, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.207 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.208 Vergunningplicht
Artikel 3.209 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.208, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, tevens:

Paragraaf 3.3.10 Oeververdedigingswerken, steigers, meerpalen, vlonders, remmingswerken, trailerhellingen en fauna-uitstapplaatsen

Artikel 3.210 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van oeververdedigingswerken, steigers, meerpalen, vlonders, remmingswerken, trailerhellingen en fauna-uitstapplaatsen in beperkingengebied I, in beperkingengebied II en in beperkingengebied III van een waterkering.

Artikel 3.211 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.210, houden in elk geval in dat:

  • a.

    de bekleding van de waterkering erosiebestendig blijft;

  • b.

    de stabiliteit van de waterkering wordt geborgd;

  • c.

    het ontstaan van holle ruimten in de bodem wordt voorkomen;

  • d.

    piping wordt voorkomen;

  • e.

    het functioneren van kunstwerken niet negatief wordt beïnvloed;

  • f.

    onderhoudswerkzaamheden aan de waterkering door het waterschap niet onaanvaardbaar worden belemmerd.

Artikel 3.212 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.213 Meldingsplicht
Artikel 3.214 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.213, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, tevens:

  • a.

    een ontwerptekening van het werk;

  • b.

    een opgave van het te gebruiken materiaal, inclusief afmetingen.

Artikel 3.215 Vergunningplicht
Artikel 3.216 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.215, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, tevens:

  • a.

    de reden waarom de activiteit niet buiten de beperkingengebieden kan plaatsvinden;

  • b.

    een ontwerptekening van het werk;

  • c.

    een opgave van het te gebruiken materiaal, inclusief afmetingen.

Paragraaf 3.3.11 Recreatie en evenementen

Artikel 3.217 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op recreatie en evenementen in beperkingengebied I, in beperkingengebied II en in beperkingengebied III van een waterkering.

Artikel 3.218 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.217, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.219 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.220 Meldingsplicht
Artikel 3.221 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.220, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, tevens:

  • a.

    in afwijking van artikel 3.3, eerste lid, onder f, een situatietekening waarop de locatie van het evenement in beeld is gebracht;

  • b.

    in afwijking van artikel 3.3, eerste lid, onder g, een omschrijving van het evenement.

Paragraaf 3.3.12 Waterkering, waterkerende kunstwerken of waterkering ondersteunende werken

Artikel 3.222 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van een waterkering, waterkerende kunstwerken of waterkering ondersteunende werken in beperkingengebied A van het beheergebied van het waterschap.

Artikel 3.223 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.222, houden in elk geval in dat:

  • a.

    de stabiliteit van de waterkering wordt geborgd;

  • b.

    de bekleding van de waterkering erosiebestendig is of blijft;

  • c.

    het functioneren van kunstwerken niet negatief wordt beïnvloed;

  • d.

    de grondwaterspanning niet buitensporig toeneemt door verhoging van de stand van het grondwater of door overdruk in het grondwater;

  • e.

    er geen onaanvaardbare vervorming of zetting van omliggende gronden optreedt;

  • f.

    de toe te passen materialen geen negatief effect hebben op de fysisch-chemische waterkwaliteit en de ecologische waarde van het watersysteem;

  • g.

    werkzaamheden door of namens het waterschap niet worden belemmerd;

  • h.

    de bereikbaarheid van de beperkingengebieden voor werkzaamheden van het waterschap wordt geborgd of niet wordt belemmerd;

  • i.

    de afwatering van de waterkering wordt geborgd of niet wordt belemmerd.

Artikel 3.224 Vergunningplicht
Artikel 3.225 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.224, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, tevens:

  • a.

    een omschrijving van de fases van uitvoering;

  • b.

    een situatietekening waarop de afmetingen van het werk in beeld zijn gebracht;

  • c.

    een tekening of tekeningen van het ontwerp van de nieuwe of te wijzigen waterkering en informatie over het toe te passen materiaal;

  • d.

    een toelichting op het ontwerp waaruit blijkt dat het waterkerende vermogen van de nieuwe of te wijzigen waterkering voldoet en er geen onaanvaardbare vervorming en zetting van omliggende gronden kunnen optreden.

Paragraaf 3.3.13 Wegen en paden

Artikel 3.226 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van wegen en paden in beperkingengebied I, in beperkingengebied II en in beperkingengebied III van een waterkering.

Artikel 3.227 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.226, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.228 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.229 Meldingsplicht
Artikel 3.230 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.229, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, tevens:

  • a.

    een opgave van de afmetingen van de weg of het pad;

  • b.

    een dwarsprofieltekening van de weg of het pad waarop de eventuele fundering is aangegeven en een opgave van de te gebruiken materialen voor de constructie van de weg of het pad;

  • c.

    een opgave van de verwachte effecten van de activiteit op de macrostabiliteit, de erosiebestendigheid, piping en andere relevante faalmechanismen waaruit blijkt dat het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht.

Artikel 3.231 Vergunningplicht
Artikel 3.232 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.231, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, tevens:

  • a.

    de reden waarom de activiteit niet buiten de beperkingengebieden kan plaatsvinden;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van de weg of het pad;

  • c.

    een dwarsprofieltekening van de weg of het pad waarop de eventuele fundering is aangegeven en een opgave van de te gebruiken materialen voor de constructie van de weg of het pad;

  • d.

    een opgave van het voorziene gebruik en de maximale belasting van de weg of het pad;

  • e.

    een opgave van de voorziene beheersmaatregelen ter voorkoming van te zware belasting van de weg of het pad.

Paragraaf 3.3.14 Werken verwijderen

Artikel 3.233 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verwijderen van werken en voorzieningen uit beperkingengebied I, uit beperkingengebied II en uit beperkingengebied III van een waterkering.

Artikel 3.234 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.15, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.233, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.235 Specifieke uitvoeringsregels
Artikel 3.236 Meldingsplicht
Artikel 3.237 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.236, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, tevens:

  • a.

    een opgave van het type werk dat verwijderd moet worden;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van het te verwijderen werk;

  • c.

    een opgave van de verwachte effecten van de activiteit op de macrostabiliteit, de erosiebestendigheid, piping en andere relevante faalmechanismen waaruit blijkt dat het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht.

Artikel 3.238 Vergunningplicht
Artikel 3.239 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.238, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, tevens:

  • a.

    een opgave van het type werk dat verwijderd moet worden;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van het te verwijderen werk.

Titel 3.4 Activiteiten in grondwaterlichamen (grondwaterkwantiteit/grondwaterkwaliteit)

Paragraaf 3.4.1 Grondwater onttrekken of infiltreren

Artikel 3.240 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van een put met een voorziening en het onttrekken van grondwater uit of het infiltreren van grondwater in een grondwaterlichaam in beperkingengebied A van het waterschap.

Artikel 3.241 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13, in artikel 1.14 en in artikel 1.16, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.240, houden in elk geval in dat:

  • a.

    uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten wordt voorkomen;

  • b.

    verplaatsing van grondwaterverontreiniging wordt voorkomen;

  • c.

    de activiteit geen ontoelaatbare invloed heeft op andere reeds bestaande grondwateronttrekkingen en grondwaterinfiltraties;

  • d.

    waterverspilling wordt voorkomen;

  • e.

    niet meer wordt onttrokken dan noodzakelijk is voor het doel van de activiteit;

  • f.

    de activiteit niet langer duurt dan nodig is voor het doel van de activiteit;

  • g.

    indien van toepassing, opbarsten van de bodem van een bouwput wordt voorkomen;

  • h.

    ingeval de activiteit plaatsvindt in beperkingengebied I, in beperkingengebied II of in beperkingengebied III van een waterkering, het waterkerend vermogen van de waterkering niet wordt aangetast;

  • i.

    negatieve geohydrologische effecten zoveel mogelijk worden voorkomen.

Artikel 3.242 Specifieke uitvoeringsregels

Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.240, geldt dat:

  • a.

    ingeval van het aanleggen van een put, geperforeerde slecht doorlatende grondlagen worden hersteld met bentoniet;

  • b.

    een overbodig geworden put volledig wordt gevuld met bentoniet;

  • c.

    ingeval van het onttrekken van grondwater, elke week de onttrokken hoeveelheid grondwater met een nauwkeurigheid van ten minste 95% wordt gemeten, tenzij de pompcapaciteit kleiner dan of gelijk is aan 1 m3 per uur.

Artikel 3.243 Meldingsplicht
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.240, met uitzondering van het aanleggen van een put voor een brandblusvoorziening en het daaruit onttrekken van grondwater en het onttrekken van grondwater, bedoeld in artikel 16.3, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover die niet plaatsvindt in een beperkingengebied van het Rijk, bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder b en c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als:

    • a.

      het onttrekken van grondwater verschillende doeleinden betreft, behalve menselijke consumptie, waarbij de activiteit:

      • 1º.

        korter duurt dan 183 dagen per jaar; en

      • 2º.

        meer dan 10 m3 per uur; of

      • 3º.

        meer dan 5000 m3 per kwartaal; en

      • 4º.

        hoogstens 80 m3 per uur wordt onttrokken; of

    • b.

      het onttrekken van grondwater voor menselijke consumptie plaatsvindt; en

      • 1º.

        meer dan 10 m3 per dag; en

      • 2º.

        hoogstens 10 m3 per uur wordt onttrokken; of

    • c.

      hoogstens 80 m3 per uur wordt geïnfiltreerd.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een melding vereist.

  • 3

    De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk 4 weken voor start van de activiteit ingediend via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk aan het waterschap toegezonden.

  • 4

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geldt dat:

    Tabel Parameters en meetfrequentie

    Parameter

    Afkorting

    Frequentie

    bacteriën van de coligroep

     

    vierwekelijks

    kleur

     

    vierwekelijks

    zwevende stof

    SS

    vierwekelijks

    geleidingsvermogen voor elektriciteit

     

    vierwekelijks

    temperatuur

    T

    vierwekelijks

    zuurgraad

    pH

    vierwekelijks

    opgelost zuurstof

    O2

    vierwekelijks

    totaal organisch koolstof

    TOC

    vierwekelijks

    bicarbonaat

    HCO3

    vierwekelijks

    nitriet

    NO2

    vierwekelijks

    nitraat

    NO3

    vierwekelijks

    ammonium

    NH4

    vierwekelijks

    totaal fosfaat

    Totaal P

    vierwekelijks

    fluoride

    F

    driemaandelijks

    chloride

    Cl

    vierwekelijks

    sulfaat

    SO4

    driemaandelijks

    natrium

    Na

    driemaandelijks

    ijzer

    Fe

    driemaandelijks

    mangaan

    Mn

    driemaandelijks

    chroom

    Cr

    driemaandelijks

    lood

    Pb

    driemaandelijks

    koper

    Cu

    driemaandelijks

    zink

    Zn

    driemaandelijks

    cadmium

    Ca

    driemaandelijks

    arseen

    As

    driemaandelijks

    cyanide

    CN

    driemaandelijks

    minerale olie

     

    vierwekelijks

    adsorbeerbaar organisch halogeen

    AOX

    vierwekelijks

    vluchtig organisch gebonden chloor

    VOC

    vierwekelijks

    vluchtige aromaten

     

    vierwekelijks

    polycyclische aromaten

    PAK

    driemaandelijks

    fenolen

     

    driemaandelijks

    • d.

      voor ingeval het onttrekken van grondwater plaatsvindt in samenhang met het infiltreren van oppervlaktewater, het te infiltreren water in lagere concentraties aanwezig is dan voor die stoffen is aangegeven in bijlage XIX, onder A, van het Besluit kwaliteit leefomgeving of als die stoffen niet zijn aangegeven in bijlage XIX, onder A, dat die stoffen in zulke geringe hoeveelheden en concentraties aanwezig zijn dat gevaar voor verslechtering van de kwaliteit van het grondwater is uitgesloten;

    • e.

      voorvallen die plaatsvinden tijdens de activiteit, die van negatieve invloed zijn op de meting, binnen 48 uur onder opgave van datum en met bijbehorende toelichting worden doorgegeven aan het waterschap;

    • f.

      ingeval uit een geohydrologische analyse blijkt dat negatieve geohydrologische effecten voor derden kunnen worden verwacht, beheersmaatregelen worden getroffen om die te ondervangen.

Artikel 3.244 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.243, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een situatietekening met de locatie(s) van de put(ten);

  • b.

    het aantal put(ten) dat wordt gebruikt voor het onttrekken of infiltreren van grondwater;

  • c.

    de coördinaten van de put(ten);

  • d.

    informatie waaruit blijkt dat de activiteit niet leidt tot bodem- en grondwaterverontreiniging;

  • e.

    een geohydrologische analyse ingeval van te verwachten negatieve geohydrologische effecten;

  • f.

    indien een geohydrologische analyse wordt overgelegd, een opgave van:

    • 1º.

      de negatieve geohydrologische effecten;

    • 2º.

      de mogelijke beheersmaatregelen die getroffen worden.

  • g.

    ingeval van infiltratie:

  • h.

    indien het onttrekken van grondwater in samenhang plaatsvindt met het infiltreren van oppervlaktewater ter aanvulling van het grondwater, een beschrijving van de samenhang van de onttrekking en de infiltratie;

  • i.

    ingeval de activiteit plaatsvindt in beperkingengebied I, in beperkingengebied II of in beperkingengebied III van een waterkering, een opgave van de verwachte effecten van de activiteit op de macrostabiliteit, de erosiebestendigheid, piping en andere relevante faalmechanismen waaruit blijkt dat het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht;

  • j.

    de diepte van de onderkant en de bovenkant van de filters van de put(ten) ten opzichte van het maaiveld en het NAP;

  • k.

    de lengte in meters van het effectieve filter of de effectieve filters van de put(ten);

  • l.

    de capaciteit van de pomp in m3 per uur waarmee het grondwater wordt onttrokken of geïnfiltreerd;

  • m.

    de hoeveelheid water die in m3 per uur, etmaal, maand en jaar, ten hoogste wordt onttrokken of geïnfiltreerd;

  • n.

    een aanduiding of de onttrekking of infiltratie van grondwater continu of niet-continu plaatsvindt;

  • o.

    ingeval van niet-continue onttrekking of infiltratie van grondwater, een opgave of dit eenmalig gedurende een bepaalde periode plaatsvindt of bij herhaling plaatsvindt gedurende meerdere toekomstige periodes;

  • p.

    ingeval van niet-continue onttrekking of infiltratie van grondwater die bij herhaling plaatsvindt, een opgave van de regelmaat waarmee dit plaatsvindt;

  • q.

    ingeval de onttrekking of infiltratie van grondwater eenmalig plaatsvindt, de verwachte einddatum van de activiteit.

Artikel 3.245 Vergunningplicht
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.240, met uitzondering van het aanleggen van een put voor een brandblusvoorziening en het daaruit onttrekken van grondwater en grondwateronttrekkingsactiviteiten, bedoeld in artikel 16.3, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover die niet plaatsvindt in een beperkingengebied van het Rijk als bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder b en c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als:

    • a.

      het onttrekken van grondwater 183 dagen per jaar of langer duurt en meer dan 10 m3 per uur wordt onttrokken; of

    • b.

      meer dan 80 m3 per uur wordt onttrokken of geïnfiltreerd.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een omgevingsvergunning vereist.

  • 3

    De omgevingsvergunning wordt in elk geval verleend als op basis van de aanvraag tenminste vaststaat dat:

    • a.

      de algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13, in artikel 1.14 en in artikel 1.16, en de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 3.241, niet geschonden worden;

    • b.

      de activiteit, voor zover het een onttrekkingsactiviteit betreft, verenigbaar is met de dragende functie van het watersysteem als bedoeld in artikel 8.89, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • c.

      de activiteit, voor als het een grondwateronttrekkingsactiviteit betreft dat in samenhang plaatsvindt met een infiltratieactiviteit van oppervlaktewater, in overeenstemming is met de regels als bedoeld in artikel 8.89, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • d.

      de geohydrologische effecten acceptabel zijn of ingeval van negatieve effecten in voldoende mate door maatregelen zijn ondervangen.

    • e.

      van permanente onttrekking van grondwater, anders dan voor industriële toepassing, geen sprake is.

  • 4

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geldt dat:

    Tabel Parameters en meetfrequentie

    Parameter

    Afkorting

    Frequentie

    bacteriën van de coligroep

     

    vierwekelijks

    kleur

     

    vierwekelijks

    zwevende stof

    SS

    vierwekelijks

    geleidingsvermogen voor elektriciteit

     

    vierwekelijks

    temperatuur

    T

    vierwekelijks

    zuurgraad

    pH

    vierwekelijks

    opgelost zuurstof

    O2

    vierwekelijks

    totaal organisch koolstof

    TOC

    vierwekelijks

    bicarbonaat

    HCO3

    vierwekelijks

    nitriet

    NO2

    vierwekelijks

    nitraat

    NO3

    vierwekelijks

    ammonium

    NH4

    vierwekelijks

    totaal fosfaat

    Totaal P

    vierwekelijks

    fluoride

    F

    driemaandelijks

    chloride

    Cl

    vierwekelijks

    sulfaat

    SO4

    driemaandelijks

    natrium

    Na

    driemaandelijks

    ijzer

    Fe

    driemaandelijks

    mangaan

    Mn

    driemaandelijks

    chroom

    Cr

    driemaandelijks

    lood

    Pb

    driemaandelijks

    koper

    Cu

    driemaandelijks

    zink

    Zn

    driemaandelijks

    cadmium

    Ca

    driemaandelijks

    arseen

    As

    driemaandelijks

    cyanide

    CN

    driemaandelijks

    minerale olie

     

    vierwekelijks

    adsorbeerbaar organisch halogeen

    AOX

    vierwekelijks

    vluchtig organisch gebonden chloor

    VOC

    vierwekelijks

    vluchtige aromaten

     

    vierwekelijks

    polycyclische aromaten

    PAK

    driemaandelijks

    fenolen

     

    driemaandelijks

    • d.

      voor ingeval het onttrekken van grondwater plaatsvindt in samenhang met het infiltreren van oppervlaktewater, het te infiltreren water in lagere concentraties aanwezig is dan voor die stoffen is aangegeven in bijlage XIX, onder A, van het Besluit kwaliteit leefomgeving of als die stoffen niet zijn aangegeven in bijlage XIX, onder A, dat die stoffen in zulke geringe hoeveelheden en concentraties aanwezig zijn dat gevaar voor verslechtering van de kwaliteit van het grondwater is uitgesloten;

    • e.

      voorvallen die plaatsvinden tijdens de activiteit die van negatieve invloed zijn op de meting worden binnen 48 uur onder opgave van datum en met bijbehorende toelichting doorgegeven aan het waterschap;

    • f.

      conform het voor deze activiteit vereiste monitoringsplan de effecten van de activiteit worden gemonitord;

    • g.

      ingeval uit een geohydrologische analyse blijkt dat negatieve geohydrologische effecten voor derden kunnen worden verwacht, beheersmaatregelen worden getroffen om die te ondervangen.

Artikel 3.246 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.245, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

Titel 3.5 Activiteiten in oppervlaktewaterlichamen (fysisch-chemische/ecologische waterkwaliteit)

Afdeling 3.5.1 Lozingsactiviteiten

Paragraaf 3.5.1.1 Afvalwater vanaf een agrarische wasplaats waar werktuigen en voertuigen worden gewassen die niet in aanraking zijn geweest met gewasbeschermingsmiddelen
Artikel 3.247 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het op grond van artikel 4.894, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, lozen van afvalwater vanaf een agrarische wasplaats in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.248 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.16, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.247, houden in elk geval in dat:

  • a.

    visuele verontreiniging van het oppervlaktewater zoveel mogelijk wordt voorkomen;

  • b.

    de aanwezige hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen in het te lozen afvalwater nihil is;

  • c.

    de op een agrarische wasplaats te gebruiken wasmiddelen niet waterbezwaarlijk zijn;

  • d.

    verslechtering van de fysisch-chemische waterkwaliteit wordt voorkomen;

  • e.

    vermindering van de ecologische waarde van het watersysteem wordt voorkomen;

  • f.

    verbetering van de fysisch-chemische en ecologische waterkwaliteit niet geremd wordt.

Artikel 3.249 Specifieke uitvoeringsregels

Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.247, geldt dat:

  • a.

    alternatieve lozingsroutes voor het lozen van het afvalwater of de zuivering van het afvalwater zijn uitgesloten of redelijkerwijs onmogelijk;

  • b.

    het te lozen afvalwater afkomstig is van een wasplaats waar werktuigen en voertuigen worden gewassen die niet in aanraking zijn geweest met gewasbeschermingsmiddelen;

  • c.

    de beste beschikbare technieken worden toegepast;

  • d.

    het afvalwater door een goed onderhouden bemonsteringsvoorziening stroomt;

  • e.

    mits biologisch afbreekbaar, het te lozen afvalwater geen wasmiddelen bevat die een emulgerende werking hebben;

  • f.

    ingeval het te lozen afvalwater overige stoffen of preparaten bevat, de activiteit enkel uitgevoerd wordt, wanneer kan worden aangetoond dat de aanwezigheid van die stoffen of preparaten in het afvalwater middels algemene regels of een omgevingsvergunning is toegestaan;

  • g.

    het lozingspunt inclusief bemonsteringsvoorziening te allen tijde toegankelijk zijn voor het waterschap;

  • h.

    ingeval de lozingsactiviteit wijzigt, de gewijzigde gegevens terstond worden verstrekt aan het waterschap.

Artikel 3.250 Meldingsplicht
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.247, die plaatsvindt in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam dat door het waterschap niet is aangewezen als:

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een melding vereist.

  • 3

    De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk 4 weken voor start van de activiteit ingediend via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk aan het waterschap toegezonden.

  • 4

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geldt dat het te lozen afvalwater, gemeten in de bemonsteringsvoorziening en ter plaatse van het lozingspunt, voldoet aan de grenswaarden van de in de tabel genoemde stoffen/parameters:

    Stof/Parameter

    Grenswaarde in enig steekmonster

    Minerale oliën

    20 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    60 mg/l

    Zuurgraad (pH)

    6,5 – 9,0

    Gewasbeschermingsmiddelen (totaal)

    150 μg/l

    Gewasbeschermingsmiddelen: Cypermethrin, Deltamethrin, Dichloorvos, Esfenvaleraat, Fenpropathrin, Fipronil, Imidacloprid, Lambda-cyhalothrin, Methylpirimifos, Teflubenzuron

    0,1 μg/l

Artikel 3.251 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.250, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een onderbouwing waarom alternatieve lozingsroutes of het zuiveren van het afvalwater zijn uitgesloten of redelijkerwijs onmogelijk worden geacht;

  • b.

    de aard en omvang van de lozingsactiviteit in m3 per uur;

  • c.

    een situatietekening, waarop de locatie waar de activiteit plaatsvindt ten opzichte van de omgeving is aangegeven en waarop de indeling en uitvoering van de wasplaats, de ligging en de indeling van de gebouwen, de functie van de te onderscheiden ruimten en de ligging van de bedrijfsriolering, de plaats van de zuiveringtechnische voorziening en de plaats van het lozingspunt inclusief bemonsteringsvoorziening, in beeld is gebracht;

  • d.

    informatie over de was- en reinigingsmiddelen die gebruikt worden;

  • e.

    informatie over overige stoffen of preparaten die mogelijk in het afvalwater voorkomen en zo ja, een opgave van of er toestemming is voor het lozen van die stoffen of preparaten in het oppervlaktewater;

  • f.

    de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de onder e genoemde stoffen of preparaten die worden geloosd, verricht volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • g.

    informatie over de lozingsvoorziening;

  • h.

    informatie over de zuiveringtechnische voorziening;

  • i.

    informatie over het type lozingsvoorziening;

  • j.

    informatie over het type bemonsteringsvoorziening;

  • k.

    ingeval van een wijziging van de inrichting van de agrarische wasplaats, het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking treedt, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn;

  • l.

    indien van toepassing, de verwachte einddatum van de activiteit.

Artikel 3.252 Vergunningplicht
Artikel 3.253 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.252, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een onderbouwing waarom alternatieve lozingsroutes zijn uitgesloten of redelijkerwijs onmogelijk worden geacht;

  • b.

    een opgave van de maatregelen die worden getroffen om mogelijke negatieve effecten op de waarde van het ecologische watersysteem te voorkomen;

  • c.

    de aard en omvang van de lozingsactiviteit in m3 per uur;

  • d.

    een situatietekening, waarop de locatie waar de activiteit plaatsvindt ten opzichte van de omgeving is aangegeven en waarop de indeling en uitvoering van de wasplaats, de ligging en de indeling van de gebouwen, de functie van de te onderscheiden ruimten en de ligging van de bedrijfsriolering, de plaats van de zuiveringtechnische voorziening en de plaats van het lozingspunt inclusief bemonsteringsvoorziening, in beeld is gebracht;

  • e.

    informatie over de was- en reinigingsmiddelen die gebruikt worden;

  • f.

    informatie over overige stoffen of preparaten die mogelijk in het afvalwater voorkomen en zo ja, een opgave van of er toestemming is voor het lozen van die stoffen of preparaten in het oppervlaktewater;

  • g.

    de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de onder f genoemde stoffen of preparaten die worden geloosd, verricht volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • h.

    informatie over de lozingsvoorziening;

  • i.

    informatie over de zuiveringtechnische voorziening;

  • j.

    informatie over de bemonsteringsvoorziening;

  • k.

    ingeval van een wijziging van de inrichting van de agrarische wasplaats, het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking treedt, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn;

  • l.

    indien van toepassing, de verwachte einddatum van de activiteit.

Paragraaf 3.5.1.2 Koud of warm water uit een TEO-systeem
Artikel 3.254 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van een koude- of warmtevracht, afkomstig uit een systeem dat voorziet in de winning van thermische energie uit het oppervlaktewater, in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.255 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.16, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.254, houden in elk geval in dat:

  • a.

    verandering van de temperatuur van het oppervlaktewater ter hoogte van het lozingspunt zo geleidelijk mogelijk plaatsvindt;

  • b.

    de vismigratie niet belemmerd wordt;

  • c.

    de visstand niet negatief wordt beïnvloed;

  • d.

    verslechtering van de fysisch-chemische waterkwaliteit wordt voorkomen;

  • e.

    vermindering van de ecologische waarde van het watersysteem wordt voorkomen;

  • f.

    verbetering van de fysisch-chemische en ecologische waterkwaliteit niet geremd wordt.

Artikel 3.256 Vergunningplicht
Artikel 3.257 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.256, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    de aard en omvang van de lozingsactiviteit;

  • b.

    een rapportage, waaruit blijkt dat de activiteit niet leidt tot negatieve effecten op de waarde van het ecologische watersysteem en waarin in ieder geval is opgenomen:

    • 1º.

      een ondergrens en bovengrens voor de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewater;

    • 2º.

      de omvang van de mengzone die passend is voor het type oppervlaktewaterlichaam waarin de activiteit plaatsvindt;

    • 3º.

      de gemiddelde en maximale hoeveelheid te lozen koude- en warmtevracht in m3 per uur;

    • 4º.

      de gemiddelde, minimale en maximale temperatuur van het te lozen koud water;

    • 5º.

      eventuele beheersmaatregelen die getroffen moeten worden.

  • c.

    informatie over overige stoffen of preparaten die mogelijk in het te lozen koud water voorkomen en zo ja, een opgave van of er toestemming is voor de aanwezigheid van die stoffen of preparaten in het te lozen afvalwater;

  • d.

    informatie over het type lozingsvoorziening;

  • e.

    informatie over het type bemonsteringsvoorziening;

  • f.

    indien van toepassing, de verwachte einddatum van de activiteit.

Afdeling 3.5.2 Overige activiteiten

Paragraaf 3.5.2.1 Uitzetten en verplaatsen van vis
Artikel 3.258 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitzetten en verplaatsen van vis in en naar beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.259 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.16, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.258, houden in elk geval in dat:

Artikel 3.260 Specifieke uitvoeringsregels

Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.258, voor zover die het verplaatsen van vis betreft die lijdt aan visflauwte, geldt dat:

  • a.

    zo spoedig mogelijk contact wordt opgenomen met het waterschap;

  • b.

    het waterschap, voor zover mogelijk, wordt geïnformeerd over:

    • 1º.

      de locatie waar de vis is aangetroffen;

    • 2º.

      welke soort of soorten het betreft;

    • 3º.

      de hoeveelheid vis en de samenstelling van de vispopulatie;

    • 4º.

      op welk tijdstip en naar welke locatie de vis wordt verplaatst.

  • c.

    vis die alsnog sterft, wordt verwijderd uit het oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.261 Meldingsplicht
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.258, voor zover die het uitzetten van vis betreft of het verplaatsen van vis die niet aan visflauwte lijdt.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een melding vereist.

  • 3

    De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk 4 weken voor start van de activiteit ingediend via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk aan het waterschap toegezonden.

  • 4

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geldt dat:

    • a.

      de activiteit overeenkomstig een door het waterschap goedgekeurd uitzet- of verplaatsingsplan wordt uitgevoerd;

    • b.

      de uitgezette of verplaatste vis middels een door het waterschap goedgekeurd monitoringsplan wordt gemonitord;

    • c.

      ingeval het uitzetten van vis betreft, de initiatiefnemer beschikt over een gezondheidsverklaring van de vissoort(en);

    • d.

      ingeval het uitzetten van vis betreft, de vis duurzaam verkregen is;

    • e.

      ingeval, overeenkomstig het uitzet- of verplaatsingsplan, bij herhaling op meerdere momenten vis wordt uitgezet of verplaatst, geldt voor de initiatiefnemer telkens een informatieplicht, waarbij het waterschap tenminste 48 uur voorafgaand aan elke keer dat de initiatiefnemer overgaat tot de feitelijke uitzetting of verplaatsing, wordt geïnformeerd over de datum, het tijdstip en de locatie van de uitzetting of verplaatsing van de vis.

Artikel 3.262 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.261, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een aanduiding of de activiteit eenmalig of bij herhaling wordt uitgevoerd en in het laatste geval, het aantal uitzet- of verplaatsingsmomenten;

  • b.

    ingeval de activiteit bij herhaling wordt uitgevoerd, een opgave van de beoogde data waarop de activiteit wordt uitgevoerd;

  • c.

    een door het waterschap goedgekeurd uitzet- of verplaatsingsplan;

  • d.

    een door het waterschap goedgekeurd monitoringsplan;

  • e.

    ingeval het uitzetten van vis betreft, een gezondheidsverklaring;

  • f.

    indien van toepassing, de verwachte einddatum van de activiteit.

Titel 3.6 Activiteiten in en op zuiveringtechnische werken

Paragraaf 3.6.1 Aansluiten openbaar riool(stelsel) en afvalwaterleidingen

Artikel 3.263 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aansluiten van een openbaar riool(stelsel) of een afvalwaterleiding op een zuiveringtechnisch werk in beperkingengebied C-I van een rioolwaterzuiveringsinstallatie, in beperkingengebied C-II van een rioolgemaal, in beperkingengebied C-III van een persleiding, in beperkingengebied C-IV van een persleiding of in beperkingengebied C-V van een persleiding.

Artikel 3.264 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.16, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.261, houden in elk geval in dat:

  • a.

    het doelmatig functioneren van zuiveringtechnische werken niet wordt aangetast;

  • b.

    het zuiveringsrendement, als gevolg van de activiteit, niet negatief wordt beïnvloed;

  • c.

    het aan te sluiten openbaar riool(stelsel) enkel communaal afvalwater op het zuiveringtechnisch werk loost;

  • d.

    de hoeveelheid afwijkende en verstorende stoffen in het afvalwater afkomstig uit het aan te sluiten openbaar riool(stelsel) of de aan te sluiten afvalwaterleiding tot een minimum wordt beperkt;

  • e.

    grenswaarden of signaleringswaarden van bepaalde in het afvalwater voorkomende stoffen, afkomstig uit het aan te sluiten openbaar riool(stelsel) of de aan te sluiten afvalwaterleiding, niet worden overschreden;

  • f.

    ingeval van aansluiting op een persleiding, de stroomsnelheid van het afvalwater in de persleiding niet hoger dan 1,25 m/s zal zijn;

  • g.

    de hoeveelheid en de samenstelling van het aan te voeren afvalwater voldoet aan de door het waterschap vooraf afgegeven maximale aanvoerhoeveelheid in m3 per uur;

  • h.

    de bereikbaarheid van de zuiveringtechnische werken voor werkzaamheden van het waterschap niet belemmerd wordt.

Artikel 3.265 Specifieke uitvoeringsregels
  • 1

    Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.263, geldt dat:

    • a.

      de datum en het tijdstip van uitvoering van de activiteit is afgestemd met het waterschap;

    • b.

      de buffercapaciteit van een nieuwe aansluiting bij droog weer tenminste acht uur bedraagt;

    • c.

      na uitvoering van de activiteit, de locatie van aansluiting wordt ingemeten volgens de rijksdriehoekmeting en de meetgegevens binnen twee weken aan het waterschap worden verstrekt.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, die plaatsvindt in beperkingengebied C-I van een rioolwaterzuiveringsinstallatie of in beperkingengebied C-II van een rioolgemaal, geldt dat de aansluiting afsluitbaar wordt gemaakt middels een deugdelijke dienstafsluiter.

  • 3

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, die plaatsvindt in beperkingengebied C-III van een persleiding, in beperkingengebied C-IV van een persleiding of in beperkingengebied C-V van een persleiding, geldt dat:

    • a.

      de activiteit wordt uitgevoerd overeenkomstig de door het waterschap opgestelde ‘Technische Voorwaarden voor het aanleggen en/of verleggen van persleidingen’;

    • b.

      voordat de aansluiting plaatsvindt, het aan te sluiten openbaar riool of de afvalwaterleiding wordt afgeperst;

    • c.

      voor het inprikpunt de aansluiting afsluitbaar wordt gemaakt middels een deugdelijke dienstafsluiter;

    • d.

      na afronding van de activiteit en wanneer er geen lekkages zijn geconstateerd, de persleiding weer voldoende gronddekking bevat en het maaiveld wordt hersteld.

Artikel 3.266 Meldingsplicht
Artikel 3.267 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.266, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    het rioleringsplan dat van toepassing is op de betreffende activiteit;

  • b.

    een ondertekende overeenkomst waaruit blijkt dat tussen de initiatiefnemer en het waterschap overeenstemming is over de hoeveelheid en samenstelling van het in te zamelen afvalwater (de afnameverplichting), de locatie van aansluiting, de wijze van aansluiting en de aansluitconstructie;

  • c.

    een opgave of de aansluiting plaatsvindt in beperkingengebied C-I van een rioolwaterzuiveringsinstallatie, in beperkingengebied C-II van een rioolgemaal, of via een aansluitpunt in beperkingengebied C-III van een persleiding, in beperkingengebied C-IV van een persleiding of in beperkingengebied C-V van een persleiding en ingeval van aansluiting in beperkingengebied C-III van een persleiding, in beperkingengebied C-IV van een persleiding of in beperkingengebied C-V van een persleiding, een opgave van de reden waarom het uitgesloten of redelijkerwijs onmogelijk is om aan te sluiten in beperkingengebied C-I van een rioolwaterzuiveringsinstallatie of in beperkingengebied C-II van een rioolgemaal;

  • d.

    een door het waterschap goedgekeurd werkplan, bedoeld in de door het waterschap opgestelde ‘Technische Voorwaarden voor het aanleggen en/of verleggen van persleidingen’;

  • e.

    de technische gegevens van het riool(stelsel), waaronder mede begrepen de verschillende aansluitpunten en een overzichtstekening van het rioleringsgebied;

  • f.

    het aantal particuliere huishoudens per aansluitpunt en het aantal en de aard van de bedrijven per aansluitpunt die zijn en zullen worden aangesloten op het aan te sluiten openbaar riool(stelsel);

  • g.

    een raming van de per aansluitpunt af te voeren hoeveelheid afvalwater uitgedrukt in m³ per uur, gedifferentieerd naar hoeveelheden droogweerafvoer en regenweerafvoer alsmede gegevens over de pompovercapaciteit uitgedrukt in m³ per uur;

  • h.

    een raming van de per aansluitpunt af te voeren hoeveelheden afvalstoffen per aansluitpunt, uitgedrukt in vervuilingseenheden en gedifferentieerd naar het aantal inwoners en aantal bedrijven dat aangesloten wordt;

  • i.

    per aansluitpunt het aantal hectare verhard oppervlak waarvan het afvloeiend hemelwater wordt afgevoerd via het aan te sluiten openbaar riool(stelsel);

  • j.

    gegevens over het beheer en onderhoud van het aan te sluiten openbaar riool(stelsel).

Artikel 3.268 Vergunningplicht
Artikel 3.269 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.268, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een opgave van de reden waarom het uitgesloten of redelijkerwijs onmogelijk is om aan te sluiten op een openbaar riool(stelsel);

  • b.

    een opgave of de aansluiting plaatsvindt in beperkingengebied C-I van een rioolwaterzuiveringsinstallatie, in beperkingengebied C-II van een rioolgemaal, of via een aansluitpunt in beperkingengebied C-III van een persleiding en ingeval van aansluiting in beperkingengebied C-III van een persleiding, een opgave van de reden waarom het uitgesloten of redelijkerwijs onmogelijk is om aan te sluiten in beperkingengebied C-I van een rioolwaterzuiveringsinstallatie of in beperkingengebied C-II van een rioolgemaal;

  • c.

    een door het waterschap goedgekeurd werkplan, bedoeld in de door het waterschap opgestelde ‘Technische Voorwaarden voor het aanleggen en/of verleggen van persleidingen’;

  • d.

    een opgave van de af te voeren hoeveelheid afvalwater uitgedrukt in m³ per uur;

  • e.

    een opgave van de samenstelling van het te lozen afvalwater met, indien mogelijk, hierbij de concentraties van de stoffen/parameters;

  • f.

    een opgave van de titel op grond waarvan de lozing van het afvalwater op het zuiveringtechnische werk is toegestaan;

  • g.

    gegevens over het beheer en onderhoud van de aan te sluiten afvalwaterleiding.

Paragraaf 3.6.2 Lozen van een hoeveelheid water per tijdseenheid

Artikel 3.270 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van een hoeveelheid afvalwater per tijdseenheid op een zuiveringtechnisch werk in beperkingengebied C-I van een rioolwaterzuiveringsinstallatie, in beperkingengebied C-II van een rioolgemaal, in beperkingengebied C-III van een persleiding, in beperkingengebied C-IV van een persleiding of in beperkingengebied C-V van een persleiding.

Artikel 3.271 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.16, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.270, houden in elk geval in dat:

  • a.

    de hoeveelheid te lozen afvalwater tot een minimum wordt beperkt;

  • b.

    het doelmatig functioneren van zuiveringtechnische werken niet wordt aangetast;

  • c.

    het zuiveringsrendement, als gevolg van de activiteit, niet negatief wordt beïnvloed;

  • d.

    de hoeveelheid afwijkende en verstorende stoffen in het afvalwater tot een minimum wordt beperkt;

  • e.

    de hoeveelheid vuilvracht in het afvalwater tot een minimum wordt beperkt;

  • f.

    de bereikbaarheid van de zuiveringtechnische werken voor werkzaamheden van het waterschap niet belemmerd wordt.

Artikel 3.272 Vergunningplicht
Artikel 3.273 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.272, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een onderbouwing van de noodzaak om deze activiteit uit te voeren;

  • b.

    een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de lozingen te voorkomen of te beperken;

  • c.

    de locaties van de lozingspunten;

  • d.

    informatie over het type lozingsvoorziening;

  • e.

    indien door middel van een (eigen) afvalwaterleiding wordt geloosd, een tekening waarop de leiding en het aansluitpunt zichtbaar is;

  • f.

    informatie over de stoffen of preparaten die mogelijk in het afvalwater voorkomen en zo ja, een opgave van of er toestemming is voor de aanwezigheid van die stoffen of preparaten in het afvalwater;

  • g.

    een opgave van de hoeveelheid te lozen afvalwater in m3 per uur;

  • h.

    een opgave van de samenstelling van het te lozen afvalwater met hierbij, indien mogelijk, de concentraties van de stoffen/parameters;

  • i.

    de regelmaat waarmee de lozing plaatsvindt;

  • j.

    een aanduiding of de lozing continu of niet-continu plaatsvindt.

Paragraaf 3.6.3 Grondroeringen en overige activiteiten

Artikel 3.274 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van grondroeringen en overige activiteiten in beperkingengebied C-I van een rioolwaterzuiveringsinstallatie, in beperkingengebied C-II van een rioolgemaal, in beperkingengebied C-III van een persleiding, in beperkingengebied C-IV van een persleiding of in beperkingengebied C-V van een persleiding.

Artikel 3.275 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.16, die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in artikel 3.274, houden in elk geval in dat:

  • a.

    schade aan zuiveringtechnische werken wordt voorkomen;

  • b.

    grondroeringen en overige activiteiten zo ver mogelijk van de zuiveringtechnische werken plaatsvinden;

  • c.

    de kathodische bescherming van stalen persleidingen niet verstoord wordt;

  • d.

    de (coating van een) persleiding te allen tijde beschermd wordt tegen uitdroging, beschadiging en UV-straling;

  • e.

    het ontstaan van holle ruimten in de bodem wordt voorkomen;

  • f.

    er geen onaanvaardbare vervorming of zetting van omliggende gronden optreedt;

  • g.

    de grondwaterspanning niet buitensporig verandert door wijziging van de stand van het grondwater of door overdruk in het grondwater;

  • h.

    onderhoudswerkzaamheden door of namens het waterschap niet worden belemmerd;

  • i.

    de bereikbaarheid van de zuiveringtechnische werken voor werkzaamheden van het waterschap niet belemmerd wordt.

Artikel 3.276 Meldingsplicht
  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.274, voor zover de activiteit plaatsvindt in beperkingengebied C-IV van een persleiding of in beperkingengebied C-V van een persleiding en de persleiding een EV-leiding betreft.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een melding vereist.

  • 3

    De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk 4 weken voor start van de activiteit ingediend via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk aan het waterschap toegezonden.

  • 4

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geldt dat:

    • a.

      de omvang van ontgravingen tot een minimum wordt beperkt;

    • b.

      alle mogelijke voorzorgsmaatregelen worden getroffen om schade aan zuiveringtechnische werken te voorkomen;

    • c.

      door ontgraving vrijgekomen grond, mits geschikt, wordt teruggeplaatst in de oorspronkelijke laagopbouw in lagen van maximaal 0,3 meter waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond;

    • d.

      direct na afronding van de activiteit en ingeval van nazakkingen tot een jaar na afronding van de activiteit, het maaiveld wordt hersteld;

    • e.

      ingeval hoogspanningssystemen (> 1 kV) of lijnen en spoorwisselstroomtractie worden aangelegd, de onderlinge beïnvloeding aantoonbaar niet groter mag zijn dan volgens daarvoor geldende actuele NEN-normen toelaatbaar is;

    • f.

      ingeval van het aanleggen van leidingen, dit wordt uitgevoerd met toepassing van een adequate techniek;

    • g.

      ingeval van een gestuurde boring, het boorplan op het werkterrein voor toezicht en inspectie ingezien kan worden;

    • h.

      ingeval van heiwerkzaamheden, het sonderingsplan op het werkterrein voor toezicht en inspectie ingezien kan worden.

  • 5

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geldt dat:

    • a.

      de feitelijke werkzaamheden eerst plaatsvinden nadat zekerheid is verkregen over de feitelijke ligging van de persleiding en (het tracé van) de persleiding middels markeringen is aangewezen;

    • b.

      ingeval van machinaal graven of heiwerkzaamheden die plaatsvinden boven en binnen 10 meter aan weerszijden van de persleiding in beperkingengebied C-IV en boven en binnen 30 meter aan weerszijden van de persleiding in beperkingengebied C V, dat:

      • 1º.

        de persleiding eerst wordt gelokaliseerd aan de hand van een proefsleuf en zichtbaar wordt gemaakt;

      • 2º.

        een graafbak zonder tanden wordt gebruikt;

      • 3º.

        de persleiding niet wordt aangeprikt met een prikstang;

      • 4º.

        de persleiding wordt beschermd door middel van draglineschotten;

      • 5º.

        de activiteit op minimaal 0,50 meter afstand van de bovenkant en weerszijden van de persleiding plaatsvindt en voor zover het heiwerkzaamheden betreft op minimaal 1 meter afstand van de bovenkant en weerszijden van de persleiding.

    • c.

      opslag van materiaal en materieel is toegestaan aan weerszijden van de persleiding mits tijdelijk;

    • d.

      ingeval van het aanbrengen van een gesloten verharding of bij het mechanisch in- en uitdrijven van voorwerpen in de grond boven en binnen10 meter aan weerszijden van de persleiding in beperkingengebied C-IV en boven en binnen 30 meter aan weerszijden van de persleiding in beperkingengebied C-V, dat deze voldoet aan een zettings- en/of sterkteberekening uitgevoerd conform de daarvoor geldende actuele NEN-normen.

    • e.

      ingeval van een open ontgraving, de persleiding waar nodig doelmatig en stabiel ondersteund wordt tegen doorhangen of schuiven, waarvoor geldt dat leidingen met een inwendige diameter van 150 mm of groter een vrije overspanning hebben van maximaal 4 meter en leidingen met een inwendige diameter die kleiner is dan 150 mm een vrije overspanning hebben van maximaal 2 meter;

    • f.

      ingeval kabels met een spanning van 1 kV en hoger, gekruist ten opzichte van de persleiding worden aangelegd:

      • 1º.

        dit plaatsvindt op een afstand van minimaal 1 meter van de bovenkant van de persleiding; of

      • 2º.

        indien een neopreen slab, een PE-plaat of een mantelbuis met oversteek van 1 meter wordt toegepast, dit plaatsvindt op een afstand van minimaal 0,50 meter van de bovenkant van de persleiding.

    • g.

      ingeval kabels en leidingen door middel van een open ontgraving worden aangelegd, deze haaks op de persleiding worden aangelegd op een afstand van minimaal 0,50 meter van de bovenkant van de persleiding;

    • h.

      ingeval kabels en leidingen door middel van een gestuurde boring worden aangelegd, dit plaatsvindt op een afstand van minimaal 5 meter rondom de persleiding;

    • i.

      ingeval kabels en leidingen door middel van overige sleufloze kruisingstechnieken worden aangelegd, dit plaatsvindt op een afstand van minimaal 1 meter rondom de persleiding, onder voorwaarde dat de persleiding zichtbaar is;

    • j.

      ingeval kabels en leidingen parallel worden aangelegd, dit plaatsvindt op een afstand van minimaal twee meter aan weerszijden van de persleiding;

    • k.

      ingeval drainageleidingen gekruist ten opzichte van de persleiding worden aangelegd, dit plaatsvindt op een afstand van minimaal 0,50 meter van de bovenkant van de persleiding;

    • l.

      ingeval drainageleidingen gekruist ten opzichte van de persleiding, in afwijking van het vijfde lid, onder k, binnen een afstand van 0,50 meter van de persleiding worden aangelegd, moet het gedeelte binnen een strook van 1 meter aan weerszijden van de persleiding met de hand worden ontgraven en de drainage met de hand worden aangebracht;

    • m.

      ingeval oppervlaktewater wordt aangelegd, dit gebeurt met een gronddekking van minimaal 1 meter tussen de bodem van het oppervlaktewater en de bovenkant van de persleiding en een bodembeschermingsvoorziening wordt aangebracht;

    • n.

      indien de bovengrond boven een persleiding is ingericht om transport plaats te laten vinden, ingeval van (tijdelijke) zware transporten, een vrijdragende constructie wordt aangebracht.

Artikel 3.277 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.276, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, tevens:

  • a.

    een plan van aanpak bestaande uit:

    • 1º.

      een specifieke omschrijving van de werkzaamheden;

    • 2º.

      een opgave van het materiaal dat wordt toegepast;

    • 3º.

      een opgave van het materieel dat wordt gebruikt;

    • 4º.

      een opgave van de omvang van de activiteit in vierkante meters en in kubieke meters;

    • 5º.

      de voorzorgsmaatregelen die getroffen worden om schade aan zuiveringtechnische werken te voorkomen.

  • b.

    ingeval van het aanleggen van hoogspanningssystemen (> 1 kV) of lijnen en spoorwisselstroomtractie, informatie waaruit blijkt dat de onderlinge beïnvloeding niet groter is dan volgens de daarvoor geldende actuele NEN-normen toelaatbaar is;

  • c.

    ingeval van een gestuurde boring, een door het waterschap goedgekeurd boorplan;

  • d.

    ingeval van heiwerkzaamheden, een door het waterschap goedgekeurd sonderingsplan;

  • e.

    ingeval van het aanbrengen van een gesloten verharding of bij het mechanisch in- en uitdrijven van voorwerpen in de grond boven een persleiding, in beperkingengebied C-IV of in beperkingengebied C-V van een persleiding, een zettings- en/of sterkteberekening;

  • f.

    ingeval de bovengrond is ingericht om transport plaats te laten vinden en er sprake is van (tijdelijke) zware transporten boven een persleiding in beperkingengebied C-IV of in beperkingengebied C-V van een persleiding, een opgave van:

    • 1º.

      de uitvoeringswijze;

    • 2º.

      het transport type en aantal bewegingen;

    • 3º.

      de maximale belasting over het tracé;

    • 4º.

      de te verwachten zettingen op het niveau van de leiding(en);

    • 5º.

      de te treffen maatregelen tegen ongeoorloofd (werk)verkeer over het tracé.

Hoofdstuk 4 TOEZICHT EN HANDHAVING

Titel 4.1 Toezicht

Artikel 4.1 Aanwijzen toezichthouders onderhoudsplichten

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in of krachtens hoofdstuk 2 van deze waterschapsverordening zijn, overeenkomstig artikel 85, eerste lid, van de Waterschapswet, belast de daartoe door het dagelijks bestuur, op grond van artikel 18.6 Omgevingswet, aangewezen ambtenaren of andere personen.

Artikel 4.2 Algemene bepaling schouw

  • 1

    Door het waterschap wordt schouw gevoerd over door het waterschap op de schouwkaart aangegeven oppervlaktewaterlichamen en regionale- en overige waterkeringen.

  • 2

    Het waterschap kan indien nodig, overgaan tot het voeren van een extra schouw.

  • 3

    Het waterschap bepaalt de datum van de schouw en publiceert die tenminste 14 dagen van tevoren op de website van het waterschap.

  • 4

    In spoedeisende gevallen kan de publicatie van de datum van de schouw worden vervangen door een persoonlijke mededeling aan de onderhoudsplichtige(n).

Artikel 4.3 Schouw van secundaire oppervlaktewaterlichamen, regionale en overige waterkeringen

Titel 4.2 Handhaving

Artikel 4.4 Strafbepaling onderhoudsplichten

  • 1

    Overeenkomstig het bepaalde in artikel 81 , van de Waterschapswet is overtreding van de in hoofdstuk 2, titel 2.2, opgenomen onderhoudsplichten strafbaar.

  • 2

    Overtreding van de in hoofdstuk 2, titel 2.2, opgenomen bepalingen en de daarop gebaseerde regelgeving wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, genoemd in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

  • 3

    Met de opsporing van strafbare feiten bedoeld in het eerste lid zijn belast de daartoe bevoegde personen, al dan niet, krachtens artikel 4.1, door het waterschap aangewezen.

Hoofdstuk 5 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Titel 5.1 Overgangsbepalingen

Artikel 5.1 Overgangsrecht (omgevings)vergunningen, maatwerkbeschikkingen en algemene regels

  • 1

    Een onherroepelijk geworden vergunning, die door het waterschap is verleend op grond van het recht dat gold voor de inwerkingtreding van deze verordening, geldt op het moment van inwerkingtreding van deze verordening als een omgevingsvergunning op grond van deze verordening.

  • 2

    Een onherroepelijk geworden vergunning, bedoeld in het eerste lid, komt te vervallen voor zover het de daarin opgenomen voorschriften betreft die in strijd zijn met de in deze verordening opgenomen algemene en specifieke uitvoeringsregels of zorgplichten.

  • 3

    Het vervallen van de vergunning, bedoeld in het tweede lid, vindt plaats op de eerste dag nadat deze verordening een jaar in werking is getreden.

  • 4

    Een onherroepelijk geworden maatwerkbeschikking, die door het waterschap is verleend op grond van het recht dat gold voor de inwerkingtreding van deze verordening, geldt op het moment van inwerkingtreding van deze verordening als een maatwerkvoorschrift op grond van deze verordening.

  • 5

    Een onherroepelijk geworden maatwerkbeschikking, bedoeld in het vierde lid, komt te vervallen voor zover het de daarin opgenomen voorschriften betreft die in strijd zijn met de in deze verordening opgenomen algemene en specifieke uitvoeringsregels of zorgplichten.

  • 6

    Het vervallen van de maatwerkbeschikking, bedoeld in het vijfde lid, vindt plaats op de eerste dag nadat deze verordening een jaar in werking is getreden.

  • 7

    Voor een activiteit waarvoor op grond van het recht dat gold voor de inwerkingtreding van deze verordening bij het waterschap een melding is gedaan, door het waterschap een maatwerkbeschikking of een vergunning is verleend of die enkel wordt uitgevoerd op grond van algemene regels, geldt dat voor zover die activiteit op het moment van inwerkingtreding van deze verordening wordt uitgevoerd op grond van de toentertijd van toepassing zijnde algemene regels of voorschriften die vanaf het moment van inwerkingtreding van deze verordening in strijd zijn met de in deze verordening opgenomen algemene en specifieke uitvoeringsregels of zorgplichten, dat tot de eerste dag nadat deze verordening een jaar in werking is getreden geen sprake is van een overtreding in de zin van artikel 5:1, van de Algemene wet bestuursrecht, tenzij de activiteit onevenredige waterveiligheidsrisico’s oplevert, onevenredig waterbezwaarlijk is of de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken in gevaar wordt gebracht.

Artikel 5.2 Overgangsrecht meldingen en aanvragen (omgevings)vergunningen

Artikel 5.3 Overgangsrecht handhavingsbesluiten

  • 1

    Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor die inwerkingtreding een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:

    • a.

      de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;

    • b.

      de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of

    • c.

      als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom:

      • 1º.

        de last volledig is uitgevoerd;

      • 2º.

        de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of

      • 3º.

        de last is opgeheven.

  • 2

    Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, waarvoor een bestuurlijke sanctie is opgelegd, zal het nieuwe recht van rechtswege van toepassing zijn, voor zover de overtreden norm gewijzigd is.

Artikel 5.4 Overgangsrecht handhavingsprocedures

Voor rechtsgeldige beleidsdocumenten van het waterschap of onderdelen daarvan geldt, zolang het waterschap na inwerkingtreding van deze verordening een wijziging van deze documenten niet heeft vastgesteld, dat het waterschap die documenten of onderdelen daarvan, voor zover die in strijd zijn met de verordening, buiten beschouwing kan laten of onverbindend kan verklaren.

Artikel 5.5 Inwerkingtreding

De krachtens artikel 22.14 en artikel 22.15, van de Omgevingswet bedoelde waterschapsverordening, zoals die gold direct voor inwerkingtreding van deze verordening, wordt ingetrokken, met uitzondering van de regels en plichten voor een activiteit die een lozing van stoffen of afvalwater betreft, bedoeld in afdeling 7.2, hoofdstuk 2, van het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

Titel 5.2 Slotbepalingen

Artikel 5.6 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking één dag na de dag waarop die is bekendgemaakt nadat de Omgevingswet in werking is getreden.

Artikel 5.7 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: 'Waterschapsverordening waterschap Noorderzijlvest 2023’.

Bijlage 1 Uitleg specifieke begrippenkader

In deze bijlage van de verordening wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

adequate techniek

toereikende techniek, telkens gedefinieerd in de toelichting

afgraven

verwijderen van bodemlagen van een stuk grond

afrastering

kunstmatig opdelingobjecten ten behoeve van scheiding van vastgoedobjecten of virtuele gebieden

afstroming

het transport van water uit een bepaald (stroom-)gebied

aftichelen

het afgraven van grond ten behoeve van kleiwinning voor steenfabrieken

afvoercapaciteit

de hoogste afvoer die onder bepaalde omstandigheden een waterloop of kunstwerk kan passeren

afvoeren

afvoer van gezuiverd afvalwater naar oppervlaktewater OF: het door middel van een werk of langs natuurlijke weg brengen of laten stromen van water uit een oppervlaktewater naar een ander oppervlaktewater

bagger

bezonken sediment boven gewenste bodemhoogte

baggeren

het gehele proces van ontgraven, transport en storten van materiaal onder water met als doel het verdiepen of winnen van mineralen

baggerspecie

door uitgraven of baggeren verkregen grond

bediening

werksoort waarbij het gaat om de verkeersbeheersing in de verkeerbeheersingcentrales, de bediening en controle van tunnels en bruggen in rijkswegen en de bediening van objecten (bruggen, stuwen, stormvloedkeringen en sluizen)

begroeiing

het plantenkleed van een locatie (concreet)

beheer en onderhoud

werksoort waarbij het functioneren van het watersysteem, zuiveringtechnische werken en overige werken in kwalitatieve en kwantitatieve zin in stand wordt gehouden

beheer- en onderhoudsplan

plan met maatregelen voor herstel, inrichting en onderhoud van een object

beheergebied

gebied waarvoor geldt dat één organisatie dit beheert

beheerplan

een strategisch plan voor een watersysteem waarop de wijze waarop beheerd wordt inzichtelijk gemaakt wordt, zowel voor de eigen organisatie als voor derden

bekleding waterkering

de bovenlaag eventueel in combinatie met een filter en de onderlaag van de waterkering ter hoogte van en onder het maatgevende hoogwaterpeil

bemalen

het verwijderen van overtollig water door middel van een gemaal

bemonsteren

het verkrijgen van een representatief monster ten behoeve van het analyseren van het afvalwater of slib

bemonsteringsvoorziening

een monsterafnamevoorziening of monsternemingstoestel om hetzij met tussenpozen, hetzij continu een monster te verkrijgen met het doel een aantal duidelijk omschreven eigenschappen van het afvalwater of slib te kunnen onderzoeken

bentoniet

kleimineraal met hoog zwel- en absorptievermogen en een zeer lage doorlatendheid

beplanting

gewassen, beplanting en struiken OF: natuurlijke vastgoedobjecten in lijnvormig en/of puntvormig voorkomen

bereikbaarheid

bereikbaarheid is één van de vier thema’s binnen Wegbeheer. De mate waarin een bepaald gebied bereikbaar is vanuit andere gebieden. De voornaamste kenmerken hebben betrekking op de verplaatsingen (relaties) tussen de gebieden, de snelheid en betrouwbaarheid van die relaties en de toegankelijkheid. De kwaliteit van de bereikbaarheid wordt bepaald met het criterium trajectsnelheid

bergingscapaciteit

de hoeveelheid oppervlaktewater die maximaal in de boezem of in de polder kan worden geborgen tussen het peil en de maximaal toelaatbare waterstand

berm

horizontale of licht hellende strook grond langs een weg, spoorweg, sloot of dijk

beschoeiing

een oeververdedigingswerk in de vorm van materiaal dat is aangebracht op de grens van water en land, of langs de waterkant, om de oever tegen afkalving te beschermen, of om te voorkomen dat door afkalving van de oever de doorstroming, de waterbeheersing of het vaarwegverkeer belemmerd wordt

besluit

een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling

bestemming

bestemming van gronden zoals opgenomen in een bestemmingsplan. Onder grond valt ook (oppervlakte-)water

bestemmingsplan

gemeentelijk plan voor de ruimtelijke ordening, waarin de bestemming, ofwel de toegestane wijze van gebruik (en inrichting), van land (en water) wettelijk bindend zijn of kunnen worden vastgelegd

bezwijken

doorbraak van dijk of duin (einde waterkerende functie)

binnenteen en buitenteen

de overgang (snijlijn) van de taludhelling van een waterkering (dijklichaam) naar het maaiveld aan de binnendijkse- (binnenteen) en aan de buitendijkse (buitenteen) kant van de waterkering

bodembreedte

aanwijzing voor de (streef)breedte op bodemniveau

bodemdaling

daling van het grondoppervlak door oxidatie van veen, zetting of geologische processen

bodemonderzoek

onderzoek en studie van de bodem die in het veld (ter plekke) worden uitgevoerd

boezem

het stelsel van met elkaar in open verbinding staande waterlopen en meren waarop het water van lager gelegen polders wordt uitgeslagen dat dient voor eventueel tijdelijke berging en lozing op het buitenwater

boezemwater

(water in) een stelsel van gemeen liggende, met elkaar in openverbinding staande waterlopen en meren waarop het water van lager gelegen polders wordt uitgeslagen en dienend voor eventueel tijdelijke berging en lozing op het buitenwater

bouwput- of sleufbemaling

het onttrekken van grondwater met als doel het kunnen uitvoeren van werkzaamheden in de bodem

brandblusvoorziening

voorziening die permanent in de fysieke leefomgeving aanwezig is voor noodsituaties en is aangelegd in combinatie met een put waaruit grondwater wordt onttrokken. Als een brandblusvoorziening ook voor andere doeleinden wordt gebruikt, wordt de voorziening niet als een brandblusvoorziening aangemerkt

bronbemaling

het uit de bodem of bouwputten onttrekken van grondwater door middel van een pomp

bronnering

het wegpompen van grondwater om een stuk grond droger te maken

brug

een civielkundige constructie, zijnde een vaste of beweegbare verbinding van de ene kant van het water naar de andere kant van het water, aangelegd boven obstakels of tussen twee punten op een hoogte boven de grond, die doorgang verschaft voor voetgangers, dieren, voertuigen en diensten

calamiteit

omstandigheden waaronder de goede staat van één of meer waterstaatswerken onmiddellijk en ernstig in het ongerede is of dreigt te komen

communaal afvalwater

het al dan niet met hemelwater gemengde afvalwater afkomstig van huishoudens, bedrijven en instellingen, dat met behulp van het communale afvalwatersysteem (riolering, persleidingen, rioolgemalen, rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi)) ingezameld, getransporteerd, behandeld en op het oppervlaktewater wordt geloosd

dagelijks bestuur

bestuursorgaan waarvan de leden worden gekozen uit het algemeen bestuur (het hoogste, democratisch gekozen bestuursorgaan van het waterschap) en dat onder voorzitterschap staat van de dijkgraaf

dam

een wal in een watergang die het water tegenhoudt OF: in en dwars over een water opgeworpen aarden wal die dient om het water te keren, te leiden of te verdelen (in tegenstelling tot dijk: die langs het water ligt)

dam met duiker

dam in een primair, secundair of tertiair oppervlaktewaterlichaam met een buis of koker, waar water doorheen kan stromen

damwand

een oeververdedigingswerk bestaande uit verticale constructiedelen die in een opeenvolgende rij in de grond worden gedreven, meestal om weerstand te bieden tegen zijkrachten

debiet

het volume van een vloeistof of een gas dat per tijdseenheid door een doorsnede stroomt

doorstroomprofiel

de onder de waterspiegel gelegen dwarsdoorsnede van een watergang

doorvaartbreedte

de kleinste breedte onder een brug of in een sluis die bij de maatgevende waterstand volledig door het maatgevende schip kan worden benut, gemeten loodrecht op de vaarwegas

doorvaarthoogte

de verticale afstand tussen de maatgevende hoogwaterstand en de onderkant van een overspanning boven de vaarweg bij volbelasting die te allen tijde beschikbaar is voor de scheepvaart

drainage

afvoer van water over en door de grond om de grondwaterstand kunstmatig te beïnvloeden

drinkwater

water bestemd of mede bestemd om te drinken, te koken of voedsel te bereiden dan wel voor andere huishoudelijke doeleinden, met uitzondering van warm tapwater, dat door middel van leidingen ter beschikking wordt gesteld aan consumenten of andere afnemers

drooglegging

het hoogteverschil tussen de waterspiegel in een waterloop en het aangrenzende grondoppervlak

duiker

een kokervormige constructie met als doel de wederzijdse verbinding tussen oppervlaktewater te waarborgen, waarbij in principe de bodem van de waterloop, in tegenstelling tot die van de brug, wordt onderbroken

dwarsprofiel

bodemprofiel in een dwarsdoorsnede van een kust, rivier of dijk

ecologische toestand

de gewenste ecologische toestand van een water wordt bepaald door het watertype en de gewenste levensgemeenschap van planten en dieren die daarbij hoort, en de factoren die hiervoor bepalend zijn, zoals de inrichting, de wijze van onderhoud, het doorzicht en zuurstofgehalte en de gewenste concentraties van bepaalde stoffen die van nature in het water aanwezig zijn, zoals (onder meer) zuurstof, stikstof- en fosfaatverbindingen, chloride, bicarbonaat en sulfaat

ecologische waterkwaliteit

kwaliteit van het water die voldoet aan de eisen van de plaatselijke flora en fauna

erosie

het proces waarbij grond, gesteente en dergelijke verplaatst worden door c.q. wegspoelen onder invloed van wind, stromend water of bewegende ijsmassa's

evenement

een georganiseerde gebeurtenis of groepsactiviteit zoals roei-, vis- en zwemwedstrijden, survivals, triatlons en fiets- en schaatstoertochten

faalmechanisme

de opeenvolging van gebeurtenissen die leidt tot falen

fauna

de dierenwereld van een regio

fauna-uitstapplaats

een voorziening langs een steile oever van een waterweg, waar (te water geraakte) dieren aan land kunnen komen

flora

de plantenwereld van een regio

fluctuatie

het stijgen en dalen van de grondwaterstand. Soms wordt deze term in kwantitatieve zin gebruikt als het verschil tussen GLG en GHG

gemaal

een gemaal dient in principe om water van een laag peil naar een hoog peil te brengen, waarvan de noodzaak kan liggen in wateroverschot aan de lage kant (afvoer) of in waterbehoefte in het gebied aan de hoge kant (aanvoer)

geohydrologisch

op basis van de wetenschap die het grondwater onderzoekt

gesloten verharding

de oppervlakte van de gesloten verharding van het afvoerend oppervlak dat op de vrijvervalleiding loost

geul

smal en meestal diep water, smal kanaal

gording

een balk of ligger, aangebracht in de lengterichting van een oeververdedigingswerk met als doel de stabiliteit van het oeververdedigingswerk te verhogen

grondsoort

aanduiding die betrekking heeft op in de bodem aanwezig materiaal, waarvan de naam afhankelijk is van de onderlinge verhouding tussen de verschillende korrelfracties en eventueel aanwezige bijmengsels als kalk en humus

grondverzet

het verplaatsen van grond OF: het geheel van ontgraven, transport, inrijden/spuiten, spreiden en onder profiel brengen van grond

grondwatersanering

het verwijderen van verontreinigende componenten uit een grondwaterlichaam door middel van onttrekking (en zuivering) van verontreinigd grondwater

grondwaterstand

de hoogte van een punt waar het grondwater een drukhoogte gelijk nul heeft (de absolute waterdruk is dan gelijk aan de druk van de atmosfeer) ten opzichte van een referentieniveau

heg

aaneengesloten rij struiken met als doel het scheiden van ruimte

hekwerk

afscheiding met vrij doorzicht

infiltratie

het intreden van water aan het grondoppervlak OF: de voeding door middel van infiltratiebassins of andere kunstmatige middelen OF: de voeding vanuit het oppervlaktewater, opgewekt door onttrekking in de omgeving OF: de aanvulling van water onder het grondoppervlak door middel van een slotenstelsel of buizenstelsel

inkassing

houdt in dat grond trapsgewijs wordt ontgraven met treden waarvan zowel de hoogte als diepte doorgaans tussen de 0,3 en 0,5 meter ligt. Op deze manier wordt bij het terugplaatsen van grond een robuuste aansluiting van geroerde en ongeroerde grond gerealiseerd

inspectieput

constructie toegang gevend tot het ondergrondse leidingenstelsel

insteek

snijlijn van het talud van een oppervlaktewaterlichaam met het maaiveld

inundatie

het laten overstromen OF: het via een waterkering binnendringen van water in een dijkring in een zodanige hoeveelheid dat het gebied de functie(s) waarvoor het is ingericht niet meer kan vervullen OF: het onder water zetten van lage gronden, (als middel tot verdediging)

kabel

zwaar driestrengtouw

kleef (negatieve)

omlaaggerichte wrijvingskracht op een paal door zetting van omringende grond, waardoor het nuttig draagvermogen van een paal wordt verkleind

klei

natuurlijk door of in water afgezet materiaal dat is ontstaan door verwering van gesteenten, behorende tot de fijnste groep afzettingsgesteenten

kleimineraal

door verwering en ontleding van gesteenten en de mineralen waaruit deze bestaan, vallen vooral door de invloed van water, deze uiteen in elementaire zouten, hydroxiden en kiezelzuur

korrelfracties

verzameling korrels die de grootste van twee nader aangeduide zeven (nominale fractiegrenzen) passeert en blijft liggen op de kleinste. De ondergrens kan daarbij ook nul zijn

krimp

daling van het grondoppervlak veroorzaakt door uitdroging van de grond OF: de relatieve vermindering van het volume van de grond, veroorzaakt door uitdroging eventueel met scheurvorming, uitgedrukt in het huidige volume grond ten opzichte van het oorspronkelijke volume grond

kruin

strook tussen buitenkruinlijn en binnenkruinlijn OF: het hoogst gelegen deel van een waterkering

kruinhoogte

hoogte van de waterkering OF: de momentane hoogte van het waterkerende element in een kunstwerk waar het water overheen stroomt bij een hogere waterstand

kunstwerk

civieltechnisch werk voor de infrastructuur van wegen, water, spoorbanen, waterkeringen en/of leidingen niet bedoeld voor permanent menselijk verblijf

kwel

in het algemeen: het diffuus uittreden van grondwater. In het bijzonder: het uittreden van grondwater onder invloed van grotere stijghoogten elders in het hydrologische systeem OF: water dat door een drukverschil vanuit de bodem omhoog komt

landelijk gebied

alle gebieden die gelegen zijn buiten stedelijke en glastuinbouwgebieden

landhoofd

overgang van een grondlichaam naar een brug OF: steunpunt van een brug in oever of talud

leggerprofiel

door de waterbeheerder vastgestelde dwarsdoorsnede waarop de minimale vereiste afmeting van een waterkering is aangegeven

leiding

buis of kabel bestemd voor voortgeleiding van energie, materie of data

lozen afkomstig van of bij wonen

lozingen van afvalwater vanuit een huishouden

lozingsvoorziening

een constructie om water in een oppervlaktewaterlichaam te laten stromen

maaiveld

hoogteligging van het grondoppervlak in een gebied, met uitzondering van taluds en bermen of andere (kunstmatige) verhogingen dan wel verlagingen

mantelbuis

beschermingsbuis

meerpaal

een paal in het water, die meestal gebruikt wordt voor het aanmeren van vaartuigen

melder

(niet) natuurlijke rechtspersoon of instantie die een mededeling doet omtrent een gebeurtenis

mitigerende maatregel

maatregel die negatieve effecten vermindert of wegneemt

monitoringsplan

een plan waarin beschreven is hoe bijvoorbeeld de geohydrologische effecten gemonitord worden

natte profiel

onder de waterspiegel gelegen oppervlakte van de dwarsdoorsnede van een oppervlaktewaterlichaam

natuurvriendelijke oever

oever die ten behoeve van de ecologisch toestand en (natte) natuurwaarden is ingericht met een ondiepe 'natte' zone die oever- en watervegetatie de kans bieden zich te ontwikkelen

Nederlands Normalisatie Instituut (NEN)

NEN is een zelfstandige, onafhankelijke stichting die voor verschillende maatschappelijke thema’s aan de hand van een normalisatieproces op basis van consensus tussen belanghebbenden op nationaal en internationaal niveau afspraken (normen/’best practices’) vastlegt in documenten en in richtlijnen

neerslag

water in vaste of vloeibare vorm dat uit de atmosfeer op het aardoppervlak valt

Normaal Amsterdams Peil (NAP)

het Nederlands standaard vergelijkingsvlak voor de hoogteligging

object

door de mens geproduceerd of gerealiseerd voorwerp, constructie, bouwwerk

oever

het gebied op de grens van water en land waar het dynamisch samenspel van land en water plaatsvindt

oeverbescherming

materiaal dat aangebracht is op de grens van water en land, ofwel langs de waterkant, om ofwel de oever tegen afkalving te beschermen, dan wel te voorkomen dat door afkalving van de oever de doorstroming, de waterbeheersing of het vaarwegverkeer belemmerd wordt

oeververdedigingswerk

civiel technische kunstwerken zoals (paalschot)beschoeiingen, damwanden en kade- en keermuren met een grondkerende en/of waterkerende functie, die bedoeld zijn om afkalving en afschuiving van talud en oever te voorkomen

onderbemaling

het plaatselijk lager houden van het waterpeil, dan het waterpeil dat het waterschap voor het betreffende peilgebied heeft vastgesteld of hanteert

ondergrond

de laag bestaande uit moedermateriaal die direct onder het gedeelte ligt wat bodem heet

onderhoudsdam

dam met of zonder duiker die gelegen is haaks op een primair oppervlaktewaterlichaam en die door het waterschap gebruikt wordt voor het beheer en onderhoud van het primaire oppervlaktewaterlichaam

onderloopsheid

vorm van hydraulische grondbreuk waarbij een cohesieve afdekkende laag wordt opgelicht ten gevolge van wateroverspanning in de onderliggende watervoerende laag

ontgronden

afgraven

onttrekken

het door middel van een onttrekkingsvoorziening kunstmatig halen van water uit een oppervlaktewaterlichaam of van grondwater uit een grondwaterlichaam

onttrekkingspunt

locatie waar water gewonnen wordt uit het oppervlaktewater of grondwater

ontwatering

de afvoer van water uit percelen over en door de grond en eventueel door drainbuizen en greppels naar een stelsel van grotere waterlopen

ontwerpdruk

de druk die maximaal in de leiding zal optreden

opbarsten

bezwijken van de grond, door het ontbreken van verticaal evenwicht in de grond, onder invloed van wateroverdrukken

openbaar (vuilwater)riool

voorziening voor de inzameling en het transport van communaal afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast, die is aangesloten op een zuiveringtechnisch werk

oppervlakte

afmetingen van een tweedimensionaal gebied

organisme

levend biologisch wezen

osmose

het passeren van watermoleculen door een semi-permeabel membraan die twee waterige oplossingen met verschillende concentratie scheidt

overkluizing

civielkundige constructie waarmee een weg, plein of waterloop (waterweg) wordt overwelfd

overstort (riooloverstort)

een inzamelknooppunt, uitgevoerd als voorziening met drempel, van waaruit onder bepaalde omstandigheden afvalwater uit het rioleringsnetwerk wordt geloosd naar een ander rioleringsnetwerk of op het oppervlaktewater

overstroming

onder water raken van ofwel de begrenzingen van een stroom of een ander oppervlaktewaterlichaam, ofwel van gebieden die normaal niet onder water staan

peilbeheer

vaststellen en handhaven van waterstanden in rivieren, beken en sloten

peilbesluit

bestuurlijk besluit met betrekking tot de te handhaven waterhoogte in waterlopen

peilschaal

gegradueerde schaal die gebruikt wordt voor het aangeven van de waterstand in een waterlichaam

perceel

een stuk grond bedoeld om op te wonen of voor het uitoefenen van een (landbouw)bedrijf of een combinatie daarvan

pijler

een kolom of steunpilaar met een dragende functie in een bouwwerk of een onderdeel van een brug dat voor ondersteuning van de brug zorgt

polder

een gebied, dat door een waterkering beschermd is tegen water van buiten en waarbinnen het peil beheerst kan worden

pomp

werktuig dat door middel van een verschil in druk vloeistoffen of gassen verplaatst

populatie

verzameling van individuen van dezelfde soort, die in een bepaalde omschreven ruimte woont

proefbemaling

het onttrekken van grondwater met als doel het onderzoeken van de hoeveelheid grondwater dat tijdens toekomstige werkzaamheden moet worden onttrokken. Een proefbemaling is veelal kortdurend

profiel

doorsnede van een object in lengterichting, in dwarsrichting of langs een verticaal, waarbij kenmerken van het object langs de doorsnede worden vastgelegd

rechtspersoon

groep van personen of een organisatievorm die volgens de wet bevoegd is om zelf rechtshandelingen te verrichten, zoals bijvoorbeeld het sluiten van een contract

recreatie

recreatieve activiteiten zoals wandelen, fietsen, varen en schaatsen, al dan niet in de vorm van een evenement

recreatievaart

waterrecreatie of watersport met gebruikmaking van een pleziervaartuig

rioolwater

afvalwater dat met een rioolstelsel is verzameld

rioolwaterzuiveringsinstallatie

een bedrijf waar het rioolwater wordt gezuiverd tot effluentkwaliteit dat geloosd mag worden op een oppervlaktewaterlichaam

sanering

het verwijderen van de vervuilingsbron om ecologische redenen en/of volksgezondheid

scheepvaart

verzamelnaam voor het verkeer te water

schip

elk vaartuig met inbegrip van vaartuigen zonder waterverplaatsing en watervliegtuigen, gebruikt of geschikt om te worden gebruikt als middel van vervoer over water

schutting

perceelscheidende constructie bestaande uit overwegend dichte delen OF het geheel van handelingen, die verricht moeten worden om een vaartuig van het vaarwater aan de ene kant van de sluis, naar de andere kant te brengen

seismisch onderzoek

onderzoek naar de bodemopbouw door kunstmatig opgewekte trillingen

stedelijk gebied

dicht bebouwd gebied; het kan gaan om woongebieden en bedrijventerreinen of een mengvorm daarvan

steiger

een constructie boven het water, meestal langs een oever, die dient voor het afmeren van schepen of woonschepen

stremming

doorstroming van het vaarwegverkeer plaatselijk geblokkeerd als gevolg van een incident

stroomsnelheid

de gemiddelde stroomsnelheid van het water, zijnde het quotiënt van de cumulatieve aanvoerhoeveelheid en de natte oppervlakte

struik

een houtige plant, die zich onmiddellijk boven of al in de grond vertakt

stuw

vaste of beweegbare constructie die dient om het peil bovenstrooms van de constructie te verhogen c.q. te regelen

stuwpand

een stuk kanaal of rivier tussen minimaal één stuw en een volgend kunstwerk

talud

onder helling gelegen vlak

toelichting

de bij deze verordening horende toelichting

uitspoeling

uitholling door spoeling ontstaan OF: transport van materiaal vanuit tussenlaag of ondergrond door de toplaag naar buiten OF: het weglopen via het grondwater in het oppervlaktewater van bepaalde stoffen, zoals fosfaat en stikstof

uitweg

een aansluiting van een perceel op de openbare weg. Ook wel in-, op-, af-, toe- of uitrit genoemd

vaargeul

het deel van de (breedte van de) bodem van de vaarweg dat voor de scheepvaart door baggeren op een bepaalde minimale diepte gehouden moet worden OF: een relatief smal gebaggerd en/of betond vaarwater

vaartuig

een zee- of binnenvaartuig, tot de vaart gebruikt of bestemd, daaronder begrepen drijvende werktuigen, zoals baggerwerktuigen, kranen, bokken, elevators, alsmede woonschepen, glijboten, jachten, kano's en veerponten

vaarweg

een aaneengesloten stuk oppervlaktewater, dat als vaarweg in de Wegwijzer voor de binnenscheepvaart is gedefinieerd

vaarwegbeheer

de zorg voor het in stand houden van de scheepvaartwegen, de daartoe behorende kunstwerken en de daarlangs gelegen oevers en oeverwerken

vaarwegbeheerder

de overheid of instantie die is belast met het op het vereiste profiel houden van de vaargeul voor het gebruik door vaartuigen

vegetatie

het plantenkleed van een bepaalde locatie

verhard oppervlak

daken, bestrating, kassen etc., waarvan het regenwater wordt afgevoerd naar de riolering en/of het oppervlaktewater

versnelde afvoer

in de afvoer hydraulica, de stroming waarvan de snelheid toeneemt in de stroomrichting

verzilting

het toenemen van het zoutgehalte in oppervlaktewater, in de grond of het grondwater

vis

aangewezen vissen + delen + kuit en broed, aangewezen schaal-, schelp- en weekdieren + delen + broed en zaad, zeesterren, zee- of koraalmos

vismigratie

het stroomopwaarts trekken van vissen om zich voort te planten

voertuig

een vervoermiddel dat zich over het land verplaatst

water

de meest algemene, over de gehele aarde verbreide vloeistof die, als zij zuiver is, geen kleur, reuk of smaak heeft en waarvan de moleculen uit twee atomen waterstof en één atoom zuurstof bestaan (H2O)

waterbeheer

het geheel van onderzoekingen, plannen, technische werken en bestuurlijke maatregelen, dat dient om te komen tot een zo doelmatig mogelijk integraal beheer van het aanwezige grond- en oppervlaktewater

waterbeheerder

de instantie die verantwoordelijk is voor de zorg om (een deel van) een watersysteem

waterberging

als functie van wateren: het tijdelijk of langdurig bergen van (regen)wateroverschotten uit de omgeving

waterdiepte

verticale afstand tussen waterspiegel en waterbodem

wateren

zie oppervlaktewater

watergang (waterloop)

een langgerekte verlaging in het terrein van natuurlijke of kunstmatige oorsprong met permanent of periodiek stromend water

waterhuishouding

de wijze waarop water in een bepaald gebied wordt opgenomen, zich verplaatst, en gebruikt, verbruikt en afgevoerd (enz.) wordt

waterkwaliteit

de kwaliteit van water in sloten en rivieren wordt bepaald door de stoffen die in het water zitten

wateroverlast

verzamelterm voor schade, ongemak en ontreddering door hoge waterstanden ten gevolge van overvloedige neerslag en/of onvoldoende ontwatering

waterspiegel/waterlijn

de snijlijn van het watervlak ter hoogte van het waterpeil met de aangrenzende gronden, tevens het grensvlak tussen water en lucht

zetting

bodemdaling als gevolg van inklinking, krimp en door het aanbrengen van een bovenbelasting

Bijlage 2 Visualisaties beperkingengebieden

waterschapsverordening - bijlage 2 - 1-1.11.a1

waterschapsverordening - bijlage 2 - 7-1.11.a2_

waterschapsverordening - bijlage 2 - 2-1.11.b1_c1

waterschapsverordening - bijlage 2 - 8-1.11..b2_c2

waterschapsverordening - bijlage 2 - 3-1.11.e1

waterschapsverordening - bijlage 2 - 4-1.11.e2

waterschapsverordening - bijlage 2 - 5-1.11.e3

waterschapsverordening - bijlage 2 - 6-1.11.e4

waterschapsverordening - bijlage 2 - 9-1.11.h.i.j.k

Bijlage 3 Visualisaties onderhoudsplichtigen van secundaire oppervlaktewaterlichamen

waterschapsverordening - bijlage 3 - Onderhoudsplichtige1

waterschapsverordening - bijlage 3 - Onderhoudsplichtige2

waterschapsverordening - bijlage 3 - Onderhoudsplichtige3

waterschapsverordening - bijlage 3 - Onderhoudsplichtige4

waterschapsverordening - bijlage 3 - Onderhoudsplichtige5

waterschapsverordening - bijlage 3 - Onderhoudsplichtige6

Bijlage 4 In- en uitheemse en ingeburgerde vissoorten in Nederland en in het beheergebied van waterschap Noorderzijlvest

Soort

Latijnse naam

Verspreiding in Nederland

Inheems of ingeburgerd in beheergebied van het waterschap

Aal of paling

Anguilla anguilla

inheems

ja

Afrikaanse meerval

Clarius gariepinus

uitheems

nee

Alver

Alburnus alburnus

inheems

ja

Amerikaanse hondsvis

Umbra pygmaea

uitheems

nee

Atlantische forel (Beekforel)

Salmo trutta

inheems

ja

Atlantische forel (Zeeforel)

Salmo trutta

inheems

ja

Aziatische modderkruiper

Misgurnus anguillicaudatus

uitheems

nee

Baars

Perca fluviatilis

inheems

ja

Barbeel

Barbus barbus

inheems

ja

Beekprik

Lampetra planeri

inheems

ja

Bermpje

Barbatula barbatula

inheems

ja

Bittervoorn

Rhodeus amarus

inheems

ja

Blankvoorn

Rutilus rutilus

inheems

ja

Blauwband

Pseudorasbora parva

uitheems

nee

Blauwneus

Vimba vimba

uitheems

nee

Bot

Platichtys flesus

inheems

ja

Brasem

Abramis brama

inheems

ja

Bronforel

Salvelinus fontinalis

uitheems

nee

Bruine amerikaanse dwergmeerval

Ameiurus nebulosus

ingeburgerd

nee

Diklipharder

Chelon labrosus

inheems

ja

Donaubrasem

Ballerus sapa

uitheems

nee

Driedoornige stekelbaars

Gasterosteus aculeatus

inheems

ja

Dunlipharder

Liza ramada

inheems

ja

Elft

Alosa alosa

inheems

ja

Elrits

Phoxinus phoxinus

inheems

nee

Europese meerval

Silurus glanis

inheems

ja

Europese steur

Acipenser sturio

inheems

ja

Fint

Alosa fallax

inheems

ja

Gestippelde alver

Alburnoides bipunctatus

inheems

nee

Giebel

Carassius gibelio

ingeburgerd

ja

Goudharder

Liza aurata

inheems

ja

Goudvis

Carassius auratus

uitheems

nee

Graskarper

Ctenopharyngodon idella

uitheems

nee

Grootkopkarper

Aristichtys nobilis

uitheems

nee

Grote marene

Coregonus lavaretus

uitheems

nee

Grote modderkruiper

Misgurnus fossilis

inheems

ja

Gup

Poecilia reticulata

uitheems

nee

Karper

Cyprinus carpio

ingeburgerd

ja

Kesslers grondel

Ponticola kessleri

uitheems

nee

Kleine marene

Coregonus albula

uitheems

nee

Kleine modderkruiper

Cobitis taenia

inheems

ja

Kolblei

Blicca bjoerkna

inheems

ja

Kopvoorn

Squalius cephalus

inheems

nee

Kroeskarper

Carassius carassius

inheems

ja

Kruiskarper

karper-giebelhybride

uitheems

nee

Kwabaal

Lota lota

inheems

ja

Marmergrondel

Proterorhinus marmoratus

uitheems

nee

Noordzeehouting

Coregonus oxyrinchus

inheems

ja

Pontische stroomgrondel

Neogobius fluviatilis

uitheems

nee

Pos

Gymnocephalus cernuus

inheems

ja

Regenboogforel

Oncorhynchus mykiss

uitheems

nee

Ruisvoorn

Scardinius erythrophthalmus

inheems

ja

Rivierdonderdpad

Cottus gobio

inheems

ja

Riviergrondel

Gobio gobio

inheems

ja

Rivierprik

Lampetra fluviatilis

inheems

ja

Roofblei

Leuciscus aspius

uitheems

nee

Russische steur

Acipenser gueldenstaedtii

uitheems

nee

Serpeling

Leuciscus leuciscus

inheems

ja

Siberische steur

Acipenser baerii baerii

uitheems

nee

Sneep

Chondrostoma nasus

inheems

nee

Snoek

Esox lucius

inheems

ja

Snoekbaars

Sander lucioperca

ingeburgerd

ja

Spiering

Osmerus eperlanus

inheems

ja

Sterlet

Acipenser ruthenus

uitheems

nee

Tiendoornige stekelbaars

Pungitius pungitius

inheems

ja

Vetje

Leucaspius delineatus

inheems

ja

Vlagzalm

Thymallus thymallus

inheems

nee

Winde

Leuciscus idus

inheems

ja

Witvinriviergrondel

Romanogobio albipinnatus

uitheems

nee

Zalm

Salmo salar

inheems

ja

Zeelt

Tinca tinca

inheems

ja

Zeeprik

Petromyzon marinus

inheems

ja

Zilverkarper

Hypophtalmichthys molitrix

uitheems

nee

Zonnebaars

Lepomis gibbosus

ingeburgerd

nee

Zwartbekgrondel

Neogobius melanostomus

uitheems

nee

Zwarte Amerikaanse dwergmeerval

Ameiurus melas

uitheems

nee

Bijlage 5 Lozingsactiviteiten uit de bruidsschat voor de waterschapsverordening

Titel 1.1 ALGEMENE BEPALINGEN

Paragraaf 1.1.1 Begripsbepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Begripsbepalingen die zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet, en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling en bijlage 1 van deze waterschapsverordening zijn ook van toepassing op titel 1.2 van deze bijlage 5 bij deze waterschapsverordening.

Titel 1.2 LOZINGSACTIVITEITEN OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM OF EEN ZUIVERINGTECHNISCH WERK

Paragraaf 1.2.1 Algemene bepalingen

Artikel 1.2 Toepassingsbereik

Deze titel is van toepassing op lozingsactiviteiten, bedoeld in paragraaf 1.2.2 tot en met 1.2.18, in beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied C-I van een rioolwaterzuiveringsinstallatie, in beperkingengebied C-II van een rioolgemaal, in beperkingengebied C-III van een persleiding, in beperkingengebied C-IV van een persleiding of in beperkingengebied C-V van een persleiding.

Artikel 1.3 Specifieke zorgplicht

De algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.16, van deze waterschapsverordening, die betrekking hebben op de activiteiten, bedoeld in artikel 1.2, houden in elk geval in dat:

  • a.

    de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam geborgd is;

  • b.

    het functioneren van kunstwerken niet negatief wordt beïnvloed;

  • c.

    negatieve gevolgen zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt en indien dit niet mogelijk is, de activiteit te staken of niet uit te voeren;

  • d.

    visuele verontreiniging van het oppervlaktewater zoveel mogelijk wordt voorkomen;

  • e.

    ingeval van een warmte- of koudevracht, verandering van de temperatuur van het oppervlaktewater ter hoogte van het lozingspunt zo geleidelijk mogelijk plaatsvindt;

  • f.

    het doelmatig functioneren van zuiveringtechnische werken niet wordt aangetast;

  • g.

    het zuiveringsrendement, als gevolg van de activiteit, niet negatief wordt beïnvloed;

  • h.

    de hoeveelheid vuilvracht in het afvalwater tot een minimum wordt beperkt;

  • i.

    de hoeveelheid afwijkende en verstorende stoffen in het afvalwater tot een minimum wordt beperkt;

  • j.

    grenswaarden of signaleringswaarden van bepaalde in het afvalwater voorkomende stoffen niet worden overschreden;

  • k.

    de bereikbaarheid van de zuiveringtechnische werken voor werkzaamheden van het waterschap niet belemmerd wordt;

  • l.

    onderhoudswerkzaamheden door of namens het waterschap niet worden belemmerd;

  • m.

    verslechtering van de fysisch-chemische waterkwaliteit wordt voorkomen;

  • n.

    vermindering van de ecologische waarde van het watersysteem wordt voorkomen;

  • o.

    verbetering van de fysisch-chemische en ecologische waterkwaliteit niet geremd wordt.

Artikel 1.4 Meldingsplicht
1

Dit artikel is van toepassing op de activiteiten, bedoeld in artikel 1.2, met uitzondering van paragraaf 1.2.3, paragraaf 1.2.9 en paragraaf 1.2.18.

2

Voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, is een melding vereist.

3

De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk 4 weken voor start van de activiteit ingediend via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk aan het waterschap toegezonden.

Artikel 1.5 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Bij de melding, bedoeld in artikel 1.4, worden tenminste de gegevens en bescheiden overgelegd bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, van deze waterschapsverordening.

Paragraaf 1.2.2 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering

Artikel 1.6 Lozen van grondwater bij saneringen
1

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

2

Voor het lozen van dat grondwater in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 1.1, gemeten in een steekmonster.

Tabel 1.1 Emissiegrenswaarden in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam

Stof

Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

Naftaleen

0,2 μg/l

PAK’s

1 μg/l

BTEX

50 μg/l

Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor

20 μg/l

Aromatische organohalogeen-verbindingen

20 μg/l

Minerale olie

500 μg/l

Cadmium

4 μg/l

Kwik

1 μg/l

Koper

11 μg/l

Nikkel

41 μg/l

Lood

53 μg/l

Zink

120 μg/l

Chroom

24 μg/l

Onopgeloste stoffen

50 mg/l

3

Voor het lozen van dat grondwater in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 1.2, gemeten in een steekmonster.

Tabel 1.2 Emissiegrenswaarden in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

Stof

Emissiegrenswaarde in μg/l of mg/l

Naftaleen

0,2 μg/l

PAK’s

1 μg/l

Minerale olie

50 μg/l

Cadmium

0,4 μg/l

Kwik

0,1 μg/l

Koper

1,1 μg/l

Nikkel

4,1 μg/l

Lood

5,3 μg/l

Zink

12 μg/l

Chroom

2,4 μg/l

Onopgeloste stoffen

20 mg/l

Benzeen

2 μg/l

Tolueen

7 μg/l

Ethylbenzeen

4 μg/l

Xyleen

4 μg/l

Tetrachlooretheen

3 μg/l

Trichlooretheen

20 μg/l

1,2-dichlooretheen

20 μg/l

1,1,1-trichloorethaan

20 μg/l

Vinylchloride

8 μg/l

Som van de vijf hier bovenstaande stoffen

20 μg/l

Monochloorbenzeen

7 μg/l

Dichloorbenzenen

3 μg/l

Trichloorbenzenen

1 μg/l

Artikel 1.7 Lozen van grondwater bij ontwatering
1

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat grondwater:

2

Voor het te lozengrondwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l, gemeten in een steekmonster.

3

Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van grondwater bij wonen.

Artikel 1.8 Specifieke meldingsvereisten
1

Bij de melding, bedoeld in artikel 1.4, worden ter aanvulling van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1.5, voor de activiteiten, bedoeld in artikel 1.6 en in artikel 1.7, gegevens en bescheiden verstrekt over de aard en omvang van de lozing.

2

Ten minste vier weken voordat de activiteiten, bedoeld in artikel 1.6 en in artikel 1.7, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

3

Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater bij ontwatering, als:

4

In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.

Paragraaf 1.2.3 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

Artikel 1.9 Lozen van afvloeiend hemelwater
1

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat hemelwater:

  • a.

    niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

  • b.

    geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

  • c.

    geen overig afvalwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van dat besluit is.

2

In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaamgeloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.

3

In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaamgeloosd als lozen op of in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

Artikel 1.10 Meldingsplicht
1

Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 1.9, voor zover dit betreft de lozing van afvloeiend hemelwater in verband met de aanleg, reconstructie of ingrijpende wijziging van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken.

2

Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een melding vereist.

3

De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk 6 maanden voor start van de activiteit ingediend via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk aan het waterschap toegezonden.

Artikel 1.11 Specifieke meldingsvereisten

Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, worden, ter aanvulling van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1.5, gegevens en bescheiden verstrekt over de aard en omvang van de lozing van afvloeiend hemelwater.

Paragraaf 1.2.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 1.12 Lozen van huishoudelijk afvalwater
1

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater alleen op een oppervlaktewaterlichaam geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

  • a.

    40 meter bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

  • b.

    100 meter bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;

  • c.

    600 meter bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;

  • d.

    1.500 meter bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en

  • e.

    3.000 meter bij 100 of meer inwonerequivalenten.

2

De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

  • a.

    vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

  • b.

    langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

3

In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

4

In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:

  • a.

    vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

  • b.

    op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 1.13 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
1

Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, geleid via een zuiveringsvoorziening.

2

Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 1.3.

Tabel 1.3 Emissiegrenswaarden bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/l

 

Steekmonster

Biochemisch zuurstofverbruik

60 mg/l

Chemisch zuurstofverbruik

300 mg/l

Onopgeloste stoffen

60 mg/l

3

Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 1.4.

Tabel 1.4 Emissiegrenswaarden bij lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

Stof

Emissiegrenswaarden in mg/l

 
 

Representatief etmaalmonster

Steekmonster

Biochemisch zuurstofverbruik

20 mg/l

40 mg/l

Chemisch zuurstofverbruik

100 mg/l

200 mg/l

Totaal stikstof

30 mg/l

60 mg/l

Ammoniumstikstof

2 mg/l

4 mg/l

Onopgeloste stoffen

30 mg/l

60 mg/l

Fosfor totaal

3 mg/l

6 mg/l

4

Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat en voor vermenging met ander afvalwater door een septictank wordt geleid:

  • a.

    met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of

  • b.

    die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

5

Het eerste tot en met derde lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:

  • a.

    vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

  • b.

    op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 1.14 Specifieke meldingsvereisten
1

Bij de melding, bedoeld in artikel 1.4, worden ter aanvulling van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1.5, voor de activiteit, bedoeld in artikel 1.12, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd;

  • b.

    de wijze van behandeling van het afvalwater.

2

Ten minste vier weken voordat de activiteit, bedoeld in artikel 1.12, wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

3

Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:

  • a.

    vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

  • b.

    op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Paragraaf 1.2.5 Lozen van koelwater

Artikel 1.15 Koelwater
1

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

2

Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.

3

De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 1000 kJ/s bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam.

4

De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 10 kJ/s bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 1.16 Specifieke meldingsvereisten
1

Bij de melding, bedoeld in artikel 1.4, worden ter aanvulling van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1.5, voor de activiteit, bedoeld in artikel 1.15, gegevens en bescheiden verstrekt over de maximale warmtevracht.

2

Ten minste vier weken voordat de activiteit, bedoeld in artikel 1.15, wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Paragraaf 1.2.6 Lozen bij reinigen, conserveren, bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken

Artikel 1.17 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen

Afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, tenzij het gaat om:

  • a.

    afvalwater afkomstig van het afwassen met water; of

  • b.

    afvalwater afkomstig van het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar. Voor andere reinigings- en conserveringswerkzaamheden zijn regels gesteld in artikel 1.18.

Artikel 1.18 Werkinstructie bij reinigen en conserveren
1

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:

  • a.

    is een werkinstructie opgesteld; en

  • b.

    wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.

2

In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:

  • a.

    welke technieken worden toegepast;

  • b.

    welke stoffen kunnen vrijkomen; en

  • c.

    welke stoffen worden gebruikt.

3

Als een hulpconstructie wordt gebruikt, is in de werkinstructie ook opgenomen:

  • a.

    op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;

  • b.

    wat de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd is en wat de omvang van de hulpconstructie is;

  • c.

    of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;

  • d.

    op welke manier afvalwater wordt opgevangen, als natte technieken worden gebruikt; en

  • e.

    welke aanvullende maatregelen worden getroffen als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s.

Artikel 1.19 Werkinstructie bij bouwen en slopen

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a.

    op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt; en

  • b.

    welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in het oppervlaktewaterlichaam terechtkomen.

Artikel 1.20 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam

Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

Artikel 1.21 Specifieke meldingsvereisten
1

Bij de melding, bedoeld in artikel 1.4, worden ter aanvulling van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1.5, voor de activiteiten, bedoeld in artikel 1.17 tot en met artikel 1.19, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    voor het lozen afkomstig van reinigen of conserveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 1.18; of

  • b.

    voor het lozen afkomstig van het bouwen of slopen van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 1.19.

2

Ten minste vier weken voordat de activiteiten, bedoeld in artikel 1.17 tot en met artikel 1.19, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

3

Het eerste en tweede lid gelden niet voor reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

Paragraaf 1.2.7 Lozen bij opslaan en overslaan van inerte goederen

Artikel 1.22 Inerte goederen

Voor de toepassing van deze paragraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:

  • a.

    bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c.

    A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d.

    snoeihout;

  • e.

    banden van voertuigen;

  • f.

    autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;

  • g.

    straatmeubilair;

  • h.

    tuinmeubilair;

  • i.

    aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • j.

    kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k.

    kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l.

    papier en karton;

  • m.

    textiel en tapijt; en

  • n.

    vlakglas.

Artikel 1.23 Lozen bij opslaan van inerte goederen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater, dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 1.24 Lozen bij overslaan van inerte goederen
1

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan bij het overslaan van inerte goederen in de buitenlucht worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

2

Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.

3

Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:

  • a.

    de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

  • b.

    het schip waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

4

Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het overslaan van inerte goederen bij wonen.

Paragraaf 1.2.8 Lozen bij opslaan of overslaan van andere dan inerte goederen

Artikel 1.25 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen
1

In aanvulling op artikel 4.1058, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen, worden geloosd op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten of geloosd meer dan 40 meter is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

2

Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 1.5, gemeten in een steekmonster.

Tabel 1.5 Emissiegrenswaarden bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam

Stof

Emissiegrenswaarde in μg/l of mg/l

Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink

1 mg/l

Minerale olie

20 mg/l

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

50 μg/l

Onopgeloste stoffen

100 mg/l

Som van stikstofverbindingen

10 mg/l

Som van fosforverbindingen

2 mg/l

Chemisch zuurstofverbruik

200 mg/l

Artikel 1.26 Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen
1

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam bij:

  • a.

    het bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;

  • b.

    het overslaan van zout voor het strooien op wegen;

  • c.

    het overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

  • d.

    het overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

2

Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.

3

Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:

  • a.

    de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

  • b.

    het schip waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

Artikel 1.27 Specifieke meldingsvereisten
1

Bij de melding, bedoeld in artikel 1.4, worden ter aanvulling van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1.5, voor de activiteiten, bedoeld in artikel 1.25 en in artikel 1.26, gegevens en bescheiden verstrekt over de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen.

2

Ten minste vier weken voordat de activiteiten, bedoeld in artikel 1.25 en in artikel 1.26, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

3

Dit artikel is niet van toepassing op het overslaan van:

  • a.

    zout voor het strooien op wegen;

  • b.

    niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

  • c.

    niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

Paragraaf 1.2.9 Lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

Artikel 1.28 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat stelsel of dat riool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1º tot en met 3º, van de Omgevingswet, en dat stelsel of dat riool volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 1.29 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Paragraaf 1.2.10 Lozen bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en werkzaamheden door de waterbeheerder op een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 1.30 Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 1.31 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een waterbodem met de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a.

    de toe te passen baggertechniek, en

  • b.

    de bij het gebruik van die techniek gehanteerde werkwijze.

Artikel 1.32 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij andere werkzaamheden dan bedoeld in artikel 1.30 op een oppervlaktewaterlichaam en worden verricht door of namens de waterbeheerder in het kader van het waterbeheer, worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 1.33 Lozen van algen en bacteriën

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen algen en bacteriën uit een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op een ander oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij dezelfde waterbeheerder, als die werkzaamheden plaatsvinden door of namens de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 1.34 Specifieke meldingsvereisten
1

Bij de melding, bedoeld in artikel 1.4, worden ter aanvulling van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1.5, voor de activiteit, bedoeld in artikel 1.30, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem;

  • b.

    als de waterbodem de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, heeft: de werkinstructie, bedoeld in artikel 1.31.

2

Ten minste vier weken voordat de activiteiten, bedoeld in artikel 1.30, in artikel 1.32 en in artikel 1.33, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

3

Dit artikel is niet van toepassing als de ontgraving of baggerwerkzaamheden plaatsvinden door de beheerder of ter uitvoering van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.

Paragraaf 1.2.11 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen

Artikel 1.35 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen
1

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

2

Aan het water dat voor het schoonmaken en in gebruik nemen wordt gebruikt, worden geen chemicaliën toegevoegd.

Paragraaf 1.2.12 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Artikel 1.36 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening, anders dan afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

Artikel 1.37 Specifieke meldingsvereisten

Bij de melding, bedoeld in artikel 1.4, worden ter aanvulling van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1.5, voor de activiteit, bedoeld in artikel 1.36, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt; en

  • b.

    welke stoffen dat blusschuim bevat.

Paragraaf 1.2.13 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen

Artikel 1.38 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas
1

In aanvulling op artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 meter9 is.

2

Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 1.6, gemeten in een steekmonster.

Tabel 1.6 Emissiegrenswaarden

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/l

Onopgeloste stoffen

100 mg/l

Biochemisch zuurstofverbruik

60 mg/l

Chemisch zuurstofverbruik

300 mg/l

3

De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

  • a.

    vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

  • b.

    langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

4

In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 1.39 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
1

In aanvulling op artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk, waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 meter is.

2

Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster.

3

De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

  • a.

    vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

  • b.

    langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

4

In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 1.40 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen
1

In aanvulling op artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

2

Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 1.7, gemeten in een steekmonster.

Tabel 1.7 Emissiegrenswaarden

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/l

Onopgeloste stoffen

100 mg/l

Biochemisch zuurstofverbruik

60 mg/l

Chemisch zuurstofverbruik

300 mg/l

Artikel 1.41 Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars
1

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het zuiveren van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

2

Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 1.8, gemeten in een steekmonster.

Tabel 1.8 Emissiegrenswaarden

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/l

Chloride

200 mg/l

IJzer

2 mg/l

Artikel 1.42 Lozen bij ontijzeren grondwater
1

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 meter is.

2

Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.

3

De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

  • a.

    vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

  • b.

    langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

4

In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 1.43 Specifieke meldingsvereisten
1

Bij de melding, bedoeld in artikel 1.4, worden ter aanvulling van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1.5, voor de activiteiten, bedoeld in artikel 1.38 tot en met 1.42, gegevens en bescheiden verstrekt over de aard en omvang van de lozing.

2

Ten minste vier weken voordat de activiteiten, bedoeld in artikel 1.38 tot en met 1.42, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Paragraaf 1.2.14 Lozen bij maken van betonmortel en uitwassen van beton

Artikel 1.44 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute

Als in het omgevingsplan voor afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel, het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd of het uitwassen van beton een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van de artikel 4.140, eerste lid, en artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in die artikelen, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.

Paragraaf 1.2.15 Lozen bij niet-industriële voedselbereiding

Artikel 1.45 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving

Deze paragraaf is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving met uitzondering van het lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 1.46 Lozen bereiden van voedingsmiddelen
1

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als het bereiden plaatsvindt met:

  • a.

    grootkeukenapparatuur;

  • b.

    één of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen; of

  • c.

    één of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen of een aansluitwaarde van ten hoogste 100 kilowatt.

2

Het afvalwater wordt alleen gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater geloosd, en wordt alleen geloosd voor zover de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.

Artikel 1.47 Specifieke meldingsvereisten
1

Bij de melding, bedoeld in artikel 1.4, worden ter aanvulling van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1.5, voor de activiteit, bedoeld in artikel 1.45 in samenhang met artikel 1.46, gegevens en bescheiden verstrekt over de aard en omvang van de lozing.

2

Ten minste vier weken voordat de activiteit, bedoeld in artikel 1.45 in samenhang met artikel 1.46, wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Paragraaf 1.2.16 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

Artikel 1.48 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 1.49 Specifieke meldingsvereisten
1

Bij de melding, bedoeld in artikel 1.4, worden ter aanvulling van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1.5, voor de activiteit, bedoeld in artikel 1.48, gegevens en bescheiden verstrekt over de aard en omvang van de lozing.

2

Ten minste vier weken voordat de activiteit, bedoeld in artikel 1.48, wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Paragraaf 1.2.17 Lozen vanaf vaartuigen of andere drijvende werktuigen bij spoelen of scheiden van zand of grind

Artikel 1.50 Lozen van spoelwater

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen de volgende afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:

  • a.

    afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport daarvan met een vaartuig of werktuig; en

  • b.

    afvalwater dat vrijkomt bij het op dat vaartuig of werktuig scheiden van zand of grind.

Paragraaf 1.2.18 Asverstrooiing

Artikel 1.51 Asverstrooiing

Het op een oppervlaktewaterlichaam individueel verstrooien van as van een mens of dier door de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging, is toegestaan.

Bijlage 6 Overzicht Geografische Informatieobjecten

aangewezen oppervlaktewaterlichamen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/01e52141-fdd2-4937-bfdf-3464402b08e5/nld@2023‑12‑14;1

beperkingengebied A (beheergebied)

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/2ba7caac-0fcd-4f86-a108-cda031718175/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied C-I van rioolwaterzuiveringsinstallaties

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/58828cd4-285b-400f-bde9-e817fbc03b0d/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied C-II van rioolgemalen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/6a9e6cf5-d44b-49ce-b81d-f001d0955fc1/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied C-III van persleidingen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/84c90fc4-98ca-458d-a910-2e7ee6f92bb1/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied C-IV van persleidingen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/1459fa8f-2594-4655-8ab6-f9826b71e0b4/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied C-V van persleidingen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/59203cac-ca80-407a-b911-b40cc91914a6/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied I van bergingsgebieden

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/3f1bf58f-874c-4157-8c4e-3a32789b82e4/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied I van overige waterkeringen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/8b029eca-3667-441d-a723-18464b915db3/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied I van primaire oppervlaktewaterlichamen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/941eb5e3-9395-4b2c-94cb-364977f03368/nld@2024‑11‑29;3

beperkingengebied I van primaire waterkeringen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/252e5424-20bc-4c41-9deb-bd8d221b26aa/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied I van regionale waterkeringen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/1b8d09e7-ef3e-4a37-9e90-0b34d12d3ac4/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied I van secundaire oppervlaktewaterlichamen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/ddf5f546-e0e8-461e-b976-0086625530d2/nld@2023‑12‑14;1

beperkingengebied I van tertiaire oppervlaktewaterlichamen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/b59be2c8-bdad-4a79-add8-e900a31d7f5d/nld@2023‑12‑14;1

beperkingengebied II van overige waterkeringen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/972e9f18-29ea-4db1-a557-6bdff638d863/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied II van primaire oppervlaktewaterlichamen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/da39f6e9-80e4-4fb7-bf88-fb4624326c29/nld@2024‑11‑29;3

beperkingengebied II van primaire waterkeringen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/babd4e94-ca7a-4515-a6c7-fe97c1548604/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied II van regionale waterkeringen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/4e318f68-9fa6-4823-ae8e-b15cc3702c84/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied III van overige waterkeringen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/523db201-cfa4-4c37-b268-6d4f513d157a/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied III van primaire waterkeringen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/752dd162-7e69-4ab7-85a9-6d5385ceaff5/nld@2024‑10‑28;2

beperkingengebied III van regionale waterkeringen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/81b66004-bc5c-479a-91a5-306fca0c5964/nld@2024‑10‑28;2

binnen bebouwde kom

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/3935ad92-ffab-4480-8e6b-8638e9a43e53/nld@2023‑12‑14;1

buiten bebouwde kom

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/b7b8593a-1a6f-4550-ba43-c36385b96e24/nld@2023‑12‑14;1

droge oevergebieden

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/e8efa47b-9eae-40c2-8e24-07e1c9b44c4a/nld@2023‑12‑14;1

ecologisch waardevolle oppervlaktewaterlichamen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/60b2329c-14dc-4769-811c-0e8f104a1646/nld@2023‑12‑14;1

ev-leidingen

/join/id/regdata/ws0647/2024‑10‑25/8fa37c3a-966b-4135-b259-094dbbed0b3f/nld@2024‑10‑25;1

gebied waar bij calamiteiten regels gelden voor grondwater onttrekken

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/eba1d6ff-6099-4a46-9ebe-d44ec43b9e18/nld@2023‑12‑14;1

gebied waar bij calamiteiten regels gelden voor lozen oppervlaktewater

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/7b5c98ce-85b3-44c4-a8b5-e76ff44aeb41/nld@2023‑12‑14;1

gebied waar bij calamiteiten regels gelden voor onttrekken oppervlaktewater

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/cc641859-d7b4-437c-9441-32dec7c512bd/nld@2023‑12‑14;1

gebied waar bij calamiteiten regels gelden voor water in de bodem brengen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/8c4b0b73-449a-4695-ad9f-d6fc874650f9/nld@2023‑12‑14;1

gebied waar bij overige calamiteiten regels gelden

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/73012a61-d0f2-42b6-b3f1-db5eb6e98b0a/nld@2023‑12‑14;1

honden aangelijnd toegestaan

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/679776d0-6413-42e5-8078-7ab6e6e4287e/nld@2023‑12‑14;1

natuurvriendelijke oevers

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/8d8de61e-6dc2-458e-a6bb-0f92835847d3/nld@2023‑12‑14;1

niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/0d2bba59-92b1-4594-ba19-ac3a91ef0587/nld@2023‑12‑14;1

niet-prioritaire vismigratieroutes

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/c03397a2-9e99-4078-b5bf-a829e0712e82/nld@2023‑12‑14;1

peilgebiedsgrenzen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/eebae3f9-bf1a-4b39-b662-7e4c48fcaf3d/nld@2024‑10‑28;2

prioritaire vismigratieroutes

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/447d8501-63f5-47b3-9962-3b2d346f3433/nld@2023‑12‑14;1

stuwende peilgebieden

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/0af136d5-aaf6-47a1-842c-325924854e9e/nld@2023‑12‑14;1

vaarwegen

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/5e61aaa8-17a7-4dcd-8353-d8ab101c3651/nld@2023‑12‑14;1

varend onderhoud

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/9e043fcb-4fca-4fd4-a5be-825f9787db4f/nld@2023‑12‑14;1

wateraanvoer onmogelijk

/join/id/regdata/ws0647/2023‑12‑14/0f05c1bc-3003-4003-985e-a2c62a6e2585/nld@2023‑12‑14;1

Artikelgewijze toelichting

Toelichting op hoofdstuk 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Toelichting op titel 1.1: Begrippen

Toelichting op artikel 1.1: Uitleg van het algemeen begrippenkader

Artikel 1.1 – Uitleg algemene begrippenkader
In artikel 1.1 wordt uitleg gegeven aan bepalingen die in deze Waterschapsverordening zijn opgenomen en die als zodanig dienen te worden geïnterpreteerd, die voor de toepassing van deze verordening van betekenis zijn. Er is daarbij bewust voor gekozen om enkele bepalingen die reeds in de Omgevingswet- en regelgeving zijn toegelicht tevens in deze bepaling van de verordening op te nemen en mogelijk te verduidelijken, aangezien ze bepalend zijn voor de regels die zijn opgesteld in deze verordening. Ten behoeve van de leesbaarheid en de toegankelijkheid van de verordening is ervoor gekozen een groot deel van de uitleg van meer specifieke begrippen, die ook van belang zijn voor de toepassing van deze verordening, in bijlage 1 op te nemen.

Toelichting op titel 1.2: Toepassingsgebied, normadressaat en doelen

Toelichting op artikel 1.2: Toepassingsgebied

Artikel 1.2 – toepassingsgebied
Deze bepaling geeft aan dat deze verordening in ieder geval betrekking heeft op de door het waterschap Noorderzijlvest aangewezen beperkingengebieden die gelegen zijn in het beheergebied van het waterschap. Daarnaast kan in een enkel geval een beperkingengebied zijn aangewezen die gedeeltelijk buiten het beheergebied van het waterschap ligt. Echter, zullen de regels uit de verordening die betrekking hebben op die, buiten de beheergrens liggende beperkingengebieden, gericht zijn op de bescherming van de waterstaatswerken die in het beheergebied van waterschap Noorderzijlvest zijn gelegen. Dit geldt echter niet voor de zuiveringtechnische werken (persleidingen) die buiten de beheergrens liggen, waarvoor is afgesproken dat het waterschap beheerder is. De regels uit deze verordening, die zien op activiteiten bij deze leidingen, zijn ook van toepassing op deze leidingen die gelegen zijn buiten het beheergebied van het waterschap. Het werkingsgebied dat hiervoor is aangemaakt en ontsloten zal worden in het Digitaal Stelsel Omgevingswet geeft weer om welke persleidingen dit gaat.

Toelichting op artikel 1.3: Normadressaat

Artikel 1.3 – normadressaat
Regels zijn (bijna) altijd gericht tot een bepaalde doelgroep. Een ander begrip van deze groep is een normadressaat. Dit artikel bepaalt dat degene die de activiteit verricht moet voldoen aan de regels over activiteiten uit deze verordening. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of een opdrachtnemer. In deze verordening wordt hiermee de initiatiefnemer bedoeld, zoals uitgelegd in artikel 1.1, eerste lid. Dit kan derhalve ook de melder zijn van een activiteit, degene die namens een ander een melding doet of degene zijn die een activiteit verricht die toestemmingsvrij uitgevoerd mag worden. Overigens is in artikel 5.37a, eerste lid, van de Omgevingswet opgenomen, dat in afwijking van het voorgaande het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning kan bepalen dat een vergunninghouder alleen zorgdraagt voor de naleving van de vergunningvoorschriften voor de activiteit of het deel van de activiteit dat hij verricht, voor zover de activiteit of het deel van de activiteit te onderscheiden is. Dit kan het geval zijn wanneer de melding of de vergunningaanvraag wordt ingediend door een (onder)aannemer namens een opdrachtgever voor de activiteit.

Naast de normadressaat voor de regels uit hoofdstuk 3 voor het uitvoeren van activiteiten kent de verordening ook een normadressaat voor de regels opgenomen in hoofdstuk 2 van de verordening. Daar waar in titel 2.1 en 2.2 van dit hoofdstuk de normadressaat hoofdzakelijk de aangewezen onderhoudsplichtige is, geldt dat de normadressaat voor de regels in titel 2.3 ook de initiatiefnemer of vergunninghouder kan zijn.

Toelichting op artikel 1.4: Doelen

Artikel 1.4 – doelen
Deze bepaling bevat een hele algemene omschrijving van de doelen die het waterschap stelt bij de regels die zijn opgenomen in deze verordening. De juridische- en toepasbare regels die gelden voor het uitvoeren van activiteiten in het beheergebied van het waterschap zijn daardoor te herleiden aan de doelen die het waterschap zich zelf stelt. Deze doelen, die onder meer zijn afgeleid uit de Blauwe Omgevingsvisie 2021 van het waterschap, geven daarnaast een brede basis voor verdere uitwerking van zorgplichten, onderhoudsplichten, algemene en specifieke uitvoeringsregels, zoals opgenomen in de hoofdstukken 1 t/m 3 en in bijlage 5 van deze verordening en de uitvoering die daaraan wordt gegeven.

Toelichting op artikel 1.5: Doelen oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden

Artikel 1.5 – doelen oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden
Deze bepaling bevat een hele algemene omschrijving van de doelen die het waterschap stelt bij de regels die zijn opgenomen in deze verordening. De juridische- en toepasbare regels die gelden voor het uitvoeren van activiteiten in het beheergebied van het waterschap zijn daardoor te herleiden aan de doelen die het waterschap zich zelf stelt. Deze doelen, die onder meer zijn afgeleid uit de Blauwe Omgevingsvisie 2021 van het waterschap, geven daarnaast een brede basis voor verdere uitwerking van zorgplichten, onderhoudsplichten, algemene en specifieke uitvoeringsregels, zoals opgenomen in de hoofdstukken 1 t/m 3 en in bijlage 5 van deze verordening en de uitvoering die daaraan wordt gegeven.

Toelichting op artikel 1.6: Doelen waterkeringen

Artikel 1.6 – doelen waterkeringen
Deze bepaling bevat een hele algemene omschrijving van de doelen die het waterschap stelt bij de regels die zijn opgenomen in deze verordening. De juridische- en toepasbare regels die gelden voor het uitvoeren van activiteiten in het beheergebied van het waterschap zijn daardoor te herleiden aan de doelen die het waterschap zich zelf stelt. Deze doelen, die onder meer zijn afgeleid uit de Blauwe Omgevingsvisie 2021 van het waterschap, geven daarnaast een brede basis voor verdere uitwerking van zorgplichten, onderhoudsplichten, algemene en specifieke uitvoeringsregels, zoals opgenomen in de hoofdstukken 1 t/m 3 en in bijlage 5 van deze verordening en de uitvoering die daaraan wordt gegeven.

Toelichting op artikel 1.7: Doelen grondwater

Artikel 1.7 – doelen grondwater
Deze bepaling bevat een hele algemene omschrijving van de doelen die het waterschap stelt bij de regels die zijn opgenomen in deze verordening. De juridische- en toepasbare regels die gelden voor het uitvoeren van activiteiten in het beheergebied van het waterschap zijn daardoor te herleiden aan de doelen die het waterschap zich zelf stelt. Deze doelen, die onder meer zijn afgeleid uit de Blauwe Omgevingsvisie 2021 van het waterschap, geven daarnaast een brede basis voor verdere uitwerking van zorgplichten, onderhoudsplichten, algemene en specifieke uitvoeringsregels, zoals opgenomen in de hoofdstukken 1 t/m 3 en in bijlage 5 van deze verordening en de uitvoering die daaraan wordt gegeven.

Toelichting op artikel 1.8: Doelen zuiveringtechnische werken

Artikel 1.8 – doelen zuiveringtechnische werken
Deze bepaling bevat een hele algemene omschrijving van de doelen die het waterschap stelt bij de regels die zijn opgenomen in deze verordening. De juridische- en toepasbare regels die gelden voor het uitvoeren van activiteiten in het beheergebied van het waterschap zijn daardoor te herleiden aan de doelen die het waterschap zich zelf stelt. Deze doelen, die onder meer zijn afgeleid uit de Blauwe Omgevingsvisie 2021 van het waterschap, geven daarnaast een brede basis voor verdere uitwerking van zorgplichten, onderhoudsplichten, algemene en specifieke uitvoeringsregels, zoals opgenomen in de hoofdstukken 1 t/m 3 en in bijlage 5 van deze verordening en de uitvoering die daaraan wordt gegeven.

Toelichting op titel 1.3: Aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden

Toelichting op artikel 1.9: Aanwijzing en wijziging beperkingengebieden

Artikel 1.9 – aanwijzing en wijziging beperkingengebieden
In deze bepaling wordt het juridisch kader beschreven voor de aanwijzing of wijziging van beperkingengebieden. Een beperkingengebied is een geometrisch begrensd gebied, waar (algemene) regels en plichten gelden voor activiteiten die in deze gebieden plaatsvinden. Deze gebieden worden geïntroduceerd met de komst van de Omgevingswet. Ze worden middels zogenaamde werkingsgebieden digitaal ontsloten in het Digitaal Stelsel Omgevingswet met daaraan gekoppeld de regels en plichten voor verscheidene activiteiten die in die gebieden plaats kunnen vinden. De gebieden betreffen niet alleen de waterstaats- en zuiveringtechnische werken, maar ook het profiel van vrije ruimte bij waterkeringen (reserveringszones voor versterking van de waterkering) en beschermingszones (zones die nodig zijn om de waterstaats- en zuiveringtechnische werken te kunnen beschermen). Activiteiten binnen het profiel van vrije ruimte en de beschermingszones kunnen immers effect hebben op de functie of het functioneren van waterstaats- en zuiveringtechnische werken.

In deze bepaling is ook geregeld dat bepaalde beperkingengebieden van waterstaatswerken die tevens op de Legger waterstaatswerken zijn of zullen worden gepubliceerd, beschouwd worden als rechtmatig aangelegd of van nature zijn ontstaan wanneer een besluit (bijvoorbeeld een vergunning of projectplan) waarin de aanleg is gelegaliseerd niet beschikbaar is. Alleen wanneer een derde kan aantonen dat een waterstaatswerk illegaal is aangelegd, zal het waterschap daar conclusies aan kunnen verbinden.

Toelichting op artikel 1.10: Aangewezen beperkingengebieden

Artikel 1.10 – aangewezen beperkingengebieden
In deze bepaling worden de beperkingengebieden aangewezen. Dit zijn de gebieden waar de regels en plichten uit de waterschapsverordening van toepassing zijn.

Toelichting op artikel 1.11: Nadere uitwerking beperkingengebied B

Artikel 1.11 – nadere uitwerking beperkingengebied B
Beperkingengebied A, dat het beheergebied en de grondlichamen in het beheergebied omvat, behoeft geen nadere uitwerking. Dit geldt wel voor de beperkingengebieden B, de waterstaatswerken en C, de zuiveringtechnische werken. In deze bepaling is beperkingengebied B nader uitgewerkt, waarbij de geometrische begrenzing wordt gespecificeerd. De geometrische begrenzing is bepaald door de fysieke kenmerken en de feitelijke ligging of de normatieve afmeting van de waterstaatswerken. Dit is inclusief de ruimte die in ieder geval nodig is om ingeval van activiteiten in de fysieke leefomgeving te borgen dat risico’s op schade aan deze werken verkleind kunnen worden en negatieve effecten op deze werken kunnen worden voorkomen met het stellen van algemene regels en plichten. De specifieke begrenzing van de verschillende waterstaatswerken zal terug te vinden zijn in de digitaal ontsloten werkingsgebieden (kaarten) van deze beperkingengebieden in het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Voor een aantal waterstaatswerken zijn in bijlage 2 bij deze verordening een aantal visualisaties opgenomen om de in artikel 1.11 gespecificeerde begrenzingen visueel inzichtelijk te maken. Opvallende keuzes voor de aanwijzing van deze beperkingengebieden zijn de volgende:

Toelichting op artikel 1.12: Nadere uitwerking beperkingengebied C

Artikel 1.12 – nadere uitwerking beperkingengebied C
In deze bepaling is beperkingengebied C nader uitgewerkt, waarbij de geometrische begrenzing wordt gespecificeerd. De geometrische begrenzing is bepaald door de fysieke kenmerken en de feitelijke ligging van de zuiveringtechnische werken. Dit is inclusief de ruimte die in ieder geval nodig is om ingeval van activiteiten in de fysieke leefomgeving te borgen dat risico’s op schade aan deze werken verkleind kunnen worden en negatieve effecten op deze werken kunnen worden voorkomen met het stellen van algemene regels en plichten. Voor zuiveringtechnische werken is een differentiatie aangebracht in de typen persleidingen, waarbij geldt dat hoe groter de persleiding, hoe groter het gebied waar de regels van het waterschap van toepassing zullen zijn. Dit omdat bij grotere persleidingen er grotere risico’s zijn. Schade aan die leidingen kan namelijk verstrekkende gevolgen hebben. De specifieke begrenzing van de verschillende zuiveringtechnische werken zal terug te vinden zijn in de digitaal ontsloten werkingsgebieden (kaarten) van deze beperkingengebieden in het Digitaal Stelsel Omgevingswet.

Toelichting op titel 1.4: Algemene zorgplichten

Toelichting op artikel 1.13: Algemene zorgplicht watersysteem en waterketen

Artikel 1.13 – algemene zorgplichten
In artikel 1.13 is voor het beheergebied van het waterschap, voor zover dit het watersysteem en de waterketen (afvalwaterzuivering) betreft een algemene zorgplicht opgesteld die voortborduurt op de algemene zorgplichten, die opgenomen zijn in de Omgevingswet- en regelgeving. Zorgplichten hebben als doel om een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit te waarborgen. Deze bepaling geldt voor elke activiteit. Toezichthouders van het waterschap kunnen handhaven op de naleving van deze zorgplichten.

Toelichting op artikel 1.14: Algemene zorgplicht watersysteem - waterkwantiteit

Artikel 1.14 – algemene zorgplichten waterkwantiteit
De in artikel 1.13 opgenomen algemene zorgplichten van het waterschap worden nader uitgewerkt in algemene zorgplichten in relatie tot waterkwantiteitsopgaven (aan- en afvoer, doorstroming) in artikel 1.14. Deze bepaling is van toepassing, afhankelijk van de locatie en/of het type activiteit. Deze bepaling is van toepassing op verschillende type activiteiten, afhankelijk van de locatie en/of het type activiteit en het beperkingengebied waar de activiteit plaatsvindt. Toezichthouders van het waterschap kunnen handhaven op de naleving van deze zorgplichten. Een aantal van deze zorgplichten komen in hoofdstuk 3 als specifieke zorgplicht terug bij de regels die zien op bepaalde activiteiten. Dit zijn algemene zorgplichten die nadrukkelijk van toepassing zijn bij een specifieke activiteit. Ook zijn in dat hoofdstuk bepaalde algemene zorgplichten uitgewerkt in activiteitgebonden nadere specifieke zorgplichten.

Toelichting op artikel 1.15: Algemene zorgplicht watersysteem - waterveiligheid

Artikel 1.15 – algemene zorgplichten waterveiligheid
De in artikel 1.13 opgenomen algemene zorgplichten van het waterschap worden nader uitgewerkt in algemene zorgplichten in relatie tot waterveiligheidsopgaven in artikel 1.15. Deze bepaling is van toepassing, afhankelijk van de locatie en/of het type activiteit. Deze bepaling is van toepassing op verschillende type activiteiten, afhankelijk van de locatie en/of het type activiteit en het beperkingengebied waar de activiteit plaatsvindt. Toezichthouders van het waterschap kunnen handhaven op de naleving van deze zorgplichten. Een aantal van deze zorgplichten komen in hoofdstuk 3 als specifieke zorgplicht terug bij de regels die zien op bepaalde activiteiten. Dit zijn algemene zorgplichten die nadrukkelijk van toepassing zijn bij een specifieke activiteit. Ook zijn in dat hoofdstuk bepaalde algemene zorgplichten uitgewerkt in activiteitgebonden nadere specifieke zorgplichten.

Toelichting op artikel 1.16: Algemene zorgplicht watersysteem en waterketen - waterkwaliteit

Artikel 1.16 – algemene zorgplichten waterkwaliteit
De in artikel 1.13 opgenomen algemene zorgplichten van het waterschap worden nader uitgewerkt in algemene zorgplichten in relatie tot waterkwaliteitsopgaven (fysisch-chemisch en ecologisch) en afvalwaterzuiveringsopgaven in artikel 1.16. Deze bepaling is van toepassing op verschillende type activiteiten, afhankelijk van de locatie en/of het type activiteit en het beperkingengebied waar de activiteit plaatsvindt. Toezichthouders van het waterschap kunnen handhaven op de naleving van deze zorgplichten. Een aantal van deze zorgplichten komen in hoofdstuk 3 als specifieke zorgplicht terug bij de regels die zien op bepaalde activiteiten. Dit zijn algemene zorgplichten die nadrukkelijk van toepassing zijn bij een specifieke activiteit. Ook zijn in dat hoofdstuk bepaalde algemene zorgplichten uitgewerkt in activiteitgebonden nadere specifieke zorgplichten.

Toelichting op hoofdstuk 2: BEHEER EN ONDERHOUD

Toelichting op titel 2.1: Algemene bepalingen

Toelichting op artikel 2.1: Onderhoudsplichtige van waterstaats-, zuiveringtechnische-, of overige werken

Artikel 2.1 – onderhoudsplichtige
In deze bepaling wordt het juridisch kader aangegeven voor degene die onderhoudsplichtige is van waterstaats-, zuiveringtechnische-, of overige werken. Dit zijn de onderhoudsplichtigen opgenomen in de Onderhoudslegger (artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet) of wanneer de Onderhoudslegger (nog) geen uitsluitsel geeft, de onderhoudsplichtige die aangewezen is bij vergunning of een andere regeling. Mocht daarvan geen sprake zijn, dan bepalen de regels die opgenomen zijn in dit hoofdstuk van de verordening wie onderhoudsplichtige is.

Toelichting op artikel 2.2: Aanwijzing onderhoudsplichtige en onderhoudsverplichting

Artikel 2.2 – aanwijzing onderhoudsplichtige en onderhoudsverplichting
In deze bepaling is de juridische grondslag vastgelegd voor de aanwijzing van een onderhoudsplichtige en onderhoudsverplichting. De aanwijzing van de onderhoudsplichtige en onderhoudsverplichting gebeurt bij besluit. De onderhoudsplichtige is doorgaans degene die een belang heeft bij de functie van een waterstaatswerk, een zuiveringtechnisch werk of een overig (kunst)werk. Dit kunnen meerdere belanghebbenden zijn. De aangewezen onderhoudsverplichting is het werk of een deel van een werk waarop een onderhoudsplicht rust, dus het werk of een deel van een werk dat door een onderhoudsplichtige in stand gehouden moet worden. Beide aanwijzingen worden opgenomen in een besluit en dat vormt de basis voor opname in de Onderhoudslegger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.

Toelichting op artikel 2.3: Rechtsopvolging onderhoudsplichtige en onderhoudsverplichting

Artikel 2.3 – rechtsopvolging onderhoudsplichtige en onderhoudsverplichting
Ingevolge artikel 5.37, tweede lid, van de Omgevingswet geldt een informatieplicht voor de aanvrager of houder van de omgevingsvergunning om binnen vier weken aan het waterschap te laten weten dat de omgevingsvergunning is gaan gelden voor een ander. Deze bepaling borgt echter niet dat er ook een informatieplicht rust op de aangewezen onderhoudsplichtige van een waterstaatswerk, zuiveringtechnisch werk of overig (kunst)werk om het waterschap te informeren dat de onderhoudsplicht is gaan gelden voor een ander. Deze bepaling voorziet erin dat ingeval er sprake is van rechtsopvolging, de aangewezen onderhoudsplichtige(n) het waterschap binnen vier weken nadat een ander onderhoudsplichtige is geworden het waterschap daarover in kennis stelt. Het niet informeren van het waterschap levert een overtreding op van de Wet op de economische delicten. De informatieplicht is echter geen constitutief vereiste voor de rechtsopvolging van een onderhoudsplicht. De wijziging van de onderhoudsplicht die rust op een hierboven genoemd werk (de onderhoudsverplichting) zal van rechtswege overgaan. Dit gebeurt bijvoorbeeld door verkoop van een kadastrale perceel waarvan de verkopende eigenaar houder is van een vergunning, waarin de vergunninghouder is aangewezen als onderhoudsplichtige. De rechtsopvolger van de perceeleigenaar, dus bijvoorbeeld een nieuwe eigenaar, wordt van rechtswege onderhoudsplichtige. Het komt voor rekening en risico van de nieuwe onderhoudsplichtige dat het waterschap hem kan aanspreken op het verrichten van onderhoud.

Toelichting op artikel 2.3, derde lid

Het derde lid van artikel 2.3 betreft situaties waarbij sprake is van een ‘’rechtsopvolger’’, die zich afvraagt wie aan de lat staat voor het onderhoud van een (kunst)werk. Wanneer vervolgens blijkt dat er geen besluit of een andere onderhoudsregeling daarover duidelijkheid schept, kan deze rechtsopvolger op basis van deze bepaling beschouwd worden als onderhoudsplichtige van een werk. Dit is afhankelijk van de functie van het werk en in wiens belang die functie (van dat werk) behouden moet blijven.

Toelichting op artikel 2.4: Onderhoudsplicht

Artikel 2.4 – onderhoudsplicht
In artikel 2.4 wordt de omvang van de onderhoudsplicht bepaald. Voor waterstaatswerken geldt dat het werk zodanig in staat wordt gehouden dat het voldoet aan de eisen die gesteld zijn aan de ligging, vorm, afmeting en constructie van het werk. Dit is ofwel vastgelegd in de Legger waterstaatswerken van het waterschap (dit is de legger, bedoeld in artikel 2.39, van de Omgevingswet) of in een vergunning, projectplan of projectbesluit die is verleend of vastgesteld voor de aanleg of wijziging van een werk. Ingeval er geen duidelijkheid gegeven kan worden over de omvang van de onderhoudsplicht kan het waterschap ambtshalve die omvang bepalen en daartoe een maatwerkvoorschrift opleggen. Een maatwerkvoorschrift met aanvullende onderhoudsvoorschriften kan ook opgelegd worden indien er bijvoorbeeld dringende redenen zijn in verband met het watersysteembeheer of zuiveringsbeheer. Daarnaast kan het waterschap ook voor bepaalde onderhoudsvoorschriften vrijstelling verlenen wanneer het niet (kunnen) voldoen aan die voorschriften geen risico’s met zich brengt voor het watersysteembeheer of zuiveringsbeheer.

Toelichting op artikel 2.5: Vrijstelling voor plichten en uitvoeringsregels voor activiteiten

Artikel 2.5 – vrijstelling voor plichten en uitvoeringsregels voor activiteiten
In deze bepaling is vastgelegd dat voor werkzaamheden die louter gedaan worden voor het onderhoud van waterstaatswerken, zuiveringtechnische werken en overige (kunst)werken, dat daarvoor de regels uit hoofdstuk 3 met mogelijke meldings- en vergunningplichten niet van toepassing zijn, tenzij de ligging, vorm, afmeting of constructie wordt gewijzigd.

Toelichting op artikel 2.6: Aangrenzend eigenaar

Artikel 2.6 – aangrenzend eigenaar
Dit artikel geeft invulling aan de term ‘’aangrenzend eigenaar’’. Deze invulling is van belang voor het besluit om een onderhoudsplichtige aan te wijzen of om een onderhoudsplichtige aan te spreken op het uitvoeren van onderhoud. Een aangrenzend eigenaar van een oppervlaktewaterlichaam is alleen aangrenzend eigenaar voor toepassing van de regels voor het onderhoud van waterstaatswerken en overige (kunst)werken wanneer naar verkeersopvatting en naar redelijkheid een belang kan worden vastgesteld bij de aanwezigheid van het oppervlaktewaterlichaam en/of de kunstwerken die daarin zijn gelegen. De ‘’aangrenzend eigenaar’’, bedoeld in deze bepaling is niet altijd letterlijk de aan (de insteek van) het oppervlaktewaterlichaam grenzende perceeleigenaar. Dit kan ook een perceeleigenaar zijn die niet direct grenst aan de insteek van het oppervlaktewaterlichaam, maar voor het gebruik en de gebruiksfuncties van zijn perceel of percelen toch een belang heeft bij de aanwezigheid van het oppervlaktewaterlichaam (bijvoorbeeld vanwege afwatering van zijn perceel door middel van drainage) of een in het oppervlaktewaterlichaam aanwezig kunstwerk (bijvoorbeeld een oeververdedigingswerk, dat ervoor zorgt dat geen grond kan uitspoelen waardoor ook schade kan ontstaan aan zijn perceel of percelen of bouwwerken op zijn perceel).

Toelichting op titel 2.2: Onderhoudsplichten van waterstaats-, zuiveringtechnische- en overige (kunst)werken

Toelichting op paragraaf 2.2.1: Oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden
Toelichting op artikel 2.7: Onderhoudsplichtige oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden

Artikel 2.7, eerste lid, artikel 2.10, artikel 2.13, eerste lid, artikel 2.16 en artikel 2.19 – onderhoudsplichtige waterstaatswerken, overige (kunst)werken en zuiveringtechnische werken
In deze bepalingen wordt de onderhoudsplichtige aangewezen van primaire, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen (artikel 2.7), van bergingsgebieden (artikel 2.7), van primaire, regionale en overige waterkeringen (artikel 2.10), van ondersteunende (kunst)werken (artikel 2.13), van overige (kunst)werken (artikel 2.16) en van zuiveringtechnische werken (artikel 2.19). Met “(kunst)werken” worden zowel civieltechnische constructies bedoeld als grondlichamen. Beide typen werken kunnen een voor het watersysteem ondersteunend karakter hebben. Zo zijn ondersteunende kunstwerken: gemalen, stuwen en inlaten. En zo zijn ondersteunende werken (c.q. ondersteunende grondlichamen): schermdijken en strekdammen. Met de ondersteunende (kunst)werken die zijn aangelegd in bergingsgebieden worden enkel de werken bedoeld die een ondersteunende functie hebben voor het bergingsgebied en niet de werken die voorkomen in de oppervlaktewaterlichamen die in bergingsgebieden zijn gelegen.

In al deze bepalingen is geregeld dat deze aanwijzingen bij verordening enkel van toepassing zijn, wanneer de onderhoudsplichtige niet al in de Onderhoudslegger is opgenomen en er geen andere besluiten, overeenkomsten of andere (onderhouds)regelingen zijn waaruit blijkt wie de onderhoudsplichtige is. Daarbij wordt voor de waterstaatswerken, die opgenomen zijn in de Legger waterstaatswerken van het waterschap, een onderscheid gemaakt tussen gewoon en buitengewoon onderhoud. Dit onderscheid wordt gemaakt omdat met het buitengewoon onderhoud het grootschalig onderhoud wordt bedoeld, waarbij mogelijk wijziging van de ligging, vorm, afmeting of constructie (zoals opgenomen in de Legger waterstaatswerken) kan plaatsvinden. Indien dat laatste het geval is, zijn de regels uit hoofdstuk 3 van toepassing (zie artikel 2.5). Een andere reden voor het onderscheid is dat voor deze waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken) geldt, dat die voor het waterschap het meest van belang zijn voor en van invloed zijn op het beheer van het watersysteem. Vanwege die reden is vaak het waterschap onderhoudsplichtige voor in ieder geval het buitengewoon onderhoud omdat het waterschap met het oog op de mogelijke effecten op het watersysteembeheer in de hand wil houden wat het buitengewoon onderhoud in gaat houden en hoe dit uitgevoerd gaat worden. Voor andere werken dan waterstaatswerken wordt het onderscheid tussen gewoon en buitengewoon onderhoud niet gemaakt, omdat die werken doorgaans een geringe betekenis hebben voor het beheer van het watersysteem en daarom ook niet als waterstaatswerk op de Legger waterstaatswerken voorkomen. De onderhoudsplichtige van die werken is daarom verantwoordelijk voor het onderhoud in algemene zin (tenzij dit bij besluit anders is geregeld) en dat betekent feitelijk, zowel het uitvoeren van het gewone onderhoud als het buitengewoon onderhoud, zoals vervanging van het werk.

Toelichting op artikel 2.8: Gewoon en buitengewoon onderhoud aan oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden

Artikel 2.8, 2.11, 2.14, 2.17 en 2.20 – onderhoudsvoorschriften c.q. onderhoudsplichten
In deze bepalingen wordt voorgeschreven waaraan de onderhoudsplichtige voor het uitvoeren van (gewoon of buitengewoon) onderhoud aan waterstaatswerken, overige (kunst)werken en zuiveringtechnische werken moet voldoen. Voor de waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende (kunst)werken) geldt in algemene zin de regel dat de werken zodanig onderhouden moeten worden dat de waterstaatkundige c.q. waterhuishoudkundige functies van deze werken niet in gevaar komen, waarbij voor het buitengewoon onderhoud in het algemeen geldt dat de werken in stand worden gehouden overeenkomstig de ligging, vorm, afmeting en constructie, voor zover opgenomen in de Legger waterstaatswerken van het waterschap. Voor zover het onderhoud van oppervlaktewateren, waterkeringen en bergingsgebieden betreft, zal voor het bestrijden van (exotische) beplanting (zoals brandnetels, distels, Japanse duizendknoop, pitrus en ridderzuring ) en (invasief exotische en/of schadelijke) dieren (zoals de rode Amerikaanse rivierkreeft en beverratten), de Wet natuurbescherming in acht genomen moeten worden.

Voor het onderhoud van beperkingengebied II van primaire oppervlaktewaterlichamen geldt dat de onderhoudsplichtige van die beperkingengebieden ervoor moet zorgen dat ze obstakelvrij blijven. Voor deze gebieden, droge oevergebieden en de droge delen van bergingsbieden geldt daarnaast dat het maaiveld in stand gehouden moet worden. Daarbij hoeft echter geen rekening gehouden te worden met autonome bodemdaling. Voor zuiveringtechnische werken geldt dat die zodanig in stand gehouden moeten worden dat het doelmatig zuiveringsbeheer en de zuiveringtechnische functie van deze werken geborgd worden en blijven.

Overtreding van deze onderhoudsplichten kan leiden tot strafrechtelijke handhaving. Dit is geregeld in artikel 4.4, van deze verordening, op grond van artikel 81 van de Waterschapswet.

Toelichting op artikel 2.9: Wijziging gewone onderhoudsplicht oppervlaktewaterlichamen

Artikel 2.9 – Wijziging gewone onderhoudsplicht van oppervlaktewaterlichamen
In deze bepaling zijn een aantal afwijkingsregels opgenomen voor het gewoon onderhoud van primaire oppervlaktewaterlichamen. In het bijzonder in die gevallen waarbij het waterschap niet in staat is redelijkerwijs het gewoon onderhoud uit te voeren (maaien/klepelen/verwijderen afval). Dit zal vaak het geval zijn bij de aanwezigheid van beplanting, bouwwerken, oeververdedigingswerken, overige kunstwerken ten behoeve van een ligplaats en vaartuigen (woonschepen). Voor het waterschap zal het in sommige gevallen feitelijk onmogelijk zijn om het onderhoud uit te voeren of het uitvoeren van het nodige onderhoud zal leiden tot buitenproportionele meerkosten. In die gevallen kan het waterschap op grond van deze bepaling de onderhoudsplicht, voor het gewone onderhoud, voor zover dit de oever en het bovenwatertalud betreft, bij een derde neerleggen.

Toelichting op paragraaf 2.2.2: Waterkeringen
Toelichting op artikel 2.10: Onderhoudsplichtige waterkeringen

Artikel 2.7, eerste lid, artikel 2.10, artikel 2.13, eerste lid, artikel 2.16 en artikel 2.19 – onderhoudsplichtige waterstaatswerken, overige (kunst)werk en zuiveringtechnische werken
In deze bepalingen wordt de onderhoudsplichtige aangewezen van primaire, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen (artikel 2.7), van bergingsgebieden (artikel 2.7), van primaire, regionale en overige waterkeringen (artikel 2.10), van ondersteunende (kunst)werken (artikel 2.13), van overige (kunst)werk (artikel 2.16) en van zuiveringtechnische werken (artikel 2.19). Met “(kunst)werken” worden zowel civieltechnische constructies bedoeld als grondlichamen. Beide typen werken kunnen een voor het watersysteem ondersteunend karakter hebben. Zo zijn ondersteunende kunstwerken: gemalen, stuwen en inlaten. En zo zijn ondersteunende werken (c.q. ondersteunende grondlichamen): schermdijken en strekdammen. Met de ondersteunende (kunst)werken die zijn aangelegd in bergingsgebieden worden enkel de werken bedoeld die een ondersteunende functie hebben voor het bergingsgebied en niet de werken die voorkomen in de oppervlaktewaterlichamen die in bergingsgebieden zijn gelegen.

In al deze bepalingen is geregeld dat deze aanwijzingen bij verordening enkel van toepassing zijn, wanneer de onderhoudsplichtige niet al in de Onderhoudslegger is opgenomen en er geen andere besluiten, overeenkomsten of andere (onderhouds)regelingen zijn waaruit blijkt wie de onderhoudsplichtige is. Daarbij wordt voor de waterstaatswerken, die opgenomen zijn in de Legger waterstaatswerken van het waterschap, een onderscheid gemaakt tussen gewoon en buitengewoon onderhoud. Dit onderscheid wordt gemaakt omdat met het buitengewoon onderhoud het grootschalig onderhoud wordt bedoeld, waarbij mogelijk wijziging van de ligging, vorm, afmeting of constructie (zoals opgenomen in de Legger waterstaatswerken) kan plaatsvinden. Indien dat laatste het geval is, zijn de regels uit hoofdstuk 3 van toepassing (zie artikel 2.5). Een andere reden voor het onderscheid is dat voor deze waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken) geldt, dat die voor het waterschap het meest van belang zijn voor en van invloed zijn op het beheer van het watersysteem. Vanwege die reden is vaak het waterschap onderhoudsplichtige voor in ieder geval het buitengewoon onderhoud omdat het waterschap met het oog op de mogelijke effecten op het watersysteembeheer in de hand wil houden wat het buitengewoon onderhoud in gaat houden en hoe dit uitgevoerd gaat worden. Voor andere werken dan waterstaatswerken wordt het onderscheid tussen gewoon en buitengewoon onderhoud niet gemaakt, omdat die werken doorgaans een geringe betekenis hebben voor het beheer van het watersysteem en daarom ook niet als waterstaatswerk op de Legger waterstaatswerken voorkomen. De onderhoudsplichtige van die werken is daarom verantwoordelijk voor het onderhoud in algemene zin (tenzij dit bij besluit anders is geregeld) en dat betekent feitelijk, zowel het uitvoeren van het gewone onderhoud als het buitengewoon onderhoud, zoals vervanging van het werk.

Toelichting op artikel 2.11: Gewoon en buitengewoon onderhoud aan waterkeringen

Artikel 2.8, 2.11, 2.14, 2.17 en 2.20 – onderhoudsvoorschriften c.q. onderhoudsplichten
In deze bepalingen wordt voorgeschreven waaraan de onderhoudsplichtige voor het uitvoeren van (gewoon of buitengewoon) onderhoud aan waterstaatswerken, overige (kunst)werken en zuiveringtechnische werken moet voldoen. Voor de waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende (kunst)werken) geldt in algemene zin de regel dat de werken zodanig onderhouden moeten worden dat de waterstaatkundige c.q. waterhuishoudkundige functies van deze werken niet in gevaar komen, waarbij voor het buitengewoon onderhoud in het algemeen geldt dat de werken in stand worden gehouden overeenkomstig de ligging, vorm, afmeting en constructie, voor zover opgenomen in de Legger waterstaatswerken van het waterschap. Voor zover het onderhoud van oppervlaktewateren, waterkeringen en bergingsgebieden betreft, zal voor het bestrijden van (exotische) beplanting (zoals brandnetels, distels, Japanse duizendknoop, pitrus en ridderzuring ) en (invasief exotische en/of schadelijke) dieren (zoals de rode Amerikaanse rivierkreeft en beverratten), de Wet natuurbescherming in acht genomen moeten worden.

Voor het onderhoud van beperkingengebied II van primaire oppervlaktewaterlichamen geldt dat de onderhoudsplichtige van die beperkingengebieden ervoor moet zorgen dat ze obstakelvrij blijven. Voor deze gebieden, droge oevergebieden en de droge delen van bergingsbieden geldt daarnaast dat het maaiveld in stand gehouden moet worden. Daarbij hoeft echter geen rekening gehouden te worden met autonome bodemdaling. Voor zuiveringtechnische werken geldt dat die zodanig in stand gehouden moeten worden dat het doelmatig zuiveringsbeheer en de zuiveringtechnische functie van deze werken geborgd worden en blijven.

Overtreding van deze onderhoudsplichten kan leiden tot strafrechtelijke handhaving. Dit is geregeld in artikel 4.4, van deze verordening, op grond van artikel 81 van de Waterschapswet.

Toelichting op artikel 2.12: Wijziging gewone onderhoudsplicht waterkeringen

Artikel 2.12 – Wijziging gewone onderhoudsplicht van waterkeringen
In deze bepaling wordt een afwijkingsregel opgenomen voor het gewoon onderhoud van de waterkering, waarbij in voorkomende gevallen het waterschap de onderhoudsplicht voor een deel van de waterkering bij de onderhoudsplichtige van een kunstwerk, dat is aangelegd in de waterkering, kan neerleggen. Dit kan het waterschap doen indien het voor het waterschap door de aanwezigheid van het kunstwerp feitelijk (bijna) onmogelijk is om het onderhoud ter plaatse van het kunstwerk uit te voeren of wanneer het onderhoud door het waterschap zal leiden tot buitenproportionele meerkosten.

Toelichting op paragraaf 2.2.3: Ondersteunende (kunst)werken
Toelichting op artikel 2.13: Onderhoudsplichtige ondersteunende (kunst)werken

Toelichting op artikel 2.13, eerste lid

Artikel 2.7, eerste lid, artikel 2.10, artikel 2.13, eerste lid, artikel 2.16 en artikel 2.19 – onderhoudsplichtige waterstaatswerken, overige (kunst)werk en zuiveringtechnische werken
In deze bepalingen wordt de onderhoudsplichtige aangewezen van primaire, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen (artikel 2.7), van bergingsgebieden (artikel 2.7), van primaire, regionale en overige waterkeringen (artikel 2.10), van ondersteunende (kunst)werken (artikel 2.13), van overige (kunst)werk (artikel 2.16) en van zuiveringtechnische werken (art 2.19). Met “(kunst)werk” worden zowel civieltechnische constructies bedoeld als grondlichamen. Beide typen werken kunnen een voor het watersysteem ondersteunend karakter hebben. Zo zijn ondersteunende kunstwerken: gemalen, stuwen en inlaten. En zo zijn ondersteunende werken (c.q. ondersteunende grondlichamen): schermdijken en strekdammen. Met de ondersteunende (kunst)werken die zijn aangelegd in bergingsgebieden worden enkel de werken bedoeld die een ondersteunende functie hebben voor het bergingsgebied en niet de werken die voorkomen in de oppervlaktewaterlichamen die in bergingsgebieden zijn gelegen.

In al deze bepalingen is geregeld dat deze aanwijzingen bij verordening enkel van toepassing zijn, wanneer de onderhoudsplichtige niet al in de Onderhoudslegger is opgenomen en er geen andere besluiten, overeenkomsten of andere (onderhouds)regelingen zijn waaruit blijkt wie de onderhoudsplichtige is. Daarbij wordt voor de waterstaatswerken, die opgenomen zijn in de Legger waterstaatswerken van het waterschap, een onderscheid gemaakt tussen gewoon en buitengewoon onderhoud. Dit onderscheid wordt gemaakt omdat met het buitengewoon onderhoud het grootschalig onderhoud wordt bedoeld, waarbij mogelijk wijziging van de ligging, vorm, afmeting of constructie (zoals opgenomen in de Legger waterstaatswerken) kan plaatsvinden. Indien dat laatste het geval is, zijn de regels uit hoofdstuk 3 van toepassing (zie artikel 2.5). Een andere reden voor het onderscheid is dat voor deze waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken) geldt, dat die voor het waterschap het meest van belang zijn voor en van invloed zijn op het beheer van het watersysteem. Vanwege die reden is vaak het waterschap onderhoudsplichtige voor in ieder geval het buitengewoon onderhoud omdat het waterschap met het oog op de mogelijke effecten op het watersysteembeheer in de hand wil houden wat het buitengewoon onderhoud in gaat houden en hoe dit uitgevoerd gaat worden. Voor andere werken dan waterstaatswerken wordt het onderscheid tussen gewoon en buitengewoon onderhoud niet gemaakt, omdat die werken doorgaans een geringe betekenis hebben voor het beheer van het watersysteem en daarom ook niet als waterstaatswerk op de Legger waterstaatswerken voorkomen. De onderhoudsplichtige van die werken is daarom verantwoordelijk voor het onderhoud in algemene zin (tenzij dit bij besluit anders is geregeld) en dat betekent feitelijk, zowel het uitvoeren van het gewone onderhoud als het buitengewoon onderhoud, zoals vervanging van het werk.

Toelichting op artikel 2.13, tweede lid

Artikel 2.13, tweede lid – onderhoudsplichtigen van duikers
In het tweede lid van artikel 2.13 is een afwijkende regel opgenomen voor duikers, omdat duikers enerzijds functioneel gezien ondersteunend zijn voor het beheer van het watersysteem, maar anderzijds doorgaans niet zijn aangelegd in het belang van het waterschap. Dammen met duikers liggen er meestal in het belang van een derde om een perceel te ontsluiten. Voor duikers geldt dan ook dat de belanghebbende onderhoudsplichtige is van de duiker, met uitzondering van het gewoon onderhoud van duikers, die aangelegd zijn in primaire oppervlaktewateren. Aangezien het waterschap meestal onderhoudsplichtige is voor het gewoon en buitengewoon onderhoud van primaire wateren, maar doorgaans geen belang heeft gehad bij de aanleg van de duiker wordt het buitengewoon onderhoud van de duiker niet neergelegd bij het waterschap, maar bij de belanghebbende van de duiker. Het gewone onderhoud van de duiker (bijv. het verwijderen van ophopende beplanting of afval) wordt dan nog wel door het waterschap uitgevoerd, omdat het waterschap in primaire wateren de doorstroming moet borgen.

Toelichting op artikel 2.14: Gewoon en buitengewoon onderhoud aan ondersteunende (kunst)werken

Artikel 2.8, 2.11, 2.14, 2.17 en 2.20 – onderhoudsvoorschriften c.q. onderhoudsplichten
In deze bepalingen wordt voorgeschreven waaraan de onderhoudsplichtige voor het uitvoeren van (gewoon of buitengewoon) onderhoud aan waterstaatswerken, overige (kunst)werk en zuiveringtechnische werken moet voldoen. Voor de waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende (kunst)werken geldt in algemene zin de regel dat de werken zodanig onderhouden moeten worden dat de waterstaatkundige c.q. waterhuishoudkundige functies van deze werken niet in gevaar komen, waarbij voor het buitengewoon onderhoud in het algemeen geldt dat de werken in stand worden gehouden overeenkomstig de ligging, vorm, afmeting en constructie, voor zover opgenomen in de Legger waterstaatswerken van het waterschap. Voor zover het onderhoud van oppervlaktewateren, waterkeringen en bergingsgebieden betreft, zal voor het bestrijden van (exotische) beplanting (zoals brandnetels, distels, Japanse duizendknoop, pitrus en ridderzuring ) en (invasief exotische en/of schadelijke) dieren (zoals de rode Amerikaanse rivierkreeft en beverratten), de Wet natuurbescherming in acht genomen moeten worden.

Voor het onderhoud van beperkingengebied II van primaire oppervlaktewaterlichamen geldt dat de onderhoudsplichtige van die beperkingengebieden ervoor moet zorgen dat ze obstakelvrij blijven. Voor deze gebieden, droge oevergebieden en de droge delen van bergingsbieden geldt daarnaast dat het maaiveld in stand gehouden moet worden. Daarbij hoeft echter geen rekening gehouden te worden met autonome bodemdaling. Voor zuiveringtechnische werken geldt dat die zodanig in stand gehouden moeten worden dat het doelmatig zuiveringsbeheer en de zuiveringtechnische functie van deze werken geborgd worden en blijven.

Overtreding van deze onderhoudsplichten kan leiden tot strafrechtelijke handhaving. Dit is geregeld in artikel 4.4, van deze verordening, op grond van artikel 81 van de Waterschapswet.

Toelichting op artikel 2.15: Ontgravingen bij onderhoud aan ondersteunende (kunst)werken in waterkeringen

Artikel 2.15, 2.18 en 2.21 – Ontgravingen bij onderhoudswerkzaamheden
Deze drie bepalingen borgen het waterkerend vermogen van de waterkering wanneer voor onderhoudswerkzaamheden aan (ondersteunende) (kunst)werken (artikel 2.15 en artikel 2.18) en zuiveringtechnische werken (artikel 2.21) grondroeringen plaats zullen vinden. Met deze bepalingen wordt voor deze onderhoudswerkzaamheden aan de onderhoudsplichtige een informatieplicht opgelegd, waarna het waterschap een maatwerkvoorschrift kan opstellen met nadere voorschriften om het waterkerend vermogen van de waterkering te beschermen.

Toelichting op paragraaf 2.2.4: Overige (kunst)werken
Toelichting op artikel 2.16: Onderhoudsplichtige overige (kunst)werken

Artikel 2.7, eerste lid, artikel 2.10, artikel 2.13, eerste lid, artikel 2.16 en artikel 2.19 – onderhoudsplichtige waterstaatswerken, overige (kunst)werken en zuiveringtechnische werken
In deze bepalingen wordt de onderhoudsplichtige aangewezen van primaire, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen (artikel 2.7), van bergingsgebieden (artikel 2.7), van primaire, regionale en overige waterkeringen (artikel 2.10), van ondersteunende (kunst)werken (artikel 2.13), van overige (kunst)werk (artikel 2.16) en van zuiveringtechnische werken (artikel 2.19). Met “(kunst)werk” worden zowel civieltechnische constructies bedoeld als grondlichamen. Beide typen werken kunnen een voor het watersysteem ondersteunend karakter hebben. Zo zijn ondersteunende kunstwerken: gemalen, stuwen en inlaten. En zo zijn ondersteunende werken (c.q. ondersteunende grondlichamen): schermdijken en strekdammen. Met de ondersteunende (kunst)werken die zijn aangelegd in bergingsgebieden worden enkel de werken bedoeld die een ondersteunende functie hebben voor het bergingsgebied en niet de werken die voorkomen in de oppervlaktewaterlichamen die in bergingsgebieden zijn gelegen.

In al deze bepalingen is geregeld dat deze aanwijzingen bij verordening enkel van toepassing zijn, wanneer de onderhoudsplichtige niet al in de Onderhoudslegger is opgenomen en er geen andere besluiten, overeenkomsten of andere (onderhouds)regelingen zijn waaruit blijkt wie de onderhoudsplichtige is. Daarbij wordt voor de waterstaatswerken, die opgenomen zijn in de Legger waterstaatswerken van het waterschap, een onderscheid gemaakt tussen gewoon en buitengewoon onderhoud. Dit onderscheid wordt gemaakt omdat met het buitengewoon onderhoud het grootschalig onderhoud wordt bedoeld, waarbij mogelijk wijziging van de ligging, vorm, afmeting of constructie (zoals opgenomen in de Legger waterstaatswerken) kan plaatsvinden. Indien dat laatste het geval is, zijn de regels uit hoofdstuk 3 van toepassing (zie artikel 2.5). Een andere reden voor het onderscheid is dat voor deze waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken) geldt, dat die voor het waterschap het meest van belang zijn voor en van invloed zijn op het beheer van het watersysteem. Vanwege die reden is vaak het waterschap onderhoudsplichtige voor in ieder geval het buitengewoon onderhoud omdat het waterschap met het oog op de mogelijke effecten op het watersysteembeheer in de hand wil houden wat het buitengewoon onderhoud in gaat houden en hoe dit uitgevoerd gaat worden. Voor andere werken dan waterstaatswerken wordt het onderscheid tussen gewoon en buitengewoon onderhoud niet gemaakt, omdat die werken doorgaans een geringe betekenis hebben voor het beheer van het watersysteem en daarom ook niet als waterstaatswerk op de Legger waterstaatswerken voorkomen. De onderhoudsplichtige van die werken is daarom verantwoordelijk voor het onderhoud in algemene zin (tenzij dit bij besluit anders is geregeld) en dat betekent feitelijk, zowel het uitvoeren van het gewone onderhoud als het buitengewoon onderhoud, zoals vervanging van het werk.

Toelichting op artikel 2.17: Onderhoud aan overige (kunst)werken

Artikel 2.17, tweede en derde lid – onderhoudsplichtigen van secundaire oppervlaktewaterlichamen
Voor secundaire oppervlaktewaterlichamen zijn in het tweede en derde lid van artikel 2.7 bijzondere regels opgenomen om te bepalen wie onderhoudsplichtig is. Deze regels vormen de codificatie van een bestendige praktijk van het waterschap bij handhaving op de onderhoudsplicht. Het toezicht op de naleving van de onderhoudsplicht rust op (een belangrijk deel van de) secundaire wateren (de schouw). Deze wateren worden op een schouwkaart weergegeven. Afhankelijk van het belang bij het gebruik en/of gebruiksfuncties van het aanwezige oppervlaktewater, bijvoorbeeld voor de afwatering van de aangrenzende percelen of voor veedrenking zal het waterschap een onderhoudsplichtige aanspreken op het onderhoud. Hiervoor worden de regels in acht genomen zoals opgenomen in artikel 2.7, tweede en derde lid. Daarbij wordt in bijlage 3 van de verordening aan de hand van enkele illustraties visueel inzichtelijk gemaakt wat precies wordt bedoeld. Het belang bij het gebruik en/of de gebruiksfunctie van het oppervlaktewater wordt groter geacht bij de aangrenzend eigenaren, dan bij een mogelijke derde eigenaar van de sloot. In alle gevallen geldt dat van de algemene regels voor het bepalen van de onderhoudsplichtige van secundaire wateren afgeweken kan worden, wanneer degene die voor het onderhoud wordt aangesproken, kan aantonen redelijkerwijs geen enkel belang te hebben bij het aanwezige oppervlaktewater. Voor het waterschap is het belangrijkste dat de secundaire wateren ‘schoon’ blijven zodat de doorstroming niet belemmerd wordt en de waterbergingsfunctie in stand blijft. Indien het onderhoud goed wordt uitgevoerd op basis van afspraken die (aangrenzend) eigenaren zelf met elkaar maken, zullen deze regels in de praktijk niet toegepast hoeven worden om via handhaving het onderhoud af te dwingen.

Artikel 2.8, 2.11, 2.14, 2.17 en 2.20 – onderhoudsvoorschriften c.q. onderhoudsplichten
In deze bepalingen wordt voorgeschreven waaraan de onderhoudsplichtige voor het uitvoeren van (gewoon of buitengewoon) onderhoud aan waterstaatswerken, overige (kunst)werk en zuiveringtechnische werken moet voldoen. Voor de waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende (kunst)werken) geldt in algemene zin de regel dat de werken zodanig onderhouden moeten worden dat de waterstaatkundige c.q. waterhuishoudkundige functies van deze werken niet in gevaar komen, waarbij voor het buitengewoon onderhoud in het algemeen geldt dat de werken in stand worden gehouden overeenkomstig de ligging, vorm, afmeting en constructie, voor zover opgenomen in de Legger waterstaatswerken van het waterschap. Voor zover het onderhoud van oppervlaktewateren, waterkeringen en bergingsgebieden betreft, zal voor het bestrijden van (exotische) beplanting (zoals brandnetels, distels, Japanse duizendknoop, pitrus en ridderzuring ) en (invasief exotische en/of schadelijke) dieren (zoals de rode Amerikaanse rivierkreeft en beverratten), de Wet natuurbescherming in acht genomen moeten worden.

Voor het onderhoud van beperkingengebied II van primaire oppervlaktewaterlichamen geldt dat de onderhoudsplichtige van die beperkingengebieden ervoor moet zorgen dat ze obstakelvrij blijven. Voor deze gebieden, droge oevergebieden en de droge delen van bergingsbieden geldt daarnaast dat het maaiveld in stand gehouden moet worden. Daarbij hoeft echter geen rekening gehouden te worden met autonome bodemdaling. Voor zuiveringtechnische werken geldt dat die zodanig in stand gehouden moeten worden dat het doelmatig zuiveringsbeheer en de zuiveringtechnische functie van deze werken geborgd worden en blijven.

Overtreding van deze onderhoudsplichten kan leiden tot strafrechtelijke handhaving. Dit is geregeld in artikel 4.4, van deze verordening, op grond van artikel 81 van de Waterschapswet.

Toelichting op artikel 2.18: Ontgravingen bij onderhoud aan overige (kunst)werken in waterkeringen

Artikel 2.15, 2.18 en 2.21 – Ontgravingen bij onderhoudswerkzaamheden
Deze drie bepalingen borgen het waterkerend vermogen van de waterkering wanneer voor onderhoudswerkzaamheden aan (ondersteunende) (kunst)werken (artikel 2.15 en artikel 2.18) en zuiveringtechnische werken (artikel 2.21) grondroeringen plaats zullen vinden. Met deze bepalingen wordt voor deze onderhoudswerkzaamheden aan de onderhoudsplichtige een informatieplicht opgelegd, waarna het waterschap een maatwerkvoorschrift kan opstellen met nadere voorschriften om het waterkerend vermogen van de waterkering te beschermen.

Toelichting op paragraaf 2.2.5: Zuiveringtechnische werken
Toelichting op artikel 2.19: Onderhoudsplichtige zuiveringtechnische werken

Artikel 2.7, eerste lid, artikel 2.10, artikel 2.13, eerste lid, artikel 2.16 en artikel 2.19 – onderhoudsplichtige waterstaatswerken, overige (kunst)werken en zuiveringtechnische werken
In deze bepalingen wordt de onderhoudsplichtige aangewezen van primaire, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen (artikel 2.7), van bergingsgebieden (artikel 2.7), van primaire, regionale en overige waterkeringen (artikel 2.10), van ondersteunende (kunst)werken (artikel 2.13), van overige (kunst)werken (artikel 2.16) en van zuiveringtechnische werken (artikel 2.19). Met “(kunst)werken” worden zowel civieltechnische constructies bedoeld als grondlichamen. Beide typen werken kunnen een voor het watersysteem ondersteunend karakter hebben. Zo zijn ondersteunende kunstwerken: gemalen, stuwen en inlaten. En zo zijn ondersteunende werken (c.q. ondersteunende grondlichamen): schermdijken en strekdammen. Met de ondersteunende (kunst)werken die zijn aangelegd in bergingsgebieden worden enkel de werken bedoeld die een ondersteunende functie hebben voor het bergingsgebied en niet de werken die voorkomen in de oppervlaktewaterlichamen die in bergingsgebieden zijn gelegen.

In al deze bepalingen is geregeld dat deze aanwijzingen bij verordening enkel van toepassing zijn, wanneer de onderhoudsplichtige niet al in de Onderhoudslegger is opgenomen en er geen andere besluiten, overeenkomsten of andere (onderhouds)regelingen zijn waaruit blijkt wie de onderhoudsplichtige is. Daarbij wordt voor de waterstaatswerken, die opgenomen zijn in de Legger waterstaatswerken van het waterschap, een onderscheid gemaakt tussen gewoon en buitengewoon onderhoud. Dit onderscheid wordt gemaakt omdat met het buitengewoon onderhoud het grootschalig onderhoud wordt bedoeld, waarbij mogelijk wijziging van de ligging, vorm, afmeting of constructie (zoals opgenomen in de Legger waterstaatswerken) kan plaatsvinden. Indien dat laatste het geval is, zijn de regels uit hoofdstuk 3 van toepassing (zie artikel 2.5). Een andere reden voor het onderscheid is dat voor deze waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken) geldt, dat die voor het waterschap het meest van belang zijn voor en van invloed zijn op het beheer van het watersysteem. Vanwege die reden is vaak het waterschap onderhoudsplichtige voor in ieder geval het buitengewoon onderhoud omdat het waterschap met het oog op de mogelijke effecten op het watersysteembeheer in de hand wil houden wat het buitengewoon onderhoud in gaat houden en hoe dit uitgevoerd gaat worden. Voor andere werken dan waterstaatswerken wordt het onderscheid tussen gewoon en buitengewoon onderhoud niet gemaakt, omdat die werken doorgaans een geringe betekenis hebben voor het beheer van het watersysteem en daarom ook niet als waterstaatswerk op de Legger waterstaatswerken voorkomen. De onderhoudsplichtige van die werken is daarom verantwoordelijk voor het onderhoud in algemene zin (tenzij dit bij besluit anders is geregeld) en dat betekent feitelijk, zowel het uitvoeren van het gewone onderhoud als het buitengewoon onderhoud, zoals vervanging van het werk.

Toelichting op artikel 2.20: Onderhoud aan zuiveringtechnische werken

Artikel 2.8, 2.11, 2.14, 2.17 en 2.20 – onderhoudsvoorschriften c.q. onderhoudsplichten
In deze bepalingen wordt voorgeschreven waaraan de onderhoudsplichtige voor het uitvoeren van (gewoon of buitengewoon) onderhoud aan waterstaatswerken, overige (kunst)werken en zuiveringtechnische werken moet voldoen. Voor de waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende (kunst)werken) geldt in algemene zin de regel dat de werken zodanig onderhouden moeten worden dat de waterstaatkundige c.q. waterhuishoudkundige functies van deze werken niet in gevaar komen, waarbij voor het buitengewoon onderhoud in het algemeen geldt dat de werken in stand worden gehouden overeenkomstig de ligging, vorm, afmeting en constructie, voor zover opgenomen in de Legger waterstaatswerken van het waterschap. Voor zover het onderhoud van oppervlaktewateren, waterkeringen en bergingsgebieden betreft, zal voor het bestrijden van (exotische) beplanting (zoals brandnetels, distels, Japanse duizendknoop, pitrus en ridderzuring ) en (invasief exotische en/of schadelijke) dieren (zoals de rode Amerikaanse rivierkreeft en beverratten), de Wet natuurbescherming in acht genomen moeten worden.

Voor het onderhoud van beperkingengebied II van primaire oppervlaktewaterlichamen geldt dat de onderhoudsplichtige van die beperkingengebieden ervoor moet zorgen dat ze obstakelvrij blijven. Voor deze gebieden, droge oevergebieden en de droge delen van bergingsbieden geldt daarnaast dat het maaiveld in stand gehouden moet worden. Daarbij hoeft echter geen rekening gehouden te worden met autonome bodemdaling. Voor zuiveringtechnische werken geldt dat die zodanig in stand gehouden moeten worden dat het doelmatig zuiveringsbeheer en de zuiveringtechnische functie van deze werken geborgd worden en blijven.

Overtreding van deze onderhoudsplichten kan leiden tot strafrechtelijke handhaving. Dit is geregeld in artikel 4.4, van deze verordening, op grond van artikel 81 van de Waterschapswet.

Toelichting op artikel 2.21: Ontgravingen bij onderhoud aan zuiveringtechnische werken in waterkeringen

Artikel 2.15, 2.18 en 2.21 – Ontgravingen bij onderhoudswerkzaamheden
Deze drie bepalingen borgen het waterkerend vermogen van de waterkering wanneer voor onderhoudswerkzaamheden aan (ondersteunende) (kunst)werken (artikel 2.15 en artikel 2.18) en zuiveringtechnische werken (artikel 2.21) grondroeringen plaats zullen vinden. Met deze bepalingen wordt voor deze onderhoudswerkzaamheden aan de onderhoudsplichtige een informatieplicht opgelegd, waarna het waterschap een maatwerkvoorschrift kan opstellen met nadere voorschriften om het waterkerend vermogen van de waterkering te beschermen.

Toelichting op titel 2.3: Verplichte handelingen ten behoeve van het watersysteem- of zuiveringsbeheer

Toelichting op artikel 2.22: (Tijdelijk) aanpassen of verwijderen (ondersteunende) (kunst)werken of zuiveringtechnische werken

Artikel 2.22 – aanpassen of verwijderen van (ondersteunende) (kunst)werken, overige (kunst)werken en zuiveringtechnische werken in het algemeen belang
De wetgevende taken die het waterschap heeft, namelijk het beheer van het (regionaal) watersysteem en het zuiveringsbeheer, worden uitgevoerd in het algemeen belang om te zorgen voor veilig leven met water, voldoende water en gezond water. Veranderingen in de fysieke leefomgeving (bijvoorbeeld door de zeespiegelstijging of door de opwarming van de aarde) brengen mee dat het waterschap voor de uitvoering van zijn taken soms maatregelen moet treffen om zijn wettelijke taken te kunnen blijven borgen. Hierdoor kan het mogelijk zijn dat onderhoudsplichtigen van (kunst)werken worden aangezegd de werken aan te passen of te verwijderen indien dit nodig is in het (algemeen) belang van het watersysteem- of zuiveringsbeheer. Dit komt voor risico van de onderhoudsplichtige(n) en belanghebbende(n) van die werken.

Toelichting op artikel 2.23: (Ondersteunende) (kunst)werken in of nabij waterkeringen

Artikel 2.23 – (ondersteunende) (kunst)werken in en nabij waterkeringen
Het bepaalde in dit artikel richt zich tot onderhoudsplichtige(n) van in, op, aan of over waterkeringen, dan wel in de beperkingengebieden gelegen aangelegde werken, in het bijzonder de werken die een waterdoorlatende functie hebben. Dit kunnen zowel ondersteunende als niet-ondersteunende kunstwerken zijn, zoals coupures, sluizen, inlaten, duikers en overige werken, zoals leidingen.

De onderhoudsplichtige(n) van deze werken die in de beperkingengebieden van waterkeringen zijn gelegen, zijn verplicht deze op eerste aanzegging door het waterschap af te sluiten en gesloten te houden met het oog op het voorkomen van overstroming van achter de waterkering gelegen gronden. Ook wordt van deze onderhoudsplichtige(n) gevraagd, indien nodig, de goede werking van deze werken aan te tonen en eventuele (onderhouds)werkzaamheden te staken of op te schorten.

Voor de bescherming tegen overstroming is het van evident belang te beschikken over goede schotbalken, deuren of andere voorwerpen, waarmee de doorgangen en coupures kunnen worden afgesloten.

Leidingbeheerders (o.a. nutsbedrijven) doen er goed aan om nabij de waterkering afsluiters te plaatsen omdat anders een veel groter leidingtracé moet worden afgesloten (met leveringsstop voor onnodig veel gebruikers tot gevolg).

Toelichting op artikel 2.24: Beplanting in, op of nabij waterstaatswerken en zuiveringtechnische werken

Artikel 2.24 – beplanting in of nabij waterstaatswerken en zuiveringtechnische werken
Onderhoudsplichtige(n) die voor eigen risico (zonder toestemming) beplanting hebben aangelegd of houden in beperkingengebieden die belemmerend kunnen zijn voor de werkzaamheden van het waterschap in het kader van het watersysteembeheer of zuiveringsbeheer kunnen een aanzegging verwachten van het waterschap om de beplanting onmiddellijk te verwijderen indien het waterschap werkzaamheden moet verrichten aan waterstaatswerken of zuiveringtechnische werken. Wanneer niet tot onmiddellijke verwijdering wordt overgegaan, zal het waterschap op kosten van de onderhoudsplichtige(n) over kunnen gaan tot verwijdering. In dat geval wordt bestuursdwang toegepast.

Toelichting op artikel 2.25: Peilregulerende kunstwerken

Artikel 2.25 – peilregulerende kunstwerken
Deze bepaling betreft in het bijzonder de binnen het beheergebied van waterschap Noorderzijlvest voorkomende gemalen, stuwen, inlaten en andere peilregulerende kunstwerken die niet in beheer zijn bij het waterschap. In het geval dat het beheer of de bediening van deze werken bij een andere instantie, bevoegd gezag of een particulier berust en hij bij de bediening in zijn belang een situatie schept die voor het watersysteembeheer van het waterschap nadelig uitpakt, kan het waterschap ingrijpen en hem aanzeggen het waterpeil te wijzigen en in stand te houden.

Toelichting op artikel 2.26: Leidingen

Artikel 2.26 – leidingen in waterstaatswerken
Leidingbreuk kan leiden tot desastreuze gevolgen, bijvoorbeeld wanneer het drukleidingen zijn, zoals gasleidingen of persleidingen. Een kleine lekkage die niet snel genoeg wordt verholpen, kan leiden tot een groter wordende lekkage met tevens verstrekkende gevolgen. Om die reden worden onderhoudsplichtigen van leidingen, die in de beperkingengebieden van het waterschap zijn aangelegd, verplicht om het waterschap onmiddellijk te informeren wanneer er sprake is van een leidingbreuk of lekkage. Artikel 2.27 is hierbij van toepassing. Daarnaast wordt de onderhoudsplichtige verplicht om alle mogelijke maatregelen te treffen om de leidingbreuk of lekkage te verhelpen om verdergaande schade en risico’s voor het watersysteembeheer en zuiveringtechnisch beheer te voorkomen.

Toelichting op artikel 2.27: Ongewone voorvallen

Artikel 2.27 – ongewone voorvallen
Met de regels opgenomen in deze bepaling wordt geborgd dat het waterschap op de hoogte wordt gesteld van onvoorziene c.q. ongewone voorvallen die een risico met zich brengen voor het watersysteembeheer of het zuiveringsbeheer, zodat het waterschap, indien nodig, (voorzorgs)maatregelen kan treffen. Deze bepaling geldt als aanvulling op het reeds bepaalde in afdeling 19.1, van de Omgevingswet en afdeling 2.7, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Van onderhoudsplichtige(n) wordt verwacht dat ze zo snel mogelijk na het voordoen of het aantreffen van een ongewoon voorval het waterschap op de hoogte stellen.

Toelichting op artikel 2.28: Calamiteiten

Artikel 2.28 – calamiteiten
In deze bepaling worden regels gesteld in geval zich calamiteiten voordoen. Het waterschap kan bijvoorbeeld verbieden water af te voeren of water te onttrekken, zoals een beregeningsverbod. Er wordt dan (tijdelijk) afgeweken van de normaal geldende regels, waardoor geen omgevingsvergunning nodig is, geen meldingsplicht geldt en ook geen algemene regels gelden.

Ingeval van aanhoudende droogte en waterschaarste en indien de wateraanvoer vanuit het IJsselmeer niet toereikend is, is tevens een verdringingsreeks van toepassing, die is opgenomen in de Provinciale omgevingsverordeningen. De verdringingsreeks kan van toepassing zijn voor dit soort situaties om de prioritering en de verdeling van water over waterafhankelijke belangen te bepalen.

Het waterschap heeft voor het geval van calamiteiten een calamiteitenplan opgesteld, dat via de website van het waterschap te raadplegen is.

Toelichting op hoofdstuk 3: ACTIVITEITEN IN BEPERKINGENGEBIEDEN

Toelichting op titel 3.1: Algemene bepalingen

Toelichting op artikel 3.1: Algemene uitvoeringsregels voor toegestane activiteiten in beperkingengebieden

Artikel 3.1 – algemene uitvoeringsregels voor toegestane activiteiten in beperkingengebieden
In het eerste lid, onder a, van deze bepaling staan zeven voorschriften die te allen tijde van toepassing zijn op de activiteiten die via een melding of vergunning zijn toegestaan in de beperkingengebieden van het waterschap. De toelichting bij deze zeven voorschriften is als volgt:
Ad1. Het waterschap wil op tijd worden geïnformeerd over de start van de activiteit zodat er eventueel toezicht tijdens de werkzaamheden kan worden ingepland en zodat rekening kan worden gehouden met werkzaamheden die het waterschap zelf uitvoert.
Ad 2. Met hulpconstructies en hulpwerken zijn tijdelijke constructies of werken die tijdens de werkzaamheden nodig blijken om de activiteit uit te voeren, bijvoorbeeld: pontons, slootschotten, bouwsteigers en rijplaten. Het waterschap wil beoordelen of hulpconstructies en hulpwerken passen binnen de algemene regels en zorgplichten van de toegestane activiteit. Naar aanleiding van de beoordeling kan het waterschap extra (maatwerk)voorschriften opleggen.
Ad 3. Het waterschap wil worden geïnformeerd over de afronding van de activiteit zodat vervolgens een oplevercontrole kan worden ingepland of zodat werkzaamheden die het waterschap ter plaatse zelf uitvoert kunnen worden ingepland.
Ad 4. Het waterschap wil hierover direct worden geïnformeerd om te weten wat de omvang van de schade is en om daarmee te kunnen beoordelen hoe snel de schade hersteld moet worden.
Ad 5. Dit voorschrift is in feite een fatsoensnorm. Het voorkomt daarnaast dat het functioneren van het waterstaatswerk kan worden belemmerd en borgt tevens de bereikbaarheid van waterstaatwerken voor inspectiedoeleinden of onderhoud.
Ad 6. Het waterschap wil hierover worden geïnformeerd om te kunnen beoordelen of en zo ja wanneer en welke maatregelen genomen moeten worden.
Ad 7. Het waterschap wil hierover worden geïnformeerd om de gevolgen te kunnen beoordelen zodat kan worden bepaald of en zo ja wanneer en welke maatregelen moeten worden genomen.

Met de regel die is opgenomen in het eerste lid, onder b, beoogt het waterschap te bewerkstelligen dat degene die het werk uitvoert, over het besluit beschikt en kennis heeft kunnen nemen van de regels die worden gesteld aan de uitvoering van de activiteit. Het waterschap stelt deze regel ook zodat in geval van ad-hoc toezicht door het waterschap, ter plaatse kan worden vastgesteld of de activiteit toegestaan is.

Voor de in titel 3.5 en bijlage 5 opgenomen lozingsactiviteiten geldt in sommige gevallen dat het nodig zal zijn om het te lozen afvalwater te bemonsteren. In deze bepaling is in het tweede lid opgenomen welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

In subonderdeel d is een maatwerkregel opgenomen. Hierin wordt voor het analyseren van monsters van effluent afkomstig van rioolwaterzuivingsinstallaties (RWZI’s) in afwijking van het Besluit activiteiten leefomgeving het analyseren van totale organische koolstof (TOC) gelijkgesteld met het analyseren van chemisch zuurstofverbruik. Hiervoor is gekozen omdat de CZV-analysemethode gebruik maakt van schadelijke milieuvervuilende stoffen (kwik en chroom 6). Het voordeel van de TOC-analyse is dat het geen gebruik maakt van de schadelijke stoffen en daardoor milieuvriendelijker is. Een ander voordeel van TOC is dat hiermee betrouwbaar kan worden geanalyseerd in afvalwater met hoge zoutconcentraties in tegenstelling tot CZV. Vanaf 1 januari 2026 wordt de CZV-analyse met deze vervuilende stoffen verboden. Hierop wordt met deze maatwerkregel geanticipeerd. Om het zuurstofverbruik van een monster te bepalen met de TOC-methode moet een CZV/TOC-omrekenfactor worden geïntroduceerd omdat beide methoden niet hetzelfde meten. Tussen TOC en CZV bestaat een vaste theoretische verhouding die echter stofafhankelijk is. Voor mengsels van verschillende stoffen zoals in afvalwater is deze verhouding afhankelijk van de samenstelling van het mengsel. Uit vergelijkende onderzoeken bij de RWZI’s blijkt over het algemeen dat de resultaten van drievoudige TOC-analyse gelijkwaardig zijn aan die van CZV-analyse.

Toelichting op artikel 3.2: Maatwerk- en vergunningvoorschriften

Artikel 3.2 – maatwerk– en vergunningsvoorschriften
Ingevolge artikel 4.5 Omgevingswet moeten de onderwerpen worden aangewezen waarvoor maatwerkvoorschriften kunnen worden opgesteld. In artikel 4.8 en in artikel 4.10 van de Omgevingswet is geregeld dat het waterschap bevoegd is voor het stellen van de maatwerk- c.q. vergunningvoorschriften.

Toelichting op artikel 3.3: Algemene meldingsvereisten
Toelichting op artikel 3.3, eerste lid

Artikel 3.3, eerste lid en artikel 3.4, eerste lid – algemene meldings– en aanvraagvereisten omgevingsvergunning
In deze twee bepalingen zijn in beide eerste leden van het artikel de meldings- en aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning opgenomen, ofwel de indieningsvereisten, die bij elke activiteit in dit hoofdstuk voor een melding of de aanvraag om een omgevingsvergunning worden vereist. Een aantal van deze indieningsvereisten worden hieronder toegelicht.

  • Artikel 3.3 en 3.4, eerste lid, onder b: Het waterschap wil graag weten als een andere dan de initiatiefnemer de melding doet, wie dan het aanspreekpunt c.q. initiatiefnemer is voor wie de melding wordt gedaan. Aan beiden wordt de correspondentie bij afhandeling van de melding gestuurd.

  • Artikel 3.3 en 3.4, eerste lid, onder c: Het waterschap ontvangt graag de gegevens van de perceeleigenaar van het kadastrale perceel of de kadastrale percelen, waar de activiteit wordt uitgevoerd om deze (rechts)persoon in kennis te stellen van een activiteit, wanneer het onduidelijk is of deze (rechts)persoon toestemming heeft verleend. Ondanks het feit dat deze informatie niet leidt tot een andere beoordeling, kan deze informatie bij toezichtactiviteiten van belang zijn.

  • Artikel 3.3 en 3.4, eerste lid, onder f: Het waterschap ontvangt graag een duidelijke tekening waarop alle informatie over de uit te voeren werkzaamheden staat weergegeven geeft. Deze dient een goed beeld van de uit te voeren werkzaamheden te geven. Deze informatie is van belang om na te gaan of de geplande werkzaamheden onder algemene regels uitgevoerd kunnen worden. Daarnaast kan de toezichthouder in het veld op grond van deze gegevens beoordelen of de werken uitgevoerd worden conform de melding of verstrekte vergunning.

  • Artikel 3.3 en 3.4, eerste lid, onder g: Samen met een tekening geeft de beschrijving van het werk weer wat er aangelegd of aangepast gaat worden. Dit geeft derden en het waterschap inzicht in de plannen in de fysieke leefomgeving.

  • Artikel 3.3 en 3.4, eerste lid, onder h: Voor wat betreft de eis waarin gevraagd wordt om inzicht [te geven] in de mate waarin en de manier waarop de omgeving is betrokken bij de voorbereiding van het initiatief en het mogelijke resultaat hiervan, wordt invulling gegeven aan het doel van de wetgever om met de Omgevingswet vroegtijdige participatie te stimuleren. Met dit vereiste wordt bedoeld dat de initiatiefnemer aangeeft of en hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen (derden) bij de voorbereiding van de melding of de aanvraag zijn betrokken en wat dit heeft opgeleverd. Participatie draagt bij aan een gedegen, brede belangenafweging en is daarmee een belangrijk onderdeel van de Omgevingswet. Door participatie krijgen mensen de ruimte om inbreng te leveren met betrekking tot veranderingen in hun leefomgeving. Zo kunnen hun belangen worden meegenomen in de besluitvorming. Zij kunnen zich daardoor gehoord voelen, zowel door de initiatiefnemer als door het waterschap. Zo kunnen uiteindelijk juridische procedures en klachten worden voorkomen. Door goede invulling te geven aan participatie kan de initiatiefnemer een “gedragen” activiteit uitvoeren.

Toelichting op artikel 3.3, tweede lid

Artikel 3.3, tweede lid, onder a en b en artikel 3.4, tweede lid, onder b en c – stormseizoen vermijden en werkterrein in passende of stormbestendige staat brengen
Het waterschap wil het liefst dat de activiteit in de periode van 1 april tot 1 oktober wordt uitgevoerd omdat de risico’s voor de waterveiligheid vanwege de gemiddelde voorkomende weersomstandigheden dan doorgaans lager zijn. Om die reden wordt bij het indienen van een melding of aanvraag om een omgevingsvergunning gevraagd om een onderbouwing van de keuze om de activiteit buiten de gewenste periode uit te voeren. Afhankelijk van de onderbouwing kan het waterschap met een maatwerkvoorschrift opleggen dat de activiteit op een ander moment plaatsvindt.

Als de activiteit plaatsvindt in de periode van 1 oktober tot 1 april, dient bij de melding of aanvraag om een omgevingsvergunning een opgave te worden gevoegd van potentiële beheersmaatregelen om het werkterrein in passende of stormbestendige staat te brengen, waarbij wordt aangegeven binnen welke termijn dit kan worden gerealiseerd. Dit kan leiden tot een maatwerkvoorschrift.

Toelichting op artikel 3.4: Algemene aanvraagvereisten omgevingsvergunning
Toelichting op artikel 3.4, eerste lid

Artikel 3.3, eerste lid en artikel 3.4, eerste lid – algemene meldings– en aanvraagvereisten omgevingsvergunning
In deze twee bepalingen zijn in beide eerste leden van het artikel de meldings- en aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning opgenomen, ofwel de indieningsvereisten, die bij elke activiteit in dit hoofdstuk voor een melding of de aanvraag om een omgevingsvergunning worden vereist. Een aantal van deze indieningsvereisten worden hieronder toegelicht.

  • Artikel 3.3 en 3.4, eerste lid, onder b: Het waterschap wil graag weten als een andere dan de initiatiefnemer de melding doet, wie dan het aanspreekpunt c.q. initiatiefnemer is voor wie de melding wordt gedaan. Aan beiden wordt de correspondentie bij afhandeling van de melding gestuurd.

  • Artikel 3.3 en 3.4, eerste lid, onder c: Het waterschap ontvangt graag de gegevens van de perceeleigenaar van het kadastrale perceel of de kadastrale percelen, waar de activiteit wordt uitgevoerd om deze (rechts)persoon in kennis te stellen van een activiteit, wanneer het onduidelijk is of deze (rechts)persoon toestemming heeft verleend. Ondanks het feit dat deze informatie niet leidt tot een andere beoordeling, kan deze informatie bij toezichtactiviteiten van belang zijn.

  • Artikel 3.3 en 3.4, eerste lid, onder f: Het waterschap ontvangt graag een duidelijke tekening waarop alle informatie over de uit te voeren werkzaamheden staat weergegeven geeft. Deze dient een goed beeld van de uit te voeren werkzaamheden te geven. Deze informatie is van belang om na te gaan of de geplande werkzaamheden onder algemene regels uitgevoerd kunnen worden. Daarnaast kan de toezichthouder in het veld op grond van deze gegevens beoordelen of de werken uitgevoerd worden conform de melding of verstrekte vergunning.

  • Artikel 3.3 en 3.4, eerste lid, onder g: Samen met een tekening geeft de beschrijving van het werk weer wat er aangelegd of aangepast gaat worden. Dit geeft derden en het waterschap inzicht in de plannen in de fysieke leefomgeving.

  • Artikel 3.3 en 3.4, eerste lid, onder h: Voor wat betreft de eis waarin gevraagd wordt om inzicht [te geven] in de mate waarin en de manier waarop de omgeving is betrokken bij de voorbereiding van het initiatief en het mogelijke resultaat hiervan, wordt invulling gegeven aan het doel van de wetgever om met de Omgevingswet vroegtijdige participatie te stimuleren. Met dit vereiste wordt bedoeld dat de initiatiefnemer aangeeft of en hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen (derden) bij de voorbereiding van de melding of de aanvraag zijn betrokken en wat dit heeft opgeleverd. Participatie draagt bij aan een gedegen, brede belangenafweging en is daarmee een belangrijk onderdeel van de Omgevingswet. Door participatie krijgen mensen de ruimte om inbreng te leveren met betrekking tot veranderingen in hun leefomgeving. Zo kunnen hun belangen worden meegenomen in de besluitvorming. Zij kunnen zich daardoor gehoord voelen, zowel door de initiatiefnemer als door het waterschap. Zo kunnen uiteindelijk juridische procedures en klachten worden voorkomen. Door goede invulling te geven aan participatie kan de initiatiefnemer een “gedragen” activiteit uitvoeren.

Toelichting op artikel 3.4, tweede lid

Artikel 3.4, tweede lid, onder a – rapportage waterkerend vermogen
Het waterschap heeft deze rapportage nodig om te beoordelen of het waterkerend vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht en de activiteit niet zal leiden tot een negatieve beoordeling van de veiligheid van de waterkering. Daarvoor kan de initiatiefnemer een adviesbureau in de arm nemen. Afhankelijk van de aard en omvang van de activiteit kan het voorkomen dat een uitgebreide rapportage onnodig is en dat bijvoorbeeld een (korte) beschouwing zou voldoen. Initiatiefnemers kunnen bij twijfel in de vergunningprocedure contact opnemen met het waterschap.

Artikel 3.3, tweede lid, onder a en b en artikel 3.4, tweede lid, onder b en c – stormseizoen vermijden en werkterrein in passende of stormbestendige staat brengen
Het waterschap wil het liefst dat de activiteit in de periode van 1 april tot 1 oktober wordt uitgevoerd omdat de risico’s voor de waterveiligheid vanwege de gemiddelde voorkomende weersomstandigheden dan doorgaans lager zijn. Om die reden wordt bij het indienen van een melding of aanvraag om een omgevingsvergunning gevraagd om een onderbouwing van de keuze om de activiteit buiten de gewenste periode uit te voeren. Afhankelijk van de onderbouwing kan het waterschap met een maatwerkvoorschrift opleggen dat de activiteit op een ander moment plaatsvindt.

Als de activiteit plaatsvindt in de periode van 1 oktober tot 1 april, dient bij de melding of aanvraag om een omgevingsvergunning een opgave te worden gevoegd van potentiële beheersmaatregelen om het werkterrein in passende of stormbestendige staat te brengen, waarbij wordt aangegeven binnen welke termijn dit kan worden gerealiseerd. Dit kan leiden tot een maatwerkvoorschrift.

Toelichting op artikel 3.5: Samenloop van meerdere activiteiten

Artikel 3.5 – samenloop
Regelmatig zal het voorkomen dat initiatiefnemers, in het bijzonder ingeval van projecten, meerdere verschillende activiteiten tegelijkertijd of opeenvolgend wensen uit te voeren, waarvoor ofwel een meldingsplicht geldt ofwel een vergunningplicht. Het waterschap toetst elke activiteit op zijn eigen merites. Dit betekent dat in het geval dat er een meldingsplicht van toepassing is, de initiatiefnemer een melding dient te doen en wanneer deze initiatiefnemer nog een andere activiteit wenst uit te voeren waarvoor en vergunningplicht geldt, voor die activiteit een vergunning aangevraagd moet worden. Het waterschap zal bij meerdere vergunningplichtige activiteiten de aanvragen trachten te coördineren, waarbij wanneer mogelijk, één omgevingsvergunning wordt verleend voor verschillende vergunningplichtige activiteiten. In deze vergunning kunnen tevens maatwerkvoorschriften worden opgenomen voor bepaalde meldingsplichtige activiteiten die samenlopen met de activiteiten waarvoor een vergunning wordt aangevraagd. N.B. wanneer tevens andere bevoegde gezagen de activiteiten moeten beoordelen, zal de coördinatieregeling van afdeling 3.5, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn. Bij samenloop tussen een wateractiviteit en een andere activiteit is het coördinerende bestuursorgaan het 'andere' bestuursorgaan dan het bevoegd gezag voor de wateractiviteit (artikel 10.25 van het Omgevingsbesluit). In die gevallen van samenloop zal het waterschap derhalve niet de coördinatie voor zijn rekening nemen, maar ligt de coördinatie bij de gemeente, de provincie of het Rijk.

Toelichting op artikel 3.6: Rechtsopvolging omgevingsvergunning

Artikel 3.6 – rechtsopvolging omgevingsvergunning
Artikel 5.37, tweede lid, van de Omgevingswet voorziet in een informatieplicht voor de aanvrager of houder van een omgevingsvergunning. Wanneer een aangevraagde of verleende omgevingsvergunning overgaat naar een ander, dan dient de aanvrager of houder van de omgevingsvergunning dat binnen vier weken door te geven aan het waterschap. Deze bepaling regelt echter niet wanneer sprake is van overgang van een aangevraagde of verleende omgevingsvergunning aan een ander. In artikel 3.6 wordt geborgd dat hiervan reeds (van rechtswege) sprake is wanneer door rechtsopvolging een ander aanvrager of houder wordt van de omgevingsvergunning. Rechtsopvolging betekent dat er een aanwijsbare rechtsgeldige titel aanwezig is (bijvoorbeeld een privaatrechtelijke overeenkomst) waaruit blijkt dat er een wijziging in het recht heeft plaatsgevonden waardoor van rechtswege, een ander c.q. de rechtsopvolger, van rechtswege als aanvrager van een omgevingsvergunning of als vergunninghouder kan worden beschouwd.

Toelichting op artikel 3.7: Vangnetvergunningplicht en algehele verboden

Artikel 3.7 – vangnetvergunning en algehele verboden
In titel 3.2 tot en met titel 3.6 en bijlage 5 zijn voor de meeste voorkomende activiteiten in het beheergebied van het waterschap algemene regels, zorg-, meldings-, en vergunningplichten opgesteld. Voor de activiteiten die niet zijn gereguleerd in deze Waterschapsverordening geldt de vangnetvergunningplicht, opgenomen in artikel 3.7. Deze vergunningplicht geldt niet in de gevallen, opgenomen in het tweede lid. Niettemin gelden wel de door het waterschap in titel 1.4 opgenomen zorgplichten.

Voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een andere activiteit, dan die geregeld zijn in de titels 3.2 t/m 3.6 en bijlage 5, gelden de indieningsvereisten opgenomen in artikel 3.4 en aanvullende indieningsvereisten afhankelijk van de specifieke activiteit die wordt verricht.

Deze bepaling regelt, tot slot, ook de bevoegdheid van het waterschap (ontleend uit de Waterschapswet en Omgevingswet) om in hoofdstuk 3 algehele verboden op te leggen voor specifieke activiteiten in bepaalde beperkingengebieden of in specifiek aangewezen gebieden binnen deze beperkingengebieden. Zo geldt er voor de activiteit ‘’onttrekken van oppervlaktewater’’ een algeheel verbod om water te onttrekken uit oppervlaktewaterlichamen waarnaar geen wateraanvoer mogelijk is.

Toelichting op titel 3.2: Activiteiten in en nabij oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden (waterkwantiteit)

Toelichting op paragraaf 3.2.1: Afrasteringen, schuttingen en hekwerken

Deze paragraaf bevat regels voor het aanleggen van afrasteringen, schuttingen en hekwerken in en nabij oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden. Met deze regels borgt het waterschap het functioneren, beheren en onderhouden van watergangen en bergingsgebieden.

Voor deze activiteit gelden zorgplichten voor bergingsgebieden, tertiaire en secundaire wateren en een specifieke uitvoeringsregel voor alle oppervlaktewateren. Voor het aanleggen van afrasteringen, schuttingen of hekwerken in of nabij een primair oppervlaktewaterlichaam geldt een vergunningplicht, omdat de beoogde afrasteringen, schuttingen of hekwerken geen negatieve invloed mogen hebben op het beheer en onderhoud van het watersysteem. Ook de doorstroming van het water mag niet door deze activiteit aangetast worden. Het waterschap wil dit zorgvuldig kunnen beoordelen.

Toelichting op artikel 3.9: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.9, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – borgen passende doorstroming
Met ‘’passende doorstroming’’ wordt bedoeld dat de activiteit niet mag leiden tot dat er (op termijn) zodanige opstuwing van het water plaatsvindt waardoor het waterpeil wordt beïnvloed.

Artikel 3.9, aanhef en onder h en i – specifieke zorgplicht – maatschappelijke functievervulling en vaarwegverkeer niet hinderen
In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart. Afrasteringen, schuttingen en hekwerken kunnen de eventuele maatschappelijke functievervulling van het watersysteem hinderen. Met ‘’onaanvaardbaar’’ wordt bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor dient te zorgen dat, als er enige hinder is, de hinder niet buitensporig van aard zal zijn en tot een minimum beperkt blijft. De initiatiefnemer onderzoekt zelf of het betreffende water een maatschappelijke functie heeft en op welke wijze rekening gehouden kan worden met de maatschappelijke functievervulling van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.

Toelichting op artikel 3.10: Specifieke uitvoeringsregels

Artikel 3.10 – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen uitlogende materialen worden toegepast in de constructies van afrasteringen, schuttingen en hekwerken. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Toelichting op artikel 3.11: Vergunningplicht

Artikel 3.11, derde lid, onder c – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Omdat afrasteringen, schuttingen en hekwerken een risico kunnen vormen voor belemmering van beheer en onderhoud van primaire oppervlaktewaterlichamen wordt dit aspect nadrukkelijk meegenomen in de beoordeling. Het waterschap wil voorkomen dat door deze activiteit er meerkosten ontstaan voor het onderhoud van het water. Het waterschap moet beide kanten van het oppervlaktewaterlichaam kunnen bereiken. Het aanleggen van afrasteringen, schuttingen en hekwerken kan ertoe leiden dat de toegang voor onderhoudsmachines geblokkeerd worden. Daarom mag afrastering alleen worden aangelegd als aangetoond is dat de doorgang voor het waterschap voor het onderhoud van het water is geborgd. In sommige gevallen worden specifieke voorschriften opgelegd in de vergunning om het uit te voeren onderhoud mogelijk te maken.

Toelichting op paragraaf 3.2.2: Beplanting aanplanten

Met deze paragraaf is beoogd doorstroming, beheer en onderhoud van het watersysteem te waarborgen door regels te stellen voor het aanplanten van beplanting (zoals bomen, struiken en heggen) in en nabij oppervlaktewaterlichamen en in bergingsgebieden.

Oppervlaktewaterlichamen kunnen op allerlei manieren worden beïnvloed door beplanting. Doorstroming, beheer en onderhoud kunnen belemmerd worden. Graafwerkzaamheden kunnen de grasbekleding beschadigen waardoor het talud mogelijk instabiel wordt. In bergingsgebieden kan sommige beplanting door overwoekering (en nalatig onderhoud) (op termijn) zorgen voor een afname van de bergingscapaciteit.

In bergingsgebieden, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen gelden de algemene en specifieke zorgplichten. Omdat primaire oppervlaktewaterlichamen van groter belang zijn voor het watersysteem als geheel, is daar gekozen voor een vergunningplicht. Een specifieke uitvoeringsregel die overal geldt, houdt in dat de omvang van ontgravingen tot een minimum wordt beperkt.

Met de behandeling van de vergunningaanvraag wordt beoordeeld wat de korte- en langetermijneffecten zijn op de ecologische toestand van het water en op beheer en onderhoud.

Toelichting op artikel 3.14: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.14, aanhef en onder e – specifieke zorgplicht – voorkomen aantasting bestaande of voorziene natuurvriendelijke oever
Het waterschap stelt als zorgplicht dat beplanting geen negatieve effecten heeft op aanwezige of voorziene natuurvriendelijke oevers. Het verdient de voorkeur dat een natuurvriendelijke oever vanaf een aangrenzend perceel kan worden onderhouden door het waterschap. Beplanting kan hieraan in de weg staan.

Toelichting op artikel 3.16: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.16, derde lid

Artikel 3.16, derde lid, c – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Omdat beplanting een risico kan vormen voor belemmering van beheer en onderhoud van primaire oppervlaktewaterlichamen wordt dit aspect nadrukkelijk meegenomen in de beoordeling. Het waterschap wil voorkomen dat door deze activiteit er meerkosten ontstaan voor het onderhoud van het water. Het waterschap moet beide kanten van het oppervlaktewaterlichaam kunnen bereiken. Het aanplanten van beplanting kan ertoe leiden dat de toegang voor onderhoudsmachines (op termijn) geblokkeerd wordt. Daarom mag beplanting alleen worden aangeplant als aangetoond is dat de doorgang voor het waterschap voor het onderhoud van het water is geborgd. In sommige gevallen worden specifieke voorschriften opgelegd in de vergunning om het uit te voeren onderhoud mogelijk te maken.

Toelichting op paragraaf 3.2.3: Beplanting rooien

Met deze paragraaf is beoogd doorstroming, beheer en onderhoud van het watersysteem te waarborgen door regels te stellen voor het rooien van beplanting (zoals bomen, struiken en heggen) in en nabij oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden.

Het rooien van beplanting kan zonder melding of vergunning, toestemmingsvrij, uitgevoerd worden in tertiaire en in secundaire oppervlaktewateren en in bergingsgebieden. Het waterschap wil echter op de hoogte zijn van het rooien van beplanting in en nabij primaire oppervlaktewaterlichamen. De plaats van de activiteit, de manier van uitvoering en het tijdspad kunnen namelijk van invloed zijn op het onderhoudsschema van het waterschap. Daarnaast wil het waterschap toezicht kunnen houden op dat er geen beplanting wordt gerooid die van belang is voor de instandhouding van de oevers van primaire wateren. Vandaar dat hiervoor een meldingsplicht geldt.

Toelichting op artikel 3.19: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.19, aanhef en onder c en d – specifieke zorgplichtecologische waterkwaliteit
Met name beplanting die aanwezig is in de oeverzone van een oppervlaktewaterlichaam kan een positieve bijdrage leveren aan de waarde van het ecologische watersysteem. Bij het rooien van deze beplanting dient daarmee zoveel mogelijk rekening gehouden te worden.

Toelichting op artikel 3.21: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.21, vierde lid

Artikel 3.21, vierde lid, onder a en b – specifieke uitvoeringsregel – wijze van rooien
Om verzakking van de onderhoudsstroken en schade aan onderhoudsmaterieel te voorkomen, moeten stronken en wortels ook worden verwijderd. Om onnodig grote ontgravingen te voorkomen, variëren de regels hiervoor naargelang de hoogte van de beplanting.

Artikel 3.21, vierde lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – inzaaien graszaad
Als uitvoeringsregel is opgenomen dat taluds worden ingezaaid met graszaad. Dit is om de stabiliteit van het talud te waarborgen.

Toelichting op paragraaf 3.2.4: Bouwwerken

Deze paragraaf bevat regels over het plaatsen van bouwwerken zoals woningen, schuren en andere constructies, zoals sluizen, in en nabij oppervlaktewaterlichamen of in bergingsbieden. Onder aanleggen vallen ook bouwkundige wijzigingen waarmee de bestemming, de vorm of het eigen gewicht van het bouwwerk wordt gewijzigd.

Vanwege het grote belang en de risico’s ter plaatse geldt een vergunningplicht in en nabij primaire oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden. Het is namelijk van belang dat de gevolgen van dit type activiteit worden beoordeeld en maatwerk wordt geleverd waar nodig. Het waterschap gaat terughoudend om met het verstrekken van vergunningen voor bouwwerken. Voor secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen gelden enkel de zorgplichten en algemene en specifieke uitvoeringsregels.

Bouwwerken die dichtbij het talud staan, kunnen leiden tot inzakkingen of het onderhoud bemoeilijken. Om de bereikbaarheid voor onderhoud te waarborgen, is afstemming met de eigenaar van het aangrenzende perceel nodig. Van groot belang is ook dat de doorvoer van water niet onder het bouwwerk lijdt. Daarom worden door het waterschap gestelde aan- en afvoernormen en de wijze van onderhoud beoordeeld in het vergunningentraject.

Toelichting op artikel 3.24: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.24, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – borgen passende doorstroming
Met ‘’passende doorstroming’’ wordt bedoeld dat de activiteit niet mag leiden tot dat er (op termijn) zodanige opstuwing van het water plaatsvindt waardoor het waterpeil wordt beïnvloed.

Artikel 3.24, aanhef en onder e – specifieke zorgplicht – functioneren van kunstwerken
Het aanleggen of wijzigen van een bouwwerk mag niet van negatieve invloed zijn op het functioneren van kunstwerken. Met name oeververdedigingswerken kunnen aangetast worden door de grondbelasting van een bouwwerk. Een initiatiefnemer moet zich hier bewust van zijn en er rekening mee houden in het ontwerp.

Artikel 3.24, aanhef en onder f – specifieke zorgplicht – voorkomen aantasting bestaande of voorziene natuurvriendelijke oever
Ingeval de activiteit uitgevoerd wordt op een locatie waar een natuurvriendelijke oever is aangelegd of reeds is voorzien, dan dient bij de uitvoering van de activiteit hiermee rekening gehouden te worden. Bestaande natuurvriendelijke oevers dienen aangepast of gecompenseerd te worden. In het laatste geval zijn de regels over het aanleggen van natuurvriendelijke oevers van toepassing. Voor reeds voorziene natuurvriendelijke oevers dient bij de uitvoering van de activiteit geborgd te worden dat er ruimte blijft voor de voorziene natuurvriendelijke oever.

Toelichting op artikel 3.25: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.25, tweede lid

Artikel 3.25, tweede lid – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen uitlogende materialen worden toegepast in de constructies van bouwwerken. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Toelichting op artikel 3.26: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.26, derde lid

Artikel 3.26, derde lid, onder b – beoordelingsregel – meer geschikte locatie
Het waterschap heeft bij voorkeur dat de activiteit niet in of nabij primaire oppervlaktewaterlichamen of bergingsgebieden wordt uitgevoerd vanwege de potentiële belemmering voor de doorstroming, het beheer en onderhoud van het oppervlaktewater en mogelijke afname van de bergingscapaciteit van het bergingsgebied. Om die reden beoordeelt het waterschap of er andere, meer geschikte locaties buiten de beperkingengebieden zijn om de activiteit uit te kunnen voeren.

Artikel 3.26, derde lid, onder c – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Ontwerpkeuzes voor bouwwerken moeten zo gemaakt worden dat beheer en onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam voor nu en in de toekomst zo kostenefficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden. Bepaalde ontwerpkeuzes kunnen namelijk leiden tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap. In sommige gevallen worden specifieke voorschriften opgelegd in de vergunning om het uit te voeren onderhoud van oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden mogelijk te maken.

Toelichting op paragraaf 3.2.5: Bruggen en overkluizingen

Deze paragraaf bevat de regels voor het aanleggen van bruggen en overkluizingen in oppervlaktewaterlichamen. Met overkluizingen wordt hier bedoeld: constructies (kunstwerken) waarmee een oppervlaktewater wordt overwelfd waarbij de overwelving meerdere maatschappelijke functies kan dienen en waarbij het profiel van het water doorgaans onaangetast blijft. Met bruggen wordt hier bedoeld: constructies (kunstwerken) die oppervlaktewater overbruggen, ter ontsluiting van wegen om doorgang te verschaffen aan voetgangers, dieren, voertuigen en diensten.

Onder aanleggen wordt tevens bedoeld significante wijzigingen. De regels borgen onder meer het minimale doorstroomprofiel en het beheer en onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam. De voorschriften over doorvaarthoogte- en breedte zijn gesteld specifiek ten behoeve van de vaarwegfunctie, maatschappelijke functie en varend onderhoud van oppervlaktewaterlichamen.

Voor tertiaire oppervlaktewaterlichamen volstaan de zorgplichten en de specifieke uitvoeringsregels. Voor secundaire oppervlaktewaterlichamen gelden meldingsplicht, zorgplicht en algemene en specifieke uitvoeringsregels. Voor primaire oppervlaktewaterlichamen is een vergunningplicht opgenomen omdat de belangen en risico’s op belemmering van de primaire functies van het oppervlaktewaterlichaam het grootst zijn en vanwege de behoefte aan de mogelijkheid om maatwerk toe te passen.

Als de brug of overkluizing wordt aangelegd in of nabij een waterkering, is de paragraaf met regels over het aanleggen van bouwwerken in en nabij waterkeringen eveneens van toepassing.

Toelichting op artikel 3.29: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.29, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – borgen passende doorstroming
Met ‘’passende doorstroming’’ wordt bedoeld dat de activiteit niet mag leiden tot dat er (op termijn) zodanige opstuwing van het water plaatsvindt waardoor het waterpeil wordt beïnvloed.

Artikel 3.29, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – niet onaanvaardbare aantasting natte profiel
De activiteit kan leiden tot enige aantasting van het natte profiel van het oppervlaktewaterlichaam door het aanbrengen van pijlers en landhoofden (onderdelen van de constructie van de brug). Het doorstroomprofiel van de watergang mag niet zo klein worden dat de doorstroming onaanvaardbaar wordt belemmerd. Hydrologen van het waterschap beoordelen dit zo nodig.

Artikel 3.29, aanhef en onder f en g – specifieke zorgplicht – maatschappelijke functievervulling en vaarwegverkeer niet hinderen
In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart. Bruggen en overkluizingen mogen de eventuele maatschappelijke functievervulling van het watersysteem niet onaanvaardbaar hinderen. Met ‘’onaanvaardbaar’’ wordt bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor dient te zorgen dat, als er enige hinder is, de hinder niet buitensporig van aard zal zijn en tot een minimum beperkt blijft. De initiatiefnemer onderzoekt zelf of het betreffende water een maatschappelijke functie heeft en of bijvoorbeeld de constructie van de brug of overkluizing daarvoor passend is.

Toelichting op artikel 3.30: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.30, eerste lid

Artikel 3.30, eerste lid en onder c – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen uitlogende materialen worden toegepast in de constructies van bruggen en overkluizingen. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Artikel 3.30, eerste lid en onder d – specifieke uitvoeringsregel – maatschappelijke functievervulling
Bruggen en overkluizingen moeten breed en hoog genoeg zijn voor de eventuele maatschappelijke functie van het oppervlaktewater. De melder onderzoekt zelf of de te overbruggen of overkluizen watergang een maatschappelijke functie heeft. In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart.

Toelichting op artikel 3.32: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.32, aanhef en onder b – specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem
De melder informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. Als de watergang een maatschappelijke functie heeft, moet ook onderbouwd zijn welke afmetingen voor de brug of overkluizing passend zijn. In sommige gevallen doet de melder er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of expert-organisatie zoals een watersportfederatie. Specifiek in het kader van deze activiteit kan participatie inzicht verschaffen in de eventuele maatschappelijke functie van de watergang en hoe de brug of overkluizing hieraan tegemoet komt.

Toelichting op artikel 3.33: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.33, derde lid

Artikel 3.33, derde lid, onder b – beoordelingsregel – doorstroomcapaciteit
Het waterschap hanteert minimale afvoernormen voor primaire oppervlaktewateren. Op basis van de afvoernormen en de oppervlakte van het afstromend gebied komt een minimaal benodigd doorstroomprofiel tot stand. Het waterschap toetst bij de beoordeling van het initiatief of het oppervlaktewater blijft voldoen aan het minimaal benodigde doorstroomprofiel en/of de stroomsnelheden niet te hoog kunnen oplopen. De aanwezigheid van een brug of overkluizing mag er niet toe leiden dat onder omstandigheden water onvoldoende kan worden afgevoerd. Een brug of overkluizing zou daarnaast de doorvoer naar een benedenstrooms deel van het watersysteem kunnen belemmeren. Het waterschap regelt via vergunningvoorschriften dat de doorstroomcapaciteit geborgd is.

Artikel 3.33, derde lid, onder c – beoordelingsregel – minimale doorvaarthoogten bij oppervlaktewaterlichamen waarvan het waterschap vaarwegbeheerder is
Waterschappen worden voor sommige wateren als vaarwegbeheerder aangewezen door de provincie. Dit geldt voor vaarwegen die bestemd zijn voor recreatief vaarwegverkeer en niet voor beroepsvaart. Het vaarwegbeheer houdt in dat het waterschap verantwoordelijk is voor instandhouding van het voor het vaarwegverkeer benodigde profiel. Recente versies van de Richtlijnen Vaarwegen van het Rijk en de Basisvisie Recreatietoervaart Nederland (BRTN) geven richting aan de doorvaarthoogten en -breedten. Uit de provinciale omgevingsverordening volgt de norm voor het doorvaartprofiel voor de aangewezen vaarwegen.

Artikel 3.33, derde lid, onder d – beoordelingsregel – minimale doorvaarthoogten bij oppervlaktewaterlichamen die een maatschappelijke functie vervullen
Bruggen en overkluizingen moeten breed en hoog genoeg zijn voor de eventuele maatschappelijke functie van de watergang. De initiatiefnemer onderzoekt zelf of de te overbruggen of overkluizen watergang een maatschappelijke functie heeft. In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen. De initiatiefnemer informeert het waterschap hierover met een gedegen onderbouwing (zie aanvraagvereisten). Als de watergang een maatschappelijke functie heeft, moet ook onderbouwd zijn welke afmetingen voor de brug of overkluizing passend zijn. In sommige gevallen doet de initiatiefnemer er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of een expert-organisatie. Dit kan het waterschap zo nodig ook verplicht stellen.

Artikel 3.33, derde lid, onder e – beoordelingsregel – minimale doorvaarthoogten bij oppervlaktewaterlichamen waar varend onderhoud wordt gepleegd
Het waterschap voert het onderhoud bij voorkeur uit vanaf de kant van de watergang. Als dat niet mogelijk is, wordt de watergang varend onderhouden. Bruggen en overkluizingen in deze watergangen mogen hiervoor geen belemmering vormen. Daarom worden hiervoor minimale afmetingen gesteld, waaraan het ontwerp van de brug of overkluizing wordt getoetst.

Artikel 3.33, derde lid, onder f – beoordelingsregel – minimale doorvaarthoogten bij overige primaire oppervlaktewaterlichamen
Met het oog op schommelingen van het waterpeil is gekozen voor een minimale afstand van 50 centimeter tussen brug of overkluizing en waterpeil. Met deze afstand wordt geborgd dat bruggen en overkluizingen ook bij hoog water geen belemmering vormen voor de doorstroming.

Artikel 3.33, derde lid, onder g – beoordelingsregel – zomerpeil of vast peil bepalend voor afmetingen
Initiatieven worden getoetst aan de situatie van het ter plaatse gevoerde zomerpeil of heersende vast peil onder normale omstandigheden. Voor zomerpeil is gekozen omdat dit het hoogste streefpeil of praktijkpeil is. In de praktijk kan het waterpeil hoger zijn. Het wordt daarom geadviseerd enige marge in acht te nemen voor de doorvaarthoogte.

Artikel 3.33, derde lid, onder h – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Ontwerpkeuzes voor bruggen en met name overkluizingen moeten zo gemaakt worden dat beheer en onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam voor nu en in de toekomst zo kostenefficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden. Bepaalde ontwerpkeuzes kunnen namelijk leiden tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap.

Toelichting op artikel 3.34: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.34, aanhef en onder b – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem
Zie ‘Artikel 3.32, aanhef en onder b – specifiek meldingsvereiste - effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem’.

Toelichting op paragraaf 3.2.6: Dammen met duiker

Deze paragraaf bevat regels voor het aanleggen en verbreden van dammen met duikers in of nabij oppervlaktewaterlichamen. Dammen met duikers zijn er doorgaans om percelen te ontsluiten. In sommige gevallen worden dammen met duikers die in of nabij primaire oppervlaktewateren zijn gelegen door het waterschap gebruikt voor het beheer en onderhoud van het water. Dit zijn de zogenaamde onderhoudsdammen. Dammen met een peilscheidende functie vallen niet onder deze activiteit. Voor peilscheidende dammen zijn de regels uit de paragraaf voor het aanleggen van peilscheidingen van toepassing.

In tertiaire wateren gelden alleen de zorgplicht en enkele specifieke uitvoeringsregels vanwege het feit dat het waterschap minder belang hecht aan activiteiten die plaatsvinden in tertiaire wateren. Voor primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen is dat anders. Een meldingsplicht of vergunningplicht is daar van toepassing omdat waterberging en waterdoorstroming een grotere rol spelen in deze wateren.

Voor de meldingsplichtige activiteiten gelden specifieke regels voor duikers. Dit is het geval omdat het waterschap meldingen niet standaard beoordeelt, zoals in het vergunningentraject. De voorgeschreven diameter van de duiker is tenminste 300 millimeter. Deze minimale afmeting beoogt optimalisatie van de waterhuishouding, verbetering van aan- en afvoer en het voorkomen van verstoppingen. De diepteligging van de duiker is afhankelijk van de waterstand bij het winterpeil of vast peil. In sommige gevallen is de minimaal voorgeschreven diameter niet toereikend. Maatwerk is dan mogelijk en dan kan het waterschap een grotere duikerdiameter voorschrijven.

Alle compensatieplichtige dammen met duikers zijn vergunningplichtig evenals alle dammen en duikers die in primaire wateren worden aangelegd. Anders dan voor de meldingsplichtige activiteiten, zijn de uitvoeringsregels voor de duikerdiameter van duikers bij vergunningplichtige activiteiten niet vastgelegd. Het waterschap bepaalt namelijk aan de hand van de vergunningaanvraag welke voorschriften nodig zijn en voert daarvoor zo nodig een hydrologische berekening uit. Op basis van deze berekening worden bijvoorbeeld eisen gesteld aan de doorstroomcapaciteit en de hoogteligging van de duiker. Onder andere de locatie en het materiaal van de duiker en de breedte van de dam spelen hier een rol.

Ingeval voor de aanleg van de dam met duiker het oppervlaktewater tijdelijk gestremd moet worden, zijn de regels uit de paragraaf over het stremmen van het oppervlaktewater van toepassing. Dit kan betekenen dat ten tijde van de aanleg van de dam een tijdelijke pompinstallatie moet worden gebruikt of dat een watergang tijdelijk moet worden verlegd. Hiermee wordt de doorstroming geborgd.

Toelichting op artikel 3.36: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.36, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – borgen passende doorstroming
Met ‘’passende doorstroming’’ wordt bedoeld dat de activiteit niet mag leiden tot dat er (op termijn) zodanige opstuwing van het water plaatsvindt waardoor het waterpeil wordt beïnvloed.

Artikel 3.36, aanhef en onder c en d – specifieke zorgplicht – maatschappelijke functievervulling en vaarwegverkeer niet hinderen
In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart. Dammen met duikers kunnen de eventuele maatschappelijke functievervulling van het watersysteem hinderen. Met ‘’onaanvaardbaar’’ wordt bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor dient te zorgen dat, als er enige hinder is, de hinder niet buitensporig van aard zal zijn en tot een minimum beperkt blijft. De initiatiefnemer onderzoekt zelf of het betreffende water een maatschappelijke functie heeft en op welke wijze rekening gehouden kan worden met de maatschappelijke functievervulling van het betreffende oppervlaktewaterlichaam, bijvoorbeeld of de duikerdiameter daarvoor passend is.

Toelichting op artikel 3.37: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.37, eerste lid

Artikel 3.37, eerste lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – bestaande dam zonder duiker verbreden Het beleidsuitgangspunt van het waterschap is dat alle dammen niet zijnde peilscheidingen een duiker bevatten. Dus bij verbreding van bestaande dammen vereist het waterschap dat tevens een duiker wordt aangelegd conform de in deze paragraaf opgenomen regels. Hiermee wordt de doorstroming verbeterd en blijft de ecologische waarde van het watersysteem in stand.

Artikel 3.37, eerste lid, onder c - specifieke uitvoeringsregel – bestaande dam met duiker verbreden Ingeval een dam met duiker verbreed wordt en de bestaande duiker heeft bijvoorbeeld een diameter die kleiner is dan 300 millimeter, dan moet die vervangen worden door een duiker waarvan de diameter voldoet aan de daarvoor opgestelde specifieke regels voor duikers opgenomen in deze paragraaf.

Artikel 3.37, eerste lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen uitlogende materialen worden toegepast in de constructies van dammen met duiker. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Artikel 3.37, eerste lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – bovenbreedte, kruinhoogte dam en gronddekking duiker bij doorkruising beperkingengebied II van primair oppervlaktewater De minimale bovenbreedte van 4 meter en de voorgeschreven kruinhoogte zijn vereist vanwege door het waterschap uit te voeren beheer en onderhoud van het primair oppervlaktewater. De halve meter gronddekking op de duiker is doorgaans voldoende om schade aan de duiker bij het overrijden van de dam te voorkomen.

Toelichting op artikel 3.37, tweede lid

Artikel 3.37, tweede lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – robuuste dam en duiker
Een dam moet robuust zijn. Bij een slappe grondsoort is een taludhelling van 1:2 wenselijk vanwege de kans op vervorming of verzakking. Een steilere taludhelling (tot maximaal 1:1) is mogelijk als de grondsoort het toelaat. In het geval van een slappe grondsoort wordt versteviging aanbevolen, bijvoorbeeld in de vorm van damwandplanken of het bekleden van de taluds van de dam middels stapelzoden. In plaats van natuurlijke taluds kunnen ook damleggers worden toegepast. Voor beide ondersteunde onderdelen zijn de regels uit de paragrafen voor voorzieningen en oeververdedigingswerken niet van toepassing. Ook de duiker moet robuust zijn. Robuust houdt bijvoorbeeld in dat het materiaal waarvan de duiker is gemaakt, voldoet aan één van de volgende eisen:

  • pvc (tenminste kwaliteitsklasse 41); of

  • gegolfd plaatstaal (voorzien van coating met 1,2 mm minimale wanddikte); of

  • beton (bestaande uit betonnen kraagbuizen met 50 mm minimale wanddikte). Indien de dam verbreed wordt, moeten de eventueel aanwezige duikerelementen uit hetzelfde materiaal bestaan en waterdicht met elkaar worden verbonden.

Artikel 3.37, tweede lid, onder e – specifieke uitvoeringsregelbaggerspecie verwijderen
Het waterschap legt de initiatiefnemer op dat bij de uitvoering van de aanleg van de dam en duiker, ter plaatse van de aan te leggen dam en duiker en aan weerszijden daarvan, de aanwezige bagger wordt verwijderd. Hiermee wordt een goede fundatie van de duiker geborgd en daarmee de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.37, tweede lid, onder f – specifieke uitvoeringsregel – aanpassen lozingsvoorzieningen
Door het aanleggen of verbreden van een dam met duiker kan het noodzakelijk zijn om bestaande lozingsvoorzieningen, zoals drainage- of hemelwaterafvoeren, aan te passen. Hiervoor kunnen tevens de regels uit de paragraaf voor het lozen van een hoeveelheid water van toepassing zijn.

Artikel 3.37, tweede lid, onder g – specifieke uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterbergingscapaciteit voor dammen breder dan 12 meter
Voor dammen breder dan 12 meter geldt een compensatieplicht voor het deel breder dan 12 meter vanwege verloren waterbergingscapaciteit. Vanwege het risico op wateroverlast mag het waterbergend vermogen van het watersysteem niet achteruitgaan. Dit betekent dat er in het betreffende peilgebied een minstens even groot wateroppervlak moet worden gegraven. Dit mag gepaard gaan met de aanleg van een natuurvriendelijke oever. Voor het graven gelden de regels uit de paragraaf voor het graven van oppervlaktewater en vergroten van oppervlaktewaterlichamen. Voor het aanleggen van een natuurvriendelijke oever gelden de regels uit de paragraaf voor het aanleggen van natuurvriendelijke oevers. In de vergunning wordt door het waterschap voorgeschreven hoeveel verloren gegane waterbergingscapaciteit dient te worden gecompenseerd.

De benodigde locatie voor de compensatie van de verloren gegane waterbergingscapaciteit in het hetzelfde peilgebied is sterk gerelateerd aan de locatie van de benodigde bergingscapaciteit. Het compenseren van de verloren gegane waterbergingscapaciteit dient daarom zo dicht mogelijk plaats te vinden bij de locatie waar de bergingscapaciteit is afgenomen. De waterbergingscapaciteit ter plaatse blijft hiermee zo goed mogelijk in stand. Soms valt de compensatie niet binnen de vereiste 2,5 kilometer te realiseren of is het fysiek onmogelijk om binnen hetzelfde peilgebied te compenseren. In dergelijke gevallen kan het waterschap, mits goed onderbouwd door de initiatiefnemer, via een maatwerkvoorschrift van deze uitvoeringsregels afwijken, bijvoorbeeld door compensatie toe te staan in een benedenstrooms gelegen peilgebied binnen hetzelfde bemalingsgebied/stroomgebied.

Om te bepalen hoeveel waterberging moet worden gecompenseerd, zijn de oppervlakten op de waterlijn leidend. Voor het te compenseren oppervlaktewater geldt als uitgangspunt dat de taluds robuust worden aangelegd of in ieder geval niet steiler dan het bestaande talud (afhankelijk van het type oppervlaktewaterlichaam). Doorgaans wordt een robuust talud gerealiseerd door uit te gaan van een hoogte-breedteverhouding van 1:1,5. Echter, wanneer ter compensatie oppervlaktewateren worden aangelegd met flauwere taluds van 1:3 of nog flauwer, bijvoorbeeld ingeval van een natuurvriendelijke oever, dan wordt voor het te compenseren water, anders dan hiervoor aangegeven, uitgegaan van een fictief waterpeil dat 25 centimeter hoger is dan de onder normale omstandigheden voorkomende waterstand. Het wateroppervlak dat bij die fictieve waterstand zou kunnen worden gemeten, wordt dan gerekend als compenserende waterbergingscapaciteit.

Als het compenseren in de drie jaar voorafgaand aan de activiteit al aantoonbaar is gebeurd, kan de compensatieplicht vervallen. De termijn van drie jaar is gekozen vanwege wijzigingen die, onder meer door klimaatveranderingen en tussentijdse beheertechnische veranderingen, kunnen optreden in het watersysteem waardoor het opvoeren van compenserende maatregelen van voor die periode redelijkerwijs niet meer doelmatig is.

Artikel 3.37, tweede lid, onder h – specifieke uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterberging bij meerdere dammen naar een aaneengesloten perceel
Als de aanleg van een dam leidt tot de aanwezigheid van meerdere dammen naar een aaneengesloten perceel, is compensatie voor de door de aanleg verloren bergingscapaciteit verplicht. Onder een aaneengesloten perceel wordt verstaan, een perceel dat niet door oppervlaktewaterlichamen wordt doorsneden. Als percelen wél worden doorsneden door oppervlaktewaterlichamen, dan kunnen meer dammen met duikers worden toegestaan als dit voor een goede bedrijfsvoering of andere belangen redelijkerwijs noodzakelijk is. Om niet teveel negatieve effecten op de waterbergingscapaciteit te krijgen, is alleen de eerste perceelsontsluiting toegestaan zonder compensatieplicht. Indien gecompenseerd moet worden zal, ongeacht de breedte van de dam, in het betreffende peilgebied een wateroppervlak moeten worden gegraven dat even groot is als het oppervlak van de gehele nieuwe dam. Zie verder de toelichting bij ‘Artikel 3.37, tweede lid, onder g – specifieke uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterbergingscapaciteit voor dammen breder dan 12 meter’.

Artikel 3.37, tweede lid, onder i – specifieke uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterberging bij ander doel dan perceelsontsluiting
Het waterschap wil met deze regel ontmoedigen dat dammen ook voor andere doelen worden aangelegd dan het ontsluiten van een perceel omdat voor andere doelen, zoals het aanleggen van kabels en leidingen, minder watersysteembelastende oplossingen voorhanden zijn. Ingeval een initiatiefnemer toch een dam met duiker wil aanleggen, dient er in hetzelfde peilgebied een wateroppervlak te worden gegraven dat even groot is als het oppervlak van de gehele dam. Zie verder de toelichting bij ‘Artikel 3.37, tweede lid, onder g - specifieke uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterbergingscapaciteit voor dammen breder dan 12 meter’.

Toelichting op artikel 3.38: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.38, vierde lid

Artikel 3.38, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – minimaal inwendige diameter duiker bij kruisen (spoor)weg
Duikers onder (spoor)wegen zijn doorgaans langer dan gebruikelijk. Door een grotere diameter voor te schrijven wordt voor de lange termijn de goede doorstroming geborgd en vervanging op korte termijn voorkomen.

Artikel 3.38, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – hoogteligging van de duiker
Het waterschap schrijft voor dat de duiker bij winterpeil of vast peil 90% onder de waterlijn moet liggen en dus 10% lucht moet bevatten. Dit betekent dat de duiker in de lengterichting een inwendige luchtspleet bevat. Dit om te voorkomen dat kroos, takken en ander drijfvuil zich vóór een duiker ophopen, waardoor de duiker verstopt kan raken. De binnenbovenkant van een duiker moet doorgaans een beetje boven de waterlijn uitsteken. Dus bij een duikerdiameter van 500 millimeter ligt hiervan maximaal 450 millimeter onder water en minimaal 50 millimeter meter boven water. Daarnaast zorgt deze luchtspleet van 10% ervoor dat bij een verhoogd peil door neerslag de duiker nog voldoende kan afvoeren zonder teveel opstuwing. Bovendien biedt de luchtspleet een inspectiemogelijkheid van de duiker zonder deze ‘droog’ te hoeven zetten.

Ingeval een grotere duikerdiameter wordt toegepast dan de minimaal vereiste inwendige diameter van de duiker mag de hoogteligging, in afwijking hiervan, ook zodanig worden aangepast dat de duiker meer lucht bevat dan 10%, mits de doorstroomcapaciteit niet wordt aangetast.

Als het plaatsen van de duiker op 90% onder de waterlijn niet mogelijk is, omdat er sprake is van een beperkte waterdiepte, moet de duiker zodanig worden aangelegd dat de binnenonderkant van de duiker op dezelfde hoogte ligt als de vaste bodem. Dit kan betekenen dat de duiker enigszins dient te worden ingegraven.

Toelichting op artikel 3.39: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.39, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem
De melder informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. Als de watergang een maatschappelijke functie heeft, moet ook onderbouwd zijn welke inwendige diameter van de duiker passend is voor de maatschappelijke functie van het oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen doet de melder er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of expert-organisatie zoals een watersportfederatie. Specifiek in het kader van deze activiteit kan participatie inzicht verschaffen in de eventuele maatschappelijke functie van de watergang en wat er gedaan kan worden om de maatschappelijke functie niet te hinderen.

Toelichting op artikel 3.40: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.40, derde lid

Artikel 3.40, derde lid, onder b – beoordelingsregel – noodzakelijkheid
Als uitgangspunt geldt in primaire oppervlaktewaterlichamen dat zo weinig mogelijk dammen worden toegestaan. Elke (extra) dam met duiker werkt namelijk in zekere mate belemmerend voor de waterdoorvoer. Primaire oppervlaktewaterlichamen zijn dermate belangrijk voor de waterhuishouding dat onnodig veel belemmeringen van de waterdoorvoer moet worden voorkomen. Beoordeeld wordt daarom of de beoogde dam noodzakelijk is voor de initiatiefnemer en of dit belang opweegt tegen de belangen die gemoeid zijn bij een goede waterhuishouding. De noodzaak zou onder meer kunnen liggen in de bedrijfsvoering en/of bewoning op of in nabijheid van het perceel waar de activiteit wordt uitgevoerd, de verkeersveiligheid en/of de aanwezigheid van kabels en leidingen.

Artikel 3.40, derde lid, onder c – beoordelingsregel – voldoende doorstroomcapaciteit en juiste hoogteligging van de duiker
Het waterschap toetst bij de beoordeling van het initiatief of de duiker voldoet aan de daarvoor geldende norm om de doorstroming te borgen. De aanwezigheid van een dam met duiker mag er niet toe leiden dat onder omstandigheden water onvoldoende kan worden afgevoerd of teveel opstuwing optreedt. Het waterschap regelt via vergunningvoorschriften dat de doorstroomcapaciteit geborgd is, bijvoorbeeld door voor te schrijven dat de duiker een juiste hoogteligging moet hebben.

Artikel 3.40, derde lid, onder d – beoordelingsregel – doorspuitvoorziening
Het waterschap beoordeelt of lange duikers zijn voorzien van één of meerdere voorzieningen (bijvoorbeeld inspectieputten) die gebruikt kunnen worden om de duiker te inspecteren en te onderhouden. Middels deze voorzieningen kunnen duikers doorgespoten worden zodat de doorstroming van het oppervlaktewater geborgd blijft.

Artikel 3.40, derde lid, onder e – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Ontwerpkeuzes voor dammen met duikers moeten zo gemaakt worden dat beheer en onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam voor nu en in de toekomst zo kostenefficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden. Bepaalde ontwerpkeuzes kunnen namelijk leiden tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap.

Toelichting op artikel 3.40, vierde lid

Artikel 3.40, vierde lid, onder a – algemene uitvoeringsregel – in den droge aanleggen
Als uitvoeringsregel is opgenomen dat de activiteit in den droge wordt uitgevoerd. Dit houdt in dat de watergang plaatselijk wordt drooggelegd. Om het werkterrein droog te houden kan het nodig zijn bemaling toe te passen. Het in den droge aanleggen van de dam met duiker leidt tot een tijdelijke stremming van het oppervlaktewaterlichaam waarvoor de regels uit de paragraaf over stremmen van toepassing zijn. Zo kan aanvullend verplicht worden gesteld een voorziening te treffen, zoals een noodbemaling voor het verpompen van opstuwend water of het tijdelijk omleiden van een watergang.

Artikel 3.40, vierde lid, onder b – algemene uitvoeringsregel – halve meter gronddekking duiker
De halve meter gronddekking op de duiker is doorgaans voldoende om schade aan de duiker bij het overrijden van de dam te voorkomen.

Artikel 3.40, vierde lid, onder c en d – algemene uitvoeringsregel – voorzieningen voor doorspuiten voor elke 70 meter
Duikers langer dan 70 meter worden verplicht voorzien van een voorziening (bijvoorbeeld een inspectieput) met een doorspuitmogelijkheid. Voor langere duikers moeten om de 70 meter inspectieputten worden geplaatst. De afstandmaat van 70 meter is gekozen omdat met de huidige technieken duikers over deze afstand doorgespoten kunnen worden.

Toelichting op artikel 3.41: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.41, aanhef en onder c – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning - effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem
Zie ‘Artikel 3.39, aanhef en onder d – specifiek meldingsvereiste - effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem’.

Toelichting op paragraaf 3.2.7: Dempen en opbrengen van grond

Deze paragraaf bevat regels over het dempen van oppervlaktewaterlichamen (beperkingengebied I) en het opbrengen van grond nabij oppervlaktewaterlichamen in droge oevergebieden van oppervlaktewaterlichamen en in bergingsgebieden. Onder dempen wordt ook verstaan gedeeltelijk dempen (zoals versmalling, verkleining van het natte profiel en inkorting van een watergang). De regels voor het dempen van oppervlaktewater zijn in principe niet van toepassing op het plaatsen van kleine objecten, peilregulerende kunstwerken, landhoofden en pijlers ten behoeve van bruggen, dammen die smaller zijn dan 12 meter en oeververdedigingswerken, mits aan de regels uit de daarvoor betreffende paragrafen wordt voldaan. De regels zien voornamelijk op permanente, maar ook op tijdelijke dempingen. Voor een tijdelijke demping van oppervlaktewater zijn mogelijk ook de regels uit de paragraaf over het stremmen van het oppervlaktewaterlichaam van toepassing.

Uitgangspunt van het waterschap bij deze activiteit is dat de waterbergingscapaciteit van het watersysteem niet afneemt. Dit is enkel aan de orde ingeval van wateren die een waterbergende functie hebben. Daar waar de waterbergingscapaciteit onaanvaardbaar wordt aangetast, geldt een compensatieplicht.

Voor tertiaire oppervlaktewaterlichamen gelden alleen de (specifieke) zorgplichten en uitvoeringsregels, omdat dit type oppervlaktewaterlichaam slechts een minimale rol speelt in de berging van water en de rest van het watersysteem beperkt beïnvloedt.

Voor het dempen van primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen geldt een vergunningplicht omdat deze wateren essentieel zijn voor waterberging, het watersysteembeheer en/of het beheer en onderhoud.

Toelichting op artikel 3.43: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.43, aanhef en onder a en b – specifieke zorgplicht – geen onaanvaardbare afname waterbergingscapaciteit watersysteem
Gelet op het uitgangspunt van het waterschap dat de bergingscapaciteit van het watersysteem niet mag afnemen, moet ingeval daar wel sprake van is, dit elders gecompenseerd worden. Dit is nader geregeld via uitvoeringsregels. Niet onaanvaardbare afname van bergingscapaciteit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij tijdelijke dempingen. Er is dan weliswaar sprake van een mogelijk verlies van waterbergingscapaciteit, maar dit wordt niet altijd beschouwd als onaanvaardbaar. Dit is afhankelijk van de omvang, de duur van de tijdelijke demping en de omstandigheden van de situatie ter plaatse. Ook ingeval van het aanleggen van dammenen peilscheidingen tot en met 12 meter breed en oeververdedigingswerken kan er sprake zijn van een kleine afname van het bergend vermogen. Dit wordt in de regel ook niet als onaanvaardbaar beschouwd.

Artikel 3.43, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – doorstroming omliggende oppervlaktewaterlichamen
Demping kan leiden tot het wegzakken en uitspoelen van grond (dat gebruikt is voor de demping) naar omliggende wateren waardoor de doorstroming van deze wateren negatief wordt beïnvloed. De initiatiefnemer dient in te grijpen als door het wegzakken van grond substantiële belemmering van de doorstroming ontstaat.

Artikel 3.43, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – borgen passende doorstroming bij versmalling
Met ‘’passende doorstroming’’ wordt bedoeld dat de activiteit niet mag leiden tot dat er (op termijn) zodanige opstuwing van het water plaatsvindt waardoor het waterpeil wordt beïnvloed.

Artikel 3.43, aanhef en onder f – specifieke zorgplicht – voorkomen (grond)wateroverlast en (grond)waterschaarste
Naast de risico’s voor het ontstaan van wateroverlast of waterschaarste kan het dempen van drainerende of infiltrerende oppervlaktewateren leiden tot wijziging van de grondwaterstand. Hierdoor kunnen negatieve effecten optreden, zoals grondwaterschaarste of grondwateroverlast. Dit moet worden voorkomen. Het kan bijvoorbeeld betekenen dat een oppervlaktewaterlichaam dat dichtbij een natuurgebied of waterkering ligt niet mag worden gedempt. Als de activiteit plaatsvindt in het beperkingengebied van een waterkering kunnen de regels in de paragraaf over grondverzet van toepassing zijn. In voorkomende gevallen kan het waterschap een initiatiefnemer vragen middels een geohydrologische analyse de geohydrologische effecten in kaart te brengen en een monitoringsplan op te stellen.

Artikel 3.43, aanhef en onder i en j – specifieke zorgplicht – maatschappelijke functievervulling en vaarwegverkeer niet hinderen
In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart. Het dempen van een oppervlaktewaterlichaam kan de eventuele maatschappelijke functievervulling van het watersysteem hinderen. Met ‘’onaanvaardbaar’’ wordt bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor dient te zorgen dat, als er enige hinder is, de hinder niet buitensporig van aard zal zijn en tot een minimum beperkt blijft. De initiatiefnemer onderzoekt zelf of het betreffende water een maatschappelijke functie heeft en op welke wijze rekening gehouden kan worden met de maatschappelijke functievervulling van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.43, aanhef en onder k en l – specifieke zorgplicht – fysisch–chemische kwaliteit en ecologische waarde
Een demping of het opbrengen van grond kan een ongewenst effect hebben op de fysisch-chemische en ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam. De waterkwaliteit kan afnemen waardoor de leefomstandigheden van planten en dieren zodanig wijzigen dat hun voortbestaan wordt bedreigd. Daarom geldt het ‘stand-still principe’. Dempingen en het opbrengen van grond zijn alleen toegestaan als de waterkwaliteit na de activiteit gelijk blijft of verbeterd wordt.

Toelichting op artikel 3.44: Specifieke uitvoeringsregels

Artikel 3.44, onder a – algemene uitvoeringsregel – verplaatsen van vis
De initiatiefnemer moet zich ervan vergewissen dat eventueel aanwezige vis de demping overleeft. Vis moet namelijk worden verplaatst als deze vanwege de demping geen uitweg heeft of te lijden heeft onder een beperktere leefomgeving. Met ‘samenstelling’ wordt bedoeld, de samenstelling van de in het oppervlaktewater aanwezige vispopulatie naar lengte, levensstadium en gewicht van de soort. De regels uit de paragraaf over het uitzetten en verplaatsen van vis zijn hier van toepassing.

Artikel 3.44, onder b – algemene uitvoeringsregel – afsluiten van andere oppervlaktewaterlichamen
De aanvoer en afvoer van water in omliggende oppervlaktewaterlichamen moeten worden geborgd. Om die reden mag de activiteit niet leiden tot het afsluiten van andere oppervlaktewaterlichamen en daarmee ook het opsluiten van water.

Artikel 3.44, onder c – algemene uitvoeringsregel – dempen kopse kant
Doodlopende watergangen moeten vanaf de doodlopende kant worden gedempt zodat dieren (meestal vis) in het oppervlaktewaterlichaam zich altijd kunnen verplaatsen naar een ander deel van het watersysteem.

Artikel 3.44, onder d – algemene uitvoeringsregelbaggerspecie verwijderen
In zijn algemeenheid verdient het de voorkeur dat voordat de activiteit wordt verricht alle bagger uit het oppervlaktewaterlichaam wordt verwijderd. Het waterschap legt de initiatiefnemer op dat bij de uitvoering van de demping, in ieder geval ter plaatse van aan te leggen nieuwe taluds, de aanwezige bagger wordt verwijderd. Hiermee wordt beoogd dat er robuuste taluds worden aangelegd omdat ze daarmee direct aansluiten op de stabiele ondergrond van het oppervlaktewaterlichaam.

Toelichting op artikel 3.47: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.47, derde lid

Artikel 3.47, derde lid, onder b – beoordelingsregel – minimaal benodigd doorstroomprofiel
Het waterschap hanteert minimale afvoernormen voor primaire oppervlaktewateren. Op basis van de afvoernormen, de oppervlakte van het afstromend gebied en eventuele aspecten als wateraanvoer en sturende kunstwerken komt een minimaal benodigd doorstroomprofiel tot stand. Het waterschap toetst bij de beoordeling van het initiatief of het natte profiel van het oppervlaktewater blijft voldoen aan het minimaal benodigde doorstroomprofiel en/of de stroomsnelheden niet te hoog kunnen oplopen.

Artikel 3.47, derde lid, onder c – beoordelingsregel – noodzakelijkheid versmalling
Het waterschap beoordeelt of het initiatief om een oppervlaktewater te versmallen noodzakelijk is. Het versmallen leidt namelijk niet alleen vaak tot een afname van de waterbergingscapaciteit maar kan ook leiden tot instabiele (nieuwe) taluds doordat dempingsmateriaal (grond) kan inzakken. Het inzakken van taluds vormt een risico voor de doorstroming en het beheer en onderhoud van het oppervlaktewater. Het waterschap beoordeelt of alternatieven mogelijk zijn, zoals bijvoorbeeld het omleggen van de watergang. Indien het toch noodzakelijk blijkt om tot versmalling over te gaan dan zal het waterschap door middel van voorschriften borgen dat het risico op taludinzakkingen geminimaliseerd worden. Zo kan het waterschap bijvoorbeeld een oeververdedigingswerk voorschrijven om zijn watersysteembeheerbelangen te borgen. Hiervoor zijn de regels uit de paragraaf voor het aanleggen van oeververdedigingswerken van toepassing.

Artikel 3.47, derde lid, onder d – beoordelingsregel – compensatie verloren gegane waterbergingscapaciteit
De activiteit leidt doorgaans tot onaanvaardbaar verlies van waterbergingscapaciteit. Dit is in strijd met de (specifieke) zorgplicht. Ingeval het initiatief leidt tot een substantieel verlies kan het waterschap toch vergunning verlenen in afwijking van de hiertoe gestelde specifieke zorgplicht. Daarbij beoordeelt het waterschap of de verloren gegane waterbergingscapaciteit gecompenseerd is of wordt. Slechts in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld bij sommige tijdelijke dempingen, kan afgezien worden van de compensatieplicht.

Toelichting op artikel 3.47, vierde lid

Artikel 3.47, vierde lid – algemene uitvoeringsregel – compensatie waterbergend vermogen\ Vanwege het risico op wateroverlast mag het waterbergend vermogen van het watersysteem niet achteruitgaan. Omdat demping in de meeste gevallen leidt tot een afname van de waterbergingscapaciteit, is compensatie doorgaans verplicht. Dit betekent dat er in het betreffende peilgebied waar de demping of versmalling van het oppervlaktewaterlichaam plaatsvindt, een minstens even groot wateroppervlak moet worden gegraven. Dit mag gepaard gaan met de aanleg van een natuurvriendelijke oever. Voor het graven gelden de regels uit de paragraaf voor het graven van oppervlaktewater en vergroten van oppervlaktewaterlichamen. Voor het aanleggen van een natuurvriendelijke oever gelden de regels uit de paragraaf voor het aanleggen van natuurvriendelijke oevers.

De benodigde locatie voor de compensatie van demping in het hetzelfde peilgebied is sterk gerelateerd aan de locatie van de benodigde bergingscapaciteit. Het compenseren van de verloren gegane waterbergingscapaciteit dient daarom zo dicht mogelijk plaats te vinden bij de locatie waar gedempt is. De waterbergingscapaciteit ter plaatse blijft hiermee zo goed mogelijk in stand. Soms valt de compensatie niet binnen de vereiste 2,5 kilometer te realiseren of is het fysiek onmogelijk om binnen hetzelfde peilgebied te compenseren. In dergelijke gevallen kan het waterschap, mits goed onderbouwd door de initiatiefnemer, via een voorschrift van deze uitvoeringsregels afwijken, bijvoorbeeld door compensatie toe te staan in een benedenstrooms gelegen peilgebied binnen hetzelfde bemalingsgebied/stroomgebied.

Om te bepalen hoeveel waterberging moet worden gecompenseerd, zijn de oppervlakten op de waterlijn leidend. Voor het te compenseren oppervlaktewater geldt als uitgangspunt dat de taluds robuust worden aangelegd of in ieder geval niet steiler dan het bestaande talud (afhankelijk van het type oppervlaktewaterlichaam). Doorgaans wordt een robuust talud gerealiseerd door uit te gaan van een hoogte-breedteverhouding van 1:1,5. Echter, wanneer ter compensatie oppervlaktewateren worden aangelegd met flauwere taluds van 1:3 of nog flauwer, bijvoorbeeld ingeval van een natuurvriendelijke oever, dan kan de initiatiefnemer voor het te compenseren water, anders dan hiervoor aangegeven, uitgaan van een fictief waterpeil dat 25 centimeter hoger is dan de onder normale omstandigheden voorkomende waterstand. Het wateroppervlak dat bij die fictieve waterstand zou kunnen worden gemeten, mag dan worden opgevoerd als compenserende waterbergingscapaciteit.

Ingeval sprake is van het opbrengen van grond in een droge oevergebied of in een bergingsgebied, zal het aantal kubieke meters grond dat in een maatgevende situatie zou leiden tot verlies van bergingscapaciteit moeten worden gecompenseerd. Dit kan door het verlagen van het maaiveld (afgraven van grond) in de betreffende bergings- of droge oevergebieden waarmee nieuwe bergingscapaciteit ontstaat of eventueel door het graven van nieuw oppervlaktewater of vergroten van bestaande oppervlaktewaterlichamen binnen hetzelfde peilgebied.

Als het compenseren in de drie jaar voorafgaand aan de activiteit al aantoonbaar is gebeurd, kan de compensatieplicht vervallen. De termijn van drie jaar is gekozen vanwege wijzigingen die, onder meer door klimaatveranderingen en tussentijdse beheertechnische veranderingen, kunnen optreden in het watersysteem waardoor het opvoeren van compenserende maatregelen van voor die periode redelijkerwijs niet meer doelmatig is.

Toelichting op artikel 3.47, vijfde lid

Artikel 3.47, vijfde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – taludhellingen
Voor vergunningplichtige activiteiten die zien op primaire oppervlaktewaterlichamen is de eis van robuuste taluds verder aangescherpt vanwege het door het waterschap uit te voeren beheer en onderhoud. Daar geldt dat een talud moet zijn aangelegd met een hoogte-breedte verhouding van 1:1,5 of flauwer.

Artikel 3.47, vijfde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – horizontale afwerking beperkingengebied II
Deze uitvoeringsregel borgt de bereikbaarheid van beperkingengebied II voor beheer- en onderhoudsdoeleinden, met name voor het machinaal onderhoud van het oppervlaktewater.

Artikel 3.47, vijfde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – herstel van het maaiveld en talud
Bij het aanleggen van een nieuw talud in een bestaande watergang moet voorkomen worden dat het dempingsmateriaal (grond) in het nieuwe natte profiel zakt. Het waterschap vereist daarom dat ingeval van een versmalling van het primair oppervlaktewater het maaiveld en talud tot drie jaar na afronding van de activiteit in stand wordt gehouden. Het waterschap kiest hier voor een termijn van drie jaar omdat binnen die periode voldoende gelegenheid is om tot herstel over te gaan. Na deze periode zal de kans op inzakkingen nog minimaal zijn doordat er een natuurlijk proces van zetting is opgetreden.

Artikel 3.47, vijfde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – aanpassen lozingsvoorzieningen
Door het versmallen van oppervlaktewater kan het noodzakelijk zijn om bestaande lozingsvoorzieningen, zoals drainage- of hemelwaterafvoeren te verlengen en schuin af te zagen overeenkomstig de taludhelling. Het laatste waarborgt het voorkomen van schade aan de lozingsvoorzieningen en aan machines die ingezet worden voor het beheer en onderhoud van het oppervlaktewater. Hiervoor kunnen tevens de regels uit de paragraaf voor het lozen van een hoeveelheid water van toepassing zijn.

Toelichting op artikel 3.47, zesde lid

Artikel 3.47, zesde lid, onder a – algemene uitvoeringsregel – bodembreedte van minimaal 0,50 meter
Wanneer het oppervlaktewater wordt versmald, wordt voor de borging van de goede doorstroming (aan- afvoer) van het oppervlaktewater een minimaal profiel gehanteerd.

Artikel 3.47, vijfde lid, onder b – algemene uitvoeringsregel – robuuste taluds
Een talud moet robuust worden aangelegd waarbij een taludhelling met een hoogte-breedteverhouding van 1:1½ in de meeste gevallen volstaat. Bij een slappe grondsoort, bijvoorbeeld veen, is een taludhelling van 1:2 wenselijk vanwege de kans op vervorming of verzakking. Een steilere taludhelling (tot maximaal 1:1) is mogelijk als de grondsoort het toelaat.

Artikel 3.47, vijfde lid, onder c – algemene uitvoeringsregel – aanpassen lozingsvoorzieningen
Door het versmallen van oppervlaktewater kan het noodzakelijk zijn om bestaande lozingsvoorzieningen, zoals drainage- of hemelwaterafvoeren te verlengen. Hiervoor kunnen tevens de regels uit de paragraaf voor het lozen van een hoeveelheid water van toepassing zijn.

Toelichting op artikel 3.48: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.48, aanhef en onder c – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – opgave aantal vierkante meters te compenseren water of opgebrachte grond
De initiatiefnemer dient een opgave te doen van het aantal vierkante meters water dat gedempt wordt of aan te geven hoeveel vierkante meter grond er opgehoogd wordt. Het aantal vierkante meters dat gedempt wordt, wordt gemeten op de waterlijn bij normale omstandigheden. Hiermee bedoelen we dat dit plaatsvindt tijdens omstandigheden waarbij de waterstand van het betreffende oppervlaktewaterlichaam niet onderhevig is aan extreme weersomstandigheden.

Artikel 3.48, aanhef en onder d – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem
De initiatiefnemer informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. In sommige gevallen doet de melder er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of expert-organisatie zoals een watersportfederatie. Specifiek in het kader van deze activiteit kan participatie inzicht verschaffen in de eventuele maatschappelijke functie van de watergang en wat er gedaan kan worden om de maatschappelijke functie niet te hinderen.

Toelichting op paragraaf 3.2.8: Gemalen

Deze paragraaf regelt het aanleggen van gemalen die een functie hebben in het watersysteembeheer. Deze worden doorgaans in opdracht van het waterschap aangelegd in primaire oppervlaktewateren. Ook het ingrijpend wijzigen van de constructie of capaciteit van een gemaal valt onder ‘aanleggen’. Pompinstallaties voor bijvoorbeeld ijsbanen en installaties ten behoeve van weidevogelbeheer (plasdraspompen) vallen hier dus niet onder. Rioolgemalen vallen ook niet onder deze regels omdat dit soort gemalen geen waterstaatswerken zijn. Voor dit soort gemalen zijn mogelijk wel de regels uit de paragraaf over het aanleggen van bouwwerken van toepassing.

Het waterschap streeft naar grote, robuuste peilgebieden waarbij de afwatering plaatsvindt door middel van strategisch geplaatste peilregulerende kunstwerken, zoals gemalen. Kleinere peilgebieden worden daarmee zoveel mogelijk vermeden.

Als de initiatiefnemer naast het aanleggen van een gemaal ook beoogt het waterpeil te wijzigen, dan zijn de regels uit de paragraaf over het wijzigen van het waterpeil ook van toepassing. Ingeval voor de aanleg van het gemaal het oppervlaktewater tijdelijk gestremd moet worden, zijn de regels uit de paragraaf over het stremmen van het oppervlaktewater van toepassing. Dit kan betekenen dat ten tijde van de aanleg van het gemaal het oppervlaktewaterlichaam omgeleid dient te worden of dat er een tijdelijke pompinstallatie moet worden gebruikt. Hiermee wordt de doorstroming geborgd.

Vanwege de impact die de activiteit heeft op het watersysteem geldt voor de secundaire en primaire oppervlaktewaterlichamen een vergunningplicht. In de uitzonderlijke gevallen dat een gemaal wordt aangelegd in een secundair verandert de status van deze wateren naar primair.

Toelichting op artikel 3.51: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.51, derde lid

Artikel 3.51, derde lid, onder b – beoordelingsregel – noodzakelijkheid
Een vergunning wordt alleen verleend als sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang en als het water niet op een betere manier beheerst kan worden. Het is namelijk erg kostbaar om gemalen te beheren en te onderhouden.

Artikel 3.51, derde lid, onder c en d – beoordelingsregel – doorkruising vismigratieroute
Vispasseerbaar betekent dat vissen kunstwerken onbelemmerd in stroomop- en -afwaartse richting kunnen passeren. Een vispassage of andere passende maatregel die stroomop- en afwaartse migratie van vis faciliteert, is nodig als het gemaal op een prioritaire vismigratieroute ligt. Dit zijn vispassages aangelegd met behoud van de natuurlijke stroomrichting van lager stroomopwaarts gelegen gebied naar het hoger stroomafwaarts gelegen gebied. Als het gemaal op een niet-prioritaire vismigratieroute ligt, dan wordt de noodzaak voor het vispasseerbaar maken van het kunstwerk van geval tot geval bekeken. In dat geval weegt het waterschap af of de vismigratie ter plaatse op onaanvaardbare wijze zal worden doorkruist en indien daar sprake van is, zal ook in dat geval het gemaal vispasseerbaar gemaakt moeten worden. Of er sprake is van onaanvaardbare doorkruising hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de hoeveelheid en samenstelling van de vis en of sprake is van een incidentele vismigratie of de verwachting is dat de vismigratie meer permanent van aard is. Met ‘samenstelling’ wordt bedoeld, de samenstelling van de in het oppervlaktewater aanwezige vispopulatie naar lengte, levensstadium en gewicht van de soort.

Artikel 3.51, derde lid, onder e – beoordelingsregel – visveilig
Visveilig betekent dat vissen niet beschadigd kunnen worden door het gemaal door de aanzuigende werking en de draaiende onderdelen van het gemaal die namelijk kunnen leiden tot beschadiging of sterfte van de vis. Een gemaal wordt bij nieuwbouw of renovatie visveilig gemaakt, zodanig dat bij voorkeur minimaal 95% van de vissen die in het gemaal terechtkomen, levend en onbeschadigd uit het gemaal komen. Dit kan gedaan worden door visveilige pompen toe te passen. Bij renovatie of nieuwbouw kunnen bestaande pompen of pompwaaiers worden vervangen door visveiligere oplossingen.

Artikel 3.51, derde lid, onder f – beoordelingsregel – aanvoer–, afvoer– en bergingscapaciteit
Aan- en afvoerende oppervlaktewaterlichamen moeten over voldoende capaciteit beschikken en ontvangende en leverende peilgebieden moeten groot genoeg zijn om het water te ontvangen en te bergen. Het waterschap neemt dit mee in de beoordeling van de aanvraag.

Artikel 3.51, derde lid, onder g – beoordelingsregel – afvoernormen
Het waterschap hanteert minimale afvoernormen voor primaire oppervlaktewateren. Bij de afvoernormen en de oppervlakte van het afstromend gebied hoort een bepaald debiet in maatgevende situaties. Samen met de verhang/stroomsnelheidsnormen die het waterschap hanteert is een minimaal benodigd doorstroomprofiel van de ontvangende oppervlaktewaterlichamen benodigd. Het waterschap toetst bij de beoordeling van het initiatief voor het aanleggen van een gemaal of het oppervlaktewater ter plaatse blijft voldoen aan het minimaal benodigde doorstroomprofiel en of de stroomsnelheden niet te hoog kunnen oplopen

Artikel 3.51, derde lid, onder h – beoordelingsregel – passende pompcapaciteit
Het waterschap beoordeelt of het gemaal een voor het oppervlaktewatersysteem passende pompcapaciteit heeft. Dit is maatwerk afhankelijk van het type gemaal en het peilgebied dat onderhevig zal zijn aan de functie van het gemaal. Daarbij moet bijvoorbeeld bij afvoergemalen voldaan worden aan de afvoernormen van het waterschap, zoals opgenomen in het beleid peilbeheer en peilbesluiten. Daarnaast zullen ook eventueel aanwezige vispassages meegenomen worden in deze beoordeling om de wateraanvoer naar het peilgebied te borgen en zodat de vispassage kan functioneren.

Artikel 3.51, derde lid, onder i – beoordelingsregel – aantasting waterpeil
Het aanleggen van een gemaal hoeft niet ook te leiden tot het wijzigen van het waterpeil, bijvoorbeeld bij het één op één vervangen van het gemaal. Als dat wel gebeurt, zal voordat vergunning verleend kan worden voor het aanleggen van gemaal, het waterschap tevens akkoord moeten zijn met een aan de activiteit gekoppelde wijziging van het waterpeil. De initiatiefnemer moet hier bewust van zijn en bij het waterschap ook tijdig een vergunning aanvragen voor het wijzigen van het waterpeil, tenzij de wijziging van het waterpeil verdisconteerd is in een maatregel voortvloeiend uit een peilbesluit. Voor het wijzigen van het waterpeil zijn de regels uit de paragraaf voor het wijzigen van het waterpeil van toepassing.

Artikel 3.51, derde lid, onder j – beoordelingsregel – bereikbaarheid vanaf openbare weg
De initiatiefnemer dient bij de aanleg van het gemaal ervoor te zorgen dat het gemaal bereikbaar is vanaf de openbare weg. Hiermee borgt het waterschap dat het gemaal op een efficiënte manier bereikbaar is voor het beheer van het watersysteem.

Artikel 3.51, derde lid, onder k – beoordelingsregel – doelmatig beheer, onderhoud en telemetrische bediening
Met doelmatigheid wordt bedoeld dat beheer, onderhoud en bediening op een voor het watersysteembeheer efficiënte en effectieve manier kunnen worden uitgevoerd. Met telemetrische bediening wordt bedoeld dat het gemaal op afstand beheerd c.q. bediend en gecontroleerd kan worden.

Artikel 3.51, derde lid, onder l – beoordelingsregel – beheer– en onderhoudsplan
Voor een soepel verloop van beheer, onderhoud en periodieke inspectie is een beheer- en onderhoudsplan vereist. Dit beheer- en onderhoudsplan moet voldoende doelmatig zijn. Daarmee wordt bedoeld dat het plan voldoet aan de eisen die het waterschap hieraan stelt.

Artikel 3.51, derde lid, onder m – beoordelingsregel – objectbedieningsplan
Het objectbedieningsplan is bedoeld als handleiding voor de beheerder van het gemaal (het waterschap). Daarnaast dient het plan om in geval van calamiteiten snel en adequaat te kunnen handelen en eventuele schade zoveel mogelijk te beperken. Dit objectbedieningsplan moet voldoende doelmatig zijn. Daarmee wordt bedoeld dat het plan voldoet aan de eisen die het waterschap hieraan stelt.

Artikel 3.51, derde lid, onder n – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Ontwerpkeuzes voor gemalen moeten zo gemaakt worden dat beheer en onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam voor nu en in de toekomst zo kostenefficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden. Bepaalde ontwerpkeuzes kunnen namelijk leiden tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap.

Toelichting op artikel 3.51, vierde lid

Artikel 3.51, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – bodembeschermende voorziening aanbrengen
Ingeval de activiteit leidt tot mogelijke aantasting van het profiel van het oppervlaktewater dient als mitigerende maatregel een bodembeschermende voorziening (stortebed) te worden geplaatst. Voorbeelden van bodembeschermende voorzieningen zijn: een blokken- of bentonietmat en stortstenen (zoals basaltblokken).

Artikel 3.51, vierde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen uitlogende materialen worden toegepast in de constructies van gemalen. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Artikel 3.51, vierde lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – telemetrisch bedienbaar
Het gemaal dient telemetrisch bediend te kunnen worden door het waterschap en moet daarom geschikt gemaakt worden voor bediening via Aquaview. Dat is een telemetrisch systeem dat door het waterschap wordt gebruikt.

Toelichting op artikel 3.52: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.52, aanhef en onder b – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – opgave en onderbouwing pompcapaciteit
Voor de onderbouwing van de opgave van de passende pompcapaciteit dient gebruikt te worden gemaakt van het beleid peilbeheer en peilbesluiten. De initiatiefnemer moet middels een berekening aantonen dat de beoogde pompcapaciteit passend is voor het bemalingsgebied.

Toelichting op paragraaf 3.2.9: Graven van oppervlaktewater en vergroten van oppervlaktewaterlichamen

Deze paragraaf stelt regels voor het graven van nieuwe oppervlaktewateren en het vergroten van bestaande oppervlaktewaterlichamen. Onder vergroten wordt ook verstaan het verbreden of verdiepen van oppervlaktewaterlichamen. Een nieuw gegraven oppervlaktewater is per definitie nog niet een oppervlaktewaterlichaam. Daarvoor moet eerst een duurzaam aanwezig ecosysteem ontstaan (flora en fauna). Aangezien het ontstaan daarvan een kwestie van tijd zal zijn, zullen nieuwe oppervlaktewateren die in verbinding worden gebracht met bestaande oppervlaktewaterlichamen, na oplevering van het werk, door het waterschap de status toegewezen krijgen van tertiair, secundair of primair oppervlaktewaterlichaam.

De regels beogen o.a. het doorstroomprofiel en het (efficiënt) beheer en onderhoud van het oppervlaktewater te waarborgen. Graven en vergroten gebeurt frequent en leidt tot een toename aan waterberging wat in veel gevallen positief is voor het watersysteem. Afhankelijk van de aan- en afvoer van het betreffende oppervlaktewater zijn eisen gesteld aan de vormgeving van oppervlaktewaterlichamen (diepte, breedte, taludhelling).

Als de activiteit ziet op het vergroten van een oppervlaktewaterlichamen geldt de vergunningplicht. Ook het graven van nieuwe oppervlaktewateren binnen hetzelfde peilgebied die primaire oppervlaktewaterlichamen moeten worden, is vergunningplichtig. De vergunningplicht is daarnaast van toepassing wanneer nieuwe oppervlaktewateren worden gegraven en verschillende peilgebieden met elkaar in verbinding worden gebracht of wanneer door een peilgrens wordt gegraven. Per geval wordt bekeken of de activiteit kan worden toegestaan, onder meer aan de hand van de beoordelingsregels. Waar nodig worden voorschriften aan de vergunning verbonden om de watersysteembelangen te borgen.

Ingeval van het verbinden van tertiaire wateren met secundair of primair oppervlaktewater kan het zijn dat de status van het tertiaire water wijzigt in secundair of primair water. Dit is afhankelijk van het feit of het aan te sluiten tertiaire oppervlaktewater een waterbergende functie krijgt en/of meer dan één aangrenzend perceeleigenaar het watersysteem gaat gebruiken voor de afwatering. Voor de verandering van de status naar primair water zal sprake moeten zijn van een afvoerdebiet van tenminste 50 liter per seconde in een maatgevende situatie of er moet worden voorzien in de primaire wateraanvoer vanaf of naar een inlaat.

Toelichting op artikel 3.54: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.54, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – aantasting waterpeil
Als uitgangspunt geldt dat de activiteit niet mag leiden tot wijzigen van het winterpeil of vast peil in bestaande oppervlaktewaterlichamen. Het waterpeil kan wijzigen als met het aanleggen of vergroten van oppervlaktewater een directe verbinding tussen verschillende peilgebieden wordt gemaakt. Dit is in het algemeen onwenselijk. In een enkel geval kan middels een vergunning van deze zorgplicht afgeweken worden. In dat geval heeft de initiatiefnemer toestemming nodig van het waterschap voor het wijzigen van het waterpeil. Hiervoor zijn de regels uit de paragraaf voor het wijzigen van het waterpeil van toepassing. Slechts (tijdelijke) minimale peilwijzigingen (fluctuaties) die door deze activiteit kunnen optreden, zijn (toestemmingsvrij) toegestaan.

Artikel 3.54, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – voorkomen grondwateroverlast en grondwaterschaarste
Oppervlaktewateren die aangelegd worden en een drainerende of infiltrerende werking krijgen, kunnen leiden tot wijziging van de grondwaterstand. Hierdoor kunnen negatieve effecten optreden, zoals grondwaterschaarste of grondwateroverlast. Dit moet worden voorkomen. Het kan bijvoorbeeld betekenen dat een oppervlaktewaterlichaam niet te dicht bij een natuurgebied of waterkering mag worden aangelegd of dat de bodem(diepte) van het te graven oppervlaktewater aangepast wordt aan de situatie ter plaatse. Als de activiteit plaatsvindt in het beperkingengebied van een waterkering zijn de regels in de paragraaf over grondverzet tevens van toepassing.

Artikel 3.54, aanhef en onder e – specifieke zorgplicht – voorkomen aantasting bestaande of voorziene natuurvriendelijke oever
Ingeval de activiteit uitgevoerd wordt op een locatie waar een natuurvriendelijke oever is aangelegd of reeds is voorzien, dan dient bij de uitvoering van de activiteit hiermee rekening gehouden te worden. Bestaande natuurvriendelijke oevers dienen aangepast of gecompenseerd te worden. In het laatste geval zijn de regels over het aanleggen van natuurvriendelijke oevers van toepassing. Voor reeds voorziene natuurvriendelijke oevers dient bij de uitvoering van de activiteit geborgd te worden dat er ruimte blijft voor de voorziene natuurvriendelijke oever.

Toelichting op artikel 3.55: Specifieke uitvoeringsregels

Artikel 3.55, aanhef en onder c – specifieke uitvoeringsregelonderhoudsdam
Deze regel borgt doelmatig en efficiënt onderhoud van het primair oppervlaktewater als het secundaire of tertiaire water dat wordt aangelegd daarop aansluit. Door aanleg van een dam zal de onderhoudsstrook langs het primaire water niet worden doorbroken. Afhankelijk van de situatie is het nodig om een dam met duiker of een dam als peilscheiding aan te leggen. Voor het aanleggen van een dam met duiker of de peilscheiding zijn de regels uit de desbetreffende paragrafen van toepassing.

Artikel 3.55, aanhef en onder d – specifieke uitvoeringsregel – (kunst)werken verwijderen of verplaatsen
(Kunst)werken aan de zijden van waar het oppervlaktewater wordt vergroot c.q. verbreed moeten uit het oppervlaktewater worden verwijderd, verplaatst of aangepast. Met deze regel wordt beoogd dat (kunst)werken die buiten functie geraken niet in het nieuwe (aangepaste) watervoerende profiel achterblijven of dat (kunst)werken die in functie blijven functioneel blijven. Voor het verwijderen zijn de regels uit de paragraaf voor het verwijderen van werken in of nabij oppervlaktewaterlichamen van toepassing. Voor het her- of verplaatsen zijn de regels uit de desbetreffende paragrafen voor het aanleggen van deze werken eveneens van toepassing.

Door het verbreden van oppervlaktewater kan het noodzakelijk zijn om bestaande lozingsvoorzieningen, zoals drainage- of hemelwaterafvoeren te verkorten en schuin af te zagen overeenkomstig de taludhelling. Het laatste waarborgt het voorkomen van schade aan de lozingsvoorzieningen en voor primaire oppervlaktewateren aan machines die ingezet worden voor het beheer en onderhoud van het oppervlaktewater. Hiervoor kunnen tevens de regels uit de paragraaf voor het lozen van een hoeveelheid water van toepassing zijn.

Bij het compenseren van verloren gegane waterbergingscapaciteit dient een opgave te worden gedaan van de vierkante meters aan wateroppervlak, gemeten op de waterlijn, dat als compensatie wordt gegraven. Als compensatie plaatsvindt door verbreding van een watergang, stelt het waterschap doorgaans de minimale eis dat de verbreding tenminste 25 cm is ten opzichte van de bestaande breedte van de watergang. Zo kan aangetoond, vastgesteld, gecontroleerd en gemeten worden of voldaan is aan de compensatieomvang en/of -opgave.

Artikel 3.55, aanhef en onder f – specifieke uitvoeringsregel – robuuste taluds
Een talud moet robuust worden aangelegd waarbij een taludhelling met een hoogte-breedteverhouding van 1:1½ in de meeste gevallen volstaat. Bij een slappe grondsoort (bijvoorbeeld veen) is een taludhelling van 1:2 wenselijk vanwege de kans op vervorming of verzakking. Een steilere taludhelling (tot bijvoorbeeld 1:1) is mogelijk als de grondsoort het toelaat.

Artikel 3.55, aanhef en onder g – specifieke uitvoeringsregel – graduele overgang
Een dergelijke overgang zorgt voor een nette en geleidelijke aansluiting van het nieuwe talud of bodem van het oppervlaktewater op het talud of bodem van het bestaande oppervlaktewaterlichaam en daarmee een stabielere aansluiting op de al aanwezige slootprofielen. Door een graduele overgang te realiseren worden beheer, onderhoud en een goede doorstroming geborgd.

Toelichting op artikel 3.58: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.58, derde lid

Artikel 3.58, derde lid, onder b – beoordelingsregel – wijzigen waterpeil
Het aanleggen en vergroten van oppervlaktewater mag in principe niet leiden tot wijziging van het winterpeil of vast peil. Indien het waterschap een initiatief moet beoordelen waarbij door verschillende peilgebieden wordt gegraven, wordt dit alleen toegestaan:

Artikel 3.58, derde lid, onder c – beoordelingsregel – voldoende doorstroomoppervlak en juiste bodemhoogteligging
Bij nieuwe primaire oppervlaktewaterlichamen worden doorstroomoppervlak en bodemhoogteligging bepaald via een toetsing door het waterschap. De overige voor het profiel relevante minimale afmetingen zijn opgenomen in de specifieke uitvoeringsregels.

Artikel 3.58, derde lid, onder d – beoordelingsregel – robuustheid taluds
Het waterschap beoordeelt of het ontwerp van aan te leggen of te vergroten oppervlaktewater zodanig is dat de taluds voldoende stabiel zijn. Hiervoor worden afhankelijk van het type oppervlaktewater gewenste profielen voorgeschreven.

Artikel 3.58, derde lid, onder e – beoordelingsregel – graven door grens peilgebied
Voor deze beoordelingsregels maakt het waterschap gebruik van het (waterbeheer)beleid voor peilbeheer en peilbesluiten. Het waterschap toetst hier onder andere of de droogleggingsnormen niet worden aangetast. Drooglegging is het verschil tussen het waterpeil en het maaiveld. Afhankelijk van de situatie volstaat doorgaans een drooglegging van een halve tot anderhalve meter.

Artikel 3.58, derde lid, onder f – beoordelingsregel – machinaal onderhoud van het oppervlaktewater
Primair oppervlaktewater met een (van insteek tot insteek) bovenbreedte tot 16 meter wordt in beginsel machinaal onderhouden vanaf een onderhoudsstrook die in beperkingengebied II is gelegen. Er wordt onder andere beoordeeld of vanwege de activiteit machinaal onderhoud kan blijven plaatsvinden en wat voor het waterschap daarbij de meest doelmatige kant van het oppervlaktewaterlichaam is voor het machinaal onderhoud. Als machinaal onderhoud niet mogelijk is, wordt bezien of varend onderhoud kan worden uitgevoerd en de kosten ervan binnen de perken kunnen blijven. In dat geval kan ook ingestemd worden met de activiteit. De activiteit mag immers niet leiden tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Ontwerpkeuzes voor nieuwe of te wijzigen oppervlaktewateren moeten zo gemaakt worden dat beheer en onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam voor nu en in de toekomst zo kostenefficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden.

Voor oppervlaktewateren met een bovenbreedte vanaf 16 meter geldt dat onderhoud, indien nodig, sowieso varend wordt uitgevoerd. Voor varend onderhoud is dan een trailerhelling of vergelijkbare voorziening ter plaatse vereist. In het geval er geen trailerhelling aanwezig is, wordt een dergelijke voorziening als voorwaarde in de vergunning aan de initiatiefnemer voorgeschreven. Hiervoor zijn de regels uit de paragraaf over het aanleggen van steigers, meerpalen, vlonders, remmingswerken, trailerhellingen en fauna-uitstapplaatsen van toepassing.

Toelichting op artikel 3.59: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.59, aanhef en onder c – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – opgave aantal vierkante meter oppervlaktewater
Zie ‘Artikel 3.57, aanhef en onder c - specifiek meldingsvereiste – opgave aantal vierkante meter oppervlaktewater’.

Artikel 3.59, aanhef en onder d – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunningactiviteit om te voldoen aan compensatieplicht in hetzelfde peilgebied
Zie ‘Artikel 3.57, aanhef en onder d – specifiek meldingsvereiste – activiteit om te voldoen aan compensatieplicht in hetzelfde peilgebied

Toelichting op paragraaf 3.2.10: Grondboringen, sonderingen, peilbuizen en proefsleuven

In deze paragraaf zijn grondboringen en het maken van proefsleuven in en nabij oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden geregeld, inclusief handmatig en mechanisch geotechnisch bodemonderzoek, bijvoorbeeld sonderingen en grondwateronderzoek dat plaatsvindt met behulp van peilbuizen.

De impact van het uitvoeren van grondboringen en het maken van proefsleuven, bijvoorbeeld ten behoeve van bodem- en grondwateronderzoek is over het algemeen gering op het functioneren, beheren en onderhouden van oppervlaktewaterlichamen. Niettemin gelden er voor tertiaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen en voor bergingsgebieden zorgplichten en specifieke uitvoeringsregel om in acht te nemen. Om zicht te houden op de activiteiten in en nabij primaire oppervlaktewaterlichamen, waar de watersysteembeheerbelangen voor het waterschap groter zijn, wordt vereist dat grondboringen, het plaatsen van peilbuizen en het maken van proefsleuven gemeld worden.

Toelichting op artikel 3.61: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.61, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten
Uitwisseling van grondwater uit de diverse watervoerende pakketten is ongewenst. Deze zorgplicht bepaalt daarom dat tijdens de uitvoering van deze activiteit, in het bijzonder ingeval van boringen, de uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten wordt voorkomen. In de praktijk zal bij het doorkruisen van een scheidende laag veelal gebruik worden gemaakt van bentoniet om deze uitwisseling van grondwater te voorkomen.

Toelichting op artikel 3.62: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.62, eerste lid

Artikel 3.62, eerste lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – herstellen van slecht doorlatende grondlagen
Onder het freatisch grondwater kunnen slecht doorlatende grondlagen aanwezig zijn. Deze bevinden zich over het algemeen dieper dan anderhalve meter onder het maaiveld. Ingeval de initiatiefnemer diepe grondroeringen zoals sonderingen of boringen verricht is de kans vrij aannemelijk dat hij slecht doorlatende grondlagen perforeert. Na de boring dienen deze lagen hersteld te worden. Dit kan in geval van grotere gaten met de uitkomende grond of in geval van kleiner gaten met bentoniet of een vergelijkbaar middel. Bentoniet is zwelklei die zorgt voor afdichting van de geboorde gaten, zodat uitwisseling van grondwater tussen verschillende watervoerende pakketten wordt voorkomen.

Toelichting op artikel 3.63: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.63, vierde lid

Artikel 3.63, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – verwijderen peilbuizen
Objecten in en nabij primaire oppervlaktewaterlichamen vormen een risico voor het beheer en onderhoud van het oppervlaktewater. Voor het verwijderen van de peilbuizen zijn de regels uit de paragraaf over het verwijderen van werken van toepassing.

Artikel 3.63, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – proefsleuven op minimaal anderhalve meter vanaf insteek
Ingeval de initiatiefnemer proefsleuven wil graven, moeten deze op minimaal anderhalve meter afstand van de insteek gegraven worden. Met deze regel wordt de stabiliteit van oever en talud geborgd.

Toelichting op paragraaf 3.2.11: Inlaten

Deze paragraaf bevat regels over inlaten. Inlaten zijn peilregulerende kunstwerken met een waterinlatende functie, die kunnen bestaan uit een afsluiter (schuif), een doorlaatconstructie (koker, duiker, buis) en/of bijbehorende voorzieningen (bijvoorbeeld een damwand en hekwerk). Door het inlaten van water wordt de aanvoer, doorstroming en het waterpeil beïnvloed. In het gehele beheergebied van het waterschap geldt een vergunningplicht voor het aanleggen van inlaten omdat doorgaans enkel inlaten kunnen worden toegestaan die een permanente functie hebben voor het beheer van het watersysteem. Als een inlaat in een waterkering wordt aangelegd, zijn de regels uit de paragraaf over inlaten en lozingsvoorzieningen die aangelegd worden in of nabij waterkeringen (ook) van toepassing.

Het waterschap streeft naar grote, robuuste peilgebieden waarbij de afwatering plaatsvindt door middel van strategisch geplaatste peilregulerende kunstwerken, zoals inlaten. Kleinere peilgebieden worden daarmee zoveel mogelijk vermeden. Als de initiatiefnemer naast het aanleggen van een inlaat ook beoogt het waterpeil te wijzigen, dan zijn de regels uit de paragraaf over het wijzigen van het waterpeil ook van toepassing.

In alle secundaire en primaire oppervlaktewaterlichamen geldt een vergunningplicht in verband met de impact die de activiteit kan hebben op het watersysteem. Het waterschap bepaalt aan de hand van een vergunningaanvraag of de activiteit kan worden toegestaan. En zo ja, welke voorschriften nodig zijn om eventuele nadelige effecten weg te nemen.

Toelichting op artikel 3.67: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.67, derde lid

Artikel 3.67, derde lid, onder b – beoordelingsregel – noodzakelijkheid
Inlaten die worden aangelegd moeten een functie hebben ter bevordering van het beheer van het watersysteem. Dit betekent dat inlaten voor andere doeleinden in principe niet zijn toegestaan. Het reguleren van het waterpeil is immers een taak van het waterschap. Omdat het kostbaar is om inlaten te beheren en te onderhouden, moet de noodzaak van het aanleggen van een inlaat aangetoond worden. Het is doorgaans wenselijk om zo min mogelijk inlaten in hetzelfde peilgebied te hebben. Hierdoor is doelmatig en efficiënt peilbeheer mogelijk.

Als uit primaire oppervlaktewaterlichamen ingelaten water via secundaire oppervlaktewaterlichamen wordt getransporteerd, wijzigt de status van deze oppervlaktewaterlichamen in principe van secundair naar primair. Het waterschap zou dan verantwoordelijk worden voor het onderhoud en de inrichting van de oppervlaktewaterlichamen en weegt af of dit wenselijk is. Kostentechnische en hydrologische aspecten spelen hierbij een rol.

Artikel 3.67, derde lid, onder c – beoordelingsregel – belemmering vismigratie
Een inlaat die aangelegd wordt op een vismigratieroute zou mogelijk de vismigratie kunnen belemmeren. Voor het borgen van de ecologische waarde van het watersysteem zou dat niet wenselijk zijn. Het waterschap beoordeelt of daarvan sprake kan zijn en zo ja of er maatregelen noodzakelijk zijn om de vismigratie niet te belemmeren. Dit kan zijn de aanleg van een vispassage of een andere passende maatregel die een onbelemmerde migratie van vis faciliteert. Of er sprake is van onaanvaardbare belemmering van de vismigratie hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de hoeveelheid en samenstelling van de vis en of sprake is van een incidentele vismigratie of de verwachting is dat de vismigratie meer permanent van aard is. Met ‘samenstelling’ wordt bedoeld, de samenstelling van de in het oppervlaktewater aanwezige vispopulatie naar lengte, levensstadium en gewicht van de soort.

Artikel 3.67, derde lid, onder d – beoordelingsregel – visveilig
Het waterschap beoordeelt of de inlaat visveilig is. Visveilig betekent dat vissen niet beschadigd kunnen worden door het passeren van de inlaat. Het risico is dat de vis vanwege de aanzuigende werking en constructie van een inlaat bij vrij verval mogelijk kan beschadigen of makkelijk prooi kan worden voor predatoren. In sommige gevallen dient de inlaat hierop te worden aangepast, bijvoorbeeld door middel van een voorziening of constructieve aanpassing van de inlaat die visveilige migratie door het kunstwerk mogelijk maakt.

Artikel 3.67, derde lid, onder e – beoordelingsregel – aantasting waterpeil
Het aanleggen van een inlaat hoeft niet ook te leiden tot het wijzigen van het waterpeil, bijvoorbeeld bij het één op één vervangen van de inlaat. Als dat wel gebeurt, zal voordat vergunning verleend kan worden voor het aanleggen van de inlaat, het waterschap tevens akkoord moeten zijn met een aan de activiteit gekoppelde wijziging van het waterpeil. De initiatiefnemer moet hier bewust van zijn en bij het waterschap ook tijdig een vergunning aanvragen voor het wijzigen van het waterpeil, tenzij de wijziging van het waterpeil verdisconteerd is in een maatregel voortvloeiend uit een peilbesluit. Voor het wijzigen van het waterpeil zijn de regels uit de paragraaf voor het wijzigen van het waterpeil van toepassing.

Artikel 3.67, derde lid, onder f – beoordelingsregel – deugdelijkheid
Inlaten mogen alleen worden aangelegd als het ontwerp voldoet aan de eisen van het waterschap. Deze eisen hebben betrekking op de inlaatcapaciteit en deugdelijkheid van de constructie. Hierbij beoordeelt het waterschap of de inlaat zodanig zal worden aangelegd dat deze niet kan vervormen of verzakken en er geen lekkage kan optreden langs de constructie. De doorlaatconstructie (inlaatduiker) dient daarnaast zonder knikpunten of bochten te worden aangelegd. Voor de afsluiting van de inlaat dient gebruik te worden gemaakt van een spindelafsluiter met een halve maansleutel.

Artikel 3.67, derde lid, onder g – beoordelingsregel – aanvoercapaciteit
Eén van de voorwaarden voor vergunningverlening is dat het te leveren peilgebied over voldoende aanvoercapaciteit beschikt. Als regel vindt het inlaten van oppervlaktewater plaats vanuit een boezempeilgebied of een primaire watergang naar een lager aangrenzend peilgebied.

Artikel 3.67, derde lid, onder h – beoordelingsregel – doorstroomcapaciteit, hoogteligging, bediening, geen buitenproportionele meerkosten
Het waterschap bepaalt aan de hand van de vergunningaanvraag welke voorschriften nodig zijn en beoordeelt daartoe onder meer de onderbouwing van de minimaal benodigde (toe te passen) doorstroomcapaciteit. Op basis van de onderbouwing worden onder meer eisen gesteld aan het doorstroomoppervlak en de hoogteligging van de inlaat. Onder andere de locatie, het materiaal en de lengte van de inlaat spelen hierbij een rol.

Met ‘’doelmatig’’ wordt bedoeld dat beheer, onderhoud en bediening op een voor het watersysteembeheer efficiënte en effectieve manier kunnen worden uitgevoerd. Daar waar het kosteneffectief en doelmatig is en de maatschappelijke kosten opwegen tegen de maatschappelijke baten, dient de inlaat op afstand beheerd c.q. bediend en gecontroleerd te kunnen worden door het waterschap. De inlaat moet dan geschikt gemaakt worden voor bediening via Aquaview. Dat is een telemetrisch systeem dat door het waterschap wordt gebruikt.

De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Ontwerpkeuzes voor inlaten moeten zo gemaakt worden dat beheer en onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam voor nu en in de toekomst zo kostenefficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden. Bepaalde ontwerpkeuzes kunnen namelijk leiden tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap.

Toelichting op artikel 3.67, vierde lid

Artikel 3.67, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen uitlogende materialen worden toegepast in de constructies van inlaten. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Artikel 3.67, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – lekkage
Voorkomen moet worden dat langs de inlaat water stroomt. De inlaatzijde wordt doorgaans in een damwand of andere waterdichte constructie aangelegd. De eventuele damwand maakt daarmee deel uit van de inlaatconstructie waardoor de regels in de paragraaf over oeververdedigingswerken niet van toepassing zijn.

Artikel 3.67, vierde lid, onder g – specifieke uitvoeringsregeldamwand aan instroomzijde inlaat
De initiatiefnemer dient aan de instroomzijde van de inlaat een damwand te plaatsen om daarmee ervoor te zorgen dat de bediening en onderhoud van de inlaat op een doelmatige wijze kan plaatsvinden en de inlaat zijn functie kan behouden. Een damwand draagt bij aan een robuuste constructie van de inlaat, waarmee onder meer kan worden voorkomen dat door onderhoudswerkzaamheden aan de inlaat schade ontstaat.

Artikel 3.67, vierde lid, onder h – specifieke uitvoeringsregel – beschermen profiel uitstroomzijde inlaat
De uitstroomzijde van de doorlaatconstructie kan op verschillende manieren worden beschermd. Zo kan bijvoorbeeld de duiker overeenkomstig de taludhelling worden afgezaagd en kan een bodembeschermende voorziening (stortebed), zoals een blokkenmat of steenbestorting, aangebracht worden om uitspoeling van de waterbodem te voorkomen.

Toelichting op paragraaf 3.2.12: Kabels en leidingen

Deze paragraaf beoogt het functioneren van het oppervlaktewaterlichaam en bergingsgebieden te waarborgen door het aanleggen van kabels en leidingen te regelen. Onder het aanleggen van kabels en leidingen wordt mede het verleggen of wijzigen van kabels en leidingen verstaan. Hiervoor zijn de regels voor de in deze titel opgenomen paragraaf over verwijderen van werken ook van toepassing. Kabels en leidingen kunnen de watergang kruisen en parallel aan de watergang worden aangelegd. Leidingen die worden aangelegd voor het lozen van water (lozingsvoorzieningen) vallen onder de regels van de in deze titel opgenomen paragraaf over het lozen van een hoeveelheid water. Ingeval bij de aanleg van kabels en leidingen watergangen worden gekruist en daarbij tijdelijk drooggelegd moeten worden, zijn de regels uit de paragraaf voor het stremmen van oppervlaktewater van toepassing.

De specifieke zorgplichten zien onder meer op behoud en eventueel verbetering van de bestaande situatie en het voorkomen van nazakkingen en erosie van oever en talud. Voor primaire oppervlaktewaterlichamen geldt een meldingsplicht vanwege het belang van deze wateren. Het waterschap kan zo inzichtelijk houden waar primaire oppervlaktewaterlichamen gekruist worden. De bijbehorende regels voor bijvoorbeeld diepteligging en afstand dienen om beheer- en onderhoudswerkzaamheden zoals herprofileren, maaien, baggeren en het functioneren van (kunst)werken te waarborgen.

Voor alle oppervlaktewaterlichamen gelden algemene en specifieke uitvoeringsregels naast de zorgplicht. Voor primaire oppervlaktewaterlichamen gelden daarnaast strengere algemene regels vanwege het grotere belang van instandhouding ervan en het beheer en onderhoud van het oppervlaktewater.

Toelichting op artikel 3.70: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.70, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – gronddekking
Kabels en leidingen moeten zo worden aangelegd dat ze voldoende gronddekking hebben en houden. Op die manier worden beheer en onderhoud van de watergang niet gehinderd. Ook is er dan een minimaal risico op schade aan kabel of leiding door beheer- en onderhoudswerkzaamheden. Wanneer leidingen voldoende diep worden aangelegd, wordt de leiding tevens beschermd tegen bevriezen.

Artikel 3.70, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten
Uitwisseling van grondwater uit de diverse watervoerende pakketten is ongewenst. Deze zorgplicht bepaalt daarom dat tijdens de aanleg van kabels een leidingen, in het bijzonder ingeval van boringen, de uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten wordt voorkomen. In de praktijk zal bij het doorkruisen van een scheidende laag veelal gebruik worden gemaakt van bentoniet om deze uitwisseling van grondwater te voorkomen.

Toelichting op artikel 3.72: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.72, vierde lid

Artikel 3.72, vierde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregeladequate techniek voor vaarwegen
Voor meldingsplichtige activiteiten die plaatsvinden in of nabij een door de provincie aangewezen vaarweg waarvan het waterschap vaarwegebeheerder is, geldt dat de activiteit met toepassing van een adequate techniek moet worden uitgevoerd. Dit heeft veelal gevolgen voor de diepteligging. Van een adequate techniek is sprake als aan de NEN3650-serie of aan een andere tenminste gelijkwaardige techniek wordt voldaan. De keuze voor een andere tenminste gelijkwaardige techniek moet uitgebreid onderbouwd worden door de initiatiefnemer.

Toelichting op paragraaf 3.2.13: Kleine objecten

Deze paragraaf bevat regels over het plaatsen van kleine objecten in en nabij oppervlaktewaterlichamen en in bergingsgebieden. Kleine objecten zijn bijvoorbeeld meetapparatuur, zonnepanelen, boeien (betonning), fuiken, eendenkorven en peilschalen. En ook andere kleine, drijvende objecten die op een eenvoudige manier uit het water kunnen worden gehaald. Het significant wijzigen van een klein object valt ook onder ‘’aanleggen’’. Kleine objecten kunnen van invloed zijn op doorstroming, waterkwaliteit, beheer, onderhoud en vaarverkeer. Vanwege de beperkte afmetingen zijn de effecten van objecten in het water meestal klein. Voor objecten in en nabij het water geldt dat ze het beheer en onderhoud kunnen belemmeren. In de regel moeten primaire wateren en onderhoudsstroken van deze wateren dan ook obstakelvrij blijven. Voor kleine objecten, niet zijnde zonnepanelen, geldt vanwege het voorgaande een meldingsplicht in en nabij primaire oppervlaktewateren. In secundaire en tertiaire wateren gelden alleen de zorgplichten en enkele algemene en specifieke uitvoeringsregels. Voor zonnepanelen in alle typen wateren en in bergingsgebieden is een vergunningenstelsel van toepassing. Voor kabels en leidingen die nodig zijn voor het functioneren van zonnepanelen zijn de regels uit de paragraaf over kabels en leidingen van toepassing.

Toelichting op artikel 3.75: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.75, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – borgen passende doorstroming
Met ‘’passende doorstroming’’ wordt bedoeld dat de activiteit niet mag leiden tot dat er (op termijn) zodanige opstuwing van het water plaatsvindt waardoor het waterpeil wordt beïnvloed.

Artikel 3.75, aanhef en onder e – specifieke zorgplicht – maatschappelijke functievervulling niet hinderen
In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart. Kleine objecten kunnen de eventuele maatschappelijke functievervulling van het watersysteem hinderen. Met ‘’onaanvaardbaar’’ wordt bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor dient te zorgen dat, als er enige hinder is, de hinder niet buitensporig van aard zal zijn en tot een minimum beperkt blijft. De initiatiefnemer onderzoekt zelf of het betreffende water een maatschappelijke functie heeft en op welke wijze rekening gehouden kan worden met de maatschappelijke functievervulling van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.75, aanhef en onder f – specifieke zorgplicht – niet hinderen van scheep– en recreatievaart
Initiatiefnemers dienen ervoor te zorgen dat een klein object niet wordt geplaatst op een locatie waar de scheep- en recreatievaart kan worden belemmerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor peilschalen, eendenkorven en fuiken.

Toelichting op artikel 3.76: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.76, eerste lid

Artikel 3.76, eerste lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen materialen worden toegepast in de constructies van de in deze paragraaf bedoelde objecten die in het water kunnen uitlogen. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Toelichting op artikel 3.76, tweede lid

Artikel 3.76, tweede lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – functie van objecten
In primaire wateren en in bergingsgebieden geldt dat objecten functioneel moeten zijn. Als een object zijn functie verliest, moet het worden verwijderd, waarbij de regels voor het verwijderen van werken van toepassing zijn.

Artikel 3.76, tweede lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – markering en verankering van objecten
In primaire wateren en in bergingsgebieden geldt dat objecten blijvend en duidelijk moeten worden gemarkeerd. Op die manier zijn de objecten zichtbaar voor beheer, onderhoud, scheep- en recreatievaart. Bovendien geldt dat objecten zo verankerd moeten worden dat ze niet richting een vaargeul of kunstwerk kunnen drijven.

Toelichting op artikel 3.78: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.78, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem
De melder informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. In sommige gevallen doet de melder er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of expert-organisatie zoals een watersportfederatie. Specifiek in het kader van deze activiteit kan participatie inzicht verschaffen in de eventuele maatschappelijke functie van de watergang en wat er gedaan kan worden om de maatschappelijke functie niet te hinderen.

Toelichting op artikel 3.79: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.79, derde lid

Artikel 3.79, derde lid, onder b – beoordelingsregel – buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Zonnepanelen en bijbehorende constructies moeten zo worden ontworpen dat beheer en onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam voor nu en in de toekomst zo kostenefficiënt mogelijk kunnen blijven plaatsvinden. Bepaalde ontwerpkeuzes kunnen namelijk leiden tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap. Zo kan in een vergunningvoorschrift worden opgenomen dat zonnepanelen tijdelijk verplaatst moeten kunnen worden om beheer en onderhoud mogelijk te maken. Ook kan worden voorgeschreven dat de zonnepanelen inschuifbaar zijn zodat het waterschap het oppervlaktewater goed kan onderhouden.

Toelichting op artikel 3.79, vierde lid

Artikel 3.79, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – maatregelen ter voorkoming van vermindering ecologische waarde
Enkel voor de aanleg van zonnepanelen geldt een vergunningplicht. Reden hiervoor is dat het aanleggen van ‘zon op water’ een grotere impact kan hebben op het watersysteem dan andere kleine objecten. Het blokkeren van zonlicht in het water kan het ecologisch milieu namelijk beïnvloeden. Het waterschap wil dit goed kunnen beoordelen. Initiatiefnemers wordt daarom gevraagd een rapportage te overleggen waarin onder meer de mogelijke effecten op de ecologische waarde van het watersysteem worden beschreven en eventuele maatregelen om vermindering van de ecologische waarde te voorkomen. Op basis van het rapport kan het waterschap in de vergunning nadere voorschriften, waaronder een monitoringsverplichting, opleggen.

Toelichting op artikel 3.80: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.80, aanhef en onder d – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem
Zie ‘Artikel 3.78, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste - effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem’.

Toelichting op paragraaf 3.2.14: Lozen van een hoeveelheid water per tijdseenheid

Deze paragraaf beoogt het waterpeil en de doorstroming van het watersysteem te waarborgen door regels te stellen over het, middels een lozingsvoorziening (al dan niet voorzien van een bemonsteringsvoorziening), lozen van water, zoals: grondwater, hemelwater, spoelwater, koelwater, koud water (na onttrekking van een warmtevracht uit het oppervlaktewater) en afvalwater. Deze regels zien op de kwantiteit (een hoeveelheid) van de lozing. De regels over kwaliteit van het te lozen water zijn ondergebracht in titel 3.5 van deze verordening over activiteiten in oppervlaktewaterlichamen die effecten hebben op de waterkwaliteit. Met de regels uit deze paragraaf voor het lozen van water wordt niet bedoeld het aan- en afvoeren van water, bijvoorbeeld via een inlaat, ten behoeve van het op peil houden van het oppervlaktewater.

Deze activiteit kan enkel worden uitgevoerd door middel van een lozingsvoorziening. Dit zijn bijvoorbeeld leidingen zoals (hemelwater)afvoerleidingen, uitlaten en drainage. Ook mobiele voorzieningen (bijvoorbeeld een pompvoorziening) kunnen beschouwd worden als lozingsvoorziening. De lozingsvoorziening kan tevens dienst doen als bemonsteringsvoorziening of aan de lozingsvoorziening kan een bemonsteringsvoorziening worden aangesloten, die gebruikt wordt voor de bemonstering van het te lozen water met het oog op de waterkwaliteit (zie hiervoor de regels in titel 3.5, van de verordening). Als een lozingsvoorziening in een waterkering wordt aangelegd, zijn de regels uit de paragraaf over inlaten en lozingsvoorziening die aangelegd worden in en nabij waterkeringen (ook) van toepassing.

Het lozen van water is een relatief eenvoudige en veel voorkomende activiteit. De specifieke zorgplicht en enkele algemene en specifieke uitvoeringsregel voldoen voor kleine lozingen en voor lozingen op tertiaire wateren, omdat de effecten op het watersysteem doorgaans gering zijn. Lozingen van 30 m3 of meer per uur kunnen eerder aanleiding geven tot wateroverlast, bijvoorbeeld wanneer het ontvangende oppervlaktewaterlichaam te klein is voor een lozing van deze omvang. Voor deze lozingen geldt dan ook een meldingsplicht voor enkel secundaire en primaire oppervlaktewateren. Voor primaire oppervlaktewaterlichamen gelden extra specifieke uitvoeringsregels, die voornamelijk op beheer en onderhoud zijn gericht.

Toelichting op artikel 3.82: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.82, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – waterbergingscapaciteit bergingsgebieden
De initiatiefnemer die loost op een oppervlaktewaterlichaam gelegen in een bergingsgebied dient specifiek voor bergingsgebieden ervoor te zorgen dat daarmee niet de bergingscapaciteit voor het bergingsgebied wordt verminderd. Dit kan het geval zijn bij grote hoeveelheden, die binnen een korte termijn op het oppervlaktewater in bergingsgebieden geloosd worden.

Artikel 3.82, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – wijziging waterpeil
Een lozing kan zorgen voor fluctuaties in het waterpeil. Enige fluctuaties, die soms onvermijdelijk zijn, zijn aanvaardbaar. De initiatiefnemer moet echter voorkomen dat er buitensporige wijziging van het waterpeil plaatsvindt. Dit kan immers leiden tot wateroverlast, waardoor schade kan ontstaan aan omliggende percelen.

Artikel 3.82, aanhef en onder f – specifieke zorgplichtuitspoeling oever, talud en waterbodem
Uitspoeling van oever en talud moet worden voorkomen, bijvoorbeeld door middel van een taludgoot en het schuin afzagen van de lozingsvoorzieningen op basis van de taludhelling. Verder dient de initiatiefnemer ervoor te zorgen dat de waterbodem niet wordt uitgespoeld om aantasting van het profiel van het oppervlaktewater te voorkomen. Uitspoeling van de waterbodem kan tegengegaan worden door een bodembeschermende voorziening in het oppervlaktewater te plaatsen.

Artikel 3.82, aanhef en onder g en h – specifieke zorgplicht – maatschappelijke functievervulling en scheep– en recreatievaart niet hinderen
In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart. Lozingen kunnen de eventuele maatschappelijke functievervulling van het watersysteem hinderen. Met ‘’onaanvaardbaar’’ wordt bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor dient te zorgen dat, als er enige hinder is, de hinder niet buitensporig van aard zal zijn en tot een minimum beperkt blijft. De initiatiefnemer onderzoekt zelf of het betreffende water een maatschappelijke functie vervult en of de lozing hiervoor niet buitensporig bezwaarlijk is of dat er maatregelen getroffen moeten worden om eventuele bezwaren te ondervangen. Om hinder van de scheep- en recreatievaart te voorkomen, is het van belang dat lozingen niet tot een te grote dwarsstroom in het oppervlaktewater leiden. De initiatiefnemer zou het lozingsdebiet kunnen aanpassen door de uitstroomcapaciteit van de lozingsvoorziening te vergroten of de locatie waar de lozing plaatsvindt, kunnen wijzigen.

Toelichting op artikel 3.83: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.83, tweede lid

Artikel 3.83, tweede lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – uiteinden lozingsvoorziening schuin afzagen
Deze uitvoeringsregel borgt dat er geen uitspoeling van oever en talud plaats kan vinden. Daarnaast zorgt deze regel ervoor dat het onderhoud van het oppervlaktewater, in het bijzonder het maaien van taluds, niet wordt belemmerd.

Artikel 3.83, tweede lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – bodembeschermende voorziening aanbrengen
Ingeval de activiteit leidt tot mogelijke aantasting van het profiel van het oppervlaktewater dient als mitigerende maatregel een bodembeschermende voorziening (stortebed) te worden geplaatst. Voorbeelden van bodembeschermende voorzieningen zijn: een blokken- of bentonietmat en stortstenen (zoals basaltblokken).

Artikel 3.83, tweede lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – verwijderen lozingsvoorziening
Om eventuele toekomstige hinder voor het beheer en onderhoud aan het oppervlaktewatersysteem te voorkomen, moeten initiatiefnemers de lozingsvoorzieningen die niet meer gebruikt worden, verwijderen. Voor het verwijderen is de paragraaf met regels over het verwijderen van werken van toepassing.

Toelichting op artikel 3.83, derde lid

Artikel 3.83, derde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregelbemonsteringsvoorziening
Indien de initiatiefnemer afvalwater loost, waarvoor tevens waterkwaliteitsregels van toepassing zijn, zal de lozingsvoorziening, ten behoeve van het monitoren van de waterkwaliteit, tevens dienst doen als bemonsteringsvoorziening. Een andere mogelijkheid is dat er naast een lozingsvoorziening een separate bemonsteringsvoorziening wordt geplaatst. Ingeval dit in beperkingengebied II gebeurt, zal het werk zodanig moeten worden geplaatst dat het geen belemmering vormt voor het beheer en onderhoud van het primaire oppervlaktewaterlichaam.

Toelichting op artikel 3.84: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.84, vierde lid

Artikel 3.84, vierde lid – specifieke uitvoeringsregelinformatieplicht bij herhaaldelijk lozen
Deze regel voorziet in een informatieplicht voor de initiatiefnemer, die geheel los staat van de meldingsplicht. De informatieplicht houdt in dat elke feitelijke lozing van water waarbij telkens 30 m3 water per uur of meer wordt geloosd, moet worden afgestemd met het waterschap. Deze is tijdens kantooruren telefonisch te bereiken via 050-304 8911. De initiatiefnemer voldoet aan de informatieplicht als hij de begintijd, de periode van de lozing (tijdsvensters) en de lozingslocatie doorgeeft aan het waterschap. Wanneer hij na de doorgegeven periode opnieuw vanaf dezelfde lozingslocatie water wil lozen, zal hij wederom aan de informatieplicht moeten voldoen. Voor een wijziging van de lozingslocatie zal opnieuw aan de meldingsplicht moeten worden voldaan als die locatie nog niet eerder gemeld of in het verleden vergund is.

Toelichting op artikel 3.85: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.85, aanhef en onder d, e en f – specifiek meldingsvereiste – continue of niet–continue lozingen, eenmalig of bij herhaling en regelmaat bij niet–continue lozingen
De vereiste gegevens geven in samenhang met de overige gegevens die worden aangeleverd enig inzicht in de hoeveelheid te lozen water en de frequentie van de activiteit. Op basis hiervan kan het waterschap een maatwerkvoorschrift opleggen.

Artikel 3.85, aanhef en onder h – specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam
De melder informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. In sommige gevallen doet de melder er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of expert-organisatie zoals een watersportfederatie. Specifiek in het kader van deze activiteit kan participatie inzicht verschaffen in de eventuele maatschappelijke functie van de watergang en wat er gedaan kan worden om de maatschappelijke functie niet te hinderen.

Toelichting op paragraaf 3.2.15: Natuurvriendelijke oevers

Deze paragraaf regelt de aanleg van natuurvriendelijke oevers (NVO) in oppervlaktewaterlichamen. Een natuurvriendelijke oever is een oever met een flauw talud die ten behoeve van de ecologisch toestand en (natte) natuurwaarden is ingericht met een ondiepe 'natte' zone die oever- en watervegetatie de kans bieden zich te ontwikkelen. De regels in de paragraaf over het aanplanten van beplanting in en nabij oppervlaktewaterlichamen zijn niet van toepassing op de vegetatie (zoals riet, biezen en lisdodde) die onderdeel uitmaakt van een natuurvriendelijke oever.

Het waterschap gaat uit van twee verschillende typen natuurvriendelijke oevers waarvoor verschillende eisen gelden. Enerzijds oevers die, overeenkomstig het beleidsuitgangspunt van het waterschap, zo natuurlijk mogelijk worden ingericht. Anderzijds natuurvriendelijke oevers die worden aangelegd in primaire oppervlaktewaterlichamen die met het oog op de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn aangewezen om de waterkwaliteit te verbeteren. Vanuit de KRW heeft het waterschap de verplichting om te streven naar gezond en schoon water. Dit streven leidt tot maatregelen om voor bepaalde primaire oppervlaktewaterlichamen de waterkwaliteit te verbeteren. Natuurvriendelijke oevers dragen daaraan bij. Er zijn daarom eisen gesteld aan de vormgeving van die natuurvriendelijke oevers. Deze eisen zien met name op het profiel, betreffende de breedte en taludhelling. Voor de natuurlijk ingerichte oevers gelden deze eisen niet, maar kan de voor de KRW-NVO’s voorgeschreven vormgeving wel als uitgangspunt genomen worden.

Aangezien voor het watersysteembeheer tertiaire wateren een ondergeschikte rol hebben, zullen initiatieven van eigenaren om natuurvriendelijke oevers aan te leggen, toestemmingsvrij worden toegestaan op grond van de zorgplichten en de algemene en specifieke uitvoeringsregels. Voor secundaire oppervlaktewaterlichamen geldt een meldingsplicht in aanvulling op de zorgplichten en algemene uitvoeringsregels. De uitvoeringsregels bij de meldingsplicht hebben betrekking op waterdoorstroming, waterberging en een gezond watermilieu. Voor primaire oppervlaktewaterlichamen geldt een vergunningplicht. Het waterschap beoordeelt het ontwerp van de natuurvriendelijke oever, waarbij van belang is dat de natuurvriendelijke oever niet leidt tot belemmering van het onderhoud van het primaire oppervlaktewater.

Natuurvriendelijke oevers hebben naast een positief effect op de waterkwaliteit ook een bijkomende positieve uitwerking op de waterkwantiteit. Nieuwe natuurvriendelijke oevers leiden namelijk vaak, doordat het oppervlaktewaterlichaam wordt verbreed, tot een toename van de waterbergingscapaciteit. Ook als een natuurvriendelijke oever met een plas-draszone of vooroever wordt aangelegd, wordt dit in de meeste gevallen als extra waterberging gezien. Voor het verbreden c.q. vergroten van het oppervlaktewater door het verflauwen van het talud zijn de regels uit de paragraaf voor het aanleggen en vergroten van het oppervlaktewaterlichaam niet van toepassing omdat de van toepassing zijnde regels voor het vergroten van het oppervlaktewater verdisconteerd zijn in deze paragraaf. Indien echter met deze activiteit tevens wordt beoogd de bodem van het oppervlaktewater te verbreden, zijn de regels uit de paragraaf voor het aanleggen en vergroten van oppervlaktewaterlichamen wel van toepassing.

Toelichting op artikel 3.87: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.87, aanhef en onder b – specifieke zorgplichtprofiel niet onaanvaardbaar aantasten
Een natuurvriendelijke oever leidt tot verflauwing van de taludhelling van het onderwaterprofiel. Hiermee wordt het natte profiel enigszins, maar niet onaanvaardbaar aangetast. Van onaanvaardbare aantasting kan sprake zijn als bij het aanleggen van de NVO tevens wordt beoogd het oppervlaktewater te verondiepen.

Toelichting op artikel 3.88: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.88, eerste lid

Artikel 3.88, eerste lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen uitlogende materialen worden toegepast in constructies van natuurvriendelijke oevers. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Artikel 3.88, eerste lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – graduele overgang
Een dergelijke overgang zorgt voor een nette en geleidelijke aansluiting van het nieuwe talud of bodem van het oppervlaktewater op het talud of bodem van het bestaande oppervlaktewaterlichaam en daarmee een stabielere aansluiting op de al aanwezige slootprofielen. Door een graduele overgang te realiseren worden beheer, onderhoud en een goede doorstroming geborgd.

Toelichting op artikel 3.88, tweede lid

Artikel 3.88, tweede lid, onder a – specifieke uitvoeringsregelonderhoudsdam
Deze regel borgt doelmatig en efficiënt onderhoud van het primair oppervlaktewater dat aansluit op het secundaire of primaire water waarin de NVO wordt aangelegd. Door aanleg van een dam zal de onderhoudsstrook langs het primaire water niet worden doorbroken. Afhankelijk van de situatie is het nodig om een dam met duiker of een dam als peilscheiding aan te leggen. Voor het aanleggen van een dam met duiker of de peilscheiding zijn de regels uit de desbetreffende paragrafen van toepassing.

Artikel 3.88, tweede lid, onder b – specifieke uitvoeringsregeloeververdedigingswerk verwijderen of wegdrukken
Oeververdedigingswerken aan de zijde van de natuurvriendelijke oever moeten uit de oever worden verwijderd. Hiervoor zijn de regels uit de paragraaf voor het verwijderen van werken van toepassing. Ook het ‘wegdrukken in het talud’ van het oeververdedigingswerk is toegestaan. Hiermee behoudt het talud zijn stabiliteit maar veroorzaakt het oeververdedigingswerk geen barrière voor fauna.

Toelichting op artikel 3.89: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.89, vierde lid

Artikel 3.89, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregelprofiel van de natuurvriendelijk ingerichte oever
Voor natuurvriendelijk ingerichte oevers geldt een profiel dat afwijkt van het standaardprofiel dat gehanteerd wordt bij het aanleggen of vergroten c.q. verbreden van een oppervlaktewaterlichaam. Een oever wordt op een natuurvriendelijke wijze ingericht wanneer deze wordt aangelegd met een hoogte-breedteverhouding die flauwer is dan 1:1½. Voor NVO’s die in primaire oppervlaktewateren, die aangewezen zijn als KRW-oppervlaktewateren, worden aangelegd, gelden andere uitgangspunten (zie ‘Vergunningplichtalgemene uitvoeringsregelprofiel van de natuurvriendelijke oever (in KRW water)).

Artikel 3.89, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – aanpassen lozingsvoorzieningen
Door het aanleggen van een NVO kan het noodzakelijk zijn om bestaande lozingsvoorzieningen, zoals drainage- of hemelwaterafvoeren te verkorten. Hiervoor kunnen tevens de regels uit de paragraaf voor het lozen van een hoeveelheid water van toepassing zijn.

Toelichting op artikel 3.90: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.90, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – opgave aantal vierkante meter oppervlaktewater
Het waterschap eist dat daar waar in hetzelfde peilgebied water wordt gedempt, versneld tot afvoer komt of anderszins de waterbergingscapaciteit significant afneemt, dit wordt gecompenseerd door het aanleggen van oppervlaktewater waarvoor de regels uit de paragraaf voor het graven van oppervlaktewater of het vergroten van oppervlaktewaterlichamen van toepassing zijn. Compensatie kan ook (gedeeltelijk) plaatsvinden door de aanleg van natuurvriendelijke oevers waarbij een toename van het bestaande oppervlaktewater wordt gerealiseerd. Indien van toepassing, geeft dit vereiste inzicht in de mate van compensatie.

Het aantal vierkante meter aan oppervlaktewater dat ontstaat, wordt gemeten op de waterlijn bij normale omstandigheden. Hiermee bedoelen we dat dit plaatsvindt tijdens omstandigheden waarbij de waterstand van het betreffende oppervlaktewaterlichaam niet onderhevig is aan extreme weersomstandigheden. Wanneer bij NVO’s taluds worden aangelegd van 1:3 of nog flauwer, dan kan de initiatiefnemer voor het te compenseren water, dus de opgave van het aantal vierkante meter oppervlaktewater, uitgaan van een fictief waterpeil dat 25 centimeter hoger is dan de onder normale omstandigheden voorkomende waterstand. Het wateroppervlak dat bij die fictieve waterstand zou kunnen worden gemeten, mag dan worden opgevoerd als compenserende waterbergingscapaciteit.

Toelichting op artikel 3.91: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.91, derde lid

Artikel 3.91, derde lid, onder b – beoordelingsregel – profiel van natuurvriendelijke oever
Het waterschap beoordeelt, afhankelijk van het doel dat beoogd wordt met de activiteit, welk profiel van de natuurvriendelijke oever kan worden toegestaan. Ingeval de natuurvriendelijke oever niet wordt aangelegd met het oog op de verbetering van de waterkwaliteit in de zin van de KRW, dan geldt dat de hoogte-breedteverhouding van het talud flauwer is dan 1:1½. Bij natuurvriendelijke oevers die worden aangelegd met het doel om de waterkwaliteit te verbeteren gelden andere eisen die aan het profiel worden gesteld, zie hiervoor ‘Artikel 3.91, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregelprofiel van de natuurvriendelijke oever (in KRW water)’.

Artikel 3.91, derde lid, onder c – beoordelingsregel – geschikt voor ontstaan van vegetatie
Wanneer een oever goed is ontworpen en goed is aangelegd, is er direct na de aanleg een talud aanwezig dat de potentie heeft om begroeid te raken met diverse oeverbegroeiing. Bij oplevering van het werk moet de oever begroeibaar zijn, maar hoeft deze nog niet begroeid te zijn. De vegetatie kan op verschillende manieren tot stand komen:

  • afwachten spontane ontwikkeling; of

  • aanplanten van water- en oeverplanten; en/of

  • inzaaien van oeverplanten, kruiden en graslandsoorten op de droge oever. Bij voorkeur wordt de spontane ontwikkeling van oevervegetatie en watervegetatie afgewacht. Aanplanten of inzaaien is in beginsel onwenselijk. Voordelen van spontane ontwikkeling van de vegetatie zijn namelijk dat er een grotere diversiteit in plantensoorten zal ontstaan dan bij inzaaien of aanplanten, de kans op het ontstaan van een monocultuur wordt beperkt en de begroeiing aangepast is aan de plaatselijke omstandigheden. Ter bevordering van de spontane ontwikkeling van vegetatie kunnen vaak hulpconstructies, zoals opgestapelde wilgentakken tussen houten paaltjes, rietworsten en wiepenschermen worden toegepast. Het waterschap beoordeelt of het ontwerp van de NVO uitgaat van deze uitgangspunten en kan nadere voorschriften stellen om de spontane ontwikkeling van vegetatie te bevorderen.

Artikel 3.91, derde lid, onder d – beoordelingsregel – verbetering waterkwaliteit als doel
Het waterschap, als waterkwaliteitsbeheerder, heeft als één van zijn kerntaken als doel om de waterkwaliteit in KRW-oppervlaktewaterlichamen te verbeteren. Ingeval een natuurvriendelijke oever wordt beoogd in een KRW-oppervlaktewaterlichaam beoordeelt het waterschap aan de hand van de Handreiking natuurvriendelijke oevers van de Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) of de natuurvriendelijke oever doelmatig zal worden aangelegd. De Handreiking is bedoeld als een hulpmiddel bij het gehele proces van ontwerp tot definitieve aanleg van een natuurvriendelijke oever. De handreiking is een verzameling en structurering van de huidige beschikbare kennis hierover. De kennis is aangevuld met tips en adviezen vanuit de praktijk.

Artikel 3.91, derde lid, onder e – beoordelingsregel – machinaal onderhoud van het oppervlaktewater en geen buitenproportionele meerkosten
Bij aanleg van een natuurvriendelijke oever in een beperkingengebied van het primaire oppervlaktewater (onderhoudsstrook) vindt in feite een verbreding van het oppervlaktewaterlichaam plaats. Daardoor kan het machinaal onderhoud vanaf de kant worden belemmerd. Het waterschap beoordeelt dan of het onderhoud nog steeds vanaf de kant kan plaatsvinden of dat onderhoud op een andere manier, bijvoorbeeld varend, moet worden uitgevoerd. Onderhoudskosten voor het waterschap kunnen door de aanleg van een natuurvriendelijke oever toenemen. Het belang van de natuurvriendelijke oever wordt daarom afgezet tegen eventuele meerkosten van het waterschap.

De activiteit mag namelijk niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Ontwerpkeuzes voor natuurvriendelijke oevers moeten zo gemaakt worden dat beheer en onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam voor nu en in de toekomst zo kostenefficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden. Bepaalde ontwerpkeuzes kunnen namelijk leiden tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap.

Toelichting op artikel 3.91, vierde lid

Artikel 3.91, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregelprofiel van de natuurvriendelijke oever (in KRW water)
In de onderstaande afbeeldingen wordt uitdrukking gegeven aan de bepaling van artikel 3.91, vierde lid, onder a, voor wat betreft het profiel van een natuurvriendelijke oever in KRW wateren. Dit zijn de natuurvriendelijke oevers die als doel hebben om de waterkwaliteit te verbeteren in de zin van de KRW. Profiel KRW Oever vooroever Profiel KRW Oever

Artikel 3.91, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – geschikte vegetatie
Onder geschikte vegetatie verstaat het waterschap inheemse en gebiedseigen soorten. Hieraan wordt doorgaans voldaan bij het afwachten van de spontane ontwikkeling van vegetatie, tenzij in de omgeving veel uitheemse soorten (exoten) aanwezig zijn. Bij de aanleg van de NVO dient de initiatiefnemer daar bedacht op te zijn.

Artikel 3.91, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – aanpassen lozingsvoorzieningen
Door het aanleggen van een NVO kan het noodzakelijk zijn om bestaande lozingsvoorzieningen, zoals drainage- of hemelwaterafvoeren te verkorten en schuin af te zagen overeenkomstig de taludhelling. Het laatste waarborgt het voorkomen van schade aan de lozingsvoorzieningen en aan machines die ingezet worden voor het beheer en onderhoud van het oppervlaktewater. Hiervoor kunnen tevens de regels uit de paragraaf voor het lozen van een hoeveelheid water van toepassing zijn.

Toelichting op artikel 3.92: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.92, aanhef en onder c – specifiek aanvraagvereiste vergunning – opgave aantal vierkante meter oppervlaktewater
Zie ‘Artikel 3.90, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – opgave aantal vierkante meter oppervlaktewater’.

Toelichting op paragraaf 3.2.16: Oeververdedigingswerken

Deze paragraaf bevat regels over het aanleggen van oeververdedigingswerken zoals paalschotbeschoeiing, damwanden en kade- en keermuren. Oeververdedigingswerken zijn bedoeld om afkalving en afschuiving van talud en oever te voorkomen. Oeververdedigingswerken hebben veelal een grondkerende functie in het belang van de eigenaar van het aangrenzend perceel. Daarnaast kunnen ze geheel of gedeeltelijk een rol spelen in het beheer van het watersysteem ter bescherming van het doorstroomprofiel van het oppervlaktewaterlichaam en direct langs de oever liggende waterkeringen.

Het waterschap heeft als beleidsuitgangspunt dat er zo min mogelijk oeververdedigingswerken in het watersysteem aanwezig zijn. Het beleidsuitgangspunt om nieuwe beschoeiingen niet zonder meer toe te staan, komt voort uit het streven van het waterschap om zoveel mogelijk natuurlijk ingerichte oevers en taluds te behouden of te realiseren. Hiermee beoogt het waterschap vanuit de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) dat de ecologische waarde van het omliggende water behouden blijft of wordt verbeterd. Een bijkomende factor is dat ook het doelmatig beheer en onderhoud van het watersysteem hiermee wordt geborgd. Daarnaast wordt een mogelijk toekomstig risico op bezwijken van het werk - en daarmee een potentiële belemmering van de waterdoorvoer - geminimaliseerd. Het voorgaande betekent dat het waterschap terughoudend omgaat met het toestaan van het aanleggen van oeververdedigingswerken in het watersysteem. Dit betekent dat voor elke nieuwe of bestaande situatie waarbij er een mogelijke noodzaak is om een oever te verdedigen, initiatiefnemers eerst zullen moeten nagaan of ter plaatse het talud niet verflauwd kan worden of dat er een natuurvriendelijke oever kan worden aangelegd, om te voorkomen dat er een nieuw werk aangelegd moet worden of een bestaand werk moet worden vervangen.

Als de activiteit plaatsvindt in tertiaire of secundaire wateren dan kan dat toestemmingsvrij uitgevoerd worden met inachtneming van de algemene en specifieke uitvoeringsregels en zorgplichten. Voor primaire wateren geldt een vergunningplicht omdat de activiteit risico’s kan meebrengen voor het watersysteembeheer. Voor vergunningverlening voor het aanleggen van een oeververdedigingswerk om een oever en talud te verdedigen, moet sprake zijn van één van de volgende factoren:

Het vernieuwen of vervangen van bestaande oeververdedigingswerken in primair oppervlaktewater is op grond van artikel 2.5, vrijgesteld van de vergunningplicht, tenzij de ligging, vorm, afmeting en/of constructie van het oeververdedigingswerk wijzigt.

Toelichting op artikel 3.94: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.94, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – borgen passende doorstroming
Met ‘’passende doorstroming’’ wordt bedoeld dat de activiteit niet mag leiden tot dat er (op termijn) zodanige opstuwing van het water plaatsvindt waardoor het waterpeil wordt beïnvloed.

Artikel 3.94, aanhef en onder f – specifieke zorgplicht – voorkomen aantasting bestaande of voorziene natuurvriendelijke oever
Ingeval de activiteit uitgevoerd wordt op een locatie waar een natuurvriendelijke oever is aangelegd of reeds is voorzien, dan dient bij de uitvoering van de activiteit hiermee rekening gehouden te worden. Bestaande natuurvriendelijke oevers dienen aangepast of gecompenseerd te worden. In het laatste geval zijn de regels over het aanleggen van natuurvriendelijke oevers van toepassing. Voor reeds voorziene natuurvriendelijke oevers dient bij de uitvoering van de activiteit geborgd te worden dat er ruimte blijft voor de voorziene natuurvriendelijke oever.

Toelichting op artikel 3.95: Specifieke uitvoeringsregels

Artikel 3.95, aanhef en onder a – specifieke uitvoeringsregel – NVO of taludverflauwing mogelijk in plaats van oeververdedigingswerk
Initiatiefnemers moeten aan het waterschap kunnen uitleggen waarom er gekozen wordt voor de aanleg of vervanging van een oeververdedigingswerk. Voor primaire wateren geldt dat het waterschap deze alternatieven beoordeelt bij de aanvraag om een vergunning. Ingeval gekozen wordt voor het aanleggen van een natuurvriendelijke oever of taludverflauwingen met een natuurlijke inrichting zijn de regels uit de paragraaf voor het aanleggen van natuurvriendelijke oevers van toepassing. Voor ‘gewone’ taludverflauwingen zijn de regels uit de paragraaf voor het graven van oppervlaktewater en vergroten van oppervlaktewaterlichamen van toepassing.

Artikel 3.95, aanhef en onder b – specifieke uitvoeringsregel – geen verkleining natte profiel
Oeververdedigingswerken moeten worden geplaatst buiten het natte profiel waarbij het natte profiel wordt bepaald door het winterpeil of vast peil. Dat wil zeggen, dat oeververdedigingswerken in principe niet in het water mogen worden aangelegd, omdat daarmee de waterbergingscapaciteit wordt aangetast tenzij de initiatiefnemer toestemming heeft verkregen om de watergang ten dele te dempen (te verkleinen), waarvoor de regels voor het dempen van oppervlaktewaterlichamen van toepassing zijn.

Artikel 3.95, aanhef en onder c – specifieke uitvoeringsregel – nieuw oeververdedigingswerk tegen bestaand werk
De waterlijn van het oppervlaktewaterlichaam mag met het oog op behoud van de waterbergingscapaciteit niet verkleind worden. Dit betekent dat (nieuwe) oeververdedigingswerken niet in het water worden geplaatst. Bestaande werken die vervangen moeten worden door nieuwe werken dienen in principe dus verwijderd te worden. Hiervoor zijn de regels in de paragraaf over het verwijderen van werken van toepassing. Hiervan kan afgeweken worden indien sprake is van een uitzondering. In dat geval moet de initiatiefnemer een zwaarwegend belang kunnen aantonen. Enkel wanneer hiervan sprake is, mag een nieuw werk tegen een bestaand werk worden geplaatst. Van een zwaarwegend belang kan sprake zijn als het voor de gestelde doelen van het watersysteembeheer onwenselijk is of gelet op de belangen die een rol spelen bij het vervangen van het werk, het buitenproportioneel is om tot verwijdering over te gaan. Voor primaire wateren wordt dit beoordeeld bij de aanvraag van een vergunning. Voor tertiair en secundair water dient de initiatiefnemer hierin zelf een goede afweging te maken. Bij twijfel kan contact opgenomen worden met het waterschap. Het waterschap kan hiervoor, indien gewenst, een maatwerkvoorschrift opstellen.

Artikel 3.95, aanhef en onder d – specifieke uitvoeringsregel – verwijderen bestaande gording
Ingeval een nieuw werk tegen een bestaand werk mag worden geplaatst, zal een eventueel aanwezige gording van het bestaande werk zoveel mogelijk verwijderd moeten worden om het verlies van waterbergingscapaciteit zo klein mogelijk te houden.

Artikel 3.95, aanhef en onder e – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen materialen worden toegepast in de constructies van oeververdedigingswerken die in het water kunnen uitlogen. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Artikel 3.95, aanhef en onder f – specifieke uitvoeringsregel – aanpassen lozingsvoorzieningen
Door het aanleggen van een oeververdedigingswerk kan het noodzakelijk zijn om bestaande lozingsvoorzieningen, zoals drainage- of hemelwaterafvoeren, aan te passen om de vrije lozing te blijven waarborgen. Hiervoor kunnen tevens de regels uit de paragraaf voor het lozen van een hoeveelheid water van toepassing zijn.

Toelichting op artikel 3.96: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.96, derde lid

Artikel 3.96, derde lid, onder b – beoordelingsregel – natuurvriendelijke oever of verflauwen van talud
Vanuit het hiervoor genoemde streven ter verbetering van de waterkwaliteit en in het kader van doelmatig beheer en onderhoud van het watersysteem beoordeelt het waterschap in alle gevallen:

Artikel 3.96, derde lid, onder b 1º. – beoordelingsregel – ondersteuning van waterstaatswerken
Voor het beheer van het watersysteem kan het noodzakelijk zijn om oeververdedigingswerken aan te leggen ter ondersteuning van oppervlaktewateren, waaronder vaarwegen en waterkeringen. Voor oppervlaktewaterlichamen geldt dat dit het geval kan zijn wanneer het doorstroomprofiel krap is en het waterschap wil voorkomen dat door afkalving van een talud het doorstroomprofiel nog krapper wordt. Ingeval het waterschap aangewezen is als vaarwegbeheerder kan een oeververdedigingswerk noodzakelijk zijn om een vaarwegprofiel, het profiel dat minimaal voor de vaarweg benodigd is ten behoeve van de vaarwegfunctie, in stand te houden. Tot slot kan een oeververdedigingswerk voor het waterschap nodig zijn als het oeververdedigingswerk een waterkering in stand moet houden.

Artikel 3.96, derde lid, onder b, 2º. – beoordelingsregel – substantiële niet te herstellen afkalving
Onder afkalving wordt verstaan het instorten, afschuiven of uitspoelen van oevers en taluds van een oppervlaktewaterlichaam. Substantiële afkalving ontstaat door een combinatie van natuurlijke erosie met factoren die te maken hebben met risico’s op versnelde afkalving (zie hieronder) en met het gebruik en de belasting van aangrenzende percelen. Het waterschap beoordeelt aan de hand van de door initiatiefnemer ingediende beeldende weergave en eventueel een bezoek ter plaatse (een schouw) of sprake is van substantiële niet herstelbare afkalving.

Artikel 3.96, derde lid, onder b, 3º. – beoordelingsregel – risico op versnelde afkalving
Van een risico op versnelde afkalving kan sprake zijn als onder meer één of een combinatie van de volgende factoren in een bepaalde mate aan de orde zijn:

  • bij taluds met een hoogte-breedteverhouding van 1:1½ of steiler;

  • bij onbeklede/onbegroeide taluds;

  • bij taluds die hiervoor vanwege de grondsoort extra vatbaar zijn, zoals in het geval van loopzand in het boven- en/of onderwatertalud;

  • als een oppervlaktewaterlichaam gedurende langere tijd te maken krijgt met bovengemiddelde doorstroomsnelheden;

  • als oever of talud zich al in gevorderde staat van afkalving bevinden.

Artikel 3.96, derde lid, onder b, 4º. – beoordelingsregel – ruim doorstroomprofiel, geen buitensporige belemmering van het beheer en onderhoud, geen buitenproportionele meerkosten
In veel gevallen bestaat er een wens bij initiatiefnemers om een oeververdedigingswerk aan te leggen, terwijl er geen sprake is van substantiële afkalving of een risico op versnelde afkalving. Bijvoorbeeld in het geval van gebiedsinrichtingsinitiatieven van overheden of in het geval van particulieren die voor hun tuininrichting (wonen aan water) een oeververdedigingswerk wensen. Voor deze initiatieven speelt vaak enkel het belang om de grond te keren: ten behoeve van het gebruik van het aangrenzende perceel, om het onderhoud van het aangrenzende perceel te beperken of om esthetische redenen. Dergelijke initiatieven kunnen alleen worden toegestaan als het doorstroomprofiel van het oppervlaktewaterlichaam ter plaatse ruim genoeg is en het beheer en onderhoud ter plaatse niet onaanvaardbaar wordt belemmerd. Het waterschap dat in de meeste gevallen het primair water, inclusief oevers en taluds van insteek tot insteek, in onderhoud heeft, moet goed bij oever en talud kunnen om het onderhoud te kunnen uitvoeren. De activiteit mag niet leiden tot buitensporige bemoeilijking van het onderhoud van primaire oppervlaktewateren, want dit leidt mogelijk tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap. Dit betekent in principe dat deze activiteit niet mag leiden tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Door de onderhoudsplichtige van het oeververdedigingswerk ook aan te wijzen als onderhoudsplichtige van de oever en bovenwatertalud, bedoeld in artikel 2.9, van deze verordening, zou buitensporige belemmering van het beheer en onderhoud en daarmee buitenproportionele meerkosten voor het waterschap ondervangen kunnen worden, waardoor de vergunning verleend kan worden.

Artikel 3.96, derde lid, onder b, 5º – beoordelingsregel – vervanging oeververdedigingswerken zonder verwijdering
Het natte profiel van het oppervlaktewater mag niet worden verkleind. Alleen ingeval de initiatiefnemer kan aantonen dat het onwenselijk is vanuit doelmatig watersysteembeheer of, gelet op de aan de orde zijnde belangen, buitenproportioneel is dat het bestaande werk bij vervanging wordt verwijderd, kan afgeweken worden van deze regel. Dit wordt bij de aanvraag van de vergunning beoordeeld door het waterschap. Zie ook ‘Artikel 3.95, aanhef en onder c - specifieke uitvoeringsregel – nieuw oeververdedigingswerk tegen bestaand werk’.

Artikel 3.96, derde lid, onder c – beoordelingsregel – ondersteuning van weg of bebouwing
Het waterschap beoordeelt of het beoogde oeververdedigingswerk voldoende sterk en stabiel is om de potentiële belasting van de naastgelegen percelen aan te kunnen. De initiatiefnemer moet dit middels een sterkteberekening van de constructie aantonen. Zie ook ‘Artikel 3.96, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregeladequate techniek’.

Toelichting op artikel 3.96, vierde lid

Artikel 3.96, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – zoveel mogelijk in lengterichting aansluiten
Een nieuw of een te vervangen oeververdedigingswerk dient zoveel mogelijk aangelegd worden tegen al in het oppervlaktewaterlichaam aanwezige oeververdedigingswerken. Hiervoor dienen soms afspraken gemaakt te worden met eigenaren van aangrenzende percelen. Of het aan te leggen oeververdedigingswerk voldoende aansluit, wordt beoordeeld door het waterschap bij de vergunningaanvraag (op basis van de overgelegde tekeningen). Het waterschap stelt deze regel met het oog op het onderhoud van het primair oppervlaktewaterlichaam. In voorkomende gevallen kan, indien een oeververdedigingswerk onvoldoende aangesloten wordt op een reeds aanwezig oeververdedigingswerk, het waterschap, op grond van artikel 2.9, tweede lid, van deze verordening, het onderhoud van de oever en het bovenwatertalud bij de onderhoudsplichtige van het oeververdedigingswerk neerleggen indien het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam dat door het waterschap uitgevoerd dient te worden, belemmerd wordt.

Artikel 3.96, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregeladequate techniek
De belasting van langs primaire watergangen aangelegde wegen en bouwwerken heeft in meer of mindere mate invloed op het minimaal benodigde type constructie van oeververdedigingswerken. Het waterschap beschouwt als adequate techniek de oeververdedigingswerken die conform de CUR 166, tabel 2.2A en 2.2B aangegeven geldende normen voor geotechniek en damwanden worden aangelegd. De keuze voor een andere tenminste gelijkwaardige techniek moet onderbouwd worden door de initiatiefnemer om als adequate techniek te kunnen worden beschouwd.

Artikel 3.96, vierde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregelfauna–uitstapplaats
Om te voorkomen dat in het watersysteem, door menselijk toedoen, dieren te water geraken en verdrinken, vereist het waterschap dat initiatiefnemers die in primaire wateren een oeververdedigingswerk aanleggen, een fauna-uitstapplaats aanleggen bij aaneengesloten delen van oeververdedigingswerken van meer dan 100 meter in lengte. Daarmee wordt voldaan aan de zorgplicht opgenomen in artikel 1.11, van de Wet natuurbescherming. Voor het waterschap hebben fauna-uitstapplaatsen ook een belang bij verbetering van de waterkwaliteit. Uit onderzoek van Wanink en Gorter uit 2011 blijkt immers dat fauna-uitstapplaatsen een positief ecologisch effect hebben op de waarde van het ecologisch watersysteem (Zie: J.H. Wanink en G. Wolters, Visonderzoek bij twintig fauna uittreedplaatsen (FUP’s) in het Oranjekanaal, Rapport 2011-090,https://www.researchgate.net/publication/337823710_Visonderzoek_bij_twintig_fauna_uittreedplaatsen_FUP's_in_het_Oranjekanaal). Voor de aanleg van fauna-uitstapplaatsen zijn de regels uit de paragraaf voor het aanleggen van, onder meer, fauna-uitstapplaatsen van toepassing.

De volgende varianten zijn onder meer toegestaan:

  • Begroeide fauna-uitstapplaats:
    Dit is een ‘mini’-natuurvriendelijke oever. Over een breedte van enkele meters wordt een flauw talud aangelegd (met een hoogte-breedteverhouding van minimaal 1:3) met daarachter beplanting van bomen en struiken. Te water geraakte dieren zullen naar de behulpzame begroeiing toe zwemmen. Als de aanplant van bomen en struiken niet mogelijk is, kan er ook gekozen worden voor riet of lisdodde. Hoe breder hoe beter, maar een breedte van 1 meter voldoet meestal.

  • Naar beneden duwen van bestaande oeververdedigingswerken:
    Door de ontstane laagte kunnen dieren in- en uitstappen. Het oeververdedigingswerk moet onder de laagste waterstand worden geduwd (bij winterpeil of vast peil).

  • Aanleggen van een voorziening in de vorm van houten, stalen en/of betonnen constructies:
    Dit kunnen bijvoorbeeld stalen u-vormige bakken zijn van tenminste 50 centimeter breed met stortsteen of beton gevuld die hellend zijn aangelegd tegen de bestaande constructie.

Bij voorkeur worden fauna-uitstapplaatsen op een doeltreffende en logische positie in het oeververdedigingswerk aangelegd. Rekening houdend met de plekken waar de grootste kans is dat dieren te water raken, bijvoorbeeld bij houtwallen of bosranden. Overleg hierover met de lokale wildbeheereenheden wordt aanbevolen. De wildbeheereenheden weten bijvoorbeeld waar wildwissels lopen.

Soms is er aan de overkant van het oppervlaktewaterlichaam al een oeververdedigingswerk aanwezig. Het verdient dan de voorkeur om, indien mogelijk, ook daar een fauna-uitstapplaats te maken. Dieren kunnen in het water springen om over te steken. Ze zoeken dan aan de overkant naar een plek om uit het water te komen en zwemmen niet snel terug naar waar ze vandaan komen.

Voorbeelden van een voorziening in de vorm van houten, stalen en betonnen constructies:
FUP1 FUP2 FUP3 FUP4 FUP5

Toelichting op artikel 3.97: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.97, aanhef en onder f – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – vervanging oeververdedigingswerken zonder verwijdering
De initiatiefnemer moet, indien van toepassing, gegevens aanleveren waaruit blijkt dat het onwenselijk is vanuit doelmatig watersysteembeheer of gelet op de belangen die een rol spelen bij het vervangen van het werk buitenproportioneel is dat een bestaand oeververdedigingswerk eerst verwijderd wordt ingeval deze vervangen moet worden. Op basis van deze gegevens beoordeelt het waterschap of het beoogde nieuwe werk tegen het bestaande werk kan worden aangelegd.

Toelichting op paragraaf 3.2.17: Oppervlakken verharden en afkoppelen hemelwaterafvoerleidingen

Deze paragraaf stelt regels voor het verharden van onverharde en half-verharde oppervlakken en voor het afkoppelen van hemelwaterafvoerleidingen van verharde oppervlakken van gemengde rioolstelsels. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen bebouwd en landelijk gebied. Met deze regels beoogt het waterschap dat de nadelige effecten op het watersysteem, veroorzaakt door versnelde afvoer van hemelwater, worden opgeheven. Versnelde afvoer treedt op als onverhard of half-verhard terrein wordt verhard of als verharde oppervlakken afgekoppeld worden, waarbij het hemelwater wordt verzameld via (dak)afvoerleidingen, goten of kolken en versneld wordt afgevoerd naar het oppervlaktewatersysteem. Met het afkoppelen van hemelwaterafvoerleidingen van verharde oppervlakken van gemengde rioolstelsels wordt bedoeld dat hemelwater niet meer tezamen met afvalwater op het riool wordt geloosd. Hiermee wordt onnodige belasting van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) met schoon hemelwater voorkomen waardoor die mogelijk niet meer doelmatig kan functioneren. Door het afkoppelen ontstaat er doorgaans versnelde afvoer van hemelwater met daardoor een extra belasting van het oppervlaktewatersysteem tot gevolg. Er moeten daarom in de meeste gevallen maatregelen getroffen worden om versnelde afvoer te voorkomen of te compenseren.

Naast de zorgplichten geldt de meldingsplicht voor het verharden of afkoppelen van oppervlakken vanaf 500 m2 omdat het waterschap de negatieve effecten van verharding of afkoppeling van deze omvang beheersbaar wil houden. Om die reden is het verplicht (compenserende) maatregelen te treffen. Ook kan een eerdere afname van verharding als compensatie worden ingezet. Voor het verharden of afkoppelen van oppervlakken vanaf 100.000 m2 geldt de vergunningplicht. In de procedure wordt beoordeeld wat er nodig is aan maatregelen om onder meer buitensporige waterpeilstijging te voorkomen. In de meeste gevallen bepaalt het waterschap in overleg met de initiatiefnemer welke maatregelen getroffen moeten worden. Bij oppervlakken vanaf 200.000 m2 is vereist dat het waterschap een waterhuishoudingsplan eerst goedkeurt voordat een vergunning verleend kan worden voor deze activiteit.

Om de totale hoeveelheid te verharden of af te koppelen oppervlak te bepalen, kunnen meerdere verhardingen en afgekoppelde oppervlakken van één initiatiefnemer, bijvoorbeeld met een oppervlak kleiner dan 500 m2, bij elkaar worden opgeteld. De totale hoeveelheid wordt dan beschouwd als één verharding en/of afgekoppeld oppervlak en dus als één activiteit. Hierbij wordt gekeken naar alle omstandigheden van het geval, waaronder de locatie. Als blijkt dat sprake is van cumulatie van verhardingen en afgekoppelde oppervlakken waarvoor onterecht geen melding is gedaan, kunnen de maatregelen via het handhavingsproces alsnog worden opgelegd aan de initiatiefnemer. Wanneer bijvoorbeeld het aanleggen van verharding of het afkoppelen van oppervlakken gefaseerd wordt uitgevoerd als onderdeel van een groter samenhangend project, dan is de totale omvang van het eindproject bepalend. Het waterschap kan dan op grond van deze regels een initiatiefnemer die gefaseerd oppervlakken heeft verhard of heeft afgekoppeld zonder daarvoor een melding te hebben gedaan of vergunning te hebben aangevraagd een compensatieplicht opleggen.

Toelichting op artikel 3.99: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.99, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – versnelde afvoer tot minimum beperken
Het waterschap heeft als beleidsuitgangspunt dat er zo min mogelijk versnelde afvoer plaatsvindt vanaf verharde oppervlakken. Dit in verband met de risico’s die kunnen optreden op het beheer van het oppervlaktewatersysteem, zoals het voorkomen van wateroverlast. De activiteit kan desalniettemin worden toegestaan mits de initiatiefnemer (compenserende) maatregelen treft of de versnelde afvoer tot een minimum beperkt.

Toelichting op artikel 3.100: Specifieke uitvoeringsregels

Artikel 3.100, aanhef en onder a – specifieke uitvoeringsregelinfiltratie als maatregel om versnelde afvoer te voorkomen
Het waterschap heeft een voorkeur voor deze maatregel. Deze maatregel betreft het in de bodem infiltreren van hemelwater (vertraagde afvoer). Dat zou op een natuurlijke manier kunnen, met of zonder een IT-riool (infiltratie- en transportriool) of infiltratiekrat. In het geval van wegen (zie hiervoor ook de regels uit de paragraaf over het aanleggen van wegen en paden) gaat het waterschap ervan uit dat een berm van drie meter aan weerszijden van de weg voldoende is om hemelwater vertraagd af te voeren. Een bijkomend voordeel van deze maatregel is dat infiltratie in de bodem een zuiverende werking heeft die de mogelijke verontreiniging van het oppervlaktewater kan voorkomen. Infiltratie kan ook op een niet-natuurlijke manier plaatsvinden, via een put met infiltratie- en hemelwateropslagvoorziening. Dit is meestal een pompinstallatie die zorgt voor infiltratie van het in de opslagvoorziening verzamelde afgestroomde hemelwater. Bij infiltratie via een put zijn de regels uit de paragraaf over het onttrekken en infiltreren van grondwater van toepassing.

Artikel 3.100, aanhef en onder b – specifieke uitvoeringsregel – vertraagd lozen als maatregel om versnelde afvoer te voorkomen
De tweede maatregel betreft het vertraagd lozen (vertraagde afvoer). Ook hier wordt het afstromend hemelwater eerst verzameld in een buffervoorziening, zoals een wadi, en op een later moment (dus vertraagd) gedeeltelijk in het oppervlaktewater geloosd. Op het lozen zijn de regels uit de paragraaf over het lozen van een hoeveelheid water in een oppervlaktewaterlichaam van toepassing.

Artikel 3.100, aanhef en onder c – specifieke uitvoeringsregel – compenserende maatregelen vanwege versnelde afvoer middels voorziening direct in het oppervlaktewater
Indien versnelde afvoer niet (middels een maatregel) wordt voorkomen, wordt een compenserende maatregel vereist. Ingeval de initiatiefnemer ervoor kiest om direct middels een voorziening (zoals een hemelwaterafvoerleiding) op een oppervlaktewaterlichaam te lozen, zal een compenserende maatregel getroffen moeten worden. Ook binnen drie jaar voorafgaand aan de activiteit aangelegde of vergrote oppervlaktewateren kunnen ingezet worden als compenserende maatregel. Dit moet de initiatiefnemer middels documenten aantonen. Op deze maatregelen zijn naast de regels uit de paragraaf over het lozen van water ook de regels uit de paragraaf over het aanleggen van oppervlaktewater en vergroten van een oppervlaktewaterlichaam van toepassing en mogelijk ook de regels voor het aanleggen van een natuurvriendelijke oever wanneer geheel of gedeeltelijk (ook) gekozen wordt voor het ter compensatie aanleggen van een natuurvriendelijke oever.

Artikel 3.100, aanhef en onder d – specifieke uitvoeringsregel – compenserende maatregel door (eerdere) afname van verhard oppervlak
Naast de hierboven genoemde maatregel is het mogelijk om een (eerdere) afname van verharding in te zetten ter compensatie van de beoogde activiteit. Voor het inzetten van een eerdere afname van verharding, moet de afname hebben plaatsgevonden binnen een periode van drie jaar voorafgaand aan de activiteit en in het peilgebied waar de activiteit plaatsvindt. Dit moet middels documenten worden aangetoond, zodat kan worden beoordeeld of de afname van verharding terecht kan worden ingezet als compenserende maatregel.

Artikel 3.100, aanhef en onder e – specifieke uitvoeringsregel – combinatie van maatregelen
De compenserende maatregelen zijn afzonderlijk of tezamen inzetbaar. Bij de melding wordt inzichtelijk gemaakt welke maatregelen op welke manier en in welke verhouding worden ingezet.

Toelichting op artikel 3.103: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.103, derde lid

Artikel 3.103, derde lid, onder b – beoordelingsregel – voldoende compenserende maatregelen tot 200.000 m2
Voor activiteiten kleiner dan 200.000 m2 berekent het waterschap de benodigde waterbergingscompensatie op basis van een courante methode die is beschreven in het beleid van het waterschap dat ziet op de inrichting van het watersysteem. Dit gebeurt op basis van de gegevens aangeleverd door de initiatiefnemer. Hierbij wordt rekening gehouden met klimaatverandering. Er wordt berekend of de verhouding tussen verhard gebied, onverhard gebied en wateroppervlak in orde is. Het gebied moet maatgevende buien in verschillende situaties kunnen opvangen, rekening houdend met specifieke afvoerfactoren en peilstijgingen.

Artikel 3.103, derde lid, onder c – beoordelingsregel – waterhuishoudingsplan
Het waterschap beoordeelt ingeval van omvangrijke initiatieven, zoals het aanleggen van nieuwe woonwijken of industriegebieden, waarbij 200.000 m2 of meer aan verharding wordt aangelegd, of het reeds door het waterschap goedgekeurde waterhuishoudingsplan voldoende voorziet in maatregelen om wateroverlast, die kan ontstaan ten gevolge van de beoogde activiteit, te voorkomen. De initiatiefnemer moet bij dergelijke omvangrijke projecten er dus voor zorgen dat voordat de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, het waterschap in vooroverleg een waterhuishoudingsplan heeft goedgekeurd.

Toelichting op artikel 3.103, vierde lid

Artikel 3.103, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – waterhuishoudingsplan
Vanaf 200.000 m2 aan verharding is een reeds door het waterschap goedgekeurd waterhuishoudingsplan vereist als basis voor de te treffen maatregelen. Zo’n plan bevat een gedetailleerde modellering van het watersysteem. Ook de mogelijke maatregelen zijn in het plan beschreven. De uitgangspunten en de opzet van het waterhuishoudingsplan worden met het waterschap voorafgaand aan de vergunningaanvraag besproken. De kosten voor het opstellen van een dergelijk waterhuishoudingsplan komen voor rekening van de initiatiefnemer.

Toelichting op paragraaf 3.2.18: Oppervlaktewater onttrekken

Deze paragraaf bevat regels voor het, middels een (meestal tijdelijke) wateronttrekkingsvoorziening, onttrekken van water aan oppervlaktewaterlichamen. Bij een tekort aan neerslag is het onttrekken van water uit oppervlaktewateren een veelvoorkomende activiteit, met name bij agrarische bedrijven die het water gebruiken voor beregeningsdoeleinden. Daarmee vervult het watersysteem een maatschappelijk functie. De meeste wateronttrekkingsactiviteiten vinden tijdelijk, doch herhaaldelijk plaats, waarbij het water niet continu uit het oppervlaktewaterlichaam wordt onttrokken. In sommige gevallen, bijvoorbeeld voor industriële doeleinden, vindt continue onttrekking permanent plaats.

Onder wateronttrekkingsvoorzieningen worden verstaan: pompvoorzieningen of mogelijke andere type voorzieningen die worden gebruikt voor deze activiteit. Met de regels uit deze paragraaf voor het onttrekken van oppervlaktewater wordt niet bedoeld het aan- en afvoeren van water ten behoeve van het op peil houden van het oppervlaktewater.

De specifieke zorgplicht, algemene en specifieke uitvoeringsregels en meldings- en vergunningplicht borgen onder meer de instandhouding van het waterpeil van oppervlaktewaterlichamen. Het waterschap staat in beginsel het onttrekken van oppervlaktewater toe uit oppervlaktewaterlichamen waar wateraanvoer naar deze oppervlaktewateren mogelijk is. Voor wateren waar geen wateraanvoer mogelijk is geldt een algeheel verbod.

Voor het onttrekken van oppervlaktewater geldt een meldingsplicht bij onttrekkingen van 10 m3 of meer per uur ingeval de onttrekking plaatsvindt in primaire en secundaire wateren, niet zijnde ecologisch waardevolle wateren, om zo inzichtelijk te krijgen waar en hoeveel water onttrokken wordt. Kleinere onttrekkingen van onder de 10 m3 per uur, die enkel leiden tot marginale fluctuaties in het waterpeil zijn toestemmingsvrij. Hiervoor gelden wel de zorgplichten en de algemene regel dat er niet onttrokken mag worden wanneer het waterpeil van het oppervlaktewater waaruit onttrokken wordt te laag staat. De meldingsplicht geldt daarentegen niet wanneer de initiatiefnemer oppervlaktewater wenst te onttrekken uit een door het waterschap aangewezen ecologisch waardevol oppervlaktewaterlichaam. In dat geval dient bij onttrekkingen van 1 m3 per uur of meer een vergunning aangevraagd te worden. Deze vergunningen worden conform het vergunningenbeleid slechts tijdelijk verleend, doorgaans voor een jaar. Dit doet het waterschap om zicht te houden op de effecten van de activiteit op oppervlaktewateren die als ecologisch waardevol zijn aangewezen.

Initiatiefnemers die oppervlaktewater willen onttrekken dienen een melding te doen of in voorkomende gevallen een vergunning aan te vragen voor een nieuwe of opnieuw te gebruiken onttrekkingslocatie waarvoor nog geen melding is gedaan of vergunning is verleend. Dit betekent dat de meldingsplicht of vergunningplicht niet geldt voor initiatiefnemers die in het verleden al eerder een formele melding hebben gedaan of vergunning hebben verkregen voor de betreffende onttrekkingslocatie, tenzij de vergunning is verlopen. De meldingsplicht staat los van de informatieplicht want die rust op alle initiatiefnemers die herhaaldelijk tot feitelijke onttrekking van oppervlaktewater willen overgaan.

Toelichting op artikel 3.106: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.106, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – waterschaarste voorkomen
Met het onttrekken van oppervlaktewater vervult het watersysteem doorgaans een maatschappelijke functie. Er moet echter voldoende water in oppervlaktewateren aanwezig blijven ten behoeve van de instandhouding van verschillende andere functies van het (grond)watersysteem, zoals een gezond aquatisch-ecologisch leefmilieu, goede waterkwaliteit en een evenwichtig grondwaterpeil.

Artikel 3.106, aanhef en onder b – specifieke zorgplichtwaterpeil niet buitensporig wordt verlaagd;
Het waterschap heeft voor sommige peilgebieden in zijn beheergebied peilbesluiten genomen waarin een streefpeil is vastgelegd. Voor andere gebieden geldt het door het waterschap vastgelegde praktijkpeil (zomer-, dan wel winterpeil of vast peil) of een vergunning waarin een (permanente) wijziging van het waterpeil is toegestaan. De heersende waterpeilen zijn opgenomen op een overzichtskaart met peilgebieden die via de Waterschapskaart op noorderzijlvest.nl/waterschapskaart kan worden ingezien.

Over het algemeen is het in praktijk goed zichtbaar of het actuele waterpeil ter hoogte van de onttrekkingslocatie niet te laag is ten opzichte van het streefpeil of het praktijkpeil. Bij twijfel of het waterpeil toereikend is om tot onttrekking over te gaan, kan de initiatiefnemer contact opnemen met het waterschap.

Het onttrekken van oppervlaktewater kan kleine fluctuaties van het waterpeil tot gevolg hebben. Het waterpeil mag echter niet buitensporig worden verlaagd. Dit wil zeggen dat fluctueringen in waterpeil andere functies van het watersysteem niet mogen aantasten, zoals de aanwezigheid van een gezond aquatisch-ecologisch leefmilieu of de maatschappelijke functievervulling van het watersysteem (daarbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld recreatie- en beroepsvaart). Of er sprake is van buitensporigheid is afhankelijk van het type oppervlaktewater (ven, meer, kanaal, beek, sloot), de wateraanvoermogelijkheden, het plaatselijk aanwezige aquatisch-ecologisch leefmilieu, de eventuele maatschappelijke functie(s) die het oppervlaktewater heeft en de mate van verlaging ten opzichte van het gestelde streefpeil of het heersende praktijkpeil.

Artikel 3.106, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – waterverspilling
Hiermee wordt bedoeld dat er met name ten tijde van droogte niet meer water wordt onttrokken dan nodig. Het waterschap ziet immers als één van zijn taken te zorgen voor het behoud van de zoetwatervoorraad. Waterverspilling kan daarnaast leiden tot waterschaarste, hetgeen tevens voorkomen dient te worden.

Artikel 3.106, aanhef en onder f – specifieke zorgplicht – maatschappelijke functievervulling
In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart. Het onttrekken van oppervlaktewater kan de eventuele maatschappelijke functievervulling van het watersysteem hinderen. Met ‘’onaanvaardbaar’’ wordt bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor dient te zorgen dat, als er enige hinder is, de hinder niet buitensporig van aard zal zijn en tot een minimum beperkt blijft. De initiatiefnemer onderzoekt zelf of het betreffende water een maatschappelijke functie vervult en of de onttrekking hiervoor niet buitensporig bezwaarlijk is of dat er maatregelen getroffen moeten worden om eventuele bezwaren te ondervangen.

Artikel 3.106, aanhef en onder i en j – specifieke zorgplicht – waarde ecologisch watersysteem niet verminderen en verbetering ecologische waarde niet afremmen
Voor deze activiteit geldt dat de initiatiefnemer zich ervan bewust moet zijn dat de activiteit kan leiden tot aantasting van de waarde van het ecologische watersysteem of de verbetering van de ecologische waarde (door maatregelen die getroffen worden) kan remmen. In het bijzonder in ecologisch waardevolle wateren dient de initiatiefnemer bewust te zijn van het ter plaatse voorkomende aquatisch-ecologisch leefmilieu en mogelijk beheersmaatregelen treffen om schade daaraan te voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan het opschorten van de activiteit of het treffen van andere mogelijke maatregelen indien de activiteit kan leiden tot verstoring van de ter plaatse aanwezige fauna die onderdeel uitmaakt van het ecologisch watersysteem.

Toelichting op artikel 3.107: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.107, eerste lid

Artikel 3.107, eerste lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – in gestuwde gebieden alleen onttrekking mogelijk wanneer water over benedenstroomse stuw stroomt
Een deel van het beheergebied van het waterschap betreft gestuwd gebied. Dit betekent dat door een stuw het water in een bepaald peilgebied op hoogte wordt gehouden. Via www.noorderzijlvest.nl/waterschapskaart kan een kaart worden ingezien waarop de peilgebieden staan en ook de locaties van de peilregulerende kunstwerken, zoals stuwen. Enkel wanneer er voldoende water is (aangevoerd), zal het water over de dichtst bij de onttrekkingslocatie aanwezige benedenstroomse stuw stromen en is onttrekking mogelijk, waarbij de waterstand op het gewenste niveau blijft.

Artikel 3.107, eerste lid, onder b – specifieke uitvoeringsregelinformatieplicht bij herhaaldelijk onttrekken uit secundair en primair water
Deze regel voorziet in een informatieplicht voor de initiatiefnemer, die geheel los staat van de meldingsplicht. De informatieplicht houdt in dat elke, gedurende een bepaalde periode, feitelijke onttrekking van water moet worden afgestemd met (de peilbeheerder van) het waterschap. Deze is tijdens kantooruren telefonisch te bereiken via 050-304 8911. De initiatiefnemer voldoet aan de informatieplicht als hij de begintijd, de periode van de onttrekking (tijdsvensters) en de onttrekkingslocatie doorgeeft aan het waterschap. Wanneer hij na de doorgegeven periode opnieuw vanaf dezelfde onttrekkingslocatie water wil onttrekken, zal hij wederom aan de informatieplicht moeten voldoen. Voor een wijziging van de onttrekkingslocatie zal opnieuw aan de meldingsplicht moeten worden voldaan als die locatie nog niet eerder gemeld of in het verleden vergund is.

Toelichting op artikel 3.107, tweede lid

Artikel 3.107, tweede lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – markering onttrekkingslocatie
Ter bescherming van de wateronttrekkingsvoorziening, om schade te voorkomen, wordt van initiatiefnemers verwacht dat de locatie in primaire wateren waar de onttrekking plaatsvindt goed zichtbaar is. Zo zal voor het waterschap dat het onderhoud uitvoert van primaire wateren goed zichtbaar zijn dat er voor deze activiteit een voorziening is geplaatst. Als markering kan worden gedacht aan een markeringspaal met geverfde kop.

Toelichting op artikel 3.109: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.109, aanhef en onder a – specifiek meldingsvereiste – opgave maximale onttrekkingscapaciteit van een pompvoorziening
Het waterschap wil hierover geïnformeerd worden om eventuele maatwerkvoorschriften op te kunnen leggen. Zo zou het waterschap een maximum debiet kunnen voorschrijven om de kans te verkleinen dat andere functies van het watersysteem negatief worden beïnvloed.

Artikel 3.109, aanhef en onder c, d en e – specifiek meldingsvereiste – eenmalig of bij herhaling onttrekken van water en de regelmaat van herhaling
De vereiste gegevens geven in samenhang met de overige gegevens die worden aangeleverd enig inzicht in de hoeveelheid water dat uit het watersysteem wordt onttrokken en de frequentie van de activiteit. Op basis hiervan kan het waterschap een maatwerkvoorschrift opleggen.

Artikel 3.109, aanhef en onder g – specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem
De melder informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. Indien sprake is van een maatschappelijke functievervulling, anders dan het doel van het onttrekken van oppervlaktewater, zal de melder moeten aangeven op welke wijze bij de uitvoering van de activiteit rekening gehouden wordt met eventuele andere maatschappelijke functievervullingen van het oppervlaktewater.

Toelichting op artikel 3.110: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.110, derde lid

Artikel 3.110, derde lid, onder b – beoordelingsregel – geen ander niet ecologisch waardevol oppervlaktewaterlichaam beschikbaar
Het waterschap beoordeelt op basis van de aanvraag of de initiatiefnemer mogelijk ook de activiteit kan uitvoeren in een niet ecologisch waardevol oppervlaktewaterlichaam. Indien daarvan sprake is, dient in beginsel de locatie van de activiteit gewijzigd te worden en zou een melding volstaan.

Artikel 3.110, derde lid, onder c – beoordelingsregel – acceptabele ecologische effecten
Het waterschap toetst of de effecten van de activiteit acceptabel zijn met het oog op de bescherming van de ecologische waarde van het watersysteem. Ingeval van mogelijke negatieve ecologische effecten kan het waterschap in de vergunning nadere voorschriften stellen, die bijvoorbeeld zien op bepaalde beheersmaatregelen die getroffen moeten worden bij uitvoering van de activiteit.

Toelichting op artikel 3.110, vierde lid

Artikel 3.110, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – zorgvuldige plaatsing en instelling van de wateronttrekkingsvoorziening
Het waterschap vereist bij de uitvoering van de activiteit dat de onttrekkingsvoorziening dusdanig wordt geplaatst en ingesteld dat door het onttrekken van oppervlaktewater de risico’s op schade aan de waarde van het ecologisch watersysteem zo minimaal mogelijk blijven. Immers, verstoring van de faunahuishouding van het watersysteem dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Dit betekent dat de initiatiefnemer voordat hij de activiteit uitvoert een zorgvuldige afweging moet maken waar hij de voorziening plaatst en op welk debiet de voorziening wordt ingesteld.

Toelichting op artikel 3.111: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.111, aanhef en onder b – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – opgave maximale onttrekkingscapaciteit van een pompvoorziening
Zie ‘Artikel 3.109, aanhef en onder a – specifiek meldingsvereiste – opgave maximale onttrekkingscapaciteit van een pompvoorziening’.

Artikel 3.111, aanhef en onder c – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – ecologische analyse, beheersmaatregelen en monitoringsplan
De initiatiefnemer dient in kaart te brengen wat de gevolgen van de activiteit kunnen zijn op de waarde van het ecologische watersysteem ter plaatse van waar de activiteit wordt uitgevoerd. Hiervoor dient hij eerst de waarde van het ecologische watersysteem ter plaatse te beschrijven, waarna vervolgens ingegaan wordt op de verwachte effecten van de activiteit op de waarde van het ecologisch watersysteem. Ingeval dit negatieve effecten zijn, zal de initiatiefnemer ook moeten aangeven welke beheersmaatregelen hij zal treffen om de negatieve effecten te kunnen ondervangen. Ingeval van negatieve effecten dient er tevens een monitoringsplan overgelegd te worden waarin wordt aangegeven op welke wijze en met welke regelmaat de negatieve effecten worden gemonitord, wat de grenswaarden zijn voor bepaalde negatieve effecten en welke acties ondernomen worden ingeval de grenswaarden dreigen overschreden te worden.

Artikel 3.111, aanhef en onder d, e en f – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – eenmalig of bij herhaling onttrekken van water en de regelmaat van herhaling
Zie ‘Artikel 3.109, aanhef en onder c, d en e - meldingsvereiste – eenmalig of bij herhaling onttrekken van water en de regelmaat van herhaling’.

Artikel 3.111, aanhef en onder h – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem
Zie ‘Artikel 3.109, aanhef en onder g – specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem’.

Toelichting op artikel 3.112: Algeheel verbod

Artikel 3.112 – algeheel verbod – in gebieden zonder wateraanvoer
Het algeheel verbod stelt het waterschap in de gelegenheid gebieden te beschermen waar geen wateraanvoer mogelijk is.

Toelichting op paragraaf 3.2.19: Peilscheidingen

Deze paragraaf bevat regels over het aanleggen van peilscheidingen. Ook het significant wijzigen van peilscheidingen valt onder deze paragraaf. Peilscheidingen zijn waterbouwkundige peilscheidende (kunst)werk met als doel het waterpeil in een bepaald gebied te begrenzen, niet zijnde werken waardoor water wordt doorgelaten zoals bij gemalen, stuwen of inlaten. Peilscheidingen hebben, in het kader van het voeren van goed peilbeheer, tevens als doel om peilgebieden in stand te houden. Peilscheidingen zijn meestal van grond maar kunnen ook van beton, staal of hout zijn. Voorbeelden zijn onder andere pendammen, schotten en vaste dammen (niet zijnde de dam met duiker als bedoeld in de regels voor het aanleggen daarvan).

Als de initiatiefnemer naast het aanleggen van een peilscheiding ook het waterpeil wijzigt, dan zijn de regels uit de paragraaf over het wijzigen van het waterpeil ook van toepassing. Ingeval voor de aanleg van de peilscheiding het oppervlaktewater tijdelijk gestremd moet worden, zijn de regels uit de paragraaf over het stremmen van het oppervlaktewater van toepassing. Dit kan betekenen dat ten tijde van de aanleg van de peilscheiding een tijdelijke pompinstallatie moet worden gebruikt. Hiermee wordt de doorstroming geborgd.

In secundaire oppervlaktewaterlichamen waarin een tijdelijke peilscheiding wordt aangelegd met het doel een tijdelijke peilwijziging in stand te houden, geldt de meldingsplicht. Voor tijdelijke peilscheidingen in primair water met hetzelfde doel geldt een vergunningplicht. Met tijdelijk wordt bedoeld een door de initiatiefnemer beoogde en begrensde termijn van maximaal een half jaar aaneengesloten gebruik van de peilscheiding. In praktijk komt dit veelvuldig voor bij initiatiefnemers die ten behoeve van weidevogelbeheer enkele maanden een tijdelijk wijziging van het waterpeil willen realiseren. Telkens wanneer de tijdelijke peilscheiding verwijderd wordt, zullen de regels uit de paragraaf over het verwijderen van werken van toepassing zijn waarbij voor de verwijdering van de peilscheiding een informatieplicht geldt.

Voor permanente peilscheidingen in secundaire wateren en peilscheidingen in primaire oppervlaktewateren geldt de vergunningplicht. Met permanent wordt bedoeld dat de peilscheiding tenminste een half jaar aaneengesloten in het oppervlaktewater aanwezig is. Het waterschap bepaalt aan de hand van een vergunningaanvraag of de activiteit kan worden toegestaan. En zo ja, welke voorschriften nodig zijn om eventuele nadelige effecten te voorkomen.

Toelichting op artikel 3.114: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.114, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – doorstroming omliggende oppervlaktewaterlichamen
Het aanleggen van een peilscheidende dam kan leiden tot het wegzakken van de grond naar omliggende wateren waardoor de doorstroming van deze wateren negatief wordt beïnvloed. Het waterschap grijpt in als door het wegzakken van grond sprake is van substantiële belemmering van de doorstroming.

Artikel 3.114, aanhef en onder h – specifieke zorgplicht – maatschappelijke functievervulling niet hinderen
In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart. Peilscheidingen kunnen de eventuele maatschappelijke functievervulling van het watersysteem hinderen. Met ‘’onaanvaardbaar’’ wordt bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor dient te zorgen dat, als er enige hinder is, de hinder niet buitensporig van aard zal zijn en tot een minimum beperkt blijft. De initiatiefnemer onderzoekt zelf of het betreffende water een maatschappelijke functie heeft en op welke wijze rekening gehouden kan worden met de maatschappelijke functievervulling van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.

Toelichting op artikel 3.115: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.115, eerste lid

Artikel 3.115, eerste lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen uitlogende materialen worden toegepast in de constructies van peilscheidingen. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Toelichting op artikel 3.115, tweede lid

Artikel 3.115, tweede lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – onder– en achterloopsheid
Lekkage onder en langs een peilscheiding moet worden voorkomen. Om die reden moeten de stalen, houten en betonnen peilscheidingen diep genoeg worden aangebracht en ver genoeg in het naastgelegen maaiveld doorlopen. Het waterschap kan voorschriften opnemen over de afmetingen van de constructie.

Artikel 3.115, tweede lid, onder c en d – specifieke uitvoeringsregel – peilscheidende dammen
Peilscheidende dammen zijn dammen zonder duiker (niet zijnde de dammen met duiker als bedoeld in de desbetreffende paragraaf) die dienst doen als peilscheiding. Er gelden minimale afmetingen voor peilscheidende dammen. De hoogte van een peilscheidende dam is gelijk aan aangrenzende percelen. Dit zorgt voor een degelijke scheiding en als de dam gebruikt wordt door onderhoudsmachines of beweid wordt, is de hoogte en daarmee de peilscheidende functie geborgd. De minimale breedte van een dam maakt het ook mogelijk de dam te gebruiken als onderhoudsdam en borgt dat de dam waterdicht zal zijn.

Artikel 3.115, tweede lid, onder e – specifieke uitvoeringsregelkruinhoogte peilscheidingen van hout, beton of staal
Een peilscheiding van hout, staal of beton dient enkel tot begrenzing van een peilgebied. Om een robuust watersysteem te garanderen hanteert het waterschap een minimale kruinhoogte van de peilscheiding van 25 cm hoger dan het hoogste nabijgelegen waterpeil.

Artikel 3.115, tweede lid, onder g – specifieke uitvoeringsregelbaggerspecie verwijderen
Het waterschap legt de initiatiefnemer op dat bij de uitvoering van de aanleg van een peilscheidende dam, ter plaatse van de aan te leggen dam en aan weerszijden daarvan, de aanwezige bagger wordt verwijderd. Hiermee wordt een goede fundatie van de dam geborgd.

Artikel 3.115, tweede lid, onder h – specifieke uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterbergingscapaciteit voor dammen breder dan 12 meter
Voor dammen breder dan 12 meter geldt een compensatieplicht voor het deel breder dan 12 meter vanwege verloren gegane waterbergingscapaciteit. Vanwege het risico op wateroverlast mag het waterbergend vermogen van het watersysteem niet achteruitgaan. Dit betekent dat er in het betreffende peilgebied een minstens even groot wateroppervlak moet worden gegraven. Dit mag gepaard gaan met de aanleg van een natuurvriendelijke oever. Voor het graven gelden de regels uit de paragraaf voor het graven van oppervlaktewater en vergroten van oppervlaktewaterlichamen. Voor het aanleggen van een natuurvriendelijke oever gelden de regels uit de paragraaf voor het aanleggen van natuurvriendelijke oevers.

De benodigde locatie voor de compensatie van de verloren gegane waterbergingscapaciteit in het hetzelfde peilgebied is sterk gerelateerd aan de locatie van de benodigde bergingscapaciteit. Het compenseren van de verloren gegane waterbergingscapaciteit dient daarom zo dicht mogelijk plaats te vinden bij de locatie waar de bergingscapaciteit is afgenomen. De waterbergingscapaciteit ter plaatse blijft hiermee zo goed mogelijk in stand. Soms valt de compensatie niet binnen de vereiste 2,5 kilometer te realiseren of is het fysiek onmogelijk om binnen hetzelfde peilgebied te compenseren. In dergelijke gevallen kan het waterschap, mits goed onderbouwd door de initiatiefnemer, via een maatwerkvoorschrift van deze uitvoeringsregels afwijken, bijvoorbeeld door compensatie toe te staan in een benedenstrooms gelegen peilgebied binnen hetzelfde bemalingsgebied/stroomgebied.

Om te bepalen hoeveel waterberging moet worden gecompenseerd, zijn de oppervlakten op de waterlijn leidend. Voor het te compenseren oppervlaktewater geldt als uitgangspunt dat de taluds robuust worden aangelegd of in ieder geval niet steiler dan het bestaande talud (afhankelijk van het type oppervlaktewaterlichaam). Doorgaans wordt een robuust talud gerealiseerd door uit te gaan van een hoogte-breedteverhouding van 1:1,5. Echter, wanneer ter compensatie oppervlaktewateren worden aangelegd met flauwere taluds van 1:3 of nog flauwer, bijvoorbeeld ingeval van een natuurvriendelijke oever, dan kan de initiatiefnemer voor het te compenseren water, anders dan hiervoor aangegeven, uitgaan van een fictief waterpeil dat 25 centimeter hoger is dan de onder normale omstandigheden voorkomende waterstand. Het wateroppervlak dat bij die fictieve waterstand zou kunnen worden gemeten, mag dan worden opgevoerd als compenserende waterbergingscapaciteit.

Als het compenseren in de drie jaar voorafgaand aan de activiteit al aantoonbaar is gebeurd, kan de compensatieplicht vervallen. De termijn van drie jaar is gekozen vanwege wijzigingen die, onder meer door klimaatveranderingen en tussentijdse beheertechnische veranderingen, kunnen optreden in het watersysteem waardoor het opvoeren van compenserende maatregelen van voor die periode redelijkerwijs niet meer doelmatig is.

Artikel 3.115, tweede lid, onder i – specifieke uitvoeringsregelinformatieplicht bij herhaaldelijk aanbrengen peilscheiding
Deze regel voorziet in een informatieplicht voor de initiatiefnemer, die geheel los staat van de meldingsplicht. De informatieplicht houdt in dat het waterschap dient te worden geïnformeerd over de locatie en de periode waarin de peilscheiding in stand wordt gehouden. Het waterschap is tijdens kantooruren telefonisch te bereiken via 050-304 8911. Wanneer de initiatiefnemer in de toekomst opnieuw op dezelfde locatie de tijdelijke peilscheiding wil aanleggen, zal hij wederom aan de informatieplicht moeten voldoen. Voor een wijziging van de locatie waar de peilscheiding wordt aangelegd, zal opnieuw aan de meldingsplicht moeten worden voldaan als die locatie nog niet eerder gemeld of in het verleden vergund is. Ingeval de instandhouding van de peilscheiding langer wordt beoogd dan een half jaar dient sowieso een vergunning aangevraagd te worden.

Toelichting op artikel 3.117: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.117, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – aanduiding eenmalig of bij herhaling en periode instandhouding peilscheiding
Het waterschap vraagt van de initiatiefnemer informatie over of de activiteit enkel eenmalig plaatsvindt of dat de initiatiefnemer van plan is de tijdelijke peilscheiding op dezelfde locatie bij herhaling aan te leggen, bijvoorbeeld jaarlijks. Zodoende is het waterschap voorbereid op dat de activiteit op de betreffende locatie vaker gaat plaatsvinden. Daarnaast is het voor het waterschap vanwege het watersysteembeheer van belang te weten wat de periode is van de instandhouding van de tijdelijke peilscheiding.

Artikel 3.117, aanhef en onder d – specifiek meldingsvereiste – opgave aantal vierkante meters te compenseren water voor dammen breder dan 12 meter
De initiatiefnemer dient een opgave te doen van het aantal vierkante meters water dat gedempt wordt. Het aantal vierkante meters dat gedempt wordt, wordt gemeten op de waterlijn bij normale omstandigheden. Hiermee bedoelen we dat dit plaatsvindt tijdens omstandigheden waarbij de waterstand van het betreffende oppervlaktewaterlichaam niet onderhevig is aan extreme weersomstandigheden.

Artikel 3.117, aanhef en onder e – specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem
De melder informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. Als de watergang een maatschappelijke functie heeft, moet ook onderbouwd zijn op welke manier bij de uitvoering van de activiteit rekening gehouden wordt met de maatschappelijke functie van het oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen doet de melder er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of expert-organisatie zoals een watersportfederatie.

Toelichting op artikel 3.118: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.118, derde lid

Artikel 3.118, derde lid, onder b – beoordelingsregel – noodzakelijkheid
Het reguleren van het waterpeil is een taak van het waterschap. Het waterschap streeft naar robuuste peilgebieden met daarbinnen één peilniveau en zoveel mogelijk aan- en afvoermogelijkheden. Nieuwe peilscheidingen passen hier niet bij want deze kunnen de aan- en afvoermogelijkheden beperken. Ook het ecologische watersysteem is gebaat bij robuuste peilgebieden (met daarin zo veel mogelijk open verbindingen tussen watergangen). In sommige gevallen zijn nieuwe peilscheidingen noodzakelijk. De noodzaak van een peilscheiding moet daarom aangetoond worden.

Artikel 3.118, derde lid, onder c – beoordelingsregel – doorkruising vismigratieroute
Vispasseerbaar betekent dat vissen kunstwerken onbelemmerd in stroomop- en -afwaartse richting kunnen passeren. Een vispassage of andere passende maatregel die stroomop- en afwaartse migratie van vis faciliteert, is nodig als de peilscheiding op een prioritaire vismigratieroute ligt. Dit zijn, afhankelijk van de plek waar de peilscheiding wordt aangelegd, vispassages met behoud van natuurlijke stroomrichting specifiek bedoeld om de peilscheiding te passeren. Als de peilscheiding niet op een prioritaire vismigratieroute ligt, dan wordt de noodzaak voor het vispasseerbaar maken van geval tot geval bekeken. In dat geval weegt het waterschap af of de vismigratie ter plaatse onaanvaardbaar zal worden doorkruist en indien dat het geval is, zal ook in dat geval de peilscheiding vispasseerbaar gemaakt moeten worden. Of er sprake is van onaanvaardbare doorkruising hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de hoeveelheid en samenstelling van de vis en of sprake is van een incidentele vismigratie of de verwachting is dat de vismigratie meer permanent van aard is. Met ‘samenstelling’ wordt bedoeld, de samenstelling van de in het oppervlaktewater aanwezige vispopulatie naar lengte, levensstadium en gewicht van de soort.

Artikel 3.118, derde lid, onder e – beoordelingsregel – aantasting waterpeil
Het aanleggen van een peilscheiding mag niet leiden tot buitensporige aantasting van het waterpeil mits hiervoor toestemming is gegeven. Bij wijziging van het waterpeil dient voordat een vergunning verleend kan worden voor het aanleggen van een peilscheiding, het waterschap tevens akkoord te zijn met een aan deze activiteit gekoppelde wijziging van het waterpeil. De initiatiefnemer moet hier bewust van zijn en bij het waterschap ook tijdig een vergunning aanvragen voor het wijzigen van het waterpeil, tenzij de wijziging van het waterpeil verdisconteerd is in een maatregel voortvloeiend uit een peilbesluit.

Artikel 3.118, derde lid, onder f – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Ontwerpkeuzes voor peilscheidingen moeten zo gemaakt worden dat beheer en onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam voor nu en in de toekomst zo kostenefficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden. Bepaalde ontwerpkeuzes kunnen namelijk leiden tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap.

Toelichting op artikel 3.119: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.119, aanhef en onder c – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – aanduiding eenmalig of bij herhaling en periode instandhouding tijdelijke peilscheiding in primaire oppervlaktewateren
Zie ‘Artikel 3.117, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste - aanduiding eenmalig of bij herhaling en periode instandhouding peilscheiding’.

Artikel 3.119, aanhef en onder d – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – opgave aantal vierkante meters te compenseren water
Zie ‘Artikel 3.117, aanhef en onder d – specifiek meldingsvereiste – opgave aantal vierkante meters te compenseren water’.

Artikel 3.119, aanhef en onder e – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem
Zie ‘Artikel 3.117, aanhef en onder e – specifiek meldingsvereiste - effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem’.

Toelichting op paragraaf 3.2.20: Recreatie en evenementen

In deze paragraaf zijn regels opgenomen over recreatie en evenementen in en nabij oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden. Voorbeelden van recreatie zijn wandelen, fietsen, varen, vissen en schaatsen, al dan niet in de vorm van een evenement. Evenementen zijn georganiseerde groepsactiviteiten zoals roei-, vis-, en zwemwedstrijden, survivalruns, triatlons, fiets-, wandel-, en schaatstochten. De regels hebben ook betrekking op de voorzieningen die nodig zijn voor een evenement, zoals koek en zopie-tenten of andere tenten of kramen. Voor het plaatsen van paaltjes en bordjes voor bijvoorbeeld het markeren van wandelroutes die worden aangelegd in beperkingengebied II gelden de regels uit de paragraaf voor het aanleggen van kleine objecten.

Het waterschap staat open voor recreatie op en nabij watergangen zolang er geen onwenselijke effecten ontstaan zoals schade aan het oppervlaktewaterlichaam en onderhoudsstroken (beperkingengebied II). Het is wel van belang dat de locatie na afloop van recreatieve activiteiten weer netjes wordt achtergelaten.

N.B. Deze regels zien niet op initiatieven vanuit het beheergebied voor het uitzetten van wandelingen over eigendommen van het waterschap. Voor het gebruik van eigendommen van het waterschap kan met het waterschap als private partij contact opgenomen worden om hierover afspraken te maken.

Voor evenementen in primaire wateren en bergingsgebieden geldt een meldingsplicht. Hierdoor kan het waterschap op tijd aanwijzingen geven over de uitvoering en locatie. Dat is soms nodig voor doelmatig beheer en onderhoud en om negatieve effecten te voorkomen. Ook kan het waterschap de melder informeren over aspecten die verband houden met het water- en vaarwegbeheer. Het opleggen van maatwerkvoorschriften is mogelijk.

Toelichting op artikel 3.121: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.121, aanhef en onder k – specifieke zorgplicht – ingeval van sportvisserij, zoveel mogelijk voorkomen verlies van vislood
Sportvissers die met vislood vissen, kunnen tijdens de activiteit lood verliezen. Lood, en daarmee ook vislood, kan bij grote hoeveelheden de waterkwaliteit verslechteren en (op termijn) schadelijk zijn voor het aquatisch leefmilieu. Deze zorgplicht verplicht sportvissers extra zorgvuldigheid te betrachten bij het gebruik van vislood. Dit betekent dat maatregelen getroffen moeten worden om verlies te voorkomen. De beste manier om het verlies van vislood te voorkomen, is het vissen met alternatieven voor vislood die niet (op termijn) schadelijk kunnen zijn voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

Toelichting op artikel 3.122: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.122, tweede lid

Artikel 3.122, tweede lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – ligplaats innemen door vaartuigen
Vaartuigen mogen alleen een ligplaats innemen op daartoe aangewezen of ingerichte locaties. Dit zijn onder meer kademuren, loswallen, aanmeerpalen en steigers. Hiermee borgt het waterschap dat er geen schade kan ontstaan aan oevers en taluds, dat onderhoudswerkzaamheden van het waterschap niet worden belemmerd en/of er geen negatieve effecten optreden op het ecologisch watersysteem.

Toelichting op artikel 3.123: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.123, vijfde lid

Artikel 3.123, vijfde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I van een bergingsgebied
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort omdat het waterschap het bergingsgebied kan inzetten om water te bergen. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het evenemententerrein zo snel mogelijk in passende staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat het bergingsgebied wordt ontruimd zodat spullen, zoals tenten, niet kunnen wegspoelen en wegwaaien.

Toelichting op artikel 3.124: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.124 – specifiek meldingsvereiste – opgave van manier waarop en de termijn waarbinnen het evenemententerrein in passende staat kan worden gebracht in beperkingengebied I van een bergingsgebied
Als de activiteit plaatsvindt in een bergingsgebied ontvangt het waterschap een opgave van potentiële beheersmaatregelen om het evenemententerrein in passende staat te brengen, waarbij wordt aangegeven binnen welke termijn dit kan worden gerealiseerd. De bij de melding verstrekte gegevens kunnen leiden tot een maatwerkvoorschrift.

Toelichting op paragraaf 3.2.21: Steigers, meerpalen, vlonders, remmingswerken, trailerhellingen en fauna-uitstapplaatsen

Deze paragraaf gaat over het aanleggen van (aanmeer)voorzieningen zoals steigers, meerpalen, verankerde vlonders, trailerhellingen, remmingswerken en fauna-uitstapplaatsen. De regels beogen hierbij met name de doorstroming en het beheer en onderhoud van het oppervlaktewater te waarborgen. De specifieke zorgplichten en algemene en specifieke uitvoeringsregels zijn in het leven geroepen om tevens hinder voor vaarverkeer te voorkomen en stabiliteit van oever en talud te garanderen. Ook zien de regels op het voorkomen van achteruitgang van de waterkwaliteit.

Voor secundaire en primaire wateren wordt een melding vereist. Het waterschap wil daarmee zicht houden op welke voorzieningen in en nabij deze wateren worden aangelegd om zo te kunnen borgen dat er geen ongewenste effecten optreden in het watersysteem. Voor tertiaire wateren zijn de risico’s op negatieve effecten op het watersysteem dusdanig minimaal dat vanwege deze reden de activiteit toestemmingsvrij uitgevoerd kan worden. Hiervoor gelden nog wel de zorgplichten en algemene uitvoeringsregels.

Toelichting op artikel 3.126: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.126, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – borgen passende doorstroming
Met ‘’passende doorstroming’’ wordt bedoeld dat de activiteit niet mag leiden tot dat er (op termijn) zodanige opstuwing van het water plaatsvindt waardoor het waterpeil wordt beïnvloed.

Artikel 3.126, aanhef en onder c en d – specifieke zorgplicht – maatschappelijke functievervulling en scheep– en recreatievaart niet hinderen
In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart. De voorzieningen als bedoeld in deze paragraaf kunnen de eventuele maatschappelijke functievervulling van het watersysteem hinderen. Met ‘’onaanvaardbaar’’ wordt bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor dient te zorgen dat, als er enige hinder is, de hinder niet buitensporig van aard zal zijn en tot een minimum beperkt blijft. De melder onderzoekt zelf of het betreffende water een maatschappelijke functie heeft en op welke wijze rekening gehouden kan worden met de maatschappelijke functievervulling van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.126, aanhef en onder e – specifieke zorgplicht – voorkomen aantasting bestaande of voorziene natuurvriendelijke oever
Ingeval de activiteit uitgevoerd wordt op een locatie waar een natuurvriendelijke oever is aangelegd of reeds is voorzien, dan dient bij de uitvoering van de activiteit hiermee rekening gehouden te worden. Bestaande natuurvriendelijke oevers dienen aangepast of gecompenseerd te worden. In het laatste geval zijn de regels over het aanleggen van natuurvriendelijke oevers van toepassing. Voor reeds voorziene natuurvriendelijke oevers dient bij de uitvoering van de activiteit geborgd te worden dat er ruimte blijft voor de voorziene natuurvriendelijke oever.

Toelichting op artikel 3.127: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.127, eerste lid

Artikel 3.127, eerste lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen uitlogende materialen worden toegepast in de constructies van de in deze paragraaf bedoelde werken. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Artikel 3.127, eerste lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – doelmatige fauna–uitstapplaatsen
Fauna-uitstapplaatsen zijn als voorziening vereist in primaire oppervlaktewaterlichamen ingeval oeververdedigingswerken op zichzelf of in combinatie met andere oeververdedigingswerken 100 meter of langer zijn (zie de paragraaf over de regels voor het aanleggen van oeververdedigingswerken). Voor elke 100 meter oeververdedigingswerk moet een fauna-uitstapplaats worden gerealiseerd, waarvoor de regels uit deze paragraaf van toepassing zijn. Een fauna-uitstapplaats moet doelmatig zijn. Dat wil zeggen dat de voorziening ervoor moet zorgen dat daarmee kan worden voorkomen dat, door menselijk toedoen, te water geraakte dieren verdrinken. Door het aanleggen van een fauna-uitstapplaats wordt voldaan aan de zorgplicht opgenomen in artikel 1.11, van de Wet natuurbescherming. Voor het waterschap hebben fauna-uitstapplaatsen ook een belang bij verbetering van de waterkwaliteit. Uit onderzoek van Wanink en Gorter uit 2011 blijkt immers dat fauna-uitstapplaatsen een positief ecologisch effect hebben op de waarde van het ecologisch watersysteem (Zie: J.H. Wanink en G. Wolters, Visonderzoek bij twintig fauna uittreedplaatsen (FUP’s) in het Oranjekanaal, Rapport 2011-090, https://www.researchgate.net/publication/337823710_Visonderzoek_bij_twintig_fauna_uittreedplaatsen_FUP's_in_het_Oranjekanaal).

De volgende varianten zijn onder meer toegestaan:

  • Begroeide fauna-uitstapplaats:
    Dit is een ‘mini’-natuurvriendelijke oever. Over een breedte van enkele meters wordt een flauw talud aangelegd (met een hoogte-breedteverhouding van minimaal 1:3) met daarachter beplanting van bomen en struiken. Te water geraakte dieren zullen naar de behulpzame begroeiing toe zwemmen. Als de aanplant van bomen en struiken niet mogelijk is, kan er ook gekozen worden voor riet of lisdodde. Hoe breder hoe beter, maar een breedte van 1 meter voldoet meestal.

  • Naar beneden duwen van bestaande oeververdedigingswerken:
    Door de ontstane laagte kunnen dieren in- en uitstappen. Het oeververdedigingswerk moet onder de laagste waterstand worden geduwd (bij winterpeil of vast peil).

  • Aanleggen van een voorziening in de vorm van houten, stalen en/of betonnen constructies:
    Dit kunnen bijvoorbeeld stalen u-vormige bakken zijn van tenminste 50 centimeter breed met stortsteen of beton gevuld die hellend zijn aangelegd tegen de bestaande constructie.

Bij voorkeur worden fauna-uitstapplaatsen op een doeltreffende en logische positie in het oeververdedigingswerk aangelegd. Rekening houdend met de plekken waar de grootste kans is dat dieren te water raken, bijvoorbeeld bij houtwallen of bosranden. Overleg hierover met de lokale wildbeheereenheden wordt aanbevolen. De wildbeheereenheden weten bijvoorbeeld waar wildwissels lopen.

Voorbeelden van een voorziening in de vorm van houten, stalen en/of betonnen constructies:
FUP1 FUP2 FUP3 FUP4 FUP5

Toelichting op artikel 3.128: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.128, vierde lid

Artikel 3.128, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – beperkte inname van de watergang
In de regels voor primair en secundair water, waarvoor de meldingsplicht geldt, is geregeld dat een voorziening als bedoeld in deze paragraaf inclusief eventueel aan te meren vaartuig niet meer dan een derde van de waterbreedte van het oppervlaktewaterlichaam mag innemen. Deze beperking is nodig om de doorvaart te borgen, ook als een vergelijkbaar werk ter plaatse aan de overkant aanwezig is of op termijn wenselijk is. De waterbreedte wordt gemeten tussen de oorspronkelijke oeverlijnen (dus eventueel reeds aanwezige steigers, meerpalen, vlonders of remmingswerken niet meegerekend).

Artikel 3.128, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – voldoende afstand tot peilregulerende kunstwerken en voorzieningen
Om de functie van nabij gelegen kunstwerken te waarborgen, moet voldoende afstand worden gehouden tot deze kunstwerken. Teveel voorzieningen bij een peilregulerend kunstwerk, zoals een stuw of een inlaat, kan teveel stromingsweerstand opleveren. De bepaalde afstand borgt ook dat machinaal onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam of het kunstwerk niet wordt belemmerd. In bijzondere gevallen kan het waterschap met een maatwerkvoorschrift afwijken van deze afstandseis waardoor de voorziening op kleinere of grotere afstand dan 25 meter van het peilregulerend kunstwerk kan worden toegestaan.

Toelichting op artikel 3.129: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.129, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – fauna–uitstapplaats
De indiener dient in de omschrijving aan te geven wat voor een type fauna-uitstapplaats zal worden gerealiseerd. Uit de omschrijving moet ook blijken of de fauna-uitstapplaats zal voldoen aan het doel van deze voorziening. Dit betekent dat de fauna-uitstapplaats zo is ontworpen dat verschillende soorten dieren via deze voorziening het water kunnen verlaten.

Artikel 3.129, aanhef en onder d – specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam
De melder informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. Als de watergang een maatschappelijke functie heeft, moet ook onderbouwd zijn op welke manier bij de uitvoering van de activiteit rekening gehouden wordt met de maatschappelijke functie van het oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen doet de melder er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of expert-organisatie zoals een watersportfederatie.

Toelichting op paragraaf 3.2.22: Stremmingen

Deze paragraaf bevat regels over het stremmen van oppervlaktewaterlichamen. Het stremmen is altijd een tijdelijke maatregel waarbij de doorvaart (vaarfunctie) en/of de doorstroming kan worden belemmerd. Het stremmen vindt altijd plaats middels een stremmingsvoorziening. Met een voorziening wordt onder meer bedoeld een dam of een schot (om de doorstroming te stremmen) of een ponton of tijdelijke brug (om de vaarfunctie te stremmen). Het gebruik van een dergelijke voorziening is verdisconteerd in de regels voor het stremmen. Dit betekent dat voor het aanleggen van de tijdelijke voorziening geen separate melding of omgevingsvergunning nodig is.

Stremmen is soms nodig om een werk zoals een dam of brug in den droge aan te leggen of te verwijderen. 'In den droge’ houdt in dat de watergang plaatselijk wordt drooggelegd en eventueel met bemaling droog wordt gehouden. Bij brede wateren is het soms voldoende om alleen een deel van het water te stremmen. Bijvoorbeeld bij de aanleg van een brughoofd.

In tertiaire wateren gelden alleen de zorgplichten vanwege het ontbreken van belangen van derden. Voor primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen is dat anders. Het waterschap staat stremmingen van secundaire wateren over het algemeen toe. Daarom is een meldingsplicht voldoende. Eventueel legt het waterschap maatwerkvoorschriften op met betrekking tot de duur van de stremming of het toepassen van een pomp of het omleiden van de watergang. Voor primaire wateren geldt de vergunningplicht. Daar is het van groot belang dat een adequate aan- en afvoer van water geborgd blijft. Sommige primaire wateren zijn aangewezen als vaarweg waarbij het waterschap is aangewezen als vaarwegbeheerder. In zo’n geval beoordeelt het waterschap in het vergunningentraject of de werkzaamheden zijn te verenigen met de vaarwegfunctie van het oppervlaktewaterlichaam. Zo kunnen stremmingen in het vaarseizoen minder makkelijk worden toegestaan. Door het opnemen van voorschriften in de vergunning worden de vaarwegfunctie en de aan- en afvoernormen van het waterschap geborgd.

Toelichting op artikel 3.131: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.131, aanhef en onder a en b – specifieke zorgplichtstremming tot een minimum beperken
De initiatiefnemer die een stremming van het oppervlaktewater wil uitvoeren, dient ervoor te zorgen dat de omvang van de stremming van het oppervlaktewater niet groter is dan nodig voor de activiteit waarvoor de stremming bedoeld is.

Artikel 3.131, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – voorkomen van wateroverlast en –schaarste
Als een stremming wordt uitgevoerd terwijl er via het oppervlaktewater water wordt aan- en afgevoerd kan er overlast voor derden ontstaan. Dit kan worden voorkomen door zo kort en zo min mogelijk te stremmen. Oppervlaktewateren mogen daarom alleen tijdelijk worden gestremd omdat stremmingen zonder compenserende maatregelen vroeg of laat tot wateroverlast of -schaarste zullen leiden en stremmingen, ondanks compenserende maatregelen, meestal een verslechtering van de waterhuishouding tot gevolg hebben. Het waterschap kan daarom in situaties die vragen om een beheersmaatregel middels een maatwerkvoorschrift opleggen dat de initiatiefnemer een voorziening plaatst om de aan- en afvoer van water te borgen.

Artikel 3.131, aanhef en onder d – specifieke zorgplichtwaterpeil niet buitensporig aantasten
Het stremmen van het oppervlaktewaterlichaam kan leiden tot een tijdelijke wijziging van het waterpeil. Vanwege de tijdelijkheid van de activiteit kan dit worden toegestaan mits het waterpeil niet bovenmatig stijgt of daalt en dit niet langer duurt dan de beoogde duur van de stremming. Ingeval een bovenmatige stijging of daling wordt verwacht, dient de initiatiefnemer maatregelen te treffen om dit te voorkomen, zoals het omleiden van het oppervlaktewater.

Artikel 3.131, aanhef en onder f – specifieke zorgplicht – borgen passende doorstroming bij gedeeltelijke stremming
Met ‘’passende doorstroming’’ wordt bedoeld dat de activiteit niet mag leiden tot dat er (op termijn) zodanige opstuwing van het water plaatsvindt waardoor het waterpeil wordt beïnvloed.

Artikel 3.131, aanhef en onder g – specifieke zorgplicht – functioneren kunstwerken niet belemmeren
Om de functie van nabij gelegen kunstwerken te waarborgen, moet voldoende afstand worden gehouden tot deze kunstwerken.

Artikel 3.131, aanhef en onder h en i – specifieke zorgplicht – maatschappelijke functievervulling en scheep– en recreatievaart niet hinderen
In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart. Stremmingen kunnen de eventuele maatschappelijke functievervulling van het watersysteem hinderen. Met ‘’onaanvaardbaar’’ wordt bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor dient te zorgen dat, als er enige hinder is, de hinder niet buitensporig van aard zal zijn en tot een minimum beperkt blijft. De initiatiefnemer onderzoekt zelf of het betreffende water een maatschappelijke functie heeft en op welke wijze rekening gehouden kan worden met de maatschappelijke functievervulling van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.

Toelichting op artikel 3.132: Specifieke uitvoeringsregels

Artikel 3.132, aanhef en onder a – specifieke uitvoeringsregel – verplaatsen van vis
Een stremming mag niet leiden tot vissterfte. Ingeval een stremming een risico vormt voor vissen dient de initiatiefnemer de vis te verplaatsen, bijvoorbeeld als deze vanwege de stremming geen uitweg heeft of te lijden heeft onder een beperktere leefomgeving. Met ‘samenstelling’ wordt bedoeld de samenstelling van de in het oppervlaktewater aanwezige vispopulatie naar lengte, levensstadium en gewicht van de soort. Voor het verplaatsen van vis zijn de regels uit de paragraaf voor het uitzetten en verplaatsen van vis van toepassing.

Artikel 3.132, aanhef en onder b – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen uitlogende materialen worden toegepast in de voorzieningen die worden gebruikt om een stremming te realiseren. Wanneer bepaalde gebruikte materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Toelichting op artikel 3.134: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.134, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam
De melder informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. Als de watergang een maatschappelijke functie heeft, moet ook onderbouwd zijn op welke manier bij de uitvoering van de activiteit rekening gehouden wordt met de maatschappelijke functie van het oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen doet de melder er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of expert-organisatie zoals een watersportfederatie.

Toelichting op artikel 3.135: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.135, derde lid

Artikel 3.135, derde lid, onder b – beoordelingsregel – noodzakelijkheid
Het waterschap toetst de noodzakelijkheid van het stremmen van het primaire oppervlaktewater. Dit omdat het stremmen doorgaans een belemmering vormt voor het watersysteembeheer, de doorvaart en het beheer en onderhoud. Daarbij wordt ook beoordeeld of de stremming noodzakelijk is voor de activiteit waarvoor de initiatiefnemer het oppervlaktewater wenst te stremmen. Er wordt dan bekeken of de activiteit waarvoor de stremming gewenst is niet op een andere manier uitgevoerd kan worden, waarbij stremming van het oppervlaktewater achterwege kan blijven.

Artikel 3.135, derde lid, onder c – beoordelingsregel – noodzakelijkheid stremming doorstroming in de periode van 1 oktober tot 1 april
Het waterschap heeft bij voorkeur niet dat in deze periode de doorstroming van oppervlaktewateren gestremd wordt, omdat de aan- en afvoer van water in deze periode doorgaans groter is. De initiatiefnemer moet goed onderbouwen waarom de activiteit niet buiten deze periode kan worden uitgevoerd. De noodzaak kan liggen in het stremmen van vaarwegen die in beheer zijn bij het waterschap. Immers, in die periode worden vaarwegen weinig bevaren. Hoe dan ook, vergt deze beoordelingsregel maatwerk van het waterschap.

Artikel 3.135, derde lid, onder d – beoordelingsregel – stremming vaarwegen
De vaarwegfunctie wordt doorgaans het minste aangetast in de periode van 1 oktober tot 1 april omdat in die periode weinig gevaren wordt. Daarnaast beoordeelt het waterschap of de initiatiefnemer tijdig voorafgaand aan de activiteit publiekelijk kenbaar maakt wanneer de vaarweg gestremd zal worden, voor welke duur dat zal zijn en of er bijvoorbeeld omleidingsroutes moeten worden ingesteld.

Artikel 3.135, derde lid, onder e – beoordelingsregel – aantasting doorstroomprofiel wordt voorkomen
Het waterschap beoordeelt of de afvoernormen niet worden aangetast. Hiertoe kan het waterschap een hydrologische berekening uitvoeren. Op basis van deze berekening wordt de minimale doorstroomcapaciteit vastgesteld en wordt bepaald welk deel van het oppervlaktewaterlichaam gestremd kan worden zonder de opstuwingsnormen te overschrijden en de doorstroomsnelheden te hoog op te laten lopen.

Artikel 3.135, derde lid, onder f – beoordelingsregel – omleiding
Ingeval de stremming leidt tot mogelijke wateroverlast of waterschaarste dan kan het waterschap voorschrijven dat de initiatiefnemer ter hoogte van de stremming een tijdelijke pompvoorziening of omleiding van het oppervlaktewater aanlegt om de doorstroming te borgen.

Artikel 3.135, derde lid, onder g – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang en de duur van de stremming, de aard van de stremming, de locatie van de stremming en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt.

Toelichting op artikel 3.135, vierde lid

Artikel 3.135, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – beschikbaarheid pompvoorziening en opschorting in de periode van 1 oktober tot 1 april
In deze periode van grotere wateraan- en afvoer wil het waterschap borgen dat maatregelen getroffen kunnen worden ter voorkoming van wateroverlast. Wanneer de activiteit in deze periode wordt uitgevoerd dient de initiatiefnemer er rekening mee te houden dat een pompvoorziening op het werkterrein beschikbaar is en dat het waterschap te allen tijde de stremming kan opschorten als de (verwachte) weersomstandigheden daar aanleiding toe geven.

Artikel 3.135, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – in kennis stellen waterschap 48 uur voorafgaand aan activiteit
Met deze regel borgt het waterschap dat de peilbeheerder en/of vaarwegbeheerder van het waterschap zo nodig kunnen anticiperen op de activiteit. Deze zijn tijdens kantooruren telefonisch te bereiken via 050-304 8911.

Artikel 3.135, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – publieke bekendmaking stremming van vaarwegen tenminste vier weken voorafgaand aan de activiteit
Met publiekelijk kenbaar maken, wordt bedoeld dat bijvoorbeeld in regionale en/of landelijke bladen of online platforms/websites en zo nodig met (matrix)borden de stremming wordt aangekondigd. Dit dient tijdig te gebeuren zodat negatieve effecten van de activiteit voorkomen kunnen worden of tot een minimum kunnen worden beperkt. Met tijdig bedoelt het waterschap tenminste vier weken voorafgaand aan de activiteit.

Toelichting op artikel 3.136: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.136, aanhef en onder a – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – opgave reden activiteit in de periode van 1 oktober tot 1 april
Het waterschap gebruikt de onderbouwing om invulling te geven aan de beoordeling van de vergunningaanvraag. De onderbouwing kan leiden tot een nader voorschrift.

Artikel 3.136, aanhef en onder d – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – effecten op maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam en vaarweg
Zie ‘Artikel 3.134, aanhef en onder c - specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam’. Ingeval de stremming een vaarweg betreft die in beheer is bij het waterschap zal de initiatiefnemer moeten aangeven op welke manier de negatieve effecten van de activiteit op de vaarwegfunctie van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden voorkomen.

Toelichting op paragraaf 3.2.23: Stuwen

Deze paragraaf bevat regels over het aanleggen van stuwen. Stuwen zijn waterstaatkundige (ondersteunende) kunstwerken met een stuwende functie die bij voorkeur bestaan uit een houten, betonnen of metalen constructie met een overstorthoogte- en breedte en in een enkel geval als gronddam met een duiker op hoogte (= stuwende duiker), niet zijnde een dam met duiker als bedoeld in de paragraaf met regels voor het aanleggen van een dam met duiker. Ook het ingrijpend wijzigen van de constructie of capaciteit van een stuw valt onder “aanleggen”.

Het waterschap streeft naar grote, robuuste peilgebieden waarbij de afwatering plaatsvindt door middel van strategisch geplaatste peilregulerende kunstwerk, zoals stuwen. Kleinere peilgebieden worden daarmee zoveel mogelijk vermeden. Als de initiatiefnemer naast het aanleggen van een stuw ook beoogt het waterpeil te wijzigen, dan zijn de regels uit de paragraaf over het wijzigen van het waterpeil ook van toepassing. Ingeval voor de aanleg van de stuw het oppervlaktewater tijdelijk gestremd moet worden, zijn de regels uit de paragraaf over het stremmen van het oppervlaktewater van toepassing. Dit kan betekenen dat ten tijde van de aanleg van de stuw een tijdelijke pompinstallatie moet worden gebruikt. Hiermee wordt de doorstroming geborgd.

In alle secundaire en primaire oppervlaktewaterlichamen geldt naast de zorgplichten een vergunningplicht in verband met de impact die de activiteit kan hebben op het watersysteem. Het waterschap bepaalt aan de hand van een vergunningaanvraag of de activiteit kan worden toegestaan. En zo ja, welke voorschriften nodig zijn om eventuele nadelige effecten weg te nemen.

Toelichting op artikel 3.138: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.138, aanhef en onder d – specifieke zorgplichtuitspoeling profiel aan laagwaterzijde van de stuw
Als water met kracht overstort, kan er schade aan het profiel ontstaan door uitspoeling. Om uitspoeling te voorkomen kan het nodig zijn om bijvoorbeeld een stortebed (bodembeschermende voorziening) te plaatsen of oeverbescherming aan te brengen.

Artikel 3.138, aanhef en onder h – specifieke zorgplicht – maatschappelijke functievervulling niet hinderen
In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart. Stuwen kunnen de eventuele maatschappelijke functievervulling van het watersysteem hinderen. Met ‘’onaanvaardbaar’’ wordt bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor dient te zorgen dat, als er enige hinder is, de hinder niet buitensporig van aard zal zijn en tot een minimum beperkt blijft. De initiatiefnemer onderzoekt zelf of het betreffende water een maatschappelijke functie heeft en op welke wijze rekening gehouden kan worden met de maatschappelijke functievervulling van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.

Toelichting op artikel 3.139: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.139, derde lid

Artikel 3.139, derde lid, onder b – beoordelingsregel – noodzakelijkheid
Het reguleren van het waterpeil is een taak van het waterschap. Omdat het kostbaar is om stuwen te beheren en te onderhouden, moet de noodzaak van het aanleggen van een stuw aangetoond worden. Het is wenselijk om zo min mogelijk stuwen in hetzelfde peilgebied te hebben waardoor doelmatig en efficiënt peilbeheer geborgd blijft.

Artikel 3.139, derde lid, onder c en d – beoordelingsregel – doorkruising vismigratieroute
Vispasseerbaar betekent dat vissen kunstwerken onbelemmerd in stroomop- en -afwaartse richting kunnen passeren. Een vispassage of andere passende maatregel die stroomop- en afwaartse migratie van vis faciliteert, is nodig als de stuw op een prioritaire vismigratieroute ligt. Dit zijn vispassages aangelegd met behoud van de natuurlijke stroomrichting van lager stroomopwaarts gelegen gebied naar het hoger stroomafwaarts gelegen gebied. Als de stuw op een niet-prioritaire vismigratieroute ligt, dan wordt de noodzaak voor het vispasseerbaar maken van het kunstwerk van geval tot geval bekeken. In dat geval weegt het waterschap af of de vismigratie ter plaatse op onaanvaardbare wijze zal worden doorkruist en indien daar sprake van is, zal ook in dat geval de stuw vispasseerbaar gemaakt moeten worden. Of er sprake is van onaanvaardbare doorkruising hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de hoeveelheid en samenstelling van de vis en of sprake is van een incidentele vismigratie of de verwachting is dat de vismigratie meer permanent van aard is. Met ‘samenstelling’ wordt bedoeld, de samenstelling van de in het oppervlaktewater aanwezige vispopulatie naar lengte, levensstadium en gewicht van de soort.

Artikel 3.139, derde lid, onder e – beoordelingsregel – aantasting waterpeil aan hoogwaterzijde
Het aanleggen van een stuw hoeft niet ook te leiden tot het wijzigen van het waterpeil, bijvoorbeeld bij het één op één vervangen van de stuw. Als dat wel gebeurt, zal voordat vergunning verleend kan worden voor het aanleggen van de stuw, het waterschap tevens akkoord moeten zijn met een aan de activiteit gekoppelde wijziging van het waterpeil. De initiatiefnemer moet hier bewust van zijn en bij het waterschap ook tijdig een vergunning aanvragen voor het wijzigen van het waterpeil, tenzij de wijziging van het waterpeil verdisconteerd is in een maatregel voortvloeiend uit een peilbesluit. Voor het wijzigen van het waterpeil zijn de regels uit de paragraaf voor het wijzigen van het waterpeil van toepassing.

Artikel 3.139, derde lid, onder f, 1º. – beoordelingsregel – overstortbreedte stuw
De overstortbreedte van een stuw is het deel van de stuw waarover het water stroomt. Dit wordt gemeten in de breedte, haaks op de stroming. De overstortbreedte moet voldoen aan de afvoernormen van het waterschap, opgenomen in het beleid peilbeheer en peilbesluiten.

Artikel 3.139, derde lid, onder f, 2º. – beoordelingsregel – doorstroomcapaciteit
De aanwezigheid van een stuw mag er niet toe leiden dat onder omstandigheden water onvoldoende kan worden afgevoerd. Een stuw kan daarnaast de doorvoer naar een benedenstrooms deel van het watersysteem belemmeren. Met name als er benedenstrooms van de stuw geen inlaatmogelijkheid is vanuit een hoger gelegen peilgebied. Alleen neerslag kan dan zorgen voor aanvoer, wat in tijden van droogte onwenselijk is. Het waterschap regelt via vergunningvoorschriften dat de doorstroomcapaciteit geborgd is, bijvoorbeeld door voor te schrijven dat de stuw een variabele overstorthoogte moet hebben.

Artikel 3.139, derde lid, onder f, 3º. – beoordelingsregel – beheer, onderhoud en bediening
Met doelmatigheid wordt bedoeld dat beheer, onderhoud en bediening op een voor het watersysteembeheer efficiënte en effectieve manier kunnen worden uitgevoerd. In sommige gevallen dient de stuw op afstand beheerd c.q. bediend en gecontroleerd te kunnen worden door het waterschap en moet daarom geschikt gemaakt worden voor bediening via Aquaview. Dat is een telemetrisch systeem dat door het waterschap wordt gebruikt.

Artikel 3.139, derde lid, onder g – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Ontwerpkeuzes voor stuwen moeten zo gemaakt worden dat beheer en onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam voor nu en in de toekomst zo kostenefficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden. Bepaalde ontwerpkeuzes kunnen namelijk leiden tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap.

Toelichting op artikel 3.139, vierde lid

Artikel 3.139, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – onder– en achterloopsheid
Lekkage onder en langs een stuw moet worden voorkomen. Om die reden moeten stuwen diep genoeg worden aangebracht en ver genoeg in het naastgelegen maaiveld doorlopen. Het waterschap kan voorschriften opnemen over de afmetingen van de constructie.

Artikel 3.139, vierde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregelkruinhoogte van de stuw
Het waterschap vereist dat de stuw dusdanig wordt ontworpen dat de constructiehoogte van de stuw, daar waar het water alleen overheen stroomt bij extreme wateroverlast, minimaal 25 centimeter hoger is dan het winterpeil of vast peil aan de hoogwaterzijde van de stuw. Hierdoor blijft er bovenstrooms voldoende ruimte om water vast te houden en te bergen.

Artikel 3.139, vierde lid , onder f – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen uitlogende materialen worden toegepast in de constructies van stuwen. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Artikel 3.139, vierde lid, onder g – specifieke uitvoeringsregel – bodembeschermende voorziening aanbrengen
Ingeval de activiteit leidt tot mogelijke aantasting van het profiel van het oppervlaktewater dient als mitigerende maatregel een bodembeschermende voorziening (stortebed) te worden geplaatst. Voorbeelden van bodembeschermende voorzieningen zijn: een blokken- of bentonietmat en stortstenen (zoals basaltblokken).

Toelichting op artikel 3.140: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.140, aanhef en onder c en d – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – opgave en onderbouwing bandbreedte in te stellen waterpeil en onderbouwing overstortbreedte
Voor de opgave van de beoogde bandbreedte van het in te stellen waterpeil en de onderbouwing van de overstortbreedte van de stuw dient gebruikt te worden gemaakt van het beleid peilbeheer en peilbesluiten. De initiatiefnemer moet middels berekeningen aantonen dat de beoogde overstortbreedte en afvoercapaciteit passend is voor het bemalingsgebied.

Artikel 3.140, aanhef en onder g – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem
De initiatiefnemer informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. Als de watergang een maatschappelijke functie heeft, moet ook onderbouwd zijn op welke manier bij de uitvoering van de activiteit rekening gehouden wordt met de maatschappelijke functie van het oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen doet de initiatiefnemer er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of expert-organisatie zoals een watersportfederatie.

Toelichting op paragraaf 3.2.24: Waterpeil wijzigen

Deze paragraaf bevat regels voor het, middels één of meerdere voorzieningen en/of kunstwerken, wijzigen van het waterpeil in oppervlaktewaterlichamen in afwijking van: het door het waterschap gevoerde praktijkpeil, het in een peilbesluit opgenomen streefpeil of het waterpeil zoals vastgesteld in een vergunning voor het wijzigen van het waterpeil. Zowel permanente (inclusief onderbemalingen) als (herhaaldelijke) tijdelijke wijzigingen vallen onder de werking van deze paragraaf. Tijdelijke peilwijzigingen duren aaneengesloten maximaal een half jaar. De voorzieningen en/of kunstwerken die gebruikt worden voor het wijzigen van het waterpeil zijn bijvoorbeeld onderbemalingsinstallaties, pompvoorzieningen, peilscheidingen, stuwen en inlaten. Naast de regels in deze paragraaf voor het wijzigen van het waterpeil gelden soms ook nadere regels uit de paragrafen die zien op het onttrekken van oppervlaktewater, aanleggen van peilscheidingen, stuwen of inlaten.

Peilbeheer is een kerntaak van het waterschap. Het waterschap streeft met name in bemalen gebieden naar zo groot mogelijke peilgebieden met zo min mogelijk peilregulerende kunstwerken die grote onderhouds- en beheerkosten voor het waterschap met zich brengen. Het waterschap is daarom met name in bemalen gebied terughoudend met het toestaan van deze activiteit. Te allen tijde is het uitgangspunt dat het waterschap maatwerk levert. Verschillende maatschappelijke en waterhuishoudkundige redenen maken echter dat het soms onvermijdelijk is dat het waterschap peilwijzigingen en daarmee versnippering van peilgebieden toestaat. Er dient door de initiatiefnemer daarom goed gemotiveerd te worden waarom een peilwijziging noodzakelijk is.

In tertiaire wateren geldt alleen de zorgplicht omdat deze activiteit een minimaal effect heeft op het totale watersysteem. Voor primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen is dat anders. Er geldt een meldingsplicht voor het (herhaaldelijk) tijdelijk wijzigen van het waterpeil. Dit is soms wenselijk, bijvoorbeeld ten behoeve van het beheer van weidevogels, en is een regelmatig voorkomende activiteit. Vaak zijn voor deze activiteit tevens tijdelijke peilscheidingen nodig. Hiervoor zijn de regels uit de paragraaf die zien op het tijdelijke (herhaaldelijk) aanleggen van een peilscheiding van toepassing. Ingeval van tijdelijke (herhaaldelijke) peilwijzigingen kunnen initiatiefnemers door het waterschap een maatwerkvoorschrift opgelegd krijgen met bijvoorbeeld de verplichting een monitoringsplan te overleggen en om maatregelen te treffen om negatieve geohydrologische effecten te ondervangen.

Vanwege gebiedsinrichtingsplannen, bijvoorbeeld ten behoeve van natuurontwikkeling, is het soms wenselijk een permanente peilwijziging te realiseren. Voor permanente peilverlaging of verhoging, waarmee wordt bedoeld een peilwijziging van tenminste een half jaar aaneengesloten, geldt de vergunningplicht omdat belangen van derden, geohydrologie, waterberging en doorstroming een (grote) rol spelen. Permanente peilwijzigingen kunnen vooruitlopend op een nieuw peilbesluit plaatsvinden, waarin de reeds gemelde of vergunde peilwijzigingen worden opgenomen. Op het moment van inwerkingtreding van een peilbesluit komt de vergunning die hiervoor is verleend te vervallen. Dit wordt ook als zodanig in de vergunning opgenomen. De regels voor permanente peilwijzigingen zien tevens op onderbemalingen. Dit zijn permanente peilverlagingen in een gebied dat al bemalen wordt waarbij de initiatiefnemer de wens heeft om het peil (verder) te verlagen ten behoeve van het gebruik van het land.

Het waterschap kan in de omgevingsvergunning nadere voorschriften opnemen met betrekking tot:

Toelichting op artikel 3.142: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.142, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – niet meer verhogen of verlagen dan nodig voor het doel van de peilwijziging
De voorkomende waterpeilen zijn in principe afgestemd op de omgeving. Het wijzigen van waterpeilen kan een aanzienlijk effect op de omgeving. Initiatiefnemers die toestemming hebben om het waterpeil te wijzigen dienen ervoor te zorgen dat het verhogen of verlagen van het waterpeil aansluit bij het doel van de activiteit.

Artikel 3.142, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – tijdelijke peilwijziging duurt niet langer dan nodig
Deze zorgplicht borgt dat eventuele negatieve effecten niet onnodig lang optreden.

Artikel 3.142, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – afwenteling wateroverlast voorkomen
Het peilgebied waarbinnen de activiteit plaatsvindt moet blijven beschikken over voldoende waterbergingscapaciteit om wateroverlast te voorkomen. Dus ingeval veel neerslag een stijging van de waterstand in het omliggende peilgebied tot gevolg heeft, moet tenminste een vergelijkbare stijging van de waterstand optreden in het peilgebied waarin de activiteit plaatsvindt. Het wijzigen van het waterpeil leidt dan niet tot een afname van de waterbergingscapaciteit.

Artikel 3.142, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – negatieve geohydrologische effecten zoveel mogelijk voorkomen
De initiatiefnemer moet ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve geohydrologische effecten optreden als gevolg van de activiteit. Met negatieve effecten bedoelt het waterschap dat er schade kan ontstaan aan waterstaatswerken of dat derden wateroverlast of verdroging ervaren waardoor schade kan optreden aan bijvoorbeeld eigendommen, landschappelijke-, natuur- en culturele waarden. Dit kunnen onder meer de volgende geohydrologische effecten zijn:

  • Vernatting en verdroging:
    Hiervan is sprake wanneer de ontwateringsdiepte (= het verschil tussen freatische grondwaterstand en maaiveldhoogte) te klein of te groot wordt.

  • Kwelvorming, wegzijging en verzilting:
    Peilwijzigingen kunnen ook leiden tot wijziging van de druk op het (freatisch grond)watersysteem waardoor kwelvorming, wegzijging of verzilting kan optreden. Dit volgt veelal uit een geohydrologische analyse. Deze wijziging mag niet buitensporig van aard zijn.

  • Maaivelddaling:
    Maaivelddaling is een van nature voorkomend fenomeen dat continu plaatsvindt. De mate van maaivelddaling is zeer afhankelijk van de grondsoort en de waterstand. Twee bekende vormen van maaivelddaling in relatie tot het watersysteem zijn:

  • Veenoxidatie:
    Met name klei-op-veen- en veengronden zijn, ingeval van peilverlagingen, gevoelige gronden voor veenoxidatie. Wanneer de grondwaterspiegel (dieper) in het veen komt te liggen, oxideert en verdwijnt het veenpakket boven de grondwaterspiegel met als gevolg dat het maaiveld (vaak ongelijkmatig) daalt. Deze daling kan schade veroorzaken. In poldergebieden leidt deze daling er toe dat voor altijd meer inzet nodig is om het gebied te ontwateren en dat deze gebieden extra kwetsbaar zijn voor wateroverlast. Een verlaging van het peil in deze gebieden heeft dus per definitie negatieve effecten.

  • Inklinking:
    Dit vindt plaats bij kleigronden. Inklinking vindt plaats, als ten gevolge van een peilverlaging, de grond uitdroogt. Dan krimpt de klei en daalt het maaiveld.

Initiatiefnemers moeten bij de melding een geohydrologische analyse toevoegen wanneer negatieve effecten worden verwacht. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning is het overleggen van een geohydrologische analyse een vereiste. Indien nodig kan het waterschap maatwerkvoorschriften opleggen of specifieke vergunningsvoorschriften in de omgevingsvergunning, bijvoorbeeld de verplichting om maatregelen te treffen, die de negatieve effecten wegnemen, zoals het aanleggen van een kwelsloot of een bufferzone.

Artikel 3.142, aanhef en onder, g – specifieke zorgplicht – maatschappelijke functievervulling en scheep– en recreatievaart niet hinderen
In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart. Het wijzigen van het waterpeil kan de eventuele maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam hinderen. Met ‘’onaanvaardbaar’’ wordt bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor dient te zorgen dat, als er enige hinder is, de hinder niet buitensporig van aard zal zijn en tot een minimum beperkt blijft. De initiatiefnemer onderzoekt zelf of het betreffende water een maatschappelijke functie heeft en of het wijzigen van het waterpeil hiervoor niet buitensporig bezwaarlijk is of dat er maatregelen getroffen moeten worden om eventuele bezwaren te ondervangen. Om onaanvaardbare hinder van de scheep- en recreatievaart te voorkomen, is het van belang dat het verhogen van het waterpeil bijvoorbeeld niet leidt tot onvoldoende ruimte onder bruggen voor de scheep- en recreatievaart. De initiatiefnemer zou de mate van peilwijziging kunnen aanpassen of de locatie waar de peilwijziging plaatsvindt, kunnen wijzigen.

Toelichting op artikel 3.143: Specifieke uitvoeringsregels

Artikel 3.143, aanhef en onder a – specifieke uitvoeringsregel – instellen voorziening en/of kunstwerk om geleidelijk waterpeil te wijzigen
Indien het wijzigen van het waterpeil niet geleidelijk verloopt, kan dit leiden tot te hoge stroomsnelheden waardoor wateroverlast en uitspoeling van oever en talud kan ontstaan.

Artikel 3.143, aanhef en onder b – specifieke uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen uitlogende materialen worden toegepast in de voorzieningen en kunstwerken die mogelijk in het natte profiel zijn aangelegd, die gebruikt worden om deze activiteit uit te voeren. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Artikel 3.143, aanhef en onder c – specifieke uitvoeringsregel – tijdelijke herhaaldelijke peilwijziging van telkens gelijke omvang
Ingeval de beoogde wijziging van het waterpeil van andere omvang is dan de reeds gemelde of vergunde wijziging van het waterpeil, dan dient de initiatiefnemer een nieuwe melding te doen van de activiteit of een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen.

Artikel 3.143, aanhef en onder d en e – specifieke uitvoeringsregelinformatieplicht bij tijdelijke waterpeilwijziging die herhaaldelijk plaatsvindt
Het waterschap wil op de hoogte zijn van elke feitelijke wijziging van het waterpeil en het terugbrengen van het waterpeil op het oorspronkelijke niveau. Het is dan mogelijk hierop te anticiperen en zo problemen te voorkomen. Deze regel voorziet in een informatieplicht voor de initiatiefnemer, die geheel los staat van de meldingsplicht. De informatieplicht houdt in dat elke feitelijke wijziging van het waterpeil en het terugbrengen daarvan op het oorspronkelijke niveau moet worden afgestemd met het waterschap. Het waterschap is tijdens kantooruren telefonisch te bereiken via 050-304 8911. De initiatiefnemer voldoet aan de informatieplicht als hij het waterschap informeert over de begintijd, de locatie en ingeval van het feitelijk wijzigen van het waterpeil de mate van wijziging en de periode waarin de wijziging van het waterpeil in stand wordt gehouden. Wanneer hij na de doorgegeven periode opnieuw op dezelfde locatie het waterpeil in dezelfde mate wil wijzigen, zal hij wederom aan de informatieplicht moeten voldoen. Voor een wijziging van de locatie waar de wijziging van het waterpeil plaatsvindt, zal opnieuw aan de meldingsplicht moeten worden voldaan als die locatie nog niet eerder gemeld of vergund is.

Artikel 3.143, aanhef en onder f – specifieke uitvoeringsregelkruin– en overstorthoogte en –breedte van de stuw bij waterpeil verhogen
Deze regels geven de instellingen voor een stuw ingeval deze wordt gebruikt voor het verhogen van het waterpeil. Deze instellingen zorgen ervoor dat de stuw als een knijpende constructie functioneert. Het waterschap heeft ten behoeve van het vasthouden van water en om water te bergen (door veel neerslag) een voorkeur voor een stuw met een v-vormige overstort. De knijpconstructie moet zodanig worden aangelegd dat er nog een laag water van tenminste 25 cm in het peilgebied geborgen kan worden, ter voorkoming van wateroverlast in omliggende peilgebieden.

Artikel 3.143, aanhef en onder g – specifieke uitvoeringsregel – maatregelen ingeval van negatieve geohydrologische effecten
Ingeval uit de geohydrologische analyse of de beschouwing van de effecten van de activiteit op kwel, wegzijging of verzilting, volgt dat er negatieve effecten te verwachten zijn door de uitvoering van deze activiteit, dient de initiatiefnemer maatregelen te treffen om die te ondervangen. Hiervoor kan bijvoorbeeld gedacht worden aan kwelsloten die aangelegd worden om kwel af te vangen of een bufferzone. Voor het aanleggen van een kwelsloot gelden de regels uit de paragraaf over het aanleggen en vergroten van oppervlaktewaterlichamen.

Toelichting op artikel 3.145: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.145, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – informatie over type kunstwerk en/of voorziening
Het waterschap wil graag weten welk type kunstwerk en/of voorziening wordt gebruikt voor deze activiteit om eventuele (maatwerk)voorschriften te kunnen stellen. De informatie die het waterschap wenst bevat, ingeval van het gebruik van een stuw, tevens een schets/tekening van de constructie.

Artikel 3.145, aanhef en onder d – specifiek meldingsvereiste – geohydrologische analyse
Een geohydrologische analyse moet overgelegd worden wanneer als gevolg van de activiteit negatieve geohydrologische effecten te verwachten zijn. In de analyse moet een beschouwing worden opgenomen van: de effecten op derden, een toename van kwel, wegzijging of verzilting en extra maaivelddaling. Het is aan de initiatiefnemer om te bepalen of voor de analyse en beschouwing een daartoe beschikbare deskundige wordt ingeschakeld of dat zelfstandig een inschatting wordt gemaakt van de effecten. Dit is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van de locatie (bodemsamenstelling, hoogteligging etc.) en de omvang van de activiteit. Bij twijfel hierover kan contact opgenomen worden met het waterschap. Ingeval van negatieve geohydrologische effecten dient de initiatiefnemer tevens het waterschap te informeren over de mogelijke maatregelen die getroffen worden om eventuele negatieve effecten te ondervangen. Ook kan uit de analyse en/of beschouwing volgen dat het oorspronkelijke initiatief gewijzigd moet worden, waardoor bijvoorbeeld het waterpeil in mindere mate, minder lang of minder vaak wordt gewijzigd.

Artikel 3.145, aanhef en onder e – specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam
De melder informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. Als de watergang een maatschappelijke functie heeft, moet ook onderbouwd zijn op welke manier bij de uitvoering van de activiteit rekening gehouden wordt met de maatschappelijke functie van het oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen doet de melder er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of expert-organisatie zoals een watersportfederatie.

Artikel 3.145, aanhef en onder f, g en h – specifiek meldingsvereiste – opgaven tijdelijk en zo ja herhaaldelijk, het aantal periodes en de duur van de periodes
Het waterschap vraagt van de initiatiefnemer informatie over of de activiteit enkel eenmalig plaatsvindt of dat de initiatiefnemer van plan is de tijdelijke wijziging van het waterpeil op dezelfde locatie bij herhaling uit te voeren, bijvoorbeeld jaarlijks. Zodoende is het waterschap voorbereid op dat de activiteit op de betreffende locatie vaker gaat plaatsvinden. Daarnaast is het voor het waterschap vanwege het watersysteembeheer van belang te weten wat de periode is van de instandhouding van de tijdelijke peilwijziging.

Toelichting op artikel 3.146: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.146, derde lid

Artikel 3.146, derde lid, onder b – beoordelingsregel – noodzakelijkheid peilwijziging
Het waterschap beoordeelt of de peilwijziging noodzakelijk is. Het waterpeil heeft een substantieel doel in het watersysteem. Het waterschap toetst of het initiatief voldoet aan het beleid voor peilbeheer en peilbesluiten en weegt dit af tegen het belang van de initiatiefnemer bij de activiteit. Daarbij beoordeelt het waterschap onder meer of de activiteit voldoet aan de vastgestelde droogleggingsnormen en of de activiteit niet leidt tot een buitenproportionele toename van kosten voor het beheer en onderhoud (zie ‘Artikel 3.146, derde lid, onder f - beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten’).

Artikel 3.146, derde lid, onder c – beoordelingsregel – geohydrologische effecten
De initiatiefnemer moet voordat de aanvraag wordt ingediend een analyse opstellen waarin de geohydrologische effecten van de activiteit in beeld worden gebracht en daarbij een beschouwing op de toename van kwel, wegzijging en verzilting van het (grond)watersysteem. Het waterschap beoordeelt of die effecten acceptabel (niet buitensporig zijn) en ingeval van negatieve effecten dat de eventuele voorgestelde beheersmaatregelen in voldoende mate de negatieve effecten kunnen ondervangen. Uit de conclusie van een dergelijke analyse en beschouwing kan ook blijken, dat ingeval van negatieve effecten monitoring van de effecten wordt aanbevolen en de initiatiefnemer daartoe een monitoringsplan moet overleggen. Het waterschap kan afhankelijk van de locatie, de mate van peilwijziging en eigen inzichten in de omgevingsvergunning nadere eisen stellen aan de monitoring.

Artikel 3.146, derde lid, onder d – beoordelingsregel – voldoen aan hydraulische normen in primaire oppervlaktewaterlichamen
Het waterschap beoordeelt of de hydraulische normen niet worden overschreden in het ontvangende en het leverende oppervlaktewaterlichaam. Dit houdt in dat kunstwerken en watergangen van voldoende afmeting zijn zodat opstuwing beperkt blijft en de doorstroomsnelheden niet te hoog oplopen. Hiertoe kan het waterschap een hydrologische berekening uitvoeren. Hiermee borgt het waterschap dat bij overvloedige neerslag wateroverlast zoveel mogelijk wordt voorkomen. Om water vast te houden kan het lokaal wenselijk zijn om een knijpconstructie toe te passen waarbij bijvoorbeeld een kleinere constructie (doorstroomopening) van het (peilregulerende) kunstwerk wordt toegepast. Hiertoe kan het waterschap een specifiek vergunningvoorschrift opnemen.

Artikel 3.146, derde lid, onder e, 1º. – beoordelingsregel – onderbemaling niet afgegraven wierde of afgeticheld perceel indien geen koppeling peilgebieden mogelijk
In de provincie Groningen zijn van oudsher steenfabrieken actief, waarvoor klei wordt gewonnen. De percelen waar klei wordt gewonnen liggen door afgraving substantieel lager dan de omringende percelen, terwijl het waterpeil gelijk is. Hetzelfde geldt voor de gebieden waar in het verleden een wierde is afgegraven. Ingeval in het te onderbemalen gebied geen sprake is van een afgegraven wierde of afgeticheld perceel beoordeelt het waterschap of een permanente peilverlaging middels een onderbemalingsinstallatie kan worden toegestaan. Daarbij toetst het waterschap of het onder te bemalen gebied niet eenvoudig gekoppeld kan worden aan een peilgebied met een lager peil. Met dit principe wordt beoogd geen onnodig nieuwe peilgebieden en bijbehorende kunstwerken te creëren en versnippering tegen te gaan. Als eenvoudig koppelen met een peilgebied met een lager peil mogelijk blijkt te zijn, wordt geen vergunning verleend voor een permanente peilwijziging middels een onderbemaling.

Artikel 3.146, derde lid, onder e, 2º. – beoordelingsregel – onderbemaling afgegraven wierde of afgeticheld perceel
In de provincie Groningen zijn van oudsher steenfabrieken actief, waarvoor klei wordt gewonnen. De percelen waar klei wordt gewonnen liggen door afgraving substantieel lager dan de omringende percelen, terwijl het waterpeil gelijk is. Hetzelfde geldt voor de gebieden waar in het verleden een wierde is afgegraven. In die gevallen kan een vergunning verleend worden voor het plaatsen en in werking hebben van een onderbemalingsinstallatie waarmee een permanente peilverlaging wordt gerealiseerd, mits wordt aangetoond dat er in het betreffende onder te bemalen gebied reeds sprake is van significante inundatie.

Artikel 3.146, derde lid, onder f - beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang en duur van de peilwijziging, de aard van de peilwijziging (onderbemaling of anders), de locatie van de peilwijziging en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt.

Toelichting op artikel 3.146, vierde lid

Artikel 3.146, vierde lid, onder b, 1º. – specifieke uitvoeringsregelpeilschaal bij onderbemalingsinstallatie
Het waterschap vereist dat de initiatiefnemer bij de onderbemalingsinstallatie een peilschaal plaatst zodat inzichtelijk is welk peil in het betreffende onder te bemalen gebied wordt gehanteerd. De peilschaal kan tegen een vergoeding bij het waterschap opgehaald worden en door het waterschap op de juiste hoogte worden opgehangen.

Toelichting op artikel 3.147: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.147, aanhef en onder c – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – informatie over type kunstwerk en/of voorziening
Zie ‘Artikel 3.145, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – informatie over type kunstwerk en/of voorziening’.

Artikel 3.147, aanhef en onder d – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – geohydrologische analyse, beschouwing van negatieve effecten op derden, toename van kwel, wegzijging of verzilting, extra maaivelddaling, eventuele opgave van maatregen en monitoringsplan
Zie ‘Artikel 3.145, aanhef en onder d – specifiek meldingsvereiste – geohydrologische analyse’. Indien een vergunning vereist is, dient de initiatiefnemer een geohydrologische analyse te overleggen. Daarnaast wenst het waterschap dat de initiatiefnemer een monitoringsplan overlegt wanneer uit de geohydrologische analyse blijkt dat de activiteit leidt tot negatieve effecten voor derden en/of een buitensporige toename van kwel, wegzijging of verzilting en/of extra maailvelddaling. Hierin staat beschreven hoe de geohydrologische effecten en de maatregelen die worden getroffen gemonitord worden. Middels het monitoringsplan wordt geborgd dat negatieve effecten zullen verergeren, de maatregelen die getroffen worden effect hebben en dat er niet alsnog negatieve effecten optreden.

Artikel 3.147, aanhef en onder e – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – geohydrologische analyse bij onderbemaling ingeval van afgegraven wierde of afgetichelde percelen
Het waterschap vereist een geohydrologische analyse waaruit blijkt dat er reeds sprake is van een significante inundatie van het te onderbemalen gebied. Een onafhankelijke deskundige kan een dergelijke analyse opstellen. In sommige gevallen heeft het waterschap deze analyse al beschikbaar bijvoorbeeld wanneer voor het betreffende gebied een peilbesluit is genomen of een peilbesluit in voorbereiding is. Hiertoe kan de initiatiefnemer eventueel contact opnemen met het waterschap.

Artikel 3.147, aanhef en onder f – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – effecten op maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam
Zie ‘Artikel 3.145, aanhef en onder e – specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam’.

Artikel 3.147, aanhef en onder g – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – opgaven tijdelijk en zo ja herhaaldelijk, het aantal periodes en de duur van de periodes
Zie ‘Artikel 3.145, aanhef en onder f, g en h - specifiek meldingsvereiste – opgaven tijdelijk en zo ja herhaaldelijk, het aantal periodes en de duur van de periodes’.

Toelichting op paragraaf 3.2.25: Wegen en paden

In deze paragraaf zijn regels opgenomen over het aanleggen van wegen en paden over (dammen, bruggen en overkluizingen) en nabij oppervlaktewaterlichamen. Het significant wijzigen (vergroten, verkleinen of andere type bekleding) van een weg of een pad valt hier ook onder. Onder paden of wegen wordt verstaan: een voor het verkeer geschikt gemaakte strook grond. Hieronder vallen onverharde wegen, half verharde wegen en verharde wegen. Voorbeelden van wegen en paden zijn asfaltwegen, klinkerwegen, fietspaden en schelpenpaden. Dit zijn doorgaans wegen en paden die door eigenaren van aangrenzende percelen, waaronder wegbeheerders, worden aangelegd.

Voor deze activiteit geldt een vergunningplicht voor primaire oppervlaktewateren, omdat (het beoogd gebruik van) een weg of pad kan leiden tot een (groot) risico voor het beheer en onderhoud van het hoofdsysteem.

Toelichting op artikel 3.149: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.149, aanhef en onder c – specifieke zorgplichtversnelde afvoer van hemelwater voorkomen
Ingeval de initiatiefnemer van plan is om een verharding aan te leggen, gelden daarvoor ook de regels uit de paragraaf over het verharden en afkoppelen. Dit betekent dat vanaf 500 m2 compenserende maatregelen genomen moeten worden als versnelde afvoer niet wordt voorkomen.

Artikel 3.149, aanhef en onder d en e – specifieke zorgplicht – niet belemmeren van het onderhoud
Voor primaire oppervlaktewateren geldt dat het waterschap beperkingengebied II kan gebruiken voor het onderhoud van het oppervlaktewater. Dit betekent dat wegen en paden geen obstakels mogen bevatten voor het waterschap om het onderhoud met materieel uit te voeren. Daarnaast dienen deze stroken beschikbaar te zijn voor het op de kant zetten van maaisel of bagger. Hier moet de initiatiefnemer, die een weg of pad wil aanleggen, bewust van zijn.

Artikel 3.149, aanhef en onder f – specifieke zorgplicht – niet belemmeren van het functioneren van kunstwerken
Het aanleggen of wijzigen van een weg of pad mag niet van negatieve invloed zijn op het functioneren van kunstwerken. Met name oeververdedigingswerken kunnen aangetast worden door de grondbelasting van een weg of pad. In verband met de beoogde belasting van wegen of paden kan het noodzakelijk zijn een nieuw oeververdedigingswerk aan te leggen of om een bestaand oeververdedigingswerk te wijzigen zodat ze constructief de weg mede kunnen ondersteunen. Hiermee moet rekening gehouden worden. Daarvoor zouden de regels uit de paragraaf over het aanleggen van oeververdedigingswerken van toepassing kunnen zijn. Verder dienen initiatiefnemers bewust te zijn van andere typen kunstwerken die nabij oppervlaktewaterlichamen liggen zoals inlaten en duikers.

Toelichting op artikel 3.150: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.150, derde lid

Artikel 3.150, derde lid, onder b – beoordelingsregel – meer geschikte locatie
Het waterschap wil het liefst dat de activiteit niet nabij een primair oppervlaktewaterlichaam wordt uitgevoerd vanwege de mogelijke belemmeringen voor het beheer en onderhoud van het oppervlaktewater. Om die reden beoordeelt het waterschap of er andere, meer geschikte, locaties zijn om de activiteit uit te voeren.

Artikel 3.150, derde lid, onder c – beoordelingsregel – stabiliteit oever, talud, grondlichamen en kunstwerken
Afhankelijk van aard, omvang en locatie, kan de activiteit er onder meer toe leiden dat grondafschuiving optreedt of gaat optreden, bijvoorbeeld vanwege een te hoge verkeersbelasting. Hierdoor kan schade ontstaan aan het oppervlaktewaterlichaam en kan op termijn het doorstroomprofiel worden aangetast. Effecten op de stabiliteit van oever, talud, grondlichamen en kunstwerken worden beoordeeld voor zowel de aanlegfase als voor de gebruiksfase (inclusief verkeersbelasting en rekening houdend met eventuele verkeersdrempels en andere snelheid reducerende maatregelen). Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of de stabiliteit van de oever, talud, grondlichamen en kunstwerken niet in gevaar wordt gebracht. Afhankelijk van aard, omvang en locatie van de activiteit kan het waterschap een deskundigenadvies vragen waarin aan de hand van een sondering en constructieve berekening de negatieve effecten inzichtelijk worden. Als beheersmaatregel kan het dan noodzakelijk zijn om ten behoeve van de weg of pad een oeververdedigingswerk aan te leggen. Hiervoor zijn regels uit de paragraaf over het aanleggen van oeververdedigingswerken van toepassing.

Artikel 3.150, derde lid, onder d – beoordelingsregel – weg of het pad geschikt voor voertuigen van het waterschap
In verband met beheer en onderhoud is het van belang dat wegen en paden, die in beperkingengebied II worden aangelegd, in ieder geval geschikt zijn voor voertuigen van het waterschap. Dit om te voorkomen dat, wanneer het waterschap met materieel onderhoud uitvoert, er schade ontstaat aan wegen of paden. Bij het waterschap kan worden nagevraagd welke voertuigen ter plaatse worden gebruikt.

Artikel 3.150, derde lid, onder e – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Ontwerpkeuzes voor wegen en paden moeten zo gemaakt worden dat beheer en onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam voor nu en in de toekomst zo kostenefficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden. Bepaalde ontwerpkeuzes kunnen namelijk leiden tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap.

Toelichting op artikel 3.150, vierde lid

Artikel 3.150, vierde lid , onder d – specifieke uitvoeringsregel – geen waterbezwaarlijke materialen
Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen materialen worden toegepast in wegen die verhard worden aangelegd, die bij mogelijke uitloging of erosie, door afstroming in het oppervlaktewater, schadelijk kunnen zijn voor de waterkwaliteit. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit.

Toelichting op paragraaf 3.2.26: Werken verwijderen

Deze paragraaf bevat regels over het verwijderen van verschillende soorten werken uit beperkingengebieden van oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden. Met werken worden ook voorzieningen bedoeld, zoals pompinstallaties en lozingsvoorzieningen. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt.

Aan de ene kant geldt een vergunningplicht voor het verwijderen van met name ondersteunende kunstwerken (zoals gemalen, stuwen, inlaten en peilscheidingen die langer dan een half jaar zijn gelegen in een beperkingengebied), maar ook andere werken die bij verwijdering negatieve impact kunnen hebben op het watersysteembeheer, zoals bruggen en dammen. Onder ondersteunende kunstwerken wordt verstaan, de kunstwerken die een ondersteunende functie hebben in het watersysteem.

Voor de peilscheidingen wordt een onderscheid gemaakt, omdat de peilscheidingen die slechts tijdelijk worden gebruikt voor een tijdelijke waterpeilwijziging (en vaak bij herhaling worden verwijderd) niet langer dan een half jaar gebruikt zullen worden en toestemmingsvrij verwijderd mogen worden. Voor de tijdelijke peilscheidingen geldt nog wel een informatieplicht omdat deze tijdelijke werken vaak herhaaldelijk op dezelfde locatie worden geplaatst en verwijderd (zie hierover ook de toelichting bij de regels in de paragraaf voor het aanleggen van peilscheidingen). Voor dammen geldt, dat het verwijderen van dammen die door het waterschap gebruikt worden voor het beheer en onderhoud in principe niet zal worden toegestaan. Dit worden ook wel de onderhoudsdammen (ofwel maaipaddam, schouwdam of waterschapsdam) genoemd. Dit zijn (grond)dammen met of zonder duiker, soms tevens functionerend als peilscheiding. Dankzij deze dammen heeft het waterschap een voor het onderhoud van de watergang doorgaande route langs het primaire oppervlaktewaterlichaam.

Aan de andere kant volstaat een meldingsplicht voor andere type werken, c.q. voorzieningen, die geen of slechts geringe rol hebben in het watersysteem en die verwijderd worden uit primaire wateren. De werken die hier bedoeld worden, zijn onder meer steigers en oeververdedigingswerken (niet zijnde oeververdedigingswerken die een voor het watersysteembeheer ondersteunende functie hebben). De meldingsplicht wordt vereist omdat het waterschap in sommige gevallen toezicht wil houden op de uitvoering van de activiteit om de doelstellingen van het waterbeheer te borgen, zoals het beheer en onderhoud en de aan- en afvoer van water. Het verwijderen van al deze werken uit secundaire, tertiaire wateren en bergingsgebieden heeft weinig invloed op het integrale beheer van het watersysteem. Daarom kan de activiteit die plaatsvindt in secundaire, tertiaire wateren en in bergingsgebieden toestemmingsvrij plaatsvinden, waarvoor enkel de zorgplichten en specifiek voor bergingsgebieden nog enkele algemene en specifieke uitvoeringsregels van toepassing zijn.

Als met het verwijderen van de werken het waterpeil wijzigt, dan kunnen de regels uit de paragraaf over het wijzigen van het waterpeil ook van toepassing zijn. Als een stremming van het oppervlaktewaterlichaam nodig is voor het verwijderen van een werk, gelden ook de regels opgenomen in de paragraaf over het stremmen van een oppervlaktewaterlichaam. Dit kan betekenen dat ten tijde van het verwijderen van het werk het oppervlaktewaterlichaam tijdelijk dient te worden omgeleid of dat er een tijdelijke pompinstallatie moet worden gebruikt om de doorstroming te borgen.

Toelichting op artikel 3.153: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.153, aanhef en onder b – specifieke zorgplichtwaterpeil niet buitensporig aantasten
Het verwijderen van werken kan leiden tot enige wijziging van het waterpeil. Kortdurende peilfluctuaties die ontstaan door verwijdering van bepaalde werken zijn toegestaan. Ingeval een bovenmatige stijging of daling wordt verwacht, dient de initiatiefnemer echter maatregelen te treffen om dit te voorkomen, zoals het omleiden van het oppervlaktewater. Bij tijdelijke of permanente wijziging van het waterpeil van buitensporige aard, dient de initiatiefnemer te borgen dat dit door het waterschap is toegestaan, middels algemene regels, een omgevingsvergunning of een peilbesluit.

Toelichting op artikel 3.154: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.154, tweede lid

Artikel 3.154, tweede lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – geheel verwijderen
Met het geheel verwijderen van het werk wordt bedoeld dat ook de eventueel aanwezige fundering wordt verwijderd. Funderingspalen mogen tot tenminste anderhalve meter onder het maaiveld, dan wel de vaste bodem van de watergang, verwijderd worden, omdat beneden deze diepte er geen hinder van de restanten hoeft te worden verwacht.

Toelichting op artikel 3.154, derde lid

Artikel 3.154, derde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – verwijderen van tijdelijke peilscheidingen
Tijdelijke peilscheidingen worden vaak aangelegd ten behoeve van een tijdelijke peilwijziging in het kader van weidevogelbeheer. Overeenkomstig de regels uit de paragrafen voor het aanleggen van tijdelijke peilscheidingen en het tijdelijk wijzigen van het waterpeil zullen deze werken vaak herhaaldelijk worden aangelegd, dus ook herhaaldelijk worden verwijderd. Hiervoor geldt voor de initiatiefnemer, naast de zorgplichten, enkel een informatieplicht. Het waterschap is dan op de hoogte van het feit dat er door verwijdering van de peilscheiding een peilfluctuatie kan plaatsvinden.

Toelichting op artikel 3.157: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.157, derde lid

Artikel 3.157, derde lid, onder b – beoordelingsregel – aantasting waterpeil
Het verwijderen van een ondersteunend kunstwerk of een peilscheiding kan leiden tot een buitensporige aantasting van het waterpeil. Wijzigingen van het waterpeil kunnen het watersysteembeheer negatief beïnvloeden of de werking van andere ondersteunende kunstwerken verstoren. Indien de verwachting is dat de activiteit leidt tot een wijziging van het waterpeil zijn eveneens de regels in de paragraaf voor het wijzigen van het waterpeil van toepassing. De initiatiefnemer moet hier bewust van zijn en bij het waterschap tijdig een vergunning aanvragen voor het wijzigen van het waterpeil, tenzij de wijziging van het waterpeil verdisconteerd is in een maatregel voortvloeiend uit een peilbesluit.

Artikel 3.157, derde lid, onder c – beoordelingsregel – onderhoudsdam niet verwijderen
Het waterschap zal in de vergunningenprocedure beoordelen of, ingeval de initiatiefnemer een dam wil verwijderen, dit een dam is die door het waterschap (potentieel) gebruikt wordt voor de ontsluiting van een onderhoudsroute langs het primaire oppervlaktewater. Indien dit het geval is, zal de vergunning doorgaans niet verleend worden.

Artikel 3.157, derde lid, onder d – beoordelingsregel – voldoen aan afvoernormen
Het verwijderen van een ondersteunend kunstwerk, peilscheiding of onderhoudsdam mag er niet toe leiden dat het waterschap de geldende afvoernormen voor primaire oppervlaktewateren niet meer kan garanderen. Het waterschap hanteert minimale afvoernormen. Op basis van de afvoernormen en de oppervlakte van het afstromend gebied komt een minimaal benodigd doorstroomprofiel tot stand. Het waterschap toetst bij de beoordeling van het initiatief of het oppervlaktewater blijft voldoen aan het minimaal benodigde doorstroomprofiel en/of de stroomsnelheden niet te hoog kunnen oplopen.

Toelichting op artikel 3.158: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.158, aanhef en onder c – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – opgave wijziging van waterpeil bij verwijdering peilregulerende werken of peilscheidingen
De initiatiefnemer die een stuw (inclusief stuwende duikers), inlaat of gemaal (dit zijn peilregulerende werken) wil verwijderen, zal ter plaatse te maken krijgen met een wijziging van het waterpeil. Voor het wijzigen van het waterpeil dient toestemming te zijn verleend middels een vergunning of een peilbesluit. Het waterschap ontvangt daarom graag een opgave van de nieuwe waterpeilen die gaan heersen na verwijdering van deze werken.

Toelichting op titel 3.3: Activiteiten in en nabij waterkeringen (waterveiligheid)

Toelichting op paragraaf 3.3.1: Afrasteringen, schuttingen en hekwerken

Met deze paragraaf is beoogd de waterveiligheid te waarborgen door regels te stellen voor het aanleggen van afrastering (bijvoorbeeld om vee te keren), schuttingen of hekwerken (hierna: werken) op en nabij waterkeringen. Deze regels worden gesteld omdat deze werken het doelmatig beheer en onderhoud van de waterkering kunnen belemmeren en het waterkerend vermogen van de waterkering kunnen aantasten.

Aangezien belemmering van het beheer en onderhoud en aantasting van het waterkerend vermogen met name aan de orde is op de waterkering geldt er een meldingsplicht voor het aanleggen van deze werken in de beperkingengebieden I van de primaire, regionale of overige waterkeringen. Voor de overige beperkingengebieden gelden enkel de zorgplichten en algemene en specifieke uitvoeringsregels.

Onder afrastering wordt verstaan: een eenvoudige constructie bestaande uit houten palen met draad of gaas ten behoeve van bijvoorbeeld het keren van vee. Onder een schutting wordt verstaan: een constructie bestaande uit overwegend dichte delen. Onder een hekwerk wordt verstaan: een constructie bestaande uit overwegend open delen.

Voor deze activiteit is van belang dat onderhoudspaden op en langs waterkeringen toegankelijk zijn voor inspectie en onderhoud. Middels de gestelde zorgplichten en algemene en specifieke uitvoeringsregels worden de risico’s voor de waterkering, vanwege de beperkte grondroering en geringe afmetingen van deze werken, tot een minimum beperkt. Ingeval de beoogde activiteit niet helemaal past binnen de gestelde regels uit deze paragraaf, kan het waterschap een maatwerkvoorschrift opleggen.

Toelichting op artikel 3.159: Toepassingsbereik

Artikel 3.159, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – niet onaanvaardbare belemmering van onderhoudswerkzaamheden
Het waterschap zal door het aanleggen van de werken enigszins belemmerd worden in het onderhoud, bijvoorbeeld bij het maaien van de waterkering. Dit leidt tot hogere onderhoudskosten. Deze zorgplicht borgt dat de kosten van het onderhoud voor het waterschap niet buitensporig toenemen. De initiatiefnemer moet voor de constructie van deze werken hiermee rekening houden.

Artikel 3.159, aanhef en onder b – specifieke zorgplichtbereikbaarheid van beperkingengebieden voor werkzaamheden van het waterschap
Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat ingeval de werken de waterkering kruisen dat ter waarborging van de toegankelijkheid van onderhoudspaden op en langs de waterkering een door het waterschap eenvoudig te openen toegangshek of toegangspoort wordt gerealiseerd. Dit kan het waterschap ook als maatwerkvoorschrift opleggen.

Artikel 3.159, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – erosiebestendige bekleding
Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding te allen tijde in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit meestal niet mogelijk, bijvoorbeeld als werken worden aangelegd in de waterkering. Wel wordt hier bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat tijdens het uitvoeren van werkzaamheden schade aan de bekleding zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo kunnen rijplaten worden toegepast als met materieel over de bekleding wordt gereden. Met name bij natte omstandigheden is de grasmat van waterkeringen extra kwetsbaar. Ook de slijtlaag van asfaltbekleding kan beschadigen, bijvoorbeeld als hier bij hoge temperaturen met materieel overheen gereden wordt. En in tijden van slecht weer dienen maatregelen te worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grond en nog niet volgroeide of gezette bekleding van de waterkering niet uitspoelt (bijvoorbeeld door het toepassen van een weefseldoek).

Artikel 3.159, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – borgen stabiliteit van de waterkering
Ter waarborging van de stabiliteit van de waterkering dient de initiatiefnemer bijvoorbeeld rekening te houden met de windbelasting van het werk. Bij de meeste hekwerken zal de stabiliteit niet in geding kunnen komen. Alleen bij hogere dichte constructies zouden mogelijk extra risico’s kunnen ontstaan ten aanzien van de stabiliteit van de waterkering. Bij gebruik van materieel dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Toelichting op artikel 3.161: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.161, tweede lid

Artikel 3.161, tweede lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – door ontgraving vrijgekomen grond terugplaatsen en verdichten
Bij het terugplaatsen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevatten waterkeringen soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen in de waterkering. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond van de waterkering. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met zand aan te vullen. In dat geval dient wel een deklaag van klei te worden toegepast. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie in de waterkering is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.161, tweede lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – graszaadmengsel
Deze specifieke uitvoeringsregel bevat eisen met betrekking tot graszaad. Afhankelijk van de situatie kan in overleg met het waterschap worden bepaald welk product moet worden toegepast om, bij het ontbreken van een goede grasmat, de erosiebestendigheid te garanderen.

Toelichting op artikel 3.161, vierde lid

Artikel 3.161, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – constructie werk bestand tegen golven en drijfvuil
Het waterschap stelt deze eis aan afrasteringen, schuttingen en hekwerken die worden aangelegd in het buitentalud van de primaire waterkering om te voorkomen dat door het achterblijven van vuil (en toename van gewicht) en door golven de werken kunnen gaan kantelen en mogelijk schade aan (de bekleding van) de waterkering kunnen aanrichten.

Artikel 3.161, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I primaire waterkering
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het werkterrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen niet kunnen wegspoelen en wegwaaien en ontgravingen aan de hoogwaterzijde van de waterkering worden gedicht. Ook moet de waterkering worden beschermd tegen regenval en golven. Dit kan bijvoorbeeld door het herstellen van de bekleding of door het plaatsen van big bags.

Toelichting op artikel 3.161, vijfde lid

Artikel 3.161, vijfde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I regionale en overige waterkering
Deze uitvoeringsregel verschilt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op artikel 3.162: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.162, derde lid

Artikel 3.162, derde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – maximale diepte van de werken
Het waterschap stelt een maximale diepte vast om de grondroering die nodig is voor de aanleg van de werken te beperken en daarmee de stabiliteit van de waterkering niet onnodig in gevaar te brengen.

Artikel 3.162, derde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – geen verzwaarde voet aanbrengen in beperkingengebied I van een waterkering
Onder de bevestigingspalen mag geen verzwaarde voet worden aangebracht omdat dit extra grondroeringen meebrengt die beperkt dienen te worden.

Artikel 3.162, derde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid in beperkingengebied I van een waterkering
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en de buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in stormbestendige of passende staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op paragraaf 3.3.2: Beplanting aanplanten

Met deze paragraaf is beoogd de waterveiligheid te waarborgen door regels te stellen voor het aanplanten van beplanting zoals bomen, struiken en heggen in, op en nabij waterkeringen. De waterveiligheid kan worden aangetast als gevolg van de aanwezigheid van bomen, voorbeelden hiervan zijn: het ontstaan van een ontgrondingskuil door het omwaaien van een boom; het ontstaan van holten en gangen door wortels, met name na het afsterven daarvan waardoor piping kan ontstaan; overdracht van windkracht op het grondlichaam waardoor de stabiliteit van de waterkering kan worden aangetast; (gravende) dieren die worden aangetrokken door bepaalde beplanting vanwege geboden beschutting of voedsel; het belemmeren van de ontwikkeling van goede grasbekleding door schaduwwerking of bladafval met het verlies van erosiebestendigheid tot gevolg; door wortelgroei c.q. bovengronds uitstekende wortels die de bekleding kan beschadigen. Tenslotte kan de aanwezigheid van beplanting het beheer en onderhoud van de waterkering belemmeren.

Gezien het voorgaande is het waterschap zeer terughoudend met het toestaan van beplanting op en nabij waterkeringen. Er geldt een (strenge) zorgplicht aangevuld met algemene en specifieke uitvoeringsregels in gebieden waar de invloed op het functioneren van de waterkering in algemene zin afwezig of klein is. Kortom, in de meeste gevallen is een vergunning vereist.

Toelichting op artikel 3.165: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.165, aanhef en onder b en c – specifieke zorgplichtbeheer en onderhoud
Het waterschap wil alle waterkeringen goed kunnen inspecteren. Waterkeringen in beheer en onderhoud van het waterschap dienen goed toegankelijk te zijn waardoor beheer en onderhoudstaken op doelmatige wijze kunnen worden uitgevoerd. Uitgangspunt hierbij is dat het onderhoud bij voorkeur machinaal uitgevoerd kan worden en dat handwerk beperkt blijft. Waterkeringen in beheer en onderhoud van derden dienen goed toegankelijk te zijn, omdat medewerkers van het waterschap periodiek ter plaatse komen kijken naar de toestand van de waterkering (keringschouw). Bijvoorbeeld door uitspoeling door regen of overslaand water of door graafactiviteiten van dieren kan er schade ontstaan zijn. Het talud van een waterkering is over het algemeen bekleed met erosiebestendig materiaal (gras of harde bekleding). Bij gebruik van een andere vorm van bodembedekking zoals van bomen en/of struiken is controle door medewerkers niet (goed) of beperkt mogelijk.

Artikel 3.165, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – erosiebestendige bekleding
Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding te allen tijde in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit meestal niet mogelijk, bijvoorbeeld als beplanting in de waterkering wordt aangeplant. Wel wordt hier bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat tijdens het uitvoeren van werkzaamheden schade aan de bekleding zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo kunnen rijplaten worden toegepast als met materieel over de bekleding wordt gereden. Met name bij natte omstandigheden is de grasmat van waterkeringen extra kwetsbaar. Ook de slijtlaag van asfaltbekleding kan beschadigen, bijvoorbeeld als hier bij hoge temperaturen met materieel overheen gereden wordt. In tijden van slecht weer dienen maatregelen te worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grond en nog niet volgroeide of gezette bekleding van de waterkering niet uitspoelt (bijvoorbeeld door het toepassen van een weefseldoek). Deze zorgplicht houdt ook in dat door bladval en schaduwwerking het gras onder bomen en struiken minder goed kan groeien. Hierdoor kan de bekleding zijn erosiebestendigheid verliezen. Dit dient te worden voorkomen.

Artikel 3.165, aanhef en onder e – specifieke zorgplicht – borgen stabiliteit van de waterkering
Om de stabiliteit van een waterkering te garanderen, is een bepaalde normatieve afmeting (hoogte en breedte) van die waterkering nodig. Dit heet het ‘leggerprofiel’. Doorsnijding van dit leggerprofiel met bijvoorbeeld boom- en struikwortels maakt de waterkering minder stabiel (en dus minder veilig). De initiatiefnemer dient hier bij het kiezen van de locatie van de aanplant rekening mee te houden zodat dit zoveel mogelijk wordt voorkomen. Bij gebruik van materieel dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Artikel 3.165, aanhef en onder g – specifieke zorgplicht – piping voorkomen
Bij het planten van bomen en struiken is het vooral belangrijk dat de stabiliteit van de waterkering is gegarandeerd en dat er door de groei van wortels van beplanting geen piping ontstaat. Piping is het verschijnsel dat tijdens hoogwater op het scheidingsvlak van een kleilaag en een zandpakket tunnels ontstaan waardoor zand van onder de waterkering wegspoelt. In de loop der tijd kan de tunnel uitgroeien richting de waterkant en kan er uiteindelijk een open verbinding ontstaan tussen de waterzijde en landzijde van de waterkering. Door uitspoeling van zand aan de landzijde van de waterkering wordt langzaam maar zeker de waterkering ondermijnd waardoor mogelijk verzakking zo niet doorbraak van de waterkering plaats kan vinden. Het moet worden voorkomen dat door het ontgraven van grond de weerstand tegen piping vermindert of dat bij aantasting van afdichtende kleilagen kwelstromen kunnen ontstaan waarbij het risico op piping wordt vergroot.

Toelichting op artikel 3.166: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.166, eerste lid

Artikel 3.166, eerste lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – door ontgraving vrijgekomen grond terugplaatsen en verdichten
Bij het terugplaatsen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevatten waterkeringen soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen in de waterkering. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond van de waterkering. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met zand aan te vullen. In dat geval dient wel een deklaag van klei te worden toegepast. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie in de waterkering is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.166, eerste lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – graszaadmengsel
De algemene uitvoeringsregels bevatten eisen met betrekking tot graszaad. Afhankelijk van de situatie kan in overleg met het waterschap worden bepaald welk product moet worden toegepast om, bij het ontbreken van een goede grasmat, de erosiebestendigheid te garanderen.

Toelichting op artikel 3.166, derde lid

Artikel 3.166, derde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I primaire waterkering
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het werkterrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen niet kunnen wegspoelen en wegwaaien en ontgravingen aan de hoogwaterzijde van de waterkering worden gedicht. Ook moet de waterkering worden beschermd tegen regenval en golven. Dit kan bijvoorbeeld door het herstellen van de bekleding of door het plaatsen van big bags.

Toelichting op artikel 3.166, vierde lid

Artikel 3.166, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I regionale en overige waterkering
Deze uitvoeringsregel verschilt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op artikel 3.167: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.167, derde lid

Artikel 3.167, derde lid, onder b – beoordelingsregel – meer geschikte locatie
Niet waterkerende objecten (NWO’s) in of nabij een waterkering zorgen in principe voor een afname van de sterkte en een toename van de kans van falen van de waterkering. Het waterschap wil daarom het liefst dat de activiteit niet in of nabij de waterkering wordt uitgevoerd vanwege de risico’s voor de waterveiligheid, maar ook omdat bepaalde beplanting een belemmering kan vormen bij eventuele dijkversterkingsopgaven. Om die reden beoordeelt het waterschap of er andere, meer geschikte locaties zijn om de activiteit uit te voeren.

Artikel 3.167, derde lid, onder c – beoordelingsregel – waterkerend vermogen
Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, zoals het type beplanting (hoogte, worteling etc.) en locatie (binnen- of buitendijks), het type, vorm en constructie van de waterkering, of het waterkerende vermogen van de waterkering, zowel tijdens als na het uitvoeren van de activiteit, niet in gevaar wordt gebracht. In de beoordeling van de aanvraag van een vergunning speelt de afstand van de beplanting tot het leggerprofiel tevens een rol waarbij in het bijzonder voor beplanting in beperkingengebied I wordt beoordeeld of er sprake is van voldoende overhoogte. Afhankelijk van aard, omvang en locatie, kan de activiteit er immers onder meer toe leiden dat de volgende faalmechanismen optreden:

  • er kan afschuiving optreden waardoor de waterkering instabiel kan worden (macrostabiliteit);

  • de bekleding van de waterkering kan worden aangetast of moet worden verwijderd waardoor de erosiebestendigheid tijdelijk verminderd wordt;

  • er kan een verminderde weerstand tegen piping of kwel ontstaan;

  • er kan een hoogtetekort ter plaatse van de kruin van de waterkering ontstaan waardoor overloop kan plaatsvinden.

Artikel 3.167, derde lid, onder d – beoordelingsregel – geen negatieve beoordeling toetsing veiligheid
Het waterschap moet borgen dat de waterveiligheid voor de korte en lange termijn gegarandeerd is en blijft. Waterkeringen moeten door het waterschap periodiek worden getoetst. Bij de beoordeling van aanvragen voor activiteiten in en nabij waterkeringen moet daarom rekening gehouden worden met de toetsingscriteria voor het toetsen van waterkeringen, waarvoor in principe geldt dat een negatieve beoordeling moet worden voorkomen. Voor regionale en overige waterkeringen worden daarvoor leidraden van het STOWA (Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer) gebruikt en voor de primaire keringen geldt een landelijk wettelijk beoordelingsinstrumentarium.

Artikel 3.167, derde lid, onder e – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Omdat beplanting een risico kan vormen voor belemmering van beheer en onderhoud wordt dit aspect nadrukkelijk meegenomen in de beoordeling. Het waterschap wil voorkomen dat door deze activiteit er meerkosten ontstaan voor het onderhoud van de waterkering. Het aanplanten van beplanting kan ertoe leiden dat de toegang voor onderhoudsmachines (op termijn) belemmerd wordt. In sommige gevallen worden specifieke voorschriften opgelegd in de vergunning om het uit te voeren onderhoud mogelijk te maken.

Artikel 3.167, derde lid, onder f – beoordelingsregel – in passende of stormbestendige staat brengen
Het waterschap bepaalt aan de hand van de door de initiatiefnemer ingediende gegevens of het werkterrein snel genoeg in passende of stormbestendige staat kan worden gebracht op het moment dat het nodig is. Hierbij worden de aard, omvang en locatie van de activiteit betrokken. Het in passende of stormbestendige staat brengen is hiervoor toegelicht onder ‘Artikel 3.166, derde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I primaire waterkering’.

Toelichting op artikel 3.167, vierde lid

Artikel 3.167, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en de buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in stormbestendige of passende staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op artikel 3.168: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.168, aanhef en onder b – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – beschrijving en afmetingen beplanting
Het waterschap wenst specifieke informatie te ontvangen over het type beplanting waarbij wordt aangegeven welke afmetingen, zowel boven- als ondergronds (hoogte/diepte en breedte), de beplanting van nature kan bereiken.

Toelichting op paragraaf 3.3.3: Beplanting rooien

Met deze paragraaf is beoogd de waterveiligheid te waarborgen door regels te stellen voor het rooien van beplanting zoals bomen, struiken en heggen in, op en nabij waterkeringen. De regels zijn ook van toepassing op het rooien van restanten (wortels en stronken) van beplanting. Het rooien van beplanting heeft mogelijk negatieve effecten op het functioneren en het beheer en ouderhoud van de waterkering.

Waterkeringen kunnen op allerlei manieren worden beïnvloed door beplanting. Zo kunnen schaduwwerking en bladafval de grasbekleding aantasten waardoor de erosiebestendigheid van de waterkering kan afnemen. Bij het rooien kan een ontgrondingskuil ontstaan. Zo’n kuil kan gevolgen hebben voor de stabiliteit en bekleding van de waterkering. Tenslotte kan de aanwezigheid van beplanting (de bereikbaarheid van) het beheer en onderhoud van de waterkering belemmeren.

Het waterschap ziet daarom graag dat beplanting, inclusief wortels en stronken, wordt gerooid. Voor de meldingsplicht en vergunningplicht gelden beperkingen aan de mate waarin ontgraven wordt op de verwijderingslocatie. Ten behoeve van stabiliteit en erosiebestendigheid is het daarnaast van belang dat de bekleding van de waterkering op de juiste manier wordt hersteld. Ook hiervoor zijn regels opgenomen.

Toelichting op artikel 3.170: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.170, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – borgen stabiliteit van de waterkering
De activiteit kan een negatieve invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering, bijvoorbeeld door het afgraven van grond ten behoeve van het rooien van beplanting. Ook kan bij een forse toename van de bovenbelasting, veroorzaakt door materieel, dat nodig is om beplanting te rooien, de stabiliteit van de waterkering in het geding komen. Initiatiefnemers dienen zich daarvan bewust te zijn en indien nodig beheersmaatregelen te treffen. Bij gebruik van materieel dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Artikel 3.170, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – erosiebestendige bekleding
Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding te allen tijde in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit niet mogelijk als beplanting wordt gerooid. Wel wordt hier bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat tijdens het uitvoeren van werkzaamheden schade aan de bekleding zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo kunnen rijplaten worden toegepast als met materieel over de bekleding wordt gereden. Met name bij natte omstandigheden is de grasmat van waterkeringen extra kwetsbaar. Ook de slijtlaag van asfaltbekleding kan beschadigen, bijvoorbeeld als hier bij hoge temperaturen met materieel overheen gereden wordt. Deze zorgplicht houdt ook in dat de waterkering na verwijdering van beplanting ter plaatse van een erosiebestendige bekleding moet worden voorzien en dat er in tijden van slecht weer maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grond en nog niet volgroeide of gezette bekleding van de waterkering niet uitspoelt (bijvoorbeeld door het toepassen van een weefseldoek).

Artikel 3.170, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – piping voorkomen
Wortelstelsels van bomen en planten kunnen piping veroorzaken. Als een boom omwaait, kan namelijk een ontgrondingskuil ontstaan, waardoor kwelstromen een kans kunnen krijgen. Piping is het verschijnsel dat tijdens hoogwater op het scheidingsvlak van een kleilaag en een zandpakket tunnels ontstaan waardoor zand van onder de waterkering wegspoelt. In de loop der tijd kan de tunnel uitgroeien richting de waterkant en kan er uiteindelijk een open verbinding ontstaan tussen de waterzijde en landzijde van de waterkering. Door uitspoeling van zand aan de landzijde van de waterkering wordt langzaam maar zeker de waterkering ondermijnd waardoor mogelijk verzakking zo niet doorbraak van de waterkering plaats kan vinden. Het moet worden voorkomen dat door het ontgraven van grond de weerstand tegen piping vermindert of dat bij aantasting van afdichtende kleilagen kwelstromen kunnen ontstaan waarbij het risico op piping wordt vergroot.

Toelichting op artikel 3.171: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.171, eerste lid

Artikel 3.171, eerste lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en de buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in stormbestendige of passende staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op artikel 3.171, tweede lid

Artikel 3.171, tweede lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – door ontgraving vrijgekomen grond terugplaatsen en verdichten
Bij het terugplaatsen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevatten waterkeringen soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen in de waterkering. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond van de waterkering. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met zand aan te vullen. In dat geval dient wel een deklaag van klei te worden toegepast. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie in de waterkering is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.171, tweede lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – graszaadmengsel en weefseldoek
De algemene uitvoeringsregels bevatten eisen met betrekking tot graszaad en weefseldoek. Afhankelijk van de situatie kan in overleg met het waterschap worden bepaald welk product moet worden toegepast om, bij het ontbreken van een goede grasmat, de erosiebestendigheid te garanderen. De periode tussen 1 oktober en 1 april is gekozen omdat de grasmat dan niet voldoende tot ontwikkeling kan komen waardoor de waterkering onvoldoende erosiebestendig is.

Artikel 3.171, tweede lid, onder f – specifieke uitvoeringsregel – tot drie jaar na afronding activiteit het profiel van de waterkering herstellen
Anders dan bij andere activiteiten geldt bij het rooien van beplanting de eis dat niet tot één jaar, maar tot drie jaar na afronding van de activiteit, ingeval nazakkingen van de waterkering optreden vanwege het wegrotten van achtergebleven wortels, het profiel van de waterkering wordt hersteld. Dit omdat het rottingsproces van achtergebleven wortels pas na verloop van tijd tot eventuele nazakkingen leidt.

Toelichting op artikel 3.171, derde lid

Artikel 3.171, derde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I primaire waterkering
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het werkterrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen niet kunnen wegspoelen en wegwaaien en ontgravingen aan de hoogwaterzijde van de waterkering worden gedicht. Ook moet de waterkering worden beschermd tegen regenval en golven. Dit kan bijvoorbeeld door het herstellen van de bekleding of door het plaatsen van big bags.

Toelichting op artikel 3.171, vierde lid

Artikel 3.171, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I regionale en overige waterkering
Deze uitvoeringsregel verschilt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op artikel 3.174: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.174, derde lid

Artikel 3.174, derde lid, onder b – beoordelingsregel – waterkerend vermogen
Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, zoals het type beplanting (hoogte, worteling etc.) en locatie (binnen- of buitendijks), het type, vorm en constructie van de waterkering, of het waterkerende vermogen van de waterkering, zowel tijdens als na het uitvoeren van de activiteit, niet in gevaar wordt gebracht. Afhankelijk van aard, omvang en locatie, kan de activiteit er onder meer toe leiden dat de volgende faalmechanismen optreden:

  • er kan afschuiving optreden waardoor de waterkering instabiel kan worden (macrostabiliteit);

  • de bekleding van de waterkering dient mogelijk te worden verwijderd waardoor de erosiebestendigheid tijdelijk verminderd wordt;

  • er kan mogelijk een verminderde weerstand tegen piping of kwel ontstaan;

  • er kan een hoogtetekort ter plaatse van de kruin van de waterkering ontstaan waardoor overloop kan plaatsvinden. In de vergunning kunnen nadere voorschriften verbonden worden aan de benodigde afmetingen van de ontgraving, bijvoorbeeld ingeval van beplanting van 5 meter of hoger, dat deze gerooid wordt inclusief stronken en wortels binnen een afstand van 2 meter rondom de stam en tot een diepte van 1 meter en ingeval van beplanting lager dan 5 meter, dat deze gerooid wordt inclusief stronken en wortels binnen een afstand van 1 meter rondom de stam en tot een diepte van 0,5 meter.

Artikel 3.174, derde lid, onder d – beoordelingsregel – in passende of stormbestendige staat brengen
Het waterschap bepaalt aan de hand van de door de initiatiefnemer ingediende gegevens of het werkterrein snel genoeg in passende of stormbestendige staat kan worden gebracht op het moment dat het nodig is. Hierbij worden de aard, omvang en locatie van de activiteit betrokken. Het in passende of stormbestendige staat brengen is hiervoor toegelicht onder ‘Artikel 3.171, derde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I primaire waterkering’.

Toelichting op paragraaf 3.3.4: Bouwwerken

In deze paragraaf zijn regels opgenomen over het aanleggen van bouwwerken zoals woningen, schuren, loodsen en windturbines op en in de buurt van waterkeringen. De regels zijn ook van toepassing op het bouwen van diverse waterstaatkundige bouwwerken zoals gemalen en sluizen. Onder aanleggen vallen ook bouwkundige wijzigingen, waarmee de vorm of het eigen gewicht van het bouwwerk wordt gewijzigd.

Waterkeringen zijn er om ons tegen overstromingen te beschermen. Gebouwen op waterkeringen hebben normaal gesproken geen waterkerende functie. Om de veiligheid te waarborgen zijn goede regels voor plaatsing en wijziging daarom van groot belang. Die regels hebben ook betrekking op beheer en onderhoud van waterkeringen. Periodiek worden de waterkeringen getoetst. De activiteit mag daarom niet leiden tot een negatieve beoordeling.

Gekozen is voor een vergunningenstelsel. Dit, gezien het grote belang van waterkeringen en de vele variabelen die bepalen of een bouwwerk in of nabij een waterkering kan worden toegestaan. Enkele van die variabelen zijn:

  • de afstand van het bouwwerk tot de waterkering;

  • de afmetingen van het bouwwerk;

  • of er grondroeringen plaatsvinden, bijvoorbeeld om een fundering aan te brengen;

  • de staat van de waterkering; en

  • de aanwezigheid van voorland.

Bij het beoordelen van vergunningaanvragen vindt een belangenafweging plaats waarin veiligheid voorop staat. Een randvoorwaarde is dat het beheer van de waterkering niet lijdt onder het bouwwerk. Beheer betreft alle activiteiten die nodig zijn om de waterkeringen op het vereiste veiligheidsniveau te houden, nu en in de toekomst. Hieronder vallen eventueel benodigde veiligheidsbeoordelingen, regelmatig terugkerende onderhoudswerken, dijkversterkingen, inspecties, schouw en bestrijding van muskusratten.

In de beoordeling van een vergunningaanvraag voor een bouwwerk worden bijkomende activiteiten zoals aanleg van nutsvoorzieningen, beplanting, wegen, trappen en op- en afritten integraal meegenomen. De waterveiligheid tijdens de bouw en de opslag van materieel en materiaal maken ook deel uit van de beoordeling.

Toelichting op artikel 3.177: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.177, aanhef en onder a en b – specifieke zorgplicht – borgen stabiliteit van de waterkering en ongelijkmatige zetting voorkomen
De activiteit kan een negatieve invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering, bijvoorbeeld door het afgraven van grond ten behoeve van de fundering van een bouwwerk bij of in de waterkering. Ook kan bij een forse toename van de bovenbelasting, veroorzaakt door materieel, materiaal of het bouwwerk, de stabiliteit van de waterkering in het geding komen. Zo kunnen keuzes die gemaakt worden voor de funderingsconstructie leiden tot versnelde of ongelijkmatige zetting van de waterkering. De initiatiefnemer dient zich hiervan bewust te zijn en hiermee rekening te houden in het ontwerp van het bouwwerk. Bij gebruik van materieel dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Artikel 3.177, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – piping voorkomen
Bij deze activiteit is het vooral belangrijk dat de stabiliteit van de waterkering is gegarandeerd en dat er geen piping ontstaat. Piping is het verschijnsel dat tijdens hoogwater op het scheidingsvlak van een kleilaag en een zandpakket tunnels ontstaan waardoor zand van onder de waterkering wegspoelt. In de loop der tijd kan de tunnel uitgroeien richting de waterkant en kan er uiteindelijk een open verbinding ontstaan tussen de waterzijde en landzijde van de waterkering. Door uitspoeling van zand aan de landzijde van de waterkering wordt langzaam maar zeker de waterkering ondermijnd waardoor mogelijk verzakking zo niet doorbraak van de waterkering plaats kan vinden. Het moet worden voorkomen dat door het ontgraven van grond de weerstand tegen piping vermindert of dat bij aantasting van afdichtende kleilagen kwelstromen kunnen ontstaan waarbij het risico op piping wordt vergroot.

Artikel 3.177, aanhef en onder e – specifieke zorgplicht – erosiebestendige bekleding
Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding te allen tijde in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit meestal niet mogelijk, bijvoorbeeld als werken worden aangelegd in de waterkering. Wel wordt hier bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat tijdens het uitvoeren van werkzaamheden schade aan de bekleding zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo kunnen rijplaten worden toegepast als met materieel over de bekleding wordt gereden. Met name bij natte omstandigheden is de grasmat van waterkeringen extra kwetsbaar. Ook de slijtlaag van asfaltbekleding kan beschadigen, bijvoorbeeld als hier bij hoge temperaturen met materieel overheen gereden wordt. En in tijden van slecht weer dienen maatregelen te worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grond en nog niet volgroeide of gezette bekleding van de waterkering niet uitspoelt (bijvoorbeeld door het toepassen van een weefseldoek).

Artikel 3.177, aanhef en onder f – specifieke zorgplicht – grondwaterspanning
Het aanleggen van de fundering van een bouwwerk, waarvoor grondroeringen plaatsvinden, kan resulteren in een verandering van de grondwaterspanning direct onder dan wel nabij de werkzaamheden. Na verloop van tijd komt de waterspanning weer tot het oorspronkelijke niveau. De wisseling van grondwaterspanning heeft dan tijdelijk geleid tot negatieve invloed op de stabiliteit van de waterkering. Ingeval van een extreme toename van de grondwaterspanning kan de stabiliteit van de waterkering (tijdelijk) in het geding komen. Daarnaast kan het nodig zijn om de stabiliteit van de waterkering tijdens de uitvoering te monitoren. Dit kan aan de hand van het gebruik van peilbuizen en/of waterspanningsmeters dan wel inzet van meetapparatuur waarmee eventuele vervorming van de waterkering wordt gesignaleerd. Hiertoe kan het waterschap een maatwerkvoorschrift opleggen of een specifieke vergunningvoorschrift over opnemen.

Toelichting op artikel 3.178: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.178, eerste lid

Artikel 3.178, eerste lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid in beperkingengebied I of II primaire waterkering of in beperkingengebied I of II regionale of overige waterkering
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en de buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in stormbestendige of passende staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op artikel 3.178, tweede lid

Artikel 3.178, tweede lid , onder a – specifieke uitvoeringsregel – door ontgraving vrijgekomen grond terugplaatsen en verdichten
Bij het terugplaatsen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevatten waterkeringen soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen in de waterkering. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond van de waterkering. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met zand aan te vullen. In dat geval dient wel een deklaag van klei te worden toegepast. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie in de waterkering is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.178, tweede lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – graszaadmengsel en weefseldoek
De algemene uitvoeringsregels bevatten eisen met betrekking tot graszaad en weefseldoek. Afhankelijk van de situatie wordt in overleg met het waterschap bepaald welk product moet worden toegepast om, bij het ontbreken van een goede grasmat, de erosiebestendigheid te garanderen. De periode tussen 1 oktober en 1 april is gekozen omdat de grasmat dan niet voldoende tot ontwikkeling kan komen waardoor de waterkering onvoldoende erosiebestendig is.

Toelichting op artikel 3.178, vierde lid

Artikel 3.178, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkeringen
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het werkterrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen niet kunnen wegspoelen en wegwaaien en ontgravingen aan de hoogwaterzijde van de waterkering worden gedicht. Ook moet de waterkering worden beschermd tegen regenval en golven. Dit kan bijvoorbeeld door het herstellen van de bekleding of door het plaatsen van big bags.

Toelichting op artikel 3.178, vijfde lid

Artikel 3.178, vijfde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II regionale en overige waterkeringen
Deze uitvoeringsregel verschilt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op artikel 3.179: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.179, derde lid

Artikel 3.179, derde lid, onder b – beoordelingsregel – meer geschikte locatie
Niet waterkerende objecten (NWO’s) in of nabij een waterkering zorgen in principe voor een afname van de sterkte en een toename van de kans van falen van de waterkering. Het waterschap wil daarom het liefst dat de activiteit niet in of nabij de waterkering wordt uitgevoerd vanwege de risico’s voor de waterveiligheid, maar ook omdat bouwwerken een belemmering kunnen vormen bij eventuele dijkversterkingsopgaven. Om die reden beoordeelt het waterschap of er andere, meer geschikte locaties zijn om de activiteit uit te voeren.

Artikel 3.179, derde lid, onder c – beoordelingsregel – waterkerend vermogen
Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering, zowel tijdens als na het uitvoeren van de activiteit, niet in gevaar wordt gebracht. Afhankelijk van aard, omvang en locatie, kan de activiteit er onder meer toe leiden dat de volgende faalmechanismen kunnen optreden:

  • de stabiliteit van de waterkering kan verminderen als gevolg van grondverzet of het eigen gewicht van het bouwwerk;

  • de regenwaterafvoer van de waterkering kan worden belemmerd waardoor waterplassen op de waterkering kunnen leiden tot verweking, instabiliteit en aantasting van de erosiebestendigheid;

  • waterstromen kunnen zich langs de bebouwing concentreren waardoor uitspoeling ter plaatse de stabiliteit van de waterkering in het geding kan brengen en de erosiebestendigheid aan kan tasten;

  • als de bekleding van de waterkering moeten worden verwijderd wordt de erosiebestendigheid tijdelijk verminderd;

  • een verminderde weerstand tegen piping of kwel kan ontstaan als wanden, vloeren, leidingen, funderingen en kelders in ‘zetting’ verschillen ten opzichte van de dijk en de ondergrond. Daarbij kunnen holle ruimtes ontstaan of watervoerende lagen worden kortgesloten. De ‘lekwegen’ die zo ontstaan, kunnen leiden tot piping;

  • een hoogtetekort kan ontstaan door ontgravingen ter plaatse van de kruin waardoor overloop kan plaatsvinden;

  • piping en instabiliteit van de waterkering kunnen optreden bij het funderen van bouwwerken, ook als deze niet in de waterkering maar er vlakbij worden aangelegd.

  • Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht.

Artikel 3.179, derde lid, onder d – beoordelingsregel – geen negatieve beoordeling toetsing veiligheid
Het waterschap moet borgen dat de waterveiligheid voor de korte en lange termijn gegarandeerd is en blijft. Waterkeringen moeten door het waterschap periodiek worden getoetst. Bij de beoordeling van aanvragen voor activiteiten in en nabij waterkeringen moet daarom rekening gehouden worden met de toetsingscriteria voor het toetsen van waterkeringen, waarvoor in principe geldt dat een negatieve beoordeling moet worden voorkomen. Voor regionale en overige waterkeringen worden daarvoor leidraden van het STOWA (Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer) gebruikt en voor de primaire keringen geldt een landelijk wettelijk beoordelingsinstrumentarium. Verder wordt uitgegaan van de ontwerprandvoorwaarden, waarbij voor kunstwerken, zoals bouwwerken, in of op primaire en regionale waterkeringen een ontwerphorizon geldt van 50 of 100 jaar, tenzij de initiatiefnemer aantoont dat het bouwwerk gedurende de levensduur buiten het voor het toetsen geldende beoordelingsprofiel zal staan. In veel gevallen geldt als tijdshorizon voor de onderbouw dat deze technisch constructief ten minste 100 jaar moet voldoen en volstaat voor het constructieve deel van de bovenbouw een tijdshorizon van 50 jaar. De onderbouw moet dus een eventuele verzwaring van de bovenbouw kunnen dragen. Indien geen sprake is van een bouwwerk in de waterkering maar van een bouwwerk op enige afstand ervan, kan het voldoende zijn om met een tijdsvenster van 50 jaar te rekenen, rekening houdend met het feit of een waterkering net versterkt is of zal worden.

Artikel 3.179, derde lid, onder e – beoordelingsregel – buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Een voorbeeld waarbij doorgaans geen sprake zal zijn van meerkosten die als buitenproportioneel worden beschouwd, is wanneer het waterschap bij het maaien van de waterkering in plaats van rechtdoor ergens omheen moet rijden. Dit kan immers leiden tot marginale toename van kosten voor het onderhoudsmaterieel. Een andere voorbeeld is dat overheadkosten voor het waterschap enigszins kunnen toenemen in verband met het periodiek toetsen van objecten die zijn aangelegd in de waterkering. Een voorbeeld van kosten die door het waterschap doorgaans wel als buitenproportioneel worden beschouwd, zijn de meerkosten die ontstaan doordat het maaien van gras op een waterkering niet meer met groot materieel kan worden uitgevoerd door de aanwezigheid van een werk of object, waardoor het waterschap het maaien gedeeltelijk handmatig zou moeten uitvoeren. Eventueel te verwachten meerkosten voor het waterschap kunnen ook door de initiatiefnemer ondervangen worden door beheersmaatregelen te treffen, zoals bijvoorbeeld het aanleggen van een verharding rondom een werk of object om handmatig maaien te voorkomen.

Artikel 3.179, derde lid, onder f – beoordelingsregel – in passende of stormbestendige staat brengen
Het waterschap bepaalt aan de hand van de door de initiatiefnemer ingediende gegevens of het werkterrein snel genoeg in passende of stormbestendige staat kan worden gebracht op het moment dat het nodig is. Hierbij worden de aard, omvang en locatie van de activiteit betrokken. Het in passende of stormbestendige staat brengen is hiervoor toegelicht onder ‘Artikel 3.178, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkeringen’.

Toelichting op artikel 3.179, vierde lid

Artikel 3.179, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – funderingspalen
Grondverdringende palen tasten de stabiliteit van het dijklichaam minder aan dan palen met een verzwaarde voet. Het heien van funderingspalen met verzwaarde voet leidt tot holle ruimtes rondom de palen. Trillingen door het heien kunnen leiden tot verzakking van een waterkering. Daarom worden funderingspalen bij voorkeur trillingsvrij aangebracht, bijvoorbeeld door de palen te boren.

Artikel 3.179, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – negatieve kleef en horizontale gronddruk
Negatieve kleef ontstaat als zakkende grond aan een fundering kleeft en de fundering hierdoor extra belast wordt. Als de extra belasting te hoog is, kan de fundering beschadigd worden. Horizontale gronddruk kan bijvoorbeeld ontstaan door het extra gewicht van een dijkversterking.

Toelichting op paragraaf 3.3.5: Grondboringen, sonderingen, (peil)buizen en proefsleuven

In deze paragraaf zijn verticale grondboringen, sonderingen, het maken van proefsleuven en het plaatsen van (peil)buizen in, op en nabij waterkeringen geregeld. Deze activiteiten worden veelal uitgevoerd ten behoeve van handmatig en mechanisch geotechnisch, geohydrologisch, grondwater- of milieukundig onderzoek. Daarnaast worden grondboringen verricht ten behoeve van het aanleggen van bodemenergiesystemen. Onder bodemenergiesystemen verstaat het waterschap systemen waarbij energie wordt onttrokken aan diep gelegen grondwater (meestal tussen de 80 en 200 meter diep), zoals WKO-systemen. Voor deze energiesystemen zijn verticale grondboringen en verticale leidingen noodzakelijk. Voor WKO-systemen zijn ook de regels uit de paragrafen voor het aanleggen van kabels en leidingen en bouwwerken van toepassing. Niet onder deze paragraaf vallen activiteiten die zien op seismisch bodemonderzoek en proefheiingen.

De impact van het uitvoeren van deze activiteit op het functioneren, beheren en onderhouden van waterkeringen is over het algemeen gering. Daarom is een vergunningplicht niet nodig. Om zicht te houden op de activiteiten op en nabij de waterkering wil het waterschap wel dat deze activiteit gemeld wordt in de belangrijkste beperkingengebieden. In alle beperkingengebieden gelden bovendien de zorgplichten en in de meeste gevallen ook uitvoeringsregels.

Toelichting op artikel 3.182: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.182, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – erosiebestendige bekleding
Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding te allen tijde in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit niet mogelijk. Wel wordt hier bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat tijdens het uitvoeren van werkzaamheden schade aan de bekleding zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo kunnen rijplaten worden toegepast als met materieel over de bekleding wordt gereden. Met name bij natte omstandigheden is de grasmat van waterkeringen extra kwetsbaar. Ook de slijtlaag van asfaltbekleding kan beschadigen, bijvoorbeeld als hier bij hoge temperaturen met materieel overheen gereden wordt. En in tijden van slecht weer dienen maatregelen te worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grond en nog niet volgroeide of gezette bekleding van de waterkering niet uitspoelt (bijvoorbeeld door het toepassen van een weefseldoek).

Artikel 3.182, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – borgen stabiliteit van de waterkering
Hoge (grond)waterstanden of overvloedige regen kunnen resulteren in toename van de grondwaterspanning direct onder dan wel nabij de werkzaamheden. Naar verloop van tijd neemt de verhoogde waterspanning weer af tot het oorspronkelijke niveau, maar dit heeft tijdelijk een negatieve invloed op de stabiliteit van de waterkering. Bij forse toename van de bovenbelasting kan de stabiliteit van de waterkering in het geding komen. Bij gebruik van materieel (zoals een sondeerwagen) dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Artikel 3.182, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten
Uitwisseling van grondwater uit de diverse watervoerende pakketten is ongewenst. Deze zorgplicht bepaalt daarom dat tijdens de uitvoering van deze activiteit, in het bijzonder ingeval van boringen en sonderingen, waarbij als gevolg van het perforeren van een scheidende bodemlaag, de uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten wordt voorkomen. In de praktijk zal bij het doorkruisen van een scheidende laag veelal gebruik worden gemaakt van bentoniet om deze uitwisseling van grondwater te voorkomen.

Artikel 3.182, aanhef en onder e – specifieke zorgplicht – piping voorkomen
Bij deze activiteit is het vooral belangrijk dat de stabiliteit van de waterkering is gegarandeerd en dat er geen piping ontstaat. Piping is het verschijnsel dat tijdens hoogwater op het scheidingsvlak van een kleilaag en een zandpakket tunnels ontstaan waardoor zand van onder de waterkering wegspoelt. In de loop der tijd kan de tunnel uitgroeien richting de waterkant en kan er uiteindelijk een open verbinding ontstaan tussen de waterzijde en landzijde van de waterkering. Door uitspoeling van zand aan de landzijde van de waterkering wordt langzaam maar zeker de waterkering ondermijnd waardoor mogelijk verzakking zo niet doorbraak van de waterkering plaats kan vinden. Het moet worden voorkomen dat door het ontgraven van grond de weerstand tegen piping vermindert of dat bij aantasting van afdichtende kleilagen kwelstromen kunnen ontstaan waarbij het risico op piping wordt vergroot.

Toelichting op artikel 3.183: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.183, eerste lid

Artikel 3.183, eerste lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – (peil)buizen zonder spuitlans
(Peil)buizen mogen in geboorde gaten of in sondeergaten worden geplaatst. Het gebruikmaken van een spuitlans is niet toegestaan omdat dit de bodem ongecontroleerd en onherstelbaar verstoort en kortsluiting kan ontstaan tussen verschillende watervoerende lagen.

Artikel 3.183, eerste lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – controle op opkomend water in beperkingengebied I, II, of III primaire waterkering of in beperkingengebied I of II regionale of overige waterkering
(Peil)buizen moeten circa een week na plaatsing worden gecontroleerd op opkomend water. Dit is van groot belang om verweking van de waterkering door lekkage door of langs de buis te voorkomen. Als er lekkage is, wordt het waterschap op de hoogte gebracht en worden beheersmaatregelen getroffen om het opkomende water een halt toe te roepen.

Toelichting op artikel 3.183, tweede lid

Artikel 3.183, tweede lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – terugplaatsen en verdichten van grond
Bij het terugplaatsen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevatten waterkeringen soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen in de waterkering. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond van de waterkering. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met zand aan te vullen. In dat geval dient wel een deklaag van klei te worden toegepast. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie in de waterkering is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.183, tweede lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – herstellen bekleding waterkering
Harde gesloten bekleding van de waterkering, zoals asfalt of beton, wordt bij voorkeur hersteld met hetzelfde materiaal. In sommige gevallen kan in overleg met het waterschap (snel)beton worden toegepast. Het is van belang dat gaten waterdicht worden hersteld zodat de waterkering erosiebestendig blijft en uitspoeling wordt voorkomen.

Artikel 3.183, tweede lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – graszaadmengsel
Deze specifieke uitvoeringsregel bevat eisen met betrekking tot graszaad. Afhankelijk van de situatie kan in overleg met het waterschap worden bepaald welk product moet worden toegepast om, bij het ontbreken van een goede grasmat, de erosiebestendigheid te garanderen.

Toelichting op artikel 3.183, derde lid

Artikel 3.183, derde lid – specifieke uitvoeringsregel – ontstane gaten volledig vullen
Om te voorkomen dat er holle ruimtes in de waterkering achterblijven en om eventueel aanwezige waterremmende lagen te herstellen, worden ontstane gaten volledig gevuld met de uitkomende grond, bentoniet (zwelklei) of een vergelijkbaar middel.

Toelichting op artikel 3.183, vierde lid

Artikel 3.183, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – verwijderen peilbuizen
Objecten in de waterkering vormen een risico voor de waterveiligheid. Ongebruikte (peil)buizen in beperkingengebied I moeten daarom worden verwijderd. Onder omstandigheden geeft het waterschap er de voorkeur aan dat de (peil)buizen in de grond achter blijven of worden ingekort. Bijvoorbeeld als verwijdering zou leiden tot een zeer grote ontgraving en daardoor de waterveiligheid juist in gevaar zou komen. In zulke gevallen wordt een maatwerkvoorschrift opgelegd. Voor het verwijderen van (peil)buizen zijn de regels in de paragraaf over het verwijderen van werken met betrekking tot waterkeringen van toepassing.

Toelichting op artikel 3.183, zesde lid

Artikel 3.183, zesde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I primaire waterkering
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het werkterrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen niet kunnen wegspoelen en wegwaaien en ontgravingen aan de hoogwaterzijde van de waterkering worden gedicht. Ook moet de waterkering worden beschermd tegen regenval en golven. Dit kan bijvoorbeeld door het herstellen van de bekleding of door het plaatsen van big bags.

Toelichting op artikel 3.183, zevende lid

Artikel 3.183, zevende lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I regionale en overige waterkering
Deze uitvoeringsregel verschilt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op artikel 3.184: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.184, vierde lid

Artikel 3.184, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – markering en bescherming peilbuizen
Om de bekleding van de waterkering goed te laten herstellen en om beschadiging van de peilbuis tijdens onderhoudswerkzaamheden aan de waterkering te voorkomen, stelt het waterschap dit voorschrift. Doorgaans wordt een gekleurde schutkoker toegepast die duidelijk boven het maaiveld uitsteekt. Peilbuizen kunnen ook worden gemarkeerd en beschermd met een straatpot.

Artikel 3.184, vierde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en de buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in stormbestendige of passende staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op artikel 3.185: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.185, aanhef en onder a – specifiek meldingsvereiste – verwachte negatieve effecten op het waterkerend vermogen
Het waterschap vraagt aan de initiatiefnemer of hij bij deze activiteit een opgave wil doen van eventuele te verwachten effecten op het waterkerend vermogen van de waterkering. Afhankelijk van de periode, de aard en omvang van de activiteit en het te gebruiken materieel, kan het voorkomen dat een uitgebreide analyse onnodig is en dat een (korte) beschouwing voldoet.

Toelichting op paragraaf 3.3.6: Grondverzet

In deze paragraaf staan de regels over het verzetten van grond anders dan ontgravingen die reeds in andere paragrafen zijn geregeld. Het verzetten van grond kan, afhankelijk van de locatie en hoeveelheid, een risico vormen voor de waterveiligheid. Onder grondverzet valt onder anderen het (substantieel) ophogen met zand, klei of leem en het ontgraven van grond, zowel tijdelijk als permanent. Ook het dempen van oppervlaktewater kan onder deze activiteit vallen. De regels hebben geen betrekking op kleinschalig grondverzet dat geen risico vormt voor de waterveiligheid. Hierbij moet worden gedacht aan het tijdelijk deponeren van een paar kruiwagens grond of recreatief gebruik van zand op het strand. Bij twijfel kunnen initiatiefnemers contact opnemen met het waterschap.

Grondverzet kan de stabiliteit van waterkeringen beïnvloeden. Om die reden is in de meeste gevallen een vergunning verplicht – in beperkingengebied III van de primaire waterkering geldt alleen een meldingsplicht omdat de activiteit in dat beperkingengebied minder risico’s met zich brengt.

Toelichting op artikel 3.187: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.187, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – erosiebestendige bekleding
Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding te allen tijde in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit niet mogelijk. Wel wordt hier bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat tijdens het uitvoeren van werkzaamheden schade aan de bekleding zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo kunnen rijplaten worden toegepast als met materieel over de bekleding wordt gereden. Met name bij natte omstandigheden is de grasmat van waterkeringen extra kwetsbaar. Ook de slijtlaag van asfaltbekleding kan beschadigen, bijvoorbeeld als hier bij hoge temperaturen met materieel overheen gereden wordt. En in tijden van slecht weer dienen maatregelen te worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grond en nog niet volgroeide of gezette bekleding van de waterkering niet uitspoelt (bijvoorbeeld door het toepassen van een weefseldoek).

Artikel 3.187, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – borgen stabiliteit van de waterkering
De activiteit kan een negatieve invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering, bijvoorbeeld door het afgraven van grond bij of in de waterkering. Ook kan bij een forse toename van de bovenbelasting, veroorzaakt door een grote hoeveelheid grond, de stabiliteit van de waterkering in het geding komen. Bij gebruik van materieel dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Artikel 3.187, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – piping voorkomen
Piping is het verschijnsel dat tijdens hoogwater op het scheidingsvlak van een kleilaag en een zandpakket tunnels ontstaan waardoor zand van onder de waterkering wegspoelt. In de loop der tijd kan de tunnel uitgroeien richting de waterkant en kan er uiteindelijk een open verbinding ontstaan tussen de waterzijde en landzijde van de waterkering. Door uitspoeling van zand aan de landzijde van de waterkering wordt langzaam maar zeker de waterkering ondermijnd waardoor mogelijk verzakking zo niet doorbraak van de waterkering plaats kan vinden. Het moet worden voorkomen dat door het ontgraven van grond de weerstand tegen piping vermindert of dat bij aantasting van afdichtende kleilagen kwelstromen kunnen ontstaan waarbij het risico op piping wordt vergroot.

Artikel 3.187, aanhef en onder e – specifieke zorgplicht – grondwaterspanning
Grondverzet kan resulteren in een verandering van de grondwaterspanning direct onder dan wel nabij de werkzaamheden. Na verloop van tijd komt de waterspanning weer tot het oorspronkelijke niveau. De wisseling van grondwaterspanning heeft dan tijdelijk geleid tot negatieve invloed op de stabiliteit van de waterkering. Ingeval van een extreme toename van de grondwaterspanning kan de stabiliteit van de waterkering (tijdelijk) in het geding komen. Om dat te voorkomen kan het nodig zijn dat grondophoging of grondafgraving gefaseerd in lagen plaatsvindt, afhankelijk van het type ondergrond en de omvang van het grondverzet. Daarnaast kan het nodig zijn om de stabiliteit van de waterkering tijdens de uitvoering te monitoren. Dit kan aan de hand van het gebruik van peilbuizen en/of waterspanningsmeters dan wel inzet van meetapparatuur waarmee eventuele vervorming van de waterkering wordt gesignaleerd. Hiertoe kan het waterschap een maatwerkvoorschrift opleggen of een specifieke vergunningvoorschrift over opnemen.

Artikel 3.187, aanhef en onder f – specifieke zorgplicht – afwatering niet belemmeren
De initiatiefnemer moet ervoor zorgen dat bij het opbrengen van grond de afwatering niet wordt belemmerd. Dit betekent dat er te allen tijde rekening gehouden dient te worden met de afvoer van hemelwater van de waterkering naar bijvoorbeeld het oppervlaktewatersysteem. Het hemelwater kan bijvoorbeeld afgevoerd worden via ontwateringsgreppels.

Artikel 3.187, aanhef en onder h – specifieke zorgplichtbereikbaarheid van beperkingengebieden
Door ophogingen van grond tegen of op de waterkering kan de inspectie van de waterkering bemoeilijkt worden. De initiatiefnemer moet er daarom rekening mee houden dat de waterkering te allen tijde voor de inspectie van de waterkering toegankelijk is.

Toelichting op artikel 3.188: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.188, tweede lid

Artikel 3.188, tweede lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – verdichten van grond
Bij het aanbrengen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevatten waterkeringen soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen in de waterkering. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond van de waterkering. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met zand aan te vullen. In dat geval dient wel een deklaag van klei te worden toegepast. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie in de waterkering is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.188, tweede lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – erosiebestendige bekleding
Hieronder verstaat het waterschap een goede grasmat of een harde bekleding zoals asfalt of bestrating.

Artikel 3.188, tweede lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel) – graszaadmengsel en weefseldoek
Deze specifieke uitvoeringsregel bevat eisen met betrekking tot graszaad en weefseldoek. Afhankelijk van de situatie kan in overleg met het waterschap worden bepaald welk product moet worden toegepast om, bij het ontbreken van een goede grasmat, de erosiebestendigheid te garanderen. De periode tussen 1 oktober en 1 april is gekozen omdat de grasmat dan niet voldoende tot ontwikkeling kan komen waardoor de waterkering onvoldoende erosiebestendig is.

Toelichting op artikel 3.188, derde lid

Artikel 3.188, derde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkeringen
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het werkterrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen niet kunnen wegspoelen en wegwaaien en ontgravingen aan de hoogwaterzijde van de waterkering worden gedicht. Ook moet de waterkering worden beschermd tegen regenval en golven. Dit kan bijvoorbeeld door het herstellen van de bekleding of door het plaatsen van big bags.

Toelichting op artikel 3.188, vierde lid

Artikel 3.188, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II regionale en overige waterkering
Deze uitvoeringsregel verschilt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op artikel 3.190: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.190, aanhef en onder b – specifiek meldingsvereiste – verwachte negatieve effecten op het waterkerend vermogen
Het waterschap vraagt aan de initiatiefnemer of hij bij deze activiteit een opgave wil doen van eventuele te verwachten effecten op het waterkerend vermogen van de waterkering. Afhankelijk van de aard en omvang van de activiteit kan het voorkomen dat een uitgebreide analyse onnodig is en dat een (korte) beschouwing voldoet.

Toelichting op artikel 3.191: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.191, derde lid

Artikel 3.191, derde lid, onder b – beoordelingsregel – meer geschikte locatie
Het waterschap wil het liefst dat de activiteit niet in of nabij de waterkering wordt uitgevoerd vanwege de risico’s voor de waterveiligheid. Om die reden beoordeelt het waterschap of er andere, meer geschikte locaties zijn om de activiteit uit te voeren.

Artikel 3.191, derde lid, onder c – beoordelingsregel – waterkerend vermogen
Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering, zowel tijdens als na het uitvoeren van de activiteit, niet in gevaar wordt gebracht. Het waterkerend vermogen van een waterkering kan, afhankelijk van aard, omvang en locatie, leiden onder het verzetten van grond, waardoor de volgende faalmechanismen kunnen optreden:

  • verzakkingen door grondverzet in de buurt van de waterkering;

  • beschadigde leidingen, door ontgraving of vanwege extra belasting door ophoging van de grond erboven;

  • verweken van de waterkering aan de teen of voet door laagte(n) tussen waterkering en ophoging van het maaiveld in de buurt van de waterkering, bijvoorbeeld doordat de regenwaterafvoer van de waterkering wordt belemmerd;

  • de bekleding van de waterkering kan worden aangetast waardoor de erosiebestendigheid tijdelijk verminderd wordt;

  • minder weerstand tegen piping of kwel bij omvangrijk grondverzet. Bij ontgravingen dieper dan 1,0 meter in of vlakbij een waterkering kan het nodig zijn dat met stabiliteitsberekeningen wordt aangetoond dat de ontgraving geen negatieve invloed heeft op de stabiliteit van de waterkering en de hoeveelheid kwel of de kans op piping niet stijgt;

  • vervormingen of extra zettingen van omliggende gronden vanwege ophogingen. In sommige gevallen, met name als de ondergrond minder draagkrachtige lagen bevat, kan het nodig zijn dat met berekeningen wordt aangetoond dat een ophoging niet tot dit probleem leidt;

  • een hoogtetekort ter plaatse van de kruin ontstaat waardoor overloop kan plaatsvinden. Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht.

Artikel 3.191, derde lid, onder d – beoordelingsregel – geen negatieve beoordeling toetsing veiligheid
Het waterschap moet borgen dat de waterveiligheid voor de korte en lange termijn gegarandeerd is en blijft. Waterkeringen moeten door het waterschap periodiek worden getoetst. Bij de beoordeling van aanvragen voor activiteiten in en nabij waterkeringen moet daarom rekening gehouden worden met de toetsingscriteria voor het toetsen van waterkeringen, waarvoor in principe geldt dat een negatieve beoordeling moet worden voorkomen. Voor regionale en overige waterkeringen worden daarvoor leidraden van het STOWA (Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer) gebruikt en voor de primaire keringen geldt een landelijk wettelijk beoordelingsinstrumentarium.

Artikel 3.191, derde lid, onder f – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Omdat het uitvoeren van grondverzet een risico kan vormen voor belemmering van beheer en onderhoud wordt dit aspect nadrukkelijk meegenomen in de beoordeling. Het waterschap wil voorkomen dat door deze activiteit er meerkosten ontstaan voor het onderhoud van de waterkering. In sommige gevallen worden specifieke voorschriften opgelegd in de vergunning om het uit te voeren onderhoud mogelijk te maken.

Artikel 3.191, derde lid, onder g – beoordelingsregel – in passende of stormbestendige staat brengen
Het waterschap bepaalt aan de hand van de door de initiatiefnemer ingediende gegevens of het werkterrein snel genoeg in passende of stormbestendige staat kan worden gebracht op het moment dat het nodig is. Hierbij worden de aard, omvang en locatie van de activiteit betrokken. Het in passende of stormbestendige staat brengen is hiervoor toegelicht onder ‘Artikel 3.188, derde lid - specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkeringen’.

Toelichting op artikel 3.191, vierde lid

Artikel 3.191, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en de buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in stormbestendige of passende staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op paragraaf 3.3.7: Inlaten en lozingsvoorzieningen

In deze paragraaf zijn regels opgenomen over het aanleggen van inlaten en lozingsvoorzieningen die een waterkering kruisen. Inlaten zijn peilregulerende kunstwerken met een waterinlatende functie, die kunnen bestaan uit een afsluiter (schuif), een doorlaatconstructie (koker, duiker, buis) en/of bijbehorende voorzieningen (bijvoorbeeld een damwand en hekwerk). Inlaten worden doorgaans aangelegd ten behoeve van het watersysteembeheer om water in te laten. Lozingsvoorzieningen zorgen voor een goede afwatering van hemelwater of beogen andere lozingsdoeleinden. Ingeval een inlaat wordt aangelegd in of nabij een oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het waterschap zijn de regels uit de paragraaf voor het aanleggen van een inlaat in of nabij een oppervlaktewaterlichaam van toepassing. Voor het lozen kunnen tevens de regels uit deze verordening voor lozingsactiviteiten gelden. Ingeval de inlaat of de lozingsvoorziening tevens een bouwwerk omvat, zijn ook de regels voor het aanleggen van bouwwerken van toepassing.

De inlaten en lozingsvoorzieningen als hier bedoeld worden aangelegd door of in de waterkering in beperkingengebied I van de waterkering en daarvoor geldt een vergunningplicht. Dit gezien het grote waterveiligheidsbelang van waterkeringen en de vele omstandigheden die bepalen of een inlaat of lozingsvoorziening in een waterkering kan worden toegestaan. Hiermee bedoelen we onder meer de afmetingen, constructie en materiaal van de inlaat of de lozingsvoorziening, in welke mate er grondroeringen plaatsvinden en dit in relatie tot het effect van de inlaat of de lozingsvoorziening op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering.

Toelichting op artikel 3.194: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.194, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – borgen stabiliteit van de waterkering
Met name bij ontgravingen ten behoeven van het aanleggen van inlaten en lozingsvoorzieningen kan de stabiliteit van de waterkering in het geding komen. De initiatiefnemer dient zich hier bewust van te zijn en zo nodig maatregen treffen om dit te voorkomen. Bij gebruik van materieel dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Artikel 3.194, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – erosiebestendige bekleding
Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding te allen tijde in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit meestal niet mogelijk als werken worden aangelegd in de waterkering. Wel wordt hier bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat tijdens het uitvoeren van werkzaamheden schade aan de bekleding zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo kunnen rijplaten worden toegepast als met materieel over de bekleding wordt gereden. Met name bij natte omstandigheden is de grasmat van waterkeringen extra kwetsbaar. Ook de slijtlaag van asfaltbekleding kan beschadigen, bijvoorbeeld als hier bij hoge temperaturen met materieel overheen gereden wordt. En in tijden van slecht weer dienen maatregelen te worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grond en nog niet volgroeide of gezette bekleding van de waterkering niet uitspoelt (bijvoorbeeld door het toepassen van een weefseldoek).

Toelichting op artikel 3.195: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.195, eerste lid

Artikel 3.195, eerste en tweede lid – specifieke uitvoeringsregel – beschermen waterkering tegen uitspoeling
Als gevolg van de ingebruikname van een inlaat of een lozingsvoorziening die door een waterkering is aangelegd, kan de waterkering uitspoelen. De initiatiefnemer moet zich daarvan bewust zijn. Als de activiteit plaatsvindt in of nabij de primaire waterkering dient te allen tijde een bodem- of taludbeschermende maatregel getroffen te worden. Indien de activiteit in of nabij een regionale of overige waterkering plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een risicoafweging te maken. Wanneer sprake kan zijn van een risico op gronduitspoeling van de waterkering dient een bodem- of taludbeschermende maatregel getroffen te worden. Voorbeelden van beheersmaatregelen zijn: een steenbestorting, een blokkenmat of een taludgoot.

Toelichting op artikel 3.195, tweede lid

Artikel 3.195, eerste en tweede lid – specifieke uitvoeringsregel – beschermen waterkering tegen uitspoeling
Als gevolg van de ingebruikname van een inlaat of een lozingsvoorziening die door een waterkering is aangelegd, kan de waterkering uitspoelen. De initiatiefnemer moet zich daarvan bewust zijn. Als de activiteit plaatsvindt in of nabij de primaire waterkering dient te allen tijde een bodem- of taludbeschermende maatregel getroffen te worden. Indien de activiteit in of nabij een regionale of overige waterkering plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een risicoafweging te maken. Wanneer sprake kan zijn van een risico op gronduitspoeling van de waterkering dient een bodem- of taludbeschermende maatregel getroffen te worden. Voorbeelden van beheersmaatregelen zijn: een steenbestorting, een blokkenmat of een taludgoot.

Toelichting op artikel 3.195, derde lid

Artikel 3.195, derde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregeladequate techniek
Inlaten en lozingsvoorzieningen dienen middels een adequate techniek worden aangelegd. Voor de waterkeringkruisende leidingen van de inlaten en lozingsvoorzieningen geldt de NEN3650-serie of een andere geschikte techniek. De keuze voor een andere gelijkwaardige techniek moet uitgebreid door de initiatiefnemer onderbouwd worden. Met het toepassen van een adequate techniek wordt onder meer geborgd dat er geen lekkage langs de constructie kan optreden en dat het werk zodanig wordt aangelegd dat het niet kan vervormen of verzakken.

Artikel 3.195, derde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – constructie inlaat of lozingsvoorziening beschermen tegen schade door machinaal onderhoud
De onderhoudsplichtige van de waterkering zal de waterkering doorgaans machinaal onderhouden. Hierdoor zou schade kunnen ontstaan aan de constructie van de inlaat of de lozingsvoorziening waardoor tevens schade aan de waterkering kan optreden. De initiatiefnemer dient daarom de constructie te markeren, bijvoorbeeld met een markeringspaal of de constructie op een andere manier te beschermen.

Artikel 3.195, derde lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en de buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in stormbestendige of passende staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op artikel 3.195, vierde lid

Artikel 3.195, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – door ontgraving vrijgekomen grond terugplaatsen en verdichten
Bij het terugplaatsen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevatten waterkeringen soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen in de waterkering. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond van de waterkering. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met zand aan te vullen. In dat geval dient wel een deklaag van klei te worden toegepast. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie in de waterkering is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.195, vierde lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – graszaadmengsel en weefseldoek
De algemene uitvoeringsregels bevatten eisen met betrekking tot graszaad en weefseldoek. Afhankelijk van de situatie wordt in overleg met het waterschap bepaald welk product moet worden toegepast om, bij het ontbreken van een goede grasmat, de erosiebestendigheid te garanderen. De periode tussen 1 oktober en 1 april is gekozen omdat de grasmat dan niet voldoende tot ontwikkeling kan komen waardoor de waterkering onvoldoende erosiebestendig is.

Toelichting op artikel 3.195, zesde lid

Artikel 3.195, zesde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I primaire waterkeringen
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het werkterrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen niet kunnen wegspoelen en wegwaaien en ontgravingen aan de hoogwaterzijde van de waterkering worden gedicht. Ook moet de waterkering worden beschermd tegen regenval en golven. Dit kan bijvoorbeeld door het herstellen van de bekleding of door het plaatsen van big bags.

Toelichting op artikel 3.195, zevende lid

Artikel 3.195, zevende lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I regionale en overige waterkeringen
Deze uitvoeringsregel geldt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op artikel 3.196: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.196, derde lid

Artikel 3.196, derde lid, onder b – beoordelingsregel – waterkerend vermogen
Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering, zowel tijdens als na het uitvoeren van de activiteit, niet in gevaar wordt gebracht. Afhankelijk van aard, omvang en locatie, kan de activiteit er onder meer toe leiden dat de volgende faalmechanismen optreden:

  • de stabiliteit van de waterkering wordt verminderd als gevolg van een ontgraving ten behoeve van de aanleg van de inlaat of de lozingsvoorziening;

  • de regenwaterafvoer van de waterkering wordt belemmerd;

  • ingeval van een ontgraving, de bekleding van de waterkering moeten worden verwijderd waardoor de erosiebestendigheid tijdelijk verminderd wordt;

  • er geen deugdelijke afsluiting van het kunstwerk is, waardoor de waterkering niet voldoet omdat deze niet-sluitend is.

  • gronduitspoeling kan ontstaan als er geen bodem- of taludbeschermende voorziening wordt geplaatst of wanneer dit niet op deugdelijke wijze wordt aangebracht. Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht.

Artikel 3.196, derde lid, onder c – beoordelingsregel – geen negatieve beoordeling toetsing veiligheid
Het waterschap moet borgen dat de waterveiligheid voor de korte en lange termijn gegarandeerd is en blijft. Waterkeringen moeten door het waterschap periodiek worden getoetst. Bij de beoordeling van aanvragen voor activiteiten in en nabij waterkeringen moet daarom rekening gehouden worden met de toetsingscriteria voor het toetsen van waterkeringen, waarvoor in principe geldt dat een negatieve beoordeling moet worden voorkomen. Voor regionale en overige waterkeringen worden daarvoor leidraden van het STOWA (Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer) gebruikt en voor de primaire keringen geldt een landelijk wettelijk beoordelingsinstrumentarium. Verder wordt uitgegaan van de ontwerprandvoorwaarden, waarbij voor kunstwerken, zoals inlaten, in of op primaire en regionale waterkeringen een ontwerphorizon geldt van 50 of 100 jaar. In veel gevallen geldt als tijdshorizon voor de onderbouw dat deze technisch constructief ten minste 100 jaar moet voldoen en volstaat voor het constructieve deel van de bovenbouw een tijdshorizon van 50 jaar. De onderbouw moet dus een eventuele verzwaring van de bovenbouw kunnen dragen.

Artikel 3.196, derde lid, onder d – beoordelingsregel – deugdelijke keermiddelen
Het waterschap beoordeelt of in de inlaat of lozingsvoorziening een deugdelijk keermiddel wordt geplaatst. Een dubbel keermiddel is altijd noodzakelijk bij inlaten en lozingsvoorzieningen die door de primaire waterkering worden aangelegd. Een enkel keermiddel volstaat bij inlaten die door de regionale of overige waterkering worden aangelegd. Ingeval van lozingsvoorzieningen die door een regionale of overige waterkering worden aangelegd is een (enkel) keermiddel alleen noodzakelijk wanneer de lozingsvoorziening wordt aangelegd onder het maatgevende hoogwaterpeil (MHW-peil inclusief waakhoogte).

Artikel 3.196, derde lid, onder e – beoordelingsregel – geen lekkage langs de constructie
Het waterschap beoordeelt op basis van het ontwerp van de constructie dat er geen waterstromen langs de constructie kunnen optreden. Immers, dergelijke waterstromen kunnen leiden tot lekkage. Om lekkage te voorkomen kan het plaatsen van een kwelscherm noodzakelijk zijn. Hiermee moet de initiatiefnemer bij het ontwerp rekening houden.

Artikel 3.196, derde lid, onder f – beoordelingsregel – geen wateroverlast bij verhoogde oppervlaktewaterstanden
Het waterschap beoordeelt met name ten aanzien van de lozingsvoorziening de uitstroomhoogte ten opzichte van het maatgevend hoogwaterpeil. Het moet worden voorkomen dat bij een hoogwatersituatie water vanuit de boezem terugstroomt naar het lager gelegen peilgebied.

Artikel 3.196, derde lid, onder g – beoordelingsregel – buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Een voorbeeld waarbij doorgaans geen sprake zal zijn van meerkosten die als buitenproportioneel worden beschouwd, is wanneer het waterschap bij het maaien van de waterkering in plaats van rechtdoor ergens omheen moet rijden. Dit kan immers leiden tot marginale toename van kosten voor het onderhoudsmaterieel. Een andere voorbeeld is dat overheadkosten voor het waterschap enigszins kunnen toenemen in verband met het periodiek toetsen van objecten die zijn aangelegd in de waterkering. Een voorbeeld van kosten die door het waterschap doorgaans wel als buitenproportioneel worden beschouwd, zijn de meerkosten die ontstaan doordat het maaien van gras op een waterkering niet meer met groot materieel kan worden uitgevoerd door de aanwezigheid van een werk of object, waardoor het waterschap het maaien gedeeltelijk handmatig zou moeten uitvoeren. Eventueel te verwachten meerkosten voor het waterschap kunnen ook door de initiatiefnemer ondervangen worden door beheersmaatregelen te treffen, zoals bijvoorbeeld het aanleggen van een verharding rondom een werk of object om handmatig maaien te voorkomen.

Artikel 3.196, derde lid, onder h – beoordelingsregel – in passende of stormbestendige staat brengen
Het waterschap bepaalt aan de hand van de door de initiatiefnemer ingediende gegevens of het werkterrein snel genoeg in passende of stormbestendige staat kan worden gebracht op het moment dat het nodig is. Hierbij worden de aard, omvang en locatie van de activiteit betrokken. Het in passende of stormbestendige staat brengen is hiervoor toegelicht onder ‘Artikel 3.195, zesde lid - specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I primaire waterkeringen’.

Toelichting op artikel 3.196, vierde lid

Artikel 3.196, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – plaatsen van tweede afsluiter
De aanwezigheid van een waterdoorlatend kunstwerk in een waterkering is in eerste instantie altijd ten behoeve van een andere functie dan water keren. De primaire functie van een inlaat of lozingsvoorziening is om water de waterkering te laten passeren. Door deze primaire functie dient het kunstwerk een opening te bieden in de waterkering. Echter, in geval van een waterkering dient om hoogwater te kunnen keren de opening en daarmee het kunstwerk gesloten te kunnen worden. Hiertoe moeten, ingeval van primaire keringen, twee verschillende keermiddelen worden gebruikt, zoals een schuif en een terugslagklep of wakerdeur. In regionale waterkeringen volstaat meestal één klep of schuif die daarmee enkelkerend is. Een extra schuif of klep bij een inlaat of lozingsvoorzieningen is in een regionale kering in de meeste gevallen niet nodig. Een inlaat bijvoorbeeld zal immers vaak gesloten zijn in de periodes (herfst en winter) waarin hoog water op de boezem voorkomt.

Toelichting op paragraaf 3.3.8: Kabels en leidingen

In deze paragraaf zijn regels opgenomen over het aanleggen van kabels (zoals elektriciteitskabels en datakabels) en leidingen (zoals waterleidingen, rioolwaterpersleidingen en gasleidingen maar ook mantelbuizen en hemelwaterafvoeren) in en nabij waterkeringen.

Kabels en leidingen kunnen een negatief effect hebben op een waterkering. Daarom geldt in de meeste gevallen dat de initiatiefnemer een vergunning nodig heeft om de activiteit uit te kunnen voeren. Het is onwenselijk dat kabels en leidingen parallel in en nabij de waterkering worden aangelegd. Als kabels en leidingen de waterkering kruisen heeft het waterschap een voorkeur dat dit haaks gebeurt omdat daarbij de impact op de waterkering tot een minimum wordt beperkt.

Ingeval kabels en leidingen middels een horizontaal gestuurde boring een regionale of overige waterkering kruisen, is de impact in de meeste gevallen nihil mits de activiteit wordt uitgevoerd door middel van een adequate techniek. Vanwege die reden kan de initiatiefnemer vaak volstaan met een melding om de activiteit uit te voeren. Ingeval meerdere leidingen en/of mantelbuizen in één boring worden toegepast, gelden de genoemde criteria die bepalen of het werk onder de meldingsplicht danwel de vergunningplicht valt, per leiding/mantelbuis.

Toelichting op artikel 3.199: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.199, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – erosiebestendige bekleding
Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding te allen tijde in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit niet mogelijk als voor kabels en leidingen geboord of ontgraven wordt in de waterkering. Wel wordt hier bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat tijdens het uitvoeren van werkzaamheden schade aan de bekleding zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo kunnen rijplaten worden toegepast als met materieel over de bekleding wordt gereden. Met name bij natte omstandigheden is de grasmat van waterkeringen extra kwetsbaar. Ook de slijtlaag van asfaltbekleding kan beschadigen, bijvoorbeeld als hier bij hoge temperaturen met materieel overheen gereden wordt. En in tijden van slecht weer dienen maatregelen te worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grond en nog niet volgroeide of gezette bekleding van de waterkering niet uitspoelt (bijvoorbeeld door het toepassen van een weefseldoek).

Artikel 3.199, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – gronddekking
Kabels en leidingen moeten zo worden aangelegd dat ze voldoende gronddekking hebben en houden. Op die manier worden beheer en onderhoud van de waterkering niet gehinderd. Ook is er dan een minimaal risico op schade aan kabel of leiding door beheer- en onderhoudswerkzaamheden. Wanneer leidingen voldoende diep worden aangelegd, wordt de leiding tevens beschermd tegen bevriezen en de waterkering tegen schade als gevolg van door bevriezing geknapte leidingen.

Artikel 3.199, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – borgen stabiliteit van de waterkering
Met name bij ontgravingen ten behoeven van het aanleggen van kabels en leidingen kan de stabiliteit van de waterkering in het geding komen. De initiatiefnemer dient zich hier bewust van te zijn en zo nodig maatregen treffen om dit te voorkomen. Bij gebruik van materieel dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Artikel 3.199, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten
Uitwisseling van grondwater uit de diverse watervoerende pakketten is ongewenst. Deze zorgplicht bepaalt daarom dat tijdens de aanleg van kabels een leidingen, in het bijzonder ingeval van boringen, de uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten wordt voorkomen. In de praktijk zal bij het doorkruisen van een scheidende laag veelal gebruik worden gemaakt van bentoniet om deze uitwisseling van grondwater te voorkomen.

Artikel 3.199, aanhef en onder f – specifieke zorgplicht – piping voorkomen
Bij deze activiteit is het vooral belangrijk dat de stabiliteit van de waterkering is gegarandeerd en dat er geen piping ontstaat. Piping is het verschijnsel dat tijdens hoogwater op het scheidingsvlak van een kleilaag en een zandpakket tunnels ontstaan waardoor zand van onder de waterkering wegspoelt. In de loop der tijd kan de tunnel uitgroeien richting de waterkant en kan er uiteindelijk een open verbinding ontstaan tussen de waterzijde en landzijde van de waterkering. Door uitspoeling van zand aan de landzijde van de waterkering wordt langzaam maar zeker de waterkering ondermijnd waardoor mogelijk verzakking zo niet doorbraak van de waterkering plaats kan vinden. Het moet worden voorkomen dat door het ontgraven van grond de weerstand tegen piping vermindert of dat bij aantasting van afdichtende kleilagen kwelstromen kunnen ontstaan waarbij het risico op piping wordt vergroot.

Toelichting op artikel 3.200: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.200, eerste lid

Artikel 3.200, eerste lid – specifieke uitvoeringsregelleidingen aanleggen door middel van een adequate techniek
De enige uitvoeringsregel die in elk beperkingengebied geldt, houdt in dat leidingen, inclusief mantelbuizen, met toepassing van een adequate techniek worden aangelegd. Van een adequate techniek is sprake als aan de NEN3650-serie of aan een andere tenminste gelijkwaardige techniek wordt voldaan. De verplichting geldt alleen waar de betreffende norm dit voorschrijft. De keuze voor een andere tenminste gelijkwaardige techniek moet echter uitgebreid onderbouwd worden door de initiatiefnemer.

Toelichting op artikel 3.200, tweede lid

Artikel 3.200, tweede lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – afpersen drukleiding
Deze specifieke uitvoeringsregel beoogt tijdig signaleren en herstellen van lekkage door montagefouten.

Artikel 3.200, tweede lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – geen gebruik maken van spuitlans
Het gebruikmaken van een spuitlans is niet toegestaan omdat dit de bodem ongecontroleerd en onherstelbaar verstoord waardoor er mogelijk kortsluiting kan ontstaan tussen verschillende watervoerende pakketten.

Toelichting op artikel 3.200, derde lid

Artikel 3.200, derde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en de buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in stormbestendige of passende staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op artikel 3.200, vierde lid

Artikel 3.200, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – waterdichte afsluiting in beperkingengebied I van een waterkering
De waterdichte afsluiting is nodig omdat lekkage door een mantelbuis leidt tot ongewenste waterverbindingen tussen de gebieden aan weerszijden van de waterkering. Hiermee zou de primaire functie van de waterkering worden aangetast.

Toelichting op artikel 3.200, vijfde lid

Artikel 3.200, vijfde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – door ontgraving vrijgekomen grond terugplaatsen en verdichten
Bij het terugplaatsen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevatten waterkeringen soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen in de waterkering. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond van de waterkering. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met zand aan te vullen. In dat geval dient wel een deklaag van klei te worden toegepast. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie in de waterkering is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.200, vijfde lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – graszaadmengsel en weefseldoek
Deze specifieke uitvoeringsregel bevat eisen met betrekking tot graszaad en weefseldoek. Afhankelijk van de situatie wordt in overleg met het waterschap bepaald welk product moet worden toegepast om, bij het ontbreken van een goede grasmat, de erosiebestendigheid te garanderen. De periode tussen 1 oktober en 1 april is gekozen omdat de grasmat dan niet voldoende tot ontwikkeling kan komen waardoor de waterkering onvoldoende erosiebestendig is.

Toelichting op artikel 3.200, zevende lid

Artikel 3.200, zevende lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkeringen
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het werkterrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen niet kunnen wegspoelen en wegwaaien en ontgravingen aan de hoogwaterzijde van de waterkering worden gedicht. Ook moet de waterkering worden beschermd tegen regenval en golven. Dit kan bijvoorbeeld door het herstellen van de bekleding of door het plaatsen van big bags.

Toelichting op artikel 3.200, achtste lid

Artikel 3.200, achtste lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II regionale en overige waterkeringen
Deze uitvoeringsregel verschilt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op artikel 3.202: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.202, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – rapportage adequate techniek
Het waterschap heeft deze rapportage nodig om te beoordelen of de initiatiefnemer middels een adequate techniek het werk gaat uitvoeren. Afhankelijk van de aard en omvang van de activiteit kan het voorkomen dat een uitgebreide rapportage onnodig is en dat bijvoorbeeld een (korte) beschouwing zou voldoen. Initiatiefnemers kunnen bij twijfel contact opnemen met het waterschap.

Toelichting op artikel 3.203: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.203, derde lid

Artikel 3.203, derde lid, onder b – beoordelingsregel – meer geschikte locatie
Niet waterkerende objecten (NWO’s) in of nabij een waterkering zorgen in principe voor een afname van de sterkte en een toename van de kans van falen van de waterkering. Het waterschap wil daarom het liefst dat de activiteit niet in of nabij de waterkering wordt uitgevoerd vanwege de risico’s voor de waterveiligheid, maar ook omdat kabels en leidingen een belemmering kunnen vormen bij eventuele dijkversterkingsopgaven. Om die reden beoordeelt het waterschap of er andere, meer geschikte locaties zijn om de activiteit uit te voeren.

Artikel 3.203, derde lid, onder c – beoordelingsregel – waterkerend vermogen bij open ontgravingen
Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering, zowel tijdens als na het uitvoeren van de activiteit, niet in gevaar wordt gebracht. Afhankelijk van aard, omvang en locatie, kan de activiteit, waarbij het aanleggen van kabels en leidingen een open ontgraving wordt toegepast, er onder meer toe leiden dat de volgende faalmechanismen kunnen optreden:

  • de stabiliteit van de waterkering wordt verminderd als het werk niet middels een adequate techniek wordt uitgevoerd;

  • ingeval van een ontgraving, de bekleding van de waterkering moeten worden verwijderd waardoor de erosiebestendigheid tijdelijk verminderd wordt;

  • er lekkage door of langs de leidingen optreedt doordat er geen deugdelijke maatregelen, zoals een manchetafdichting of toepassing van een kwelscherm, worden getroffen om dit te ondervangen;

  • er verweking en/of gronduitspoeling van de waterkering kan ontstaan door het falen van een drukleiding. Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht.

Artikel 3.203, derde lid, onder d – beoordelingsregel – geen negatieve beoordeling toetsing veiligheid
Het waterschap moet borgen dat de waterveiligheid voor de korte en lange termijn gegarandeerd is en blijft. Waterkeringen moeten door het waterschap periodiek worden getoetst. Bij de beoordeling van aanvragen voor activiteiten in en nabij waterkeringen moet daarom rekening gehouden worden met de toetsingscriteria voor het toetsen van waterkeringen, waarvoor in principe geldt dat een negatieve beoordeling moet worden voorkomen. Voor regionale en overige waterkeringen worden daarvoor leidraden van het STOWA (Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer) gebruikt en voor de primaire keringen geldt een landelijk wettelijk beoordelingsinstrumentarium. De initiatiefnemer moet aantonen dat het initiatief niet op termijn leidt tot aftoetsing van de waterkering. Hiervan is reeds sprake wanneer de initiatiefnemer voornemens is een adequate techniek toe te passen.

Artikel 3.203, derde lid, onder e – beoordelingsregel – buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Een voorbeeld waarbij doorgaans geen sprake zal zijn van meerkosten die als buitenproportioneel worden beschouwd, is wanneer het waterschap bij het maaien van de waterkering in plaats van rechtdoor ergens omheen moet rijden. Dit kan immers leiden tot marginale toename van kosten voor het onderhoudsmaterieel. Een andere voorbeeld is dat overheadkosten voor het waterschap enigszins kunnen toenemen in verband met het periodiek toetsen van objecten die zijn aangelegd in de waterkering. Een voorbeeld van kosten die door het waterschap doorgaans wel als buitenproportioneel worden beschouwd, zijn de meerkosten die ontstaan doordat het maaien van gras op een waterkering niet meer met groot materieel kan worden uitgevoerd door de aanwezigheid van een werk of object, waardoor het waterschap het maaien gedeeltelijk handmatig zou moeten uitvoeren. Eventueel te verwachten meerkosten voor het waterschap kunnen ook door de initiatiefnemer ondervangen worden door beheersmaatregelen te treffen, zoals bijvoorbeeld het aanleggen van een verharding rondom een werk of object om handmatig maaien te voorkomen. Voor kabels en leidingen geldt dat die niet aan het oppervlak worden aangelegd en daardoor geen belemmering zullen vormen voor het waterschap, maar dat geldt mogelijk wel voor de hulpwerken, zoals ontluchters en aanduidingsbordjes, die bovengronds aangelegd worden.

Artikel 3.203, derde lid, onder f – beoordelingsregel – in passende of stormbestendige staat brengen
Het waterschap bepaalt aan de hand van de door de initiatiefnemer ingediende gegevens of het werkterrein snel genoeg in passende of stormbestendige staat kan worden gebracht op het moment dat het nodig is. Hierbij worden de aard, omvang en locatie van de activiteit betrokken. Het in passende of stormbestendige staat brengen is hiervoor toegelicht onder ‘Artikel 3.200, zevende lid - specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkeringen’.

Toelichting op artikel 3.204: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.204, aanhef en onder e – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – rapportage adequate techniek
Zie ‘Artikel 3.202, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – rapportage adequate techniek’.

Artikel 3.204, aanhef en onder f – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – rapportage waterkerend vermogen
Op grond van artikel 3.4, tweede lid, onder a dient de initiatiefnemer bij de vergunningaanvraag een rapportage te overleggen die gaat over de effecten van de activiteit op het waterkerend vermogen van de waterkering. Bij deze activiteit is het echter niet doelmatig dit vereiste voor alle vormen van het aanleggen van kabels en leidingen te vereisen. Enkel wanneer gebruik gemaakt wordt van een open ontgraving voor het aanleggen van kabels en leidingen dient deze rapportage te worden overgelegd aan het waterschap. Het waterschap heeft deze rapportage namelijk nodig om te beoordelen of het waterkerend vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht en de activiteit niet zal leiden tot een negatieve beoordeling van de veiligheid van de waterkering (beoordelingsregels). Voor het opstellen van de rapportage kan de initiatiefnemer een adviesbureau in de arm nemen. Afhankelijk van de aard en omvang van de activiteit kan het desondanks bij open ontgravingen ook voorkomen dat een uitgebreide rapportage onnodig is en dat bijvoorbeeld een (korte) beschouwing zou voldoen. Initiatiefnemers kunnen bij twijfel in de vergunningprocedure contact opnemen met het waterschap.

Toelichting op paragraaf 3.3.9: Kleine objecten

In deze paragraaf zijn regels opgenomen over het plaatsen van kleine objecten, zoals straatmeubilair (zitbankjes, prullenbakken, lantaarnpalen), trap, wegbewijzering, verkeersborden, informatieborden, kunstuitingen, meetapparatuur, (speel)toestellen, picknicktafels en zonnepanelen, in, op en in de buurt van waterkeringen. Het significant vergroten of verkleinen van een object valt ook hieronder. Omdat kleine objecten verplaatsbaar of eenvoudig demontabel zijn, kunnen ze worden verwijderd of verplaatst als dat noodzakelijk is. Bijvoorbeeld voor het uitvoeren van groot onderhoud of dijkverbetering. De aanleg van kleine objecten gaat desondanks gepaard met verschillende risico’s. Die risico’s hebben met name betrekking op beheer, onderhoud en erosie. Daarom is voor deze activiteit die plaatsvindt in beperkingengebied I of II van een primaire, regionale of overige waterkering een vergunningplicht gesteld.

Toelichting op artikel 3.206: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.206, aanhef en onder b – specifieke zorgplichtbereikbaarheid van de beperkingengebieden voor werkzaamheden van het waterschap en onderhoudswerkzaamheden niet belemmeren
Het waterschap voert onderhoud vaak uit met behulp van groot materieel. Dit moet te allen tijde mogelijk blijven. Een circa 1 meter brede, verharde strook rondom een bankje bijvoorbeeld, kan voorkomen dat de inzet van extra (klein) materieel nodig is. Daarom stelt het waterschap de aanleg van verharding bij het kleine object in sommige gevallen verplicht via een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift.

Artikel 3.206, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – borgen stabiliteit van de waterkering
Met name bij ontgravingen ten behoeven van het aanleggen van kleine objecten kan de stabiliteit van de waterkering in het geding komen. De initiatiefnemer dient zich hier bewust van te zijn en zo nodig maatregen treffen om dit te voorkomen. Bij gebruik van materieel dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Artikel 3.206, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – erosiebestendige bekleding
Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding te allen tijde in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit meestal niet mogelijk, bijvoorbeeld als objecten worden aangelegd in de waterkering. Wel wordt hier bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat tijdens het uitvoeren van werkzaamheden schade aan de bekleding zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo kunnen rijplaten worden toegepast als met materieel over de bekleding wordt gereden. Met name bij natte omstandigheden is de grasmat van waterkeringen extra kwetsbaar. Ook de slijtlaag van asfaltbekleding kan beschadigen, bijvoorbeeld als hier bij hoge temperaturen met materieel overheen gereden wordt. En in tijden van slecht weer dienen maatregelen te worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grond en nog niet volgroeide of gezette bekleding van de waterkering niet uitspoelt (bijvoorbeeld door het toepassen van een weefseldoek).

Artikel 3.206, aanhef en onder f – specifieke zorgplicht – piping voorkomen
Piping is het verschijnsel dat tijdens hoogwater op het scheidingsvlak van een kleilaag en een zandpakket tunnels ontstaan waardoor zand van onder de waterkering wegspoelt. In de loop der tijd kan de tunnel uitgroeien richting de waterkant en kan er uiteindelijk een open verbinding ontstaan tussen de waterzijde en landzijde van de waterkering. Door uitspoeling van zand aan de landzijde van de waterkering wordt langzaam maar zeker de waterkering ondermijnd waardoor mogelijk verzakking zo niet doorbraak van de waterkering plaats kan vinden. Het moet worden voorkomen dat door het ontgraven van grond de weerstand tegen piping vermindert of dat bij aantasting van afdichtende kleilagen kwelstromen kunnen ontstaan waarbij het risico op piping wordt vergroot.

Toelichting op artikel 3.207: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.207, eerste lid

Artikel 3.207, eerste lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – door ontgraving vrijgekomen grond terugplaatsen en verdichten
Bij het terugplaatsen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevatten waterkeringen soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen in de waterkering. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond van de waterkering. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met zand aan te vullen. In dat geval dient wel een deklaag van klei te worden toegepast. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie in de waterkering is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.207, eerste lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – graszaadmengsel
Deze specifieke uitvoeringsregel bevat eisen met betrekking tot graszaad. Afhankelijk van de situatie wordt in overleg met het waterschap bepaald welk product moet worden toegepast om, bij het ontbreken van een goede grasmat, de erosiebestendigheid te garanderen.

Toelichting op artikel 3.207, derde lid

Artikel 3.207, derde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I van primaire waterkering
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het werkterrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen niet kunnen wegspoelen en wegwaaien en ontgravingen aan de hoogwaterzijde van de waterkering worden gedicht. Ook moet de waterkering worden beschermd tegen regenval en golven. Dit kan bijvoorbeeld door het herstellen van de bekleding of door het plaatsen van big bags.

Toelichting op artikel 3.207, vierde lid

Artikel 3.207, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I regionale en overige waterkeringen
Deze uitvoeringsregel verschilt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op artikel 3.208: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.208, derde lid

Artikel 3.208, derde lid, onder b – beoordelingsregel – meer geschikte locatie
Niet waterkerende objecten (NWO’s) in of nabij een waterkering zorgen in principe voor een afname van de sterkte en een toename van de kans van falen van de waterkering. Het waterschap wil daarom het liefst dat de activiteit niet in of nabij de waterkering wordt uitgevoerd vanwege de risico’s voor de waterveiligheid, maar ook omdat kleine objecten een belemmering kunnen vormen bij eventuele dijkversterkingsopgaven. Om die reden beoordeelt het waterschap of er andere, meer geschikte locaties zijn om de activiteit uit te voeren.

Artikel 3.208, derde lid, onder c – beoordelingsregel – waterkerend vermogen
Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering, zowel tijdens als na het uitvoeren van de activiteit, niet in gevaar wordt gebracht. Afhankelijk van aard, omvang en locatie, kan de activiteit er onder meer toe leiden dat de volgende faalmechanismen kunnen optreden:

  • de bekleding van de waterkering moeten worden verwijderd waardoor de erosiebestendigheid tijdelijk verminderd wordt;

  • een aangrijpingspunt voor golfaanval of -overloop ontstaat. Kleine objecten kunnen zich manifesteren als ‘aangrijpingspunt’, waardoor golven ter plaatse breken in plaats van uitdempen. Een golfaanval leidt daardoor eerder tot erosie van de waterkering. Bij golfoverloop en bij hevige neerslag kan een klein object, zoals een paaltje of een trap, ook leiden tot erosie. Langs het kleine object ontstaat dan een meer geconcentreerde stroming. Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht.

Artikel 3.208, derde lid, onder d – beoordelingsregel – geen negatieve beoordeling toetsing veiligheid
Het waterschap moet borgen dat de waterveiligheid voor de korte en lange termijn gegarandeerd is en blijft. Waterkeringen moeten door het waterschap periodiek worden getoetst. Bij de beoordeling van aanvragen voor activiteiten in en nabij waterkeringen moet daarom rekening gehouden worden met de toetsingscriteria voor het toetsen van waterkeringen, waarvoor in principe geldt dat een negatieve beoordeling moet worden voorkomen. Voor regionale en overige waterkeringen worden daarvoor leidraden van het STOWA (Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer) gebruikt en voor de primaire keringen geldt een landelijk wettelijk beoordelingsinstrumentarium.

Artikel 3.208, derde lid, onder e – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Een voorbeeld waarbij doorgaans geen sprake zal zijn van meerkosten die als buitenproportioneel worden beschouwd, is wanneer het waterschap bij het maaien van de waterkering in plaats van rechtdoor ergens omheen moet rijden. Dit kan immers leiden tot marginale toename van kosten voor het onderhoudsmaterieel. Een andere voorbeeld is dat overheadkosten voor het waterschap enigszins kunnen toenemen in verband met het periodiek toetsen van objecten die zijn aangelegd in de waterkering. Een voorbeeld van kosten die door het waterschap doorgaans wel als buitenproportioneel worden beschouwd, zijn de meerkosten die ontstaan doordat het maaien van gras op een waterkering niet meer met groot materieel kan worden uitgevoerd door de aanwezigheid van een werk of object, waardoor het waterschap het maaien gedeeltelijk handmatig zou moeten uitvoeren. Eventueel te verwachten meerkosten voor het waterschap kunnen ook door de initiatiefnemer ondervangen worden door beheersmaatregelen te treffen, zoals bijvoorbeeld het aanleggen van een verharding rondom een werk of object om handmatig maaien te voorkomen.

Artikel 3.208, derde lid, onder f – beoordelingsregel – in passende of stormbestendige staat brengen
Het waterschap bepaalt aan de hand van de door de initiatiefnemer ingediende gegevens of het werkterrein snel genoeg in passende of stormbestendige staat kan worden gebracht op het moment dat het nodig is. Hierbij worden de aard, omvang en locatie van de activiteit betrokken. Het in passende of stormbestendige staat brengen is hiervoor toegelicht onder het kopje ‘Artikel 3.207, derde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I van primaire waterkering’. Aangezien een klein object vaak binnen een dag wordt aangelegd, zal het in praktijk niet regelmatig voorkomen dat het relevant is dat tijdens de werkzaamheden het werkterrein in passende of stormbestendige staat moet worden gebracht.

Toelichting op artikel 3.208, vierde lid

Artikel 3.208, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – klein object wordt voor zover nodig gefundeerd
Sommige objecten zijn zonder fundering niet stabiel, waardoor mogelijk holle ruimten in de ondergrond kunnen ontstaan.

Artikel 3.208, vierde lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en de buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in stormbestendige of passende staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op paragraaf 3.3.10: Oeververdedigingswerken, steigers, meerpalen, vlonders, remmingswerken, trailerhellingen en fauna-uitstapplaatsen

In deze paragraaf zijn regels opgenomen over het aanleggen van steigers, remmingswerken, meerpalen, trailerhellingen, fauna-uitstapplaatsen en vlonders, die in, op en in de buurt van waterkeringen worden aangelegd of gewijzigd. De regels gelden ook voor het aanleggen van oeververdedigingswerken die in of op de waterkering worden aangelegd, voor zover het oeververdedigingswerken zijn die geen onderdeel uitmaken van de constructie van de waterkering. Voor oeververdedigingswerken, zijnde waterkerende kunstwerken, die onderdeel uitmaken van de constructie van de waterkering gelden de regels in de paragraaf voor het aanleggen van een waterkering.

Waterkeringen zijn er om ons tegen hoog water te beschermen. De veiligheid tegen overstroming staat voorop. De werken als bedoeld in deze paragraaf zijn geen waterkeringen en maken nimmer onderdeel uit van de constructie van de waterkering. Echter, om de veiligheid te waarborgen zijn goede regels voor het aanleggen en wijziging van deze werken niettemin van groot belang. Die regels hebben ook betrekking op het borgen van beheer en onderhoud van waterkeringen.

Gekozen is voor een meldingsplicht voor de werken die in beperkingengebied II of III van een primaire waterkering worden aangelegd of in beperkingengebied I of II van een regionale of overige waterkering, voor zover het gaat om doorgaans ‘lichtere’ werken, zoals steigers, vlonders en fauna-uitstappplaatsen. Dit omdat de waterveiligheidsrisico’s voor deze werken in deze beperkingengebieden kleiner worden geacht. Voor de ‘zwaardere’ werken, zoals de trailerhellingen en oeververdedigingswerken geldt in beperkingengebied I en II van de regionale en overige waterkeringen een vergunningplicht. Daarnaast geldt de vergunningplicht voor al deze werken wanneer die in beperkingengebied I van de primaire waterkering worden aangelegd. Dit omdat de waterveiligheidsrisico’s in deze beperkingengebieden voor deze werken groter zijn.

Bij het beoordelen van vergunningaanvragen vindt een belangenafweging plaats waarin de waterveiligheid voorop staat. Een randvoorwaarde is dat het beheer van de waterkering niet lijdt onder de aanwezigheid van deze werken. Beheer betreft alle activiteiten die nodig zijn om de waterkeringen op het vereiste veiligheidsniveau te houden, nu en in de toekomst. Hieronder vallen eventueel benodigde veiligheidsbeoordelingen, regelmatig terugkerende onderhoudswerken, dijkversterkingen, inspecties, schouw en bestrijding van muskusratten.

Toelichting op artikel 3.211: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.211, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – erosiebestendige bekleding
Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding te allen tijde in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit meestal niet mogelijk, bijvoorbeeld als de in deze paragraaf bedoelde voorzieningen worden aangelegd in de waterkering. Wel wordt hier bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat tijdens het uitvoeren van werkzaamheden schade aan de bekleding zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo kunnen rijplaten worden toegepast als met materieel over de bekleding wordt gereden. Met name bij natte omstandigheden is de grasmat van waterkeringen extra kwetsbaar. Ook de slijtlaag van asfaltbekleding kan beschadigen, bijvoorbeeld als hier bij hoge temperaturen met materieel overheen gereden wordt. En in tijden van slecht weer dienen maatregelen te worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grond en nog niet volgroeide of gezette bekleding van de waterkering niet uitspoelt (bijvoorbeeld door het toepassen van een weefseldoek).

Artikel 3.211, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – borgen stabiliteit van de waterkering
Met name bij ontgravingen ten behoeven van de in deze paragraaf bedoelde werken kan de stabiliteit van de waterkering in het geding komen. De initiatiefnemer dient zich hier bewust van te zijn en zo nodig maatregen treffen om dit te voorkomen. Bij gebruik van materieel dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Artikel 3.211, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – piping voorkomen
Piping is het verschijnsel dat tijdens hoogwater op het scheidingsvlak van een kleilaag en een zandpakket tunnels ontstaan waardoor zand van onder de waterkering wegspoelt. In de loop der tijd kan de tunnel uitgroeien richting de waterkant en kan er uiteindelijk een open verbinding ontstaan tussen de waterzijde en landzijde van de waterkering. Door uitspoeling van zand aan de landzijde van de waterkering wordt langzaam maar zeker de waterkering ondermijnd waardoor mogelijk verzakking zo niet doorbraak van de waterkering plaats kan vinden. Het moet worden voorkomen dat door het ontgraven van grond de weerstand tegen piping vermindert of dat bij aantasting van afdichtende kleilagen kwelstromen kunnen ontstaan waarbij het risico op piping wordt vergroot.

Artikel 3.211, aanhef en onder f – specifieke zorgplichtonderhoud door het waterschap mag niet belemmerd worden
De in deze paragraaf bedoelde werken kunnen het onderhoud belemmeren. Het waterschap voert onderhoud van waterkeringen die in eigendom zijn van het waterschap vaak uit met behulp van groot materieel. Dit moet mogelijk blijven.

Toelichting op artikel 3.212: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.212, eerste lid

Artikel 3.212, eerste lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – bepaalde werken worden voor zover nodig gefundeerd
Sommige van de in deze paragraaf bedoelde werken zijn zonder fundering niet stabiel, waardoor mogelijk holle ruimten in de ondergrond kunnen ontstaan.

Artikel 3.212, eerste lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – grondverdringende bevestigingspalen
Voor sommige van de in deze paragraaf bedoelde werken waarvoor bevestigingspalen worden gebruikt voor de constructie vereist het waterschap dat dit grondverdringende palen zijn. Die tasten de stabiliteit van het dijklichaam minder aan dan bijvoorbeeld palen met een verzwaarde voet. Verzwaarde paalvoeten leiden immers tot holle ruimtes rondom de palen.

Artikel 3.212, eerste lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en de buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in stormbestendige of passende staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op artikel 3.212, tweede lid

Artikel 3.212, tweede lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – door ontgraving vrijgekomen grond terugplaatsen en verdichten
Bij het terugplaatsen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevatten waterkeringen soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen in de waterkering. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond van de waterkering. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met zand aan te vullen. In dat geval dient wel een deklaag van klei te worden toegepast. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie in de waterkering is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.212, tweede lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – graszaadmengsel
Deze specifieke uitvoeringsregel bevat eisen met betrekking tot graszaad. Afhankelijk van de situatie kan in overleg met het waterschap worden bepaald welk product moet worden toegepast om, bij het ontbreken van een goede grasmat, de erosiebestendigheid te garanderen.

Toelichting op artikel 3.212, vierde lid

Artikel 3.212, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkering
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het werkterrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen niet kunnen wegspoelen en wegwaaien en ontgravingen aan de hoogwaterzijde van de waterkering worden gedicht. Ook moet de waterkering worden beschermd tegen regenval en golven. Dit kan bijvoorbeeld door het herstellen van de bekleding of door het plaatsen van big bags.

Toelichting op artikel 3.212, vijfde lid

Artikel 3.212, vijfde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II regionale en overige waterkeringen
Deze uitvoeringsregel verschilt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op artikel 3.215: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.215, derde lid

Artikel 3.215, derde lid, onder b – beoordelingsregel – meer geschikte locatie
Niet waterkerende objecten (NWO’s) in of nabij een waterkering zorgen in principe voor een afname van de sterkte en een toename van de kans van falen van de waterkering. Het waterschap wil daarom het liefst dat de activiteit niet in of nabij de waterkering wordt uitgevoerd vanwege de risico’s voor de waterveiligheid, maar ook omdat bepaalde voorzieningen een belemmering kunnen vormen bij eventuele dijkversterkingsopgaven. Om die reden beoordeelt het waterschap of er andere, meer geschikte locaties zijn om de activiteit uit te voeren.

Artikel 3.215, derde lid, onder c – beoordelingsregel – waterkerend vermogen
Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering, zowel tijdens als na het uitvoeren van de activiteit, niet in gevaar wordt gebracht. Afhankelijk van aard, omvang en locatie, kan de activiteit er onder meer toe leiden dat de volgende faalmechanismen kunnen optreden:

  • de stabiliteit van de waterkering wordt verminderd als gevolg van een ontgraving voor een trailerhelling of het aanbrengen van bevestigingspalen;

  • waterstromen zich langs bevestigingspalen kunnen concentreren waardoor ter plaatse de erosiebestendigheid afneemt;

  • de bekleding van de waterkering moet worden verwijderd waardoor de erosiebestendigheid tijdelijk verminderd wordt;

  • een verminderde weerstand tegen piping of kwel ontstaat door het aanbrengen van bevestigingspalen. Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht.

Artikel 3.215, derde lid, onder d – beoordelingsregel – geen negatieve beoordeling toetsing veiligheid
Het waterschap moet borgen dat de waterveiligheid voor de korte en lange termijn gegarandeerd is en blijft. Waterkeringen moeten door het waterschap periodiek worden getoetst. Bij de beoordeling van aanvragen voor activiteiten in en nabij waterkeringen moet daarom rekening gehouden worden met de toetsingscriteria voor het toetsen van waterkeringen, waarvoor in principe geldt dat een negatieve beoordeling moet worden voorkomen. Voor regionale en overige waterkeringen worden daarvoor leidraden van het STOWA (Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer) gebruikt en voor de primaire keringen geldt een landelijk wettelijk beoordelingsinstrumentarium.

Artikel 3.215, derde lid, onder e – beoordelingsregel – constructie moet bestand zijn tegen horizontale gronddruk
Sommige werken worden verankerd in de grond waardoor de constructie bestand moet zijn tegen horizontale gronddruk van de waterkering. Extra horizontale gronddruk kan bijvoorbeeld ontstaan door het extra gewicht van een toekomstige dijkversterking. Het waterschap beoordeelt, gelet op een eventuele toekomstige dijkversterking of, gezien het ontwerp van de constructie, de constructie voldoende bestand is tegen extra horizontale gronddruk. De initiatiefnemer moet er bijvoorbeeld voor zorgen dat hij grondverdringende palen toepast in de constructie die voldoende robuust is uitgevoerd.

Artikel 3.215, derde lid, onder f – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Een voorbeeld waarbij doorgaans geen sprake zal zijn van meerkosten die als buitenproportioneel worden beschouwd, is wanneer het waterschap bij het maaien van de waterkering in plaats van rechtdoor ergens omheen moet rijden. Dit kan immers leiden tot marginale toename van kosten voor het onderhoudsmaterieel. Een andere voorbeeld is dat overheadkosten voor het waterschap enigszins kunnen toenemen in verband met het periodiek toetsen van objecten die zijn aangelegd in de waterkering. Een voorbeeld van kosten die door het waterschap doorgaans wel als buitenproportioneel worden beschouwd, zijn de meerkosten die ontstaan doordat het maaien van gras op een waterkering niet meer met groot materieel kan worden uitgevoerd door de aanwezigheid van een werk of object, waardoor het waterschap het maaien gedeeltelijk handmatig zou moeten uitvoeren. Eventueel te verwachten meerkosten voor het waterschap kunnen ook door de initiatiefnemer ondervangen worden door beheersmaatregelen te treffen, zoals bijvoorbeeld het aanleggen van een verharding rondom een werk of object om handmatig maaien te voorkomen.

Artikel 3.215, derde lid, onder g – beoordelingsregel – in passende of stormbestendige staat brengen
Het waterschap bepaalt aan de hand van de door de initiatiefnemer ingediende gegevens of het werkterrein snel genoeg in passende of stormbestendige staat kan worden gebracht op het moment dat het nodig is. Hierbij worden de aard, omvang en locatie van de activiteit betrokken. Het in passende of stormbestendige staat brengen is hiervoor toegelicht onder ‘Artikel 3.212, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkering’.

Toelichting op paragraaf 3.3.11: Recreatie en evenementen

In deze paragraaf is het recreatief gebruik van waterkeringen geregeld. Het waterschap staat open voor recreatie op en nabij waterkeringen zolang het functioneren, het beheer en onderhoud van de waterkering niet in het geding komt.

Voor recreatie zoals wandelen, fietsen en/of recreëren met dieren gelden de zorgplichten en algemene en specifieke uitvoeringsregels. Met ‘’dieren’’ wordt bedoeld: huisdieren, zoals honden, of bereden dieren, zoals paarden. Het verplaatsen van dieren, zoals vee, over de waterkering wordt met deze regels niet geborgd.

Voor georganiseerde recreatie (evenementen) zoals tochten, wedstrijden en festivals geldt een meldingsplicht omdat evenementen potentieel een hoger risico vormen voor aantasting van de waterkering. Denk aan evenementen waarvoor kramen, masten en hekken nodig zijn, maar ook aan de toestroom van bezoekers en voertuigen. In de specifieke uitvoeringsregels zijn duidelijke voorschriften opgenomen ter bescherming van de waterkering. Vanwege de meldingsplicht is het waterschap op de hoogte van het plaatsvinden van een evenement en kan het waar nodig toezicht houden en een maatwerkvoorschrift opleggen.

Toelichting op artikel 3.218: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.218, aanhef en onder a en b – specifieke zorgplichtbereikbaarheid voor het onderhoud van de waterkering niet belemmeren
Het waterschap moet er te allen tijde bij kunnen om de waterkering te kunnen onderhouden. Recreatie en evenementen zijn daarom ondergeschikt aan het onderhoud van de waterkering.

Artikel 3.218, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – borgen stabiliteit van de waterkering
Bij gebruik van materieel dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Artikel 3.218, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – erosiebestendig blijven van de waterkering
Door recreatie en evenementen kan de bekleding van de waterkering worden beschadigd, met name indien sprake is van een grasbekleding. Dit dient voorkomen te worden. Een goede grasmat is immers essentieel voor het goed functioneren van een waterkering. Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding te allen tijde in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit niet altijd mogelijk, bijvoorbeeld als evenementen plaatsvinden op de waterkering waarbij tenten worden geplaatst. Wel wordt hier bedoeld dat recreanten schade aan de bekleding zoveel mogelijk voorkomen. Met name bij natte omstandigheden is de grasmat van waterkeringen extra kwetsbaar. Ook de slijtlaag van asfaltbekleding kan beschadigen, bijvoorbeeld als hier bij hoge temperaturen met materieel overheen gereden wordt. En in tijden van slecht weer dienen maatregelen te worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grond en nog niet volgroeide of gezette bekleding van de waterkering niet uitspoelt (bijvoorbeeld door het toepassen van een weefseldoek).

Toelichting op artikel 3.219: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.219, eerste lid

Artikel 3.219, eerste lid – specifieke uitvoeringsregel – (rijwiel)voertuigen op de waterkering
Vervoermiddelen die zich over het land verplaatsen zijn buiten de verharde delen van de waterkering niet toegestaan omdat ze de bekleding van de waterkering kunnen beschadigen. Voor het gebruik van de verharde delen op de primaire waterkering geldt dat er vaak een (privaatrechtelijke) toestemming van het waterschap nodig is om de waterkering te betreden.

Toelichting op artikel 3.219, tweede lid

Artikel 3.219, tweede lid – specifieke uitvoeringsregel – recreëren met huisdieren op de primaire waterkering
In beperkingengebied I van primaire waterkeringen gelden specifieke regels voor het recreëren met huisdieren, zoals honden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen huisdieren, hulp- en werkhonden (zoals blindengeleide honden en politiehonden). Er is onderscheid gemaakt tussen het toestaan van huisdieren gedurende het gehele jaar op de locaties die het waterschap aanwijst en de huisdieren die enkel buiten het beweidingsseizoen (tussen 15 maart en 15 november) zijn toegestaan. Immers, als er beweiding plaatsvindt door middel van schapen in het kader van beheer en onderhoud van de waterkering, zijn huisdieren niet toegestaan op de waterkering vanwege het risico op verstoring van de kudde en daarmee belemmering van het onderhoud. Het waterschap stelt aanlijning verplicht om schade aan de waterkering te voorkomen, bijvoorbeeld doordat honden in de waterkering kunnen gaan graven. Deze regels zal het waterschap inzichtelijk maken door middel van bebording.

Toelichting op artikel 3.219, derde lid

Artikel 3.219, derde lid – specifieke uitvoeringsregel – recreëren met dieren op de regionale en overige waterkering
Voor de regionale en overige waterkeringen geldt dat het recreëren met dieren is toegestaan, voor zover bereden dieren enkel op verharde wegen en paden worden getolereerd. Voor huisdieren, hulp- en werkhonden geldt dat ze aangelijnd moeten worden en dat de waterkering niet wordt beweid door schapen in opdracht van het waterschap in het kader van het beheer en onderhoud van de waterkering. Het waterschap stelt aanlijning verplicht om schade aan de waterkering te voorkomen, bijvoorbeeld doordat honden in de waterkering kunnen gaan graven. Deze regels zal het waterschap op sommige locaties inzichtelijk maken door middel van bebording.

Toelichting op artikel 3.219, vierde lid

Artikel 3.219, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – niet graven, zo min mogelijk voorwerpen en herstel van profiel en bekleding
Onder voorwerpen wordt onder meer verstaan: paaltjes, stokken, bebording en tentharingen. Het waterschap staat ontgravingen ten behoeve van recreatie niet toe. Ook het plaatsen van voorwerpen moet tot een minimum worden beperkt zodat de bekleding zo min mogelijk wordt aangetast. Mocht het profiel en de bekleding toch zijn aangetast, dat wil zeggen dat er schade is ontstaan aan de waterkering, dan dienen het profiel en de bekleding zoveel mogelijk hersteld te worden.

Toelichting op artikel 3.220: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.220, vijfde lid

Artikel 3.220, vijfde lid – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid bij evenementen
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en de buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in stormbestendige of passende staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op artikel 3.220, zesde lid

Artikel 3.220, zesde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkering
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het evenemententerrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen, zoals tenten, niet kunnen wegspoelen en wegwaaien.

Toelichting op artikel 3.220, zevende lid

Artikel 3.220, zevende lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II regionale en overige waterkering
Deze uitvoeringsregel verschilt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op paragraaf 3.3.12: Waterkering, waterkerende kunstwerken of waterkering ondersteunende werken

In deze paragraaf zijn regels opgenomen over het aanleggen van en het significant wijzigen van (bestaande) waterkeringen. Het significant wijzigen houdt onder meer in het vervangen, verleggen, versterken en reconstrueren van bestaande waterkeringen (bijvoorbeeld verflauwen van taluds) en/of de ondersteunende (kunst)werken.

Waterkeringen zijn kunstmatige hoogten of (delen van) natuurlijke hoogten met een waterkerende functie. De constructie betreft meestal een grondlichaam en soms een harde constructie zoals een damwand of een combinatie van beide. Bij waterkeringen wordt onderscheid gemaakt tussen primaire waterkeringen (hoofdwaterkeringen van buitenwater) en niet primaire waterkeringen waaronder de regionale en overige waterkeringen.

Daarnaast gelden de regels ook voor waterkerende kunstwerken die geheel of ten dele als waterkering fungeren, zoals sluizen, gemalen en coupures en voor werken die ondersteunend zijn voor de waterveiligheid van de waterkeringen, zoals schermdijken en strekdammen/geleidedammen/havendammen.

Deze regels zien meestal op bestaande waterkeringen. In sommige gevallen worden nieuwe waterkeringen aangelegd. Nieuwe waterkeringen worden bijvoorbeeld aangelegd bij realisatie van een bergingsgebied of een insteekhaven. De regels zien echter niet op tijdelijke vervangende waterkeringen die worden aangelegd als beheersmaatregel bij activiteiten die zien op de aanleg van bepaalde werken in de waterkering, ter borging van het waterkerend vermogen van de waterkering ten tijde van de uitvoering van de activiteit.

Als damwanden onderdeel zijn van de waterkering, kan ook de paragraaf van toepassing zijn over oeververdedigingswerken die in of nabij oppervlaktewaterlichamen worden aangelegd. Voor waterkerende kunstwerken is ook de paragraaf van toepassing over bouwwerken op of nabij waterkeringen. Daarnaast kan ook de paragraaf met regels voor bouwwerken in of nabij oppervlaktewaterlichamen aan de orde zijn.

Gekozen is voor een vergunningenstelsel voor alle categorieën waterkering. Waterkeringen zijn van groot algemeen belang omdat zij het eerste en belangrijkste obstakel vormen tegen overstromingen. Om die reden wil het waterschap betrokken zijn bij het gehele proces van totstandkoming of wijziging van een waterkering. Een stelsel van vergunningen voorziet hierin.

Toelichting op artikel 3.223: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.223, aanhef en onder a – borgen stabiliteit van de waterkering
De activiteit kan een negatieve invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering, bijvoorbeeld bij een forse toename van de bovenbelasting, veroorzaakt door materieel of materiaal (toepassen van grond). Bij gebruik van materieel dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Artikel 3.223, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – erosiebestendige bekleding
Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit onmogelijk. Wel wordt hier bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat een nieuwe waterkering of aan te passen waterkering een erosiebestendige bekleding krijgt en dat er in tijden van slecht weer maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grond en nog niet volgroeide of gezette bekleding van de waterkering niet uitspoelt (bijvoorbeeld door het toepassen van een weefseldoek). Ook dient de initiatiefnemer ervoor te zorgen dat tijdens het uitvoeren van werkzaamheden schade aan de bestaande bekleding zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo kunnen rijplaten worden toegepast als met materieel over de bekleding wordt gereden. Met name bij natte omstandigheden is de grasmat van waterkeringen extra kwetsbaar. Ook de slijtlaag van asfaltbekleding kan beschadigen, bijvoorbeeld als hier bij hoge temperaturen met materieel overheen gereden wordt.

Artikel 3.223, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – grondwaterspanning
Het aanleggen van een waterkering kan als gevolg van grondaanvullingen resulteren in een verandering van de grondwaterspanning direct onder dan wel nabij de werkzaamheden. Na verloop van tijd komt de waterspanning weer tot het oorspronkelijke niveau. De wisseling van grondwaterspanning heeft dan tijdelijk geleid tot negatieve invloed op de stabiliteit van de waterkering. Ingeval van een extreme toename van de grondwaterspanning kan de stabiliteit van de waterkering (tijdelijk) in het geding komen. Om dat te voorkomen kan het nodig zijn dat grondophoging of grondafgraving gefaseerd in lagen plaatsvindt, afhankelijk van het type ondergrond en de omvang van de activiteit. Daarnaast kan het nodig zijn om de stabiliteit van de waterkering tijdens de uitvoering te monitoren. Dit kan aan de hand van het gebruik van peilbuizen en/of waterspanningsmeters dan wel inzet van meetapparatuur waarmee eventuele vervorming van de waterkering wordt gesignaleerd. Hiertoe kan het waterschap een maatwerkvoorschrift opleggen of een specifiek vergunningvoorschrift over opnemen.

Artikel 3.223, aanhef en onder e – specifieke zorgplicht – geen onaanvaardbare vervorming of zetting omliggende gronden
In sommige gevallen, met name als de ondergrond minder draagkrachtige lagen bevat, kan het nodig zijn dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat er bijvoorbeeld bij een ophoging van het maaiveld of een bestaande waterkering, dit niet tot onaanvaardbare vervorming of zetting van omliggende gronden leidt. Hiervoor kan het noodzakelijk zijn dat hiernaar onderzoek wordt gedaan voorafgaand aan de uitvoering van de activiteit. Dit onderzoek kan leiden tot een ander alternatief ontwerp van de waterkering of in voorkomende gevallen tot beheersmaatregelen die bij de uitvoering toegepast moeten worden om onaanvaardbare vervorming of zetting van omliggende gronden te voorkomen.

Artikel 3.223, aanhef en h – specifieke zorgplichtbereikbaarheid van beperkingengebieden
Zowel voor de aanleg van nieuwe waterkeringen of de aanpassing van bestaande keringen zal de initiatiefnemer moeten borgen dat de waterkering te allen tijde bereikbaar is voor de inspectie van de waterkering.

Artikel 3.223, aanhef en onder i – specifieke zorgplicht – afwatering niet belemmeren
De initiatiefnemer moet ervoor zorgen dat bij het opbrengen van grond de afwatering niet wordt belemmerd. Dit betekent dat er te allen tijde rekening gehouden dient te worden met de afvoer van hemelwater van de waterkering naar bijvoorbeeld het oppervlaktewatersysteem. Het hemelwater kan bijvoorbeeld afgevoerd worden via ontwateringsgreppels.

Toelichting op artikel 3.224: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.224, derde lid

Artikel 3.224, derde lid, onder b – beoordelingsregel – waterkerend vermogen bestaande waterkeringen
Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van bestaande waterkeringen, zowel tijdens als na het uitvoeren van de activiteit, niet in gevaar wordt gebracht. Het waterkerend vermogen van een bestaande waterkering kan, afhankelijk van aard, omvang en locatie, als gevolg van deze activiteit negatief worden beïnvloed. Met deze beoordelingsregel wordt getoetst of een bestaand tracé gedurende de geplande uitvoering van deze activiteit zijn waterkerend vermogen in voldoende mate behoudt. Hiertoe wordt onder meer beoordeeld:

  • de stabiliteit van de waterkering: bijvoorbeeld vanwege ontgravingen ter plaatse van de aansluiting van een nieuw waterkeringstracé op een bestaande waterkering of vanwege een te hoge verkeersbelasting door werkverkeer tijdens de uitvoering. Ingeval van ophoging van een bestaande waterkering kan verweking van de ondergrond van de waterkering plaatsvinden als de ontwatering van de grond van de waterkering niet goed geborgd is;

  • de erosiebestendigheid van de waterkering: vanwege de uitvoering kan het nodig zijn een deel van de bestaande bekleding te verwijderen waardoor de erosiebestendigheid tijdelijk verminderd wordt. Veelal dienen passende maatregelen te worden toegepast om voldoende bescherming te bieden tegen het eroderen van de waterkering;

  • een verminderde weerstand tegen piping of kwel (minder waterdichtheid) kan bijvoorbeeld ontstaan als grondmassa’s (tijdelijk) verplaatst worden en hiermee de kwelweglengte wordt verkleind. Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de bestaande waterkering niet in gevaar wordt gebracht.

Artikel 3.224, derde lid, onder c – beoordelingsregel – waterkerend vermogen nieuwe en gewijzigde waterkering
Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van een nieuwe of te wijzigen waterkering, zowel tijdens als na het uitvoeren van de activiteit, niet in gevaar wordt gebracht. Een nieuwe of gewijzigde waterkering moet gedurende de levensduur over voldoende waterkerend vermogen beschikken. Bij het toetsen van ontwerpen van nieuwe waterkeringen wordt vooruit gekeken. Daarom moet bij het ontwerp rekening worden gehouden met (in meer of mindere mate moeilijk te kwantificeren) onzekere aspecten als klimaatverandering, degradatie, veroudering en zettingen binnen de gekozen ontwerplevensduur. Het waterschap toetst deze aspecten op meerdere punten, zoals:

  • kruinhoogte: deze moet voldoen aan de normen opgenomen in de regelingen van rijk en provincie;

  • overdimensionering: in geval van een grondlichaam moet de aanleghoogte zodanig zijn dat het profiel gedurende de beoogde levensduur (na zettingen), dat is doorgaans 50 jaar, boven het leggerprofiel blijft. De inschatting van de zettingssnelheid kan worden bepaald met een zettingsberekening op basis van lokaal grondonderzoek. Mogelijk is de paragraaf met regels voor het uitvoeren van grondboringen ook van toepassing;

  • voldoende waterdicht: de toplaag, doorgaans bestaande uit een kleidek, dient voldoende dik te zijn;

  • robuuste taluds (voorkomen afschuiving): daarvoor zullen minimale profielafmetingen van de waterkering toegepast moeten worden;

  • weerstand belasting voertuigen van het waterschap: in verband met beheer en onderhoud is het van belang dat de waterkering geschikt is voor voertuigen van het waterschap. Bij het waterschap kan worden nagevraagd waar en met welke voertuigen de waterkering wordt onderhouden en geïnspecteerd;

  • voldoende bestand tegen bodembeweging: in grote delen van het beheergebied van het waterschap zijn grote risico’s op bodembeweging (aardbevingen en bovengemiddelde bodemdaling door gaswinning).

Artikel 3.224, derde lid, onder d – beoordelingsregel – waterkering geschikt voor voertuigen waterschap
Het waterschap zal beoordelen of een te wijzigen waterkering of nieuwe waterkering die door het waterschap onderhouden wordt, geschikt is voor voertuigen van het waterschap. Dit betekent dat het waterschap toetst of er voldoende ruimte is voor voertuigen en of de ruimte die beschikbaar is voldoende draagkracht heeft. Een kruinbreedte van tenminste 4 meter breed wordt als voldoende geschikt geacht.

Artikel 3.224, derde lid, onder e – beoordelingsregel – gewijzigde ligging beperkingengebieden
Het waterschap wijst in deze Waterschapsverordening de beperkingengebieden aan waar regels gelden om de waterkering te beschermen. Bij het aanleggen en wijzigen van waterkeringen kunnen beperkingengebieden ontstaan en veranderen. Bij de beoordeling van een aanvraag toetst het waterschap daarom vooraf of de activiteit geen problemen oplevert in relatie tot de ligging en begrenzing van huidige en toekomstige beperkingengebieden.

Artikel 3.224, derde lid, onder f – beoordelingsregel – buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Ontwerpkeuzes voor waterkeringen moeten zo gemaakt worden dat beheer en onderhoud van de waterkering zo kostenefficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden. Bepaalde ontwerpkeuzes, bijvoorbeeld wanneer waterkerende kunstwerken of harde constructies als waterkering worden toegepast, kunnen namelijk leiden tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap.

Een waterkering moet zo zijn ontworpen dat tijdens de geplande levensduur geen ingrijpende of kostbare aanpassingen noodzakelijk zijn. Zo moeten keringen in de vorm van grondlichamen overgedimensioneerd zijn en moeten stalen damwanden als constructief onderdeel van waterkeringen in voldoende mate tegen corrosie bestand zijn.

De voorkeur gaat er naar uit om - waar dat mogelijk is - een groene waterkering te realiseren. Een groene waterkering (grondlichaam, grotendeels bekleed met gras) is namelijk het meest duurzaam en is tegen de laagst mogelijke kosten te beheren. Onder omstandigheden kan de keuze voor een ander type waterkering dan een groene leiden tot buitenproportionele meerkosten. Een groene waterkering wordt bij voorkeur zo ontworpen dat deze tenminste 50 jaar voldoet aan het minimaal benodigde profiel. Voor waterkerende kunstwerken en harde waterkerende constructies wordt bij voorkeur uitgegaan van een ontwerplevensduur van tenminste 100 jaar.

Als initiatieven, waarbij het waterschap vanuit zijn kerntaken geen belang heeft, leiden tot meerkosten voor het beheer en onderhoud van de waterkering, dan kunnen deze meerkosten als buitenproportioneel worden beoordeeld. Zo is het bijvoorbeeld niet zonder meer toegestaan om het tracé van een waterkering te verleggen voor een ander belang dan dat van het waterschap als dit leidt tot verlenging van de waterkering. Verlenging leidt namelijk tot een toename van de beheer- en onderhoudskosten voor het waterschap.

Artikel 3.224, derde lid, onder g – beoordelingsregel – in passende of stormbestendige staat brengen
Het waterschap bepaalt aan de hand van de door de initiatiefnemer ingediende gegevens of het werkterrein snel genoeg in passende of stormbestendige staat kan worden gebracht op het moment dat het nodig is. Hierbij worden de aard, omvang en locatie van de activiteit betrokken. Het in stormbestendige staat brengen is hieronder toegelicht onder ‘Artikel 3.224, zevende lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkering’.

Toelichting op artikel 3.224, vierde lid

Artikel 3.224, vierde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – verdichten van grond
Bij het toepassen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot een proctordichtheid van minimaal 97%. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevatten waterkeringen soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen in de waterkering. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond van de waterkering. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met zand aan te vullen. In dat geval dient wel een deklaag van klei te worden toegepast. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie in de waterkering is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.224, vierde lid, onder e, 5º. – specifieke uitvoeringsregel – graszaad en weefseldoek
Deze specifieke uitvoeringsregel bevat eisen met betrekking tot graszaad en weefseldoek. Afhankelijk van de situatie wordt in overleg met het waterschap bepaald welk product moet worden toegepast om, bij het ontbreken van een goede grasmat, de erosiebestendigheid te garanderen. De periode tussen 1 oktober en 1 april is gekozen omdat de grasmat dan niet voldoende tot ontwikkeling kan komen waardoor de waterkering onvoldoende erosiebestendig is.

Artikel 3.224, vierde lid, onder f, g en h – specifieke uitvoeringsregel – verwijderen van een vervangen waterkering, gereedmelding nieuwe waterkering en melding verwijdering vervangen waterkering
Het waterschap beoordeelt nieuwe waterkeringen voordat ze in gebruik en in beheer worden genomen. Daarom moet ruim voor het gereed zijn van het werk contact worden opgenomen met het waterschap. Een vervangen waterkering mag pas verwijderd worden als het waterschap groen licht heeft gegeven. Het waterschap controleert of de nieuw aangelegde waterkering voldoet aan het bij de aanvraag overgelegde ontwerp en/of is voldaan aan de in deze paragraaf opgenomen voorschriften. Het waterschap kan naar aanleiding van een opleveringscontrole aanwijzingen geven voor de ingebruikname.

Toelichting op artikel 3.224, zesde lid

Artikel 3.224, zesde lid – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in passende of stormbestendige staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op artikel 3.224, zevende lid

Artikel 3.224, zevende lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkering
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het werkterrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen niet kunnen wegspoelen en wegwaaien en ontgravingen aan de hoogwaterzijde van de waterkering worden gedicht. Ook moet de waterkering worden beschermd tegen regenval en golven. Dit kan bijvoorbeeld door het herstellen van de bekleding of door het plaatsen van big bags.

Toelichting op artikel 3.224, achtste lid

Artikel 3.224, achtste lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II regionale en overige waterkering
Deze uitvoeringsregel verschilt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op paragraaf 3.3.13: Wegen en paden

In deze paragraaf zijn regels opgenomen voor het aanleggen van wegen en paden in, op en nabij waterkeringen. Het significant wijzigen (vergroten, verkleinen of andere type bekleding) van een weg of een pad valt hier ook onder. Onder paden of wegen wordt verstaan een voor het verkeer geschikt gemaakte strook grond. Hieronder vallen onverharde wegen, half verharde wegen en verharde wegen. Voorbeelden van wegen en paden zijn asfaltwegen, klinkerwegen en schelpenpaden die voor meerdere doeleinden gebruikt kunnen worden zoals wandelen, fietsen en gemotoriseerd verkeer. Dit zijn vaak wegen en paden die door wegbeheerders worden aangelegd.

Wegen en paden die bij primaire waterkeringen worden aangelegd, zullen vaak als onderhoudsweg of onderhoudspad door het waterschap worden gebruikt. Ook zullen in enkele gevallen die wegen en paden voor recreatieve doeleinden kunnen worden gebruikt. Dit laatste geldt ook voor de wegen en paden die bij regionale of overige waterkeringen worden aangelegd. Daarnaast zullen die wegen en paden veelal gebruikt worden voor ontsluitingsdoeleinden.

De keuze voor zorgplichten, algemene en specifieke uitvoeringsregels, meldingsplicht en vergunningplicht is gemaakt met het oog op de waterveiligheidsbelangen die ter plaatse gelden. Hoe zwaarder de belangen, hoe strenger het regime. Zo gelden de strengste regels in, op en vlakbij waterkeringen.

Toelichting op artikel 3.227: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.227, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – erosiebestendige bekleding
Om de waterkering te beschermen tegen erosie (uitspoeling) is deze doorgaans bekleed, bijvoorbeeld met een kleidek dat is voorzien van een leeflaag waarop een goed doorwortelde grasmat wordt onderhouden. Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit onmogelijk. De initiatiefnemer dient echter wel ervoor te zorgen dat de bekleding van de waterkering aan weerszijden van de weg of het pad erosiebestendig blijft. Ingeval de initiatiefnemer een verharde weg wenst aan te leggen, dan wordt die (harde) bekleding als erosiebestendig beschouwd. Onverharde wegen op waterkeringen kunnen over het algemeen niet worden toegestaan omdat de bekleding van de onverharde weg niet erosiebestendig is.

Artikel 3.227, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – borgen stabiliteit van de waterkering
De activiteit kan een negatieve invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering, bijvoorbeeld door het afgraven van grond ten behoeve van de fundering van de weg of het pad. Ook kan bij een forse toename van de bovenbelasting, veroorzaakt door materieel, materiaal of belasting van de weg of het pad, de stabiliteit van de waterkering in het geding komen. Initiatiefnemers dienen zich daarvan bewust te zijn en indien nodig beheersmaatregelen te treffen. Bij gebruik van materieel dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Artikel 3.227, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – afwatering waterkering borgen
De initiatiefnemer moet ervoor zorgen dat een weg of een pad zodanig wordt aangelegd dat de afwatering van de waterkering is geborgd. Er mogen dus geen regenplassen op het wegdek of tussen de weg en de waterkering blijven staan. Als water niet goed kan worden afgevoerd, kan de stabiliteit van de waterkering in het geding komen. Om problemen met de afwatering te voorkomen, kunnen bijvoorbeeld wegen en paden die langs de waterkering worden voorzien op één oor worden aangelegd (er mogen geen laagten ontstaan tussen de weg of het pad en de waterkering).

Artikel 3.227, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – functioneren kunstwerken niet negatief beïnvloeden
Ingeval de weg of het pad een kunstwerk, zoals inlaten of lozingsvoorzieningen, kruist, dient de initiatiefnemer ervoor te zorgen dat de werking van deze kunstwerken niet negatief wordt beïnvloed. Wanneer negatieve beïnvloeding kan worden verwacht, dient de initiatiefnemer in het ontwerp van de weg of het pad beheersmaatregelen op te nemen.

Artikel 3.227, aanhef en onder f – specifieke zorgplichtbereikbaarheid van de beperkingengebieden voor werkzaamheden van het waterschap
Wegen en paden op een waterkering kunnen het beheer bemoeilijken. Hoewel de bereikbaarheid in principe beter wordt, is het door een weg of pad soms moeilijker om de volledige staat van waterkeringen te controleren en op schade te inspecteren, aangezien de weg of het pad een deel van de waterkering afdekt. Bepaalde vormen van onderhoud kunnen daarnaast belemmerd worden door het verkeer. Wegen en paden moeten geschikt zijn voor onderhoudsvoertuigen van het waterschap.

Toelichting op artikel 3.228: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.228, eerste lid

Artikel 3.228, eerste lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – door ontgraving vrijgekomen grond terugplaatsen en verdichten
Bij het terugplaatsen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevatten waterkeringen soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen in de waterkering. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond van de waterkering. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met zand aan te vullen. In dat geval dient wel een deklaag van klei te worden toegepast. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie in de waterkering is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.228, eerste lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – graszaadmengsel
De algemene uitvoeringsregels bevatten eisen met betrekking tot graszaad. Afhankelijk van de situatie kan in overleg met het waterschap worden bepaald welk product moet worden toegepast om, bij het ontbreken van een goede grasmat, de erosiebestendigheid te garanderen.

Toelichting op artikel 3.228, derde lid

Artikel 3.228, derde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkering
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het werkterrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen niet kunnen wegspoelen en wegwaaien en ontgravingen worden gedicht. Ook moet de waterkering, vanwege regenval en golven, worden beschermd tegen uitspoeling. Dit kan bijvoorbeeld door het herstellen van de bekleding of door het plaatsen van big bags.

Toelichting op artikel 3.228, vierde lid

Artikel 3.228, vierde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II regionale en overige waterkering
Deze uitvoeringsregel verschilt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op artikel 3.231: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.231, derde lid

Artikel 3.231, derde lid, onder b – beoordelingsregel – meer geschikte locatie
Niet waterkerende objecten (NWO’s) in of nabij een waterkering zorgen in principe voor een afname van de sterkte en een toename van de kans van falen van de waterkering. Het waterschap wil daarom het liefst dat de activiteit niet in of nabij de waterkering wordt uitgevoerd vanwege de risico’s voor de waterveiligheid, maar ook omdat wegen en paden mogelijk een belemmering kunnen vormen bij eventuele dijkversterkingsopgaven. Om die reden beoordeelt het waterschap of er andere, meer geschikte locaties zijn om de activiteit uit te voeren, tenzij het wegen en paden zijn die door het waterschap gebruikt worden voor onderhoud en inspectie van de waterkering.

Artikel 3.231, derde lid, onder c – beoordelingsregel – waterkerend vermogen
Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering, zowel tijdens als na het uitvoeren van de activiteit, niet in gevaar wordt gebracht. Afhankelijk van aard, omvang en locatie, kan de activiteit er onder meer toe leiden dat de volgende faalmechanismen kunnen optreden:

  • afschuiving, zetting of een hoogtetekort ter plaatse van de kruin, bijvoorbeeld vanwege een te hoge verkeersbelasting. Hierdoor kan de waterkering instabiel worden (macrostabiliteit) of door water overspoelt worden (golfoverslag of overloop);

  • verweking van de waterkering als hemelwater niet goed kan worden afgevoerd (macrostabiliteit);

  • de bekleding van de waterkering (bijvoorbeeld de grasmat direct naast een verharding) kan worden beschadigd, waardoor erosie ontstaat;

  • tijdens de aanleg van de weg of het pad, de bekleding van de waterkering moeten worden verwijderd waardoor de erosiebestendigheid tijdelijk verminderd wordt;

  • een verminderde weerstand tegen kwel ontstaat (minder waterdichtheid), bijvoorbeeld als de fundering van de weg of het pad waterdoorlatend is. Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht. Effecten op de stabiliteit van waterkeringen worden beoordeeld voor zowel de aanlegfase als voor de gebruiksfase (inclusief verkeersbelasting en rekening houdend met eventuele verkeersdrempels en andere snelheid reducerende maatregelen). De beoordeling van de effecten op verminderde weerstand tegen kwel kan er toe leiden dat het waterschap een voorschrift opneemt waarin wordt gesteld dat langs een weg of pad op de kruin of op de buitenzijde van een niet met klei beklede waterkering, een kleikist wordt aangelegd. Een kleikist is een dikke kleilaag (minimaal 0,5 meter dik) die aan de hoogwaterzijde van het cunet van het pad of de weg wordt aangelegd om de waterkering waterdicht te maken. Bij het aanleggen van wegen en paden kan dit nodig zijn omdat voorkomen moet worden dat water door de fundering (zandbed) van de weg eenvoudig de binnenzijde van de waterkering kan bereiken waardoor kwel of verweking kan ontstaan.

Specifiek voor wegen en paden in beperkingengebied I wordt beoordeeld of de bekleding bestand is tegen golven. Dit geldt ook bij de overgang tussen de weg of het pad met de bekleding van de waterkering. Met betrekking tot kwel geldt dat bij (half)verharde wegen op waterkeringen de doorlatendheid van de kering toe kan nemen door het zakken van de relatief poreuze funderingsconstructie (veelal zand bij een open bestrating en puin bij een gesloten verharding).

Artikel 3.231, derde lid, onder d – beoordelingsregel – geen negatieve beoordeling toetsing veiligheid
Het waterschap moet borgen dat de waterveiligheid voor de korte en lange termijn gegarandeerd is en blijft. Waterkeringen moeten door het waterschap periodiek worden getoetst. Bij de beoordeling van aanvragen voor activiteiten in en nabij waterkeringen moet daarom rekening gehouden worden met de toetsingscriteria voor het toetsen van waterkeringen, waarvoor in principe geldt dat een negatieve beoordeling moet worden voorkomen. Voor regionale en overige waterkeringen worden daarvoor leidraden van het STOWA (Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer) gebruikt en voor de primaire keringen geldt een landelijk wettelijk beoordelingsinstrumentarium.

Artikel 3.231, derde lid, onder e – beoordelingsregel – weg of pad geschikt voor voertuigen van waterschap
In verband met beheer en onderhoud, waaronder inspectiewerkzaamheden, is het van belang dat wegen en paden geschikt zijn voor voertuigen van het waterschap. Bij het waterschap kan worden nagevraagd welke voertuigen ter plaatse worden gebruikt.

Artikel 3.231, derde lid, onder f – beoordelingsregel – beheersmaatregelen treffen ter voorkoming van overbelasting
Het waterschap toetst of de initiatiefnemer beheersmaatregelen treft ter voorkoming van overbelasting van de weg. Voorbeelden van beheersmaatregelen zijn het plaatsen van verkeersborden met de maximaal toelaatbare verkeersbelasting en het aanleggen van versmallingen.

Artikel 3.231, derde lid, onder g – beoordelingsregel – geen buitenproportionele meerkosten
De activiteit mag niet tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap leiden. Dit betekent in principe dat een activiteit niet leidt tot meerkosten voor het waterschap, maar dat enige meerkosten, die doorgaans niet substantieel van aard zijn, toegestaan kunnen worden. De beoordeling is maatwerk. Of er sprake is van buitenproportionele meerkosten hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de omvang van het werk, de aard van het werk, de locatie van het werk en het op die locatie betreffende beheer en onderhoud dat plaatsvindt. Ontwerpkeuzes voor wegen en paden moeten zo gemaakt worden dat beheer en onderhoud van de waterkering voor nu en in de toekomst zo kostenefficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden. Bepaalde ontwerpkeuzes kunnen namelijk leiden tot buitenproportionele meerkosten voor het waterschap.

Artikel 3.231, derde lid, onder h – beoordelingsregel – in passende of stormbestendige staat brengen
Het waterschap bepaalt aan de hand van de door de initiatiefnemer ingediende gegevens of het werkterrein snel genoeg in passende of stormbestendige staat kan worden gebracht op het moment dat het nodig is. Hierbij worden de aard, omvang en locatie van de activiteit betrokken. Het in passende of stormbestendige staat brengen is hiervoor toegelicht onder ‘Artikel 3.228, derde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkering’.

Toelichting op artikel 3.231, vierde lid

Artikel 3.231, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid plaatsvindt in beperkingengebied I of in beperkingengebied II van een primaire waterkering of in beperkingengebied I of in beperkingengebied II van een regionale of overige waterkering
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in stormbestendige of passende staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op paragraaf 3.3.14: Werken verwijderen

Deze paragraaf beoogt het functioneren van waterkeringen en het beheer en onderhoud ervan te waarborgen door regels te stellen voor het verwijderen van werken. Dit zijn alle type (ondersteunende) (kunst)werken die in of nabij een waterkering zijn aangelegd, waaronder waterkerende constructies. Het verwijderen van waterkeringen valt niet onder deze regels omdat er in dat geval reeds een vervangende waterkering is aangelegd op grond van de regels uit de paragraaf over het aanleggen van waterkeringen.

De aanwezigheid van werken in en nabij de waterkering heeft in de regel een negatief effect op het functioneren, beheer en onderhoud van waterkeringen. Daarom ziet het waterschap graag dat werken worden verwijderd, in ieder geval als ze geen functie meer hebben. De regels die verbonden zijn aan het verwijderen van werken zijn strenger naarmate de risico’s toenemen. Daarom geldt voor het verwijderen van werken uit beperkingengebied I een vergunningplicht. Voor het uitvoeren van deze activiteit in beperkingengebieden II of III van de waterkering geldt een meldingsplicht.

Om het functioneren van de waterkering te borgen zijn er specifieke regels opgesteld voor het verwijderen van funderingspalen. Het verwijderen van grondkerende constructies, zoals damwanden, kan de stabiliteit van de waterkering op onaanvaardbare wijze aantasten. Om die reden kunnen soms extra voorschriften worden opgelegd.

Toelichting op artikel 3.234: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.234, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – borgen stabiliteit van de waterkering
De activiteit kan een negatieve invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering, bijvoorbeeld door het afgraven van grond ten behoeve van het verwijderen van het werk. Ook kan bij een forse toename van de bovenbelasting, veroorzaakt door materieel dat nodig is om werken te verwijderen, de stabiliteit van de waterkering in het geding komen. Initiatiefnemers dienen zich daarvan bewust te zijn en indien nodig beheersmaatregelen te treffen. Bij gebruik van materieel dient rekening gehouden te worden met de aslast van het materieel. Dit om te voorkomen dat door een toename van de bovenbelasting schade aan de waterkering kan optreden en de stabiliteit van de waterkering in het geding kan komen. Ten tijde van hoogwater zijn de risico’s hierop groter en is daarom extra voorzichtigheid geboden.

Artikel 3.234, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – erosiebestendige bekleding
Met deze zorgplicht wordt niet bedoeld dat de bestaande bekleding te allen tijde in stand gehouden wordt. Dat is bij deze activiteit meestal niet mogelijk, bijvoorbeeld als constructies, die ook als bekleding gezien kunnen worden, worden verwijderd. Wel wordt hier bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat tijdens het uitvoeren van werkzaamheden schade aan de bekleding zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo kunnen rijplaten worden toegepast als met materieel over de bekleding wordt gereden. Met name bij natte omstandigheden is de grasmat van waterkeringen extra kwetsbaar. Ook de slijtlaag van asfaltbekleding kan beschadigen, bijvoorbeeld als hier bij hoge temperaturen met materieel overheen gereden wordt. Deze zorgplicht houdt ook in dat de waterkering na verwijdering van een werk ter plaatse van een erosiebestendige bekleding moet worden voorzien en dat er in tijden van slecht weer maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grond en nog niet volgroeide of gezette bekleding van de waterkering niet uitspoelt (bijvoorbeeld door het toepassen van een weefseldoek).

Artikel 3.234, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – piping voorkomen
Piping is het verschijnsel dat tijdens hoogwater op het scheidingsvlak van een kleilaag en een zandpakket tunnels ontstaan waardoor zand van onder de waterkering wegspoelt. In de loop der tijd kan de tunnel uitgroeien richting de waterkant en kan er uiteindelijk een open verbinding ontstaan tussen de waterzijde en landzijde van de waterkering. Door uitspoeling van zand aan de landzijde van de waterkering wordt langzaam maar zeker de waterkering ondermijnd waardoor mogelijk verzakking zo niet doorbraak van de waterkering plaats kan vinden. Het moet worden voorkomen dat door het ontgraven van grond de weerstand tegen piping vermindert of dat bij aantasting van afdichtende kleilagen kwelstromen kunnen ontstaan waarbij het risico op piping wordt vergroot.

Toelichting op artikel 3.235: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.235, eerste lid

Artikel 3.235, eerste lid, onder a en b – specifieke uitvoeringsregel – verwijderen van het gehele werk en de funderingspalen
Werken moeten in zijn geheel verwijderd worden, dus inclusief de eventueel aanwezige funderingsconstructie. Funderingspalen moeten verwijderd worden tot 1,5 meter onder het maaiveld of het profiel van de waterkering omdat volledige verwijdering zou leiden tot te grote grondroeringen met mogelijke inwerkingtreding van diverse faalmechanismen als gevolg waarbij het functioneren van de waterkering wordt aangetast. Zo kan het trekken van funderingspalen leiden tot holle ruimtes die niet of moeilijk te herstellen zijn. Voor 1,5 meter is gekozen omdat op deze diepte geen hinder van de funderingsrestanten wordt verwacht en daarnaast de grondroering beperkt blijft.

Toelichting op artikel 3.235, tweede lid

Artikel 3.235, tweede lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – rapportage waterveiligheid
In de periode van 1 oktober tot 1 april is de kans op storm en verhoogde waterstanden het grootst. De activiteit kan in deze periode het functioneren van de waterkering en daarmee de waterveiligheid in gevaar brengen. Het waterschap wil dit risico doorlopend in de gaten houden en kan maatwerkvoorschriften opleggen. De rapportage bevat tenminste een bij de uitvoeringstermijn passende weersverwachting van een gerenommeerd weerinstituut zoals KNMI en de buitenwaterstandsverwachting van Rijkswaterstaat als de activiteit plaatsvindt in of nabij een primaire waterkering. Ook bevat de rapportage beheersmaatregelen. Bijvoorbeeld bij welke weersomstandigheden of waterstanden geen werkzaamheden meer worden uitgevoerd en hoe en binnen welk tijdsbestek het werkterrein in stormbestendige of passende staat wordt gebracht. De rapportage dient schriftelijk aan het waterschap overgelegd te worden. Hiervoor volstaat een beknopt overzicht via het digitale berichtenverkeer (e-mail).

Toelichting op artikel 3.235, derde lid

Artikel 3.235, derde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – door ontgraving vrijgekomen grond terugplaatsen en verdichten
Bij het terugplaatsen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevatten waterkeringen soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen in de waterkering. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond van de waterkering. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met zand aan te vullen. In dat geval dient wel een deklaag van klei te worden toegepast. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie in de waterkering is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.235, derde lid, onder e – specifieke uitvoeringsregel – graszaadmengsel en weefseldoek
Deze specifieke uitvoeringsregel bevat eisen met betrekking tot graszaad en weefseldoek. Afhankelijk van de situatie wordt in overleg met het waterschap bepaald welk product moet worden toegepast om, bij het ontbreken van een goede grasmat, de erosiebestendigheid te garanderen. De periode tussen 1 oktober en 1 april is gekozen omdat de grasmat dan niet voldoende tot ontwikkeling kan komen waardoor de waterkering onvoldoende erosiebestendig is.

Toelichting op artikel 3.235, vijfde lid

Artikel 3.235, vijfde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkering
Onder de in deze uitvoeringsregel genoemde omstandigheden vereist het waterschap dat de activiteit direct wordt opgeschort. Dat kan betekenen dat de activiteit niet van start gaat maar ook dat de activiteit gestopt moet worden. In het tweede geval moet het werkterrein zo snel mogelijk in stormbestendige staat worden gebracht. Dit houdt onder meer in dat de waterkering wordt ontruimd zodat spullen niet kunnen wegspoelen en wegwaaien en ontgravingen aan de hoogwaterzijde van de waterkering worden gedicht. Ook moet de waterkering worden beschermd tegen regenval en golven. Dit kan bijvoorbeeld door het herstellen van de bekleding of door het plaatsen van big bags.

Toelichting op artikel 3.235, zesde lid

Artikel 3.235, zesde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II regionale en overige waterkering
Deze uitvoeringsregel verschilt van de hiervoor toegelichte uitvoeringsregel in die zin dat deze van toepassing is als het waterschap het opschorten van de activiteit aanzegt vanwege overvloedige regen of verhoogde waterstanden.

Toelichting op artikel 3.238: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.238, derde lid

Artikel 3.238, derde lid, onder b – beoordelingsregel – waterkerend vermogen
Het waterkerend vermogen van een waterkering kan lijden onder het verwijderen van werken. Het waterschap beoordeelt, mede aan de hand van door de initiatiefnemer ingediende gegevens, of het waterkerende vermogen van de waterkering, zowel tijdens als na het uitvoeren van de activiteit, niet in gevaar wordt gebracht. Afhankelijk van de locatie van werkzaamheden, de aard van de waterkering en de omvang van het werk kan de activiteit er plaatselijk onder meer toe leiden dat de volgende faalmechanismen optreden:

  • afschuiving optreedt waardoor de waterkering instabiel kan worden (macrostabiliteit);

  • de bekleding van de waterkering rondom het werk moet worden verwijderd waardoor de erosiebestendigheid tijdelijk verminderd wordt;

  • een verminderde weerstand tegen piping of kwel kan ontstaan wanneer funderingsconstructies (volledig) worden verwijderd.

Artikel 3.238, derde lid, onder c – beoordelingsregel – in passende of stormbestendige staat brengen
Het waterschap bepaalt aan de hand van de door de initiatiefnemer ingediende gegevens of het werkterrein snel genoeg in passende of stormbestendige staat kan worden gebracht op het moment dat het nodig is. Hierbij worden de aard, omvang en locatie van de activiteit betrokken. Het in passende of stormbestendige staat brengen is hiervoor toegelicht onder ‘Artikel 3.235, vijfde lid – specifieke uitvoeringsregel – opschorten activiteit in beperkingengebied I en II primaire waterkering’.

Toelichting op titel 3.4: Activiteiten in grondwaterlichamen (grondwaterkwantiteit/grondwaterkwaliteit)

Toelichting op paragraaf 3.4.1: Grondwater onttrekken of infiltreren

Deze paragraaf beoogt een doelmatige en duurzame benutting van het grondwater. De regels die zijn opgenomen, zijn gericht op enerzijds het inrichten van een put waarmee wordt bedoeld het aanleggen van een put in een grondwaterlichaam met een voorziening om het mogelijk te maken grondwater te onttrekken of te infiltreren. Die voorziening bestaat uit een pomp en leidingwerk. Anderzijds zijn de regels gericht op het toezien op de kwantiteit en kwaliteit van het grondwater door eisen te stellen aan het onttrekken en infiltreren van grondwater. Initiatiefnemers beogen met deze activiteit onder meer: het drooghouden van bouwputten, het kunnen aanleggen van kabels, leidingen of riolering, het saneren van grondwaterverontreinigingen, het beregenen en bevloeien van landbouwpercelen en het onttrekken ten behoeve van veedrenking en menselijke consumptie.

Infiltratie vindt veelal plaats om overtollig water weg te pompen en om negatieve effecten van schommelingen in de grondwaterstand als gevolg van onttrekkingen te voorkomen. Deze vorm van infiltratie is een kunstmatige vorm. Natuurlijk infiltratie door middel van bijvoorbeeld WADI’s en infiltratieriolen vallen niet onder deze activiteit.

Conform de Richtlijn (EU) 2020/2184 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water van 16 december 2020 wordt met ‘menselijke consumptie’ het volgende bedoeld:

  • a.

    al het water dat onbehandeld of na behandeling bestemd is voor drinken, koken, voedselbereiding of andere huishoudelijke doeleinden, zowel in openbare als in particuliere gebouwen en terreinen, ongeacht de herkomst en of het water wordt geleverd via een distributienet, geleverd uit een tankschip, of in flessen of in verpakkingen wordt gedaan, met inbegrip van bronwater;

  • b.

    al het water dat in levensmiddelenbedrijven wordt gebruikt voor de vervaardiging, de behandeling, de conservering of het in de handel brengen van voor menselijke consumptie bestemde producten of stoffen.

Het onttrekken van grondwater dat soms gepaard gaat met infiltratie van grondwater heeft direct effect op de grondwaterstand. Een gewijzigde grondwaterstand kan de omgeving negatief beïnvloeden. Hoeveelheden en perioden van onttrekking en infiltratie zijn bepalend voor de vraag of alleen een specifieke zorgplicht en algemene regels van toepassing zijn, of dat er ook een meldingsplicht of vergunningplicht geldt. Voor vergunningplichtige activiteiten geldt dat het waterschap aanvullende voorschriften kan stellen op grond van artikel 8.94 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Provincies zijn bevoegd gezag als het gaat om het onttrekken en infiltreren van grondwater waarbij ze instructieregels kunnen opstellen voor de waterschappen voor de kleinschaligere onttrekkingen en infiltraties. In het beheergebied van Noorderzijlvest heeft enkel de provincie Drenthe instructieregels opgesteld. De provincie Drenthe stelt ten minste een meldingsplicht vast voor alle onttrekkingen groter dan 10 m3 per uur of groter dan 5000 m3 per kwartaal die onder het bevoegd gezag vallen van het waterschap. Dergelijke onttrekkingen kunnen een verlaging van het grondwaterniveau veroorzaken. De registratie van deze onttrekkingen is van belang voor het waterschap, zowel voor het opzetten van beleid als voor vergunningverlening. De provincie heeft ook groot belang bij een betrouwbaar grondwaterregister waarin zowel de grote als de kleinere onttrekkingen in staan, voor provinciaal beleid, grondwaterheffingen en beoordeling en toetsing van aanvragen op basis van de Natuurbeschermingswet.

Onttrekkingen van minder dan 10 m3 per uur en onttrekkingen ten behoeve van brandblusvoorzieningen zijn vrijgesteld van de meldings- en vergunningplicht. Immers de effecten van kleine onttrekkingen zijn verwaarloosbaar omdat het grondwater in voldoende mate aangevuld wordt door natuurlijke infiltratie van hemelwater. Wat betreft de brandblusvoorzieningen is het in praktijk niet uitvoerbaar om te meten en registreren vanwege het uitzonderlijke karakter van het gebruik van de voorziening. Dat wil zeggen, ingeval van calamiteiten. De zorgplichten, specifieke en algemene uitvoeringsregels zijn echter wel van toepassing.

De grens tussen de meldings- en vergunningplicht is gesteld op 80 m3 per uur en onttrekkingen vanaf 10 m3 per uur waarbij de onttrekkingsactiviteit langer duurt dan een half jaar. Dus putten waaruit minder dan 183 dagen per jaar wordt onttrokken (zoals voor beregening, veedrenking of bevloeiing) en waaruit tussen de 10 en 80 m3 per uur of meer dan 5000 m3 per kwartaal onttrokken wordt, daarvoor is een melding vereist. Bij grotere onttrekkingen of onttrekkingen van langere duur is een vergunning nodig. Deze grenzen zijn gesteld op basis van een bestendige praktijk van het waterschap om goed toe te kunnen zien op doelmatige en duurzame benutting van het grondwater.

Bij onttrekkingen voor menselijke consumptie is de ondergrens voor de meldingsplicht lager dan voor andere soorten onttrekkingen of infiltraties. Het waterschap is enkel het bevoegd gezag voor grondwateronttrekkingen voor menselijke consumptie wanneer dit geen openbare drinkwatervoorziening is en als dit geen industriële onttrekkingen zijn van meer dan 150.000 m3 per jaar (zie artikel 16.3, van het Besluit activiteiten leefomgeving). Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij onttrekkingen uitgevoerd door campinghouders of houders van recreatieparken die drinkwater leveren aan derden.

Toelichting op artikel 3.241: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.241, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten
Uitwisseling van grondwater uit de diverse watervoerende pakketten is ongewenst. Deze zorgplicht bepaalt daarom dat tijdens de aanleg van de put(ten) en tijdens de uitvoering van de activiteit, de uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten wordt voorkomen. In de praktijk zal bij het doorkruisen van een scheidende laag veelal gebruik worden gemaakt van bentoniet om deze uitwisseling van grondwater te voorkomen. De Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB) heeft Het protocol Mechanisch boren (protocol 2101) opgesteld. Als volgens dit protocol wordt gewerkt, wordt de juiste invulling gegeven aan deze zorgplicht.

Artikel 3.241, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – verplaatsing van grondwaterverontreiniging wordt voorkomen
Initiatiefnemers moeten zich bewust zijn van het feit dat er grondwaterverontreinigingen aanwezig kunnen zijn in de watervoerende pakketten van waaruit onttrokken of waarin geïnfiltreerd wordt. Ingeval van een aangetroffen verontreiniging, dan dient de initiatiefnemer bij de uitvoering van de activiteit te voorkomen dat de verontreiniging door de activiteit zich gaat verplaatsen. Hierdoor ontstaan hogere saneringskosten. Als een onttrekking of infiltratie plaatsvindt in de verontreiniging of mogelijk sprake is van een significante verplaatsing, stemt de initiatiefnemer af met het bevoegd gezag (gemeente of provincie). Uit deze afstemming zal blijken of de verontreiniging eerst moet worden gesaneerd.

Artikel 3.241, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – geen ontoelaatbare invloed op andere bestaande onttrekkingen en infiltraties
Of de invloed van deze activiteit ontoelaatbaar is hangt af van het belang van de beïnvloede bestaande onttrekkingen of infiltraties. Gaat het om ondergrondse gietwateropslag, bodemenergiesystemen of brandblusvoorzieningen, dan moet het rendementsverlies van de installaties bij de afweging worden betrokken. In de vergunning of in een maatwerkvoorschrift kunnen daarvoor maatregelen worden opgelegd. In het geval dat de andere bestaande onttrekkingen een primaire functie voor de bestaande onttrekkers heeft, zoals brandblusvoorzieningen waar geen andere watervoorziening van voldoende capaciteit voorhanden is, industriële onttrekkingen of saneringen is de toelaatbaarheid eerder een probleem en zal een maatregel in de vergunning eerder een beperking van het effect van de activiteit inhouden. Hiervoor geldt dat de activiteit zodanig wordt aangepast dat de cumulatieve effecten toelaatbaar zijn. Uitgangspunt is dat bestaande onttrekkingen of infiltraties worden beschermd, en dat eventuele maatregelen door de initiatiefnemer worden genomen, tenzij de activiteit ziet op een hoogwaardiger gebruik. Mogelijk dat dan een reeds verleende vergunning moet worden gewijzigd of ingetrokken. Informatie over bestaande onttrekkingen en infiltraties is op te vragen bij het waterschap.

Artikel 3.241, aanhef en onder d en e – specifieke zorgplicht – niet meer dan noodzakelijk en verspilling voorkomen
Het is vereist om de onttrekkingshoeveelheid zoveel mogelijk te beperken en waar mogelijk waterbesparende maatregelen te nemen. Zoals door toepassing van damwanden of onderwaterbeton of door het (deels) terugpompen (infiltreren) van zoet grondwater (retourbemaling). Om te bepalen of de onttrekking beperkt of geretourneerd moet worden, weegt het waterschap in een vergunningprocedure het waterbelang integraal af. Dit houdt in: op basis van de veiligheid van waterkeringen, waterhuishouding en waterkwaliteit. Dit kan leiden tot specifieke vergunningsvoorschriften of een maatwerkvoorschrift.

Artikel 3.241, aanhef en onder g – specifieke zorgplichtopbarsten bodem bij bouwputten
Het maaiveld, de bodem van de bouwput en de wateren in de directe omgeving kunnen opbarsten. Het bepalen van het risico van opbarsten van de bodem gebeurt aan de hand van de NEN-6740 normen. Opbarsten van de bodem kan ongewenste waterstromen veroorzaken en tot een onbeheersbare situatie leiden, zoals permanente toename van kwel, wegzijging en kortsluiting tussen watervoerende pakketten.

Initiatiefnemers moeten bij de melding een geohydrologische analyse toevoegen wanneer negatieve effecten worden verwacht. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning is het overleggen van een geohydrologische analyse een vereiste. Indien nodig kan het waterschap maatwerkvoorschriften opleggen of specifieke vergunningsvoorschriften in de omgevingsvergunning, bijvoorbeeld de verplichting om maatregelen te treffen, die de negatieve effecten wegnemen, zoals het aanleggen van een kwelsloot of een bufferzone.

Artikel 3.241, aanhef en onder h – specifieke zorgplicht – voorkomen aantasting waterkerend vermogen waterkering
Deze zorgplicht is van toepassing wanneer de activiteit plaatsvindt in de bodem op of nabij een waterkering. De initiatiefnemer moet middels zettingsberekeningen (laten) aantonen wat de effecten van de activiteit zijn op de bodem om te voorkomen dat de activiteit leidt tot verdroging of verweking van de waterkering waardoor de stabiliteit van de waterkering en daarmee het waterkerend vermogen van de waterkering zou kunnen worden aangetast.

Artikel 3.241, aanhef en onder i – specifieke zorgplicht – negatieve geohydrologische effecten zoveel mogelijk voorkomen
Onttrekking en infiltratie hebben altijd invloed op de omgeving. De initiatiefnemer moet ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve geohydrologische effecten optreden als gevolg van de activiteit. Met negatieve effecten bedoelt het waterschap dat er schade kan ontstaan aan waterstaatswerken of dat derden wateroverlast of verdroging ervaren met als gevolg dat er schade kan optreden aan bijvoorbeeld eigendommen, landschappelijke- en natuur- en culturele waarden.

Een grondwateronttrekking en/of infiltratie kan onder meer de volgende geohydrologische effecten veroorzaken:

  • Vernatting en verdroging:
    Hiervan is sprake wanneer de ontwateringsdiepte (= het verschil tussen freatische grondwaterstand en maaiveldhoogte) te klein of te groot wordt.

  • Kwelvorming, wegzijging en verzilting:
    Grondwateronttrekkingen en/of infiltraties kunnen leiden tot wijziging van de druk op het (freatisch grond)watersysteem waardoor kwelvorming, wegzijging en/of verzilting kan optreden. Een onttrekking kan zorgen voor een significante afname van kwel ten koste van waterkwaliteit en natuurwaarden, en een infiltratie kan leiden tot grotere kwel en de behoefte aan ontwatering. Grondwateronttrekking kan tot verzilting leiden doordat zoet grondwater uit de bodem verdwijnt. De grens tussen zoet en zout water zal dan verschuiven. Of er sprake is van kwelvorming, wegzijging of verzilting volgt veelal uit een geohydrologische analyse. Deze wijziging mag niet buitensporig van aard zijn.

  • Maaivelddaling:
    Maaivelddaling is een van nature voorkomend fenomeen dat continu plaatsvindt. De mate van maaivelddaling is zeer afhankelijk van de grondsoort en de waterstand. Twee bekende vormen van maaivelddaling in relatie tot het watersysteem zijn:

  • Veenoxidatie:
    Met name klei-op-veen- en veengronden zijn, ingeval van onttrekkingen, gevoelige gronden voor veenoxidatie. Wanneer de grondwaterspiegel (dieper) in het veen komt te liggen, oxideert en verdwijnt het veenpakket boven de grondwaterspiegel met als gevolg dat het maaiveld (vaak ongelijkmatig) daalt. Deze daling kan schade veroorzaken.

  • Inklinking:
    Dit vindt plaats bij kleigronden. Inklinking vindt plaats, als ten gevolge van een onttrekking van grondwater, de grond uitdroogt. Dan krimpt de klei en daalt het maaiveld.

Toelichting op artikel 3.242: Specifieke uitvoeringsregels

Artikel 3.242, onder c – specifieke uitvoeringsregel – meetplicht
Deze regel borgt dat ook voor onttrekkingen van onder de 10 m3/u, de hoeveelheid onttrokken grondwater per tijdseenheid bijgehouden wordt. Voor onttrekkingen onder de 10 m3/u hoeven de metingen niet doorgegeven te worden aan het waterschap. Het waterschap kan door het bijhouden van de grondwateronttrekkingen verplicht te stellen, indien nodig, controleren hoeveel grondwater onttrokken wordt zodat er niet ongecontroleerde hoeveelheden grondwater onttrokken worden.

Toelichting op artikel 3.243: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.243, vierde lid

Artikel 3.243, vierde lid, onder a t/m d – specifieke uitvoeringsregel – meet– en registratieplicht kwantiteit en kwaliteit grondwater en voldoen aan normen van het Besluit kwaliteit leefomgeving
Aan het begin van elk kalenderjaar moet de meetstaat van de put(ten), ongeacht of het een meldings- of een vergunningplichtige activiteit betreft aan het waterschap worden toegestuurd zodat dit geregistreerd kan worden. Dit gaat over de kwantiteit van de onttrekkingen aan en infiltraties in grondwaterlichamen. Het jaarlijks melden van de meetstaat blijft vereist totdat de put(ten) opgeheven wordt. Het waterschap registreert dit op instructie van de provincies. De provincie kan met deze gegevens belasting heffen over het onttrokken grondwater en eventuele beleidswijzigingen doorvoeren.

Daarnaast vereist het waterschap ingeval oppervlaktewater wordt geïnfiltreerd ter aanvulling van het grondwater dat de kwaliteit van het oppervlaktewater dat geïnfiltreerd wordt, gemeten, geanalyseerd en aan het waterschap gerapporteerd wordt. Voor de analysemethodiek wordt verwezen naar de Drinkwaterregeling. Het waterschap kan deze gegevens gebruiken om te beoordelen of de infiltratie mogelijk kan leiden tot gevaar voor de verontreiniging van het grondwater waarbij de normen uit [bijlage XIX](bijlage XIX), van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden toegepast. De initiatiefnemer dient op basis van de meetgegevens zich ervan te vergewissen dat het te infiltreren oppervlaktewater voldoet aan de normen uit [bijlage XIX](bijlage XIX ) , van het Besluit Kwaliteit leefomgeving. Het waterschap kan in voorkomende gevallen bij te hoge concentraties van bepaalde aanwezige stoffen een maatwerkvoorschrift opstellen.

Artikel 3.243, vierde lid, onder f – specifieke uitvoeringsregel – maatregelen bij negatieve geohydrologisch effecten
Initiatiefnemers kunnen zowel bij de melding als bij de aanvraag om een omgevingsvergunning een geohydrologische analyse overleggen. Ingeval van de meldingsplicht wordt dit enkel vereist indien negatieve effecten verwacht worden. Bij vergunningplichtige activiteiten is het indienen van een geohydrologische analyse verplicht. Indien nodig kan het waterschap op basis van de geohydrologische analyse maatwerkvoorschriften opleggen of specifieke vergunningsvoorschriften in de omgevingsvergunning opnemen, bijvoorbeeld de verplichting om maatregelen te treffen, die de negatieve effecten wegnemen, zoals het aanbrengen van waterkerende wanden. Hierdoor stroomt minder grondwater in de bouwput. Een ander voorbeeld van een mitigerende maatregel is het retourneren van grondwater (=infiltratie) bij kwetsbare objecten.

Toelichting op artikel 3.244: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.244, aanhef en onder d – specifiek meldingsvereiste – informatie over bodem– en grondwaterverontreiniging
Alleen in geval er in de nabijheid van de activiteit sprake is van een bestaande grondwater – of bodemverontreiniging wordt de initiatiefnemer gevraagd hierover nadere informatie te overleggen. Voor informatie over eventuele bodemverontreinigingen kan contact opgenomen worden met het waterschap.

Artikel 3.244, aanhef en onder e en f – specifiek meldingsvereiste – geohydrologische analyse, opgave van negatieve effecten, opgave van mogelijke beheersmaatregelen
In de analyse moet een beschouwing worden opgenomen van de negatieve geohydrologische effecten van de activiteit. De analyse bestaat doorgaans uit de volgende onderdelen:

  • Hydrologische invloed:
    de analyse maakt onder meer duidelijk tot welke afstand de grondwaterstand/stijghoogte significant zal veranderen. De maximale grondwaterstands-/stijghoogteverandering wordt per bodemlaag aangegeven en ook tot welke afstand het 5 centimeter invloedsgebied maximaal reikt. Effecten van minder dan 5 centimeter zijn verwaarloosbaar.

  • Kwel/wegzijging en verzilting:
    de verandering van de verticale stromingen (kwel/wegzijging) als gevolg van de activiteit wordt inzichtelijk gemaakt. Daar waar brak of zout grondwater in de betreffende bodemlagen zit, wordt aangegeven in hoeverre zoet/brak (chloridegehalte 150 mg/l) en brak/zout (chloridegehalte 1.000 mg/l) grensvlakken worden verplaatst en voor welke duur deze verschuiving zal plaatsvinden.

  • Opbarstrisico:
    daar waar er kans is op opbarsting van de bodem wordt inzicht geven in hoe groot deze kans is.

  • Maaivelddaling:
    de maximale maaivelddaling als gevolg van de activiteit dient te worden berekend als ook het maximale zettingsverhang (= de verwachte zetting van bouwwerken die als gevolg van de activiteit zal optreden).

  • Invloed op andere grondwateronttrekkingen en infiltraties:
    in geval er binnen het 5 centimeter invloedsgebied van de activiteit het invloedsgebied van een bestaande grondwateronttrekking of infiltratie aanwezig is, wordt de initiatiefnemer gevraagd aan te geven wat het effect is van de activiteit op de bestaande activiteiten.

  • Bebouwing en infrastructuur:
    op basis van de berekende grondwater/stijghoogteverandering en maaivelddaling wordt de kans op schade op bebouwing, leidingen en infrastructuur ingeschat. Voorbeelden van zettingsgevoelige objecten zijn op staal gefundeerde gebouwen, kabels en leidingen, wegen en waterkeringen. Om te bepalen of zetting aanvaardbaar is worden de NEN-6740 normen gebruikt. Er kan van deze normen worden afgeweken, bijvoorbeeld als de objecten eerder al aan zettingen zijn blootgesteld. In een dergelijk geval zijn de objecten tegen minder zetting opgewassen dan uit een NEN-6740 berekening zou volgen. Houten palen mogen in principe niet droogvallen door grondwaterstandsverlagingen. Oudere bebouwing is soms op houten palen gefundeerd. Deze palen kunnen door zuurstof worden aangetast als de grondwaterstand lager wordt dan de paalkoppen. De initiatiefnemer dient daarom rekening te houden met de (cumulatieve) duur van de droogstand, de gevoeligheid van de fundering (houtsoort) en eerdere schade aan de fundering. Door verlaging van het grondwater kan zakkende (inklinkende) grond ter plaatse van paalfunderingen aan de paal gaan hangen. Dit heet negatieve kleef. Door de extra belasting die negatieve kleef veroorzaakt, kunnen constructies gaan verzakken.

  • Landbouw, natuur en waardevolle groenvoorziening:
    op basis van de grondwaterstands-/stijghoogte veranderingen worden de effecten voor de landbouw, natuur en waardevolle groenvoorzieningen ingeschat.

Het is aan de initiatiefnemer om te bepalen of voor de analyse en beschouwing een daartoe beschikbare deskundige wordt ingeschakeld of dat zelfstandig een inschatting wordt gemaakt van de effecten. Dit is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van de locatie (bodemsamenstelling, hoogteligging etc.) en de omvang van de activiteit. Bij twijfel hierover kan contact opgenomen worden met het waterschap.

Ingeval van negatieve geohydrologische effecten dient de initiatiefnemer tevens het waterschap te informeren over de mogelijke beheersmaatregelen die getroffen worden om de negatieve effecten te ondervangen. Ook kan uit de analyse en/of beschouwing volgen dat het oorspronkelijke initiatief gewijzigd moet worden, waardoor bijvoorbeeld de mate en de duur van de activiteit wordt gewijzigd en/of kan middels een maatwerkvoorschrift monitoring met één of meerdere peilbuizen worden gevraagd.

Artikel 3.244, aanhef en onder n, o en p – specifiek meldingsvereiste – continue of niet–continue, eenmalig of bij herhaling en regelmaat bij niet–continue onttrekkingen of infiltraties
De vereiste gegevens geven in samenhang met de overige gegevens die worden aangeleverd enig inzicht in de hoeveelheid te onttrekken of infiltreren water en de frequentie van de activiteit. Op basis hiervan kan het waterschap een maatwerkvoorschrift opleggen.

Toelichting op artikel 3.245: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.245, derde lid

Artikel 3.245, derde lid, onder b – beoordelingsregel – verenigbaarheid met dragende functie watersysteem
Grondwater kan beperkend of noodzakelijk zijn voor het gebruik van de grond erboven in verband met de draagkracht voor bouwwerken. Deze functie behoort niet primair tot wat het waterschap beoordeelt. Om te voorkomen dat de functie van grondwater onbedoeld genegeerd wordt, wordt met deze beoordelingsregel geborgd dat het waterschap bij de beoordeling van de aanvraag rekening houdt met de gevolgen die de grondwateronttrekkingsactiviteit kan hebben voor de dragende functie van het watersysteem. Het bieden van een dragende functie aan bouwwerken is immers een functie van de bodem en daarmee ook van het grondwater.

Artikel 3.245, derde lid, onder c – beoordelingsregel – samenhang tussen onttrekking en infiltratie
Deze beoordelingsregel is van toepassing op een grondwateronttrekkingsactiviteit die in samenhang plaatsvindt met het infiltreren van oppervlaktewater ter aanvulling van het grondwater. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als vaststaat dat er geen gevaar is voor verontreiniging van het grondwater. Artikel 8.89, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bepaalt wanneer van gevaar voor de verontreiniging van het grondwater sprake is. Hierbij wordt verwezen naar [bijlage XIX](bijlage XIX) van het Bkl.

Artikel 3.245, derde lid, onder d – beoordelingsregel – geohydrologische effecten acceptabel of voldoende ondervangen door maatregelen
De initiatiefnemer moet voordat de aanvraag wordt ingediend een analyse opstellen waarin de geohydrologische effecten van de activiteit in beeld worden gebracht en daarbij een opgave van de geohydrologische effecten die mogelijk tot negatieve gevolgen zullen leiden. Het waterschap beoordeelt of die effecten acceptabel (niet buitensporig zijn) en ingeval van negatieve effecten dat de eventuele voorgestelde maatregelen in voldoende mate de negatieve effecten kunnen ondervangen. Daarnaast dient de initiatiefnemer een monitoringsplan te overleggen. Het waterschap kan afhankelijk van de locatie, de mate van onttrekking of infiltratie en eigen inzichten in de omgevingsvergunning nadere eisen stellen aan de monitoring.

Artikel 3.245, derde lid, onder e – beoordelingsregel – permanente onttrekkingen
Permanente onttrekkingen zijn niet duurzaam, gelet op de huidige stand van de techniek niet noodzakelijk en zijn daarom in principe niet toegestaan, zoals voor het droog houden van ondergrondse civieltechnische en bouwkundige werken. Om in deze constructies het waterpeil lager te houden dan dat van de omgeving, worden namelijk permanente bronbemalingen gebruikt. Zulke bemalingen tasten de grondwaterstand en –stroming aan. Ook worden riolering, rioolwaterzuiveringsinstallatie en het oppervlaktewater onnodig belast. De aanwezige bodemlaag - van bijvoorbeeld klei - moet de toestroming van grondwater zoveel mogelijk remmen, maar blijkt soms minder waterdicht dan gedacht. De hoeveelheid grondwater dat vrijkomt bij de onttrekking is hierdoor aanzienlijk hoger dan vooraf ingeschat. Ondergrondse constructies moeten daarom volledig waterdicht worden ontworpen.

Toelichting op artikel 3.245, vierde lid

Artikel 3.245, vierde lid, onder a t/m d – specifieke uitvoeringsregel – meet– en registratieplicht kwantiteit en kwaliteit grondwater en voldoen aan normen van het Besluit kwaliteit leefomgeving
Zie ‘Artikel 3.243, derde lid, onder a t/m d – specifieke uitvoeringsregel – meet- en registratieplicht kwantiteit en kwaliteit grondwater en voldoen aan normen van het Besluit kwaliteit leefomgeving’.

Artikel 3.245, vierde lid, onder e – specifieke uitvoeringsregelmonitoringsplan
Het waterschap vereist bij vergunningplichtige activiteiten naast een geohydrologische analyse een monitoringsplan voor het monitoren van de mogelijk in de analyse opgenomen negatieve effecten van de activiteit. In het plan wordt beschreven hoe de geohydrologische effecten gemonitord worden. De monitoring start met een nulmeting, een opname van de lokale gebiedskenmerken, bodemsamenstelling en inmeting van ter plaatse aanwezige bebouwing en infrastructuur. Daarnaast bevat het monitoringsplan een meetplan met actiewaarden dat ziet op de grondwaterkwantiteit en -kwaliteit. Middels het monitoringsplan wordt geborgd dat de maatregelen die getroffen worden effect hebben en dat er niet alsnog negatieve effecten optreden. Het waterschap kan bij vergunning nadere voorschriften stellen aan de inhoud van het monitoringsplan.

Toelichting op artikel 3.246: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.246, aanhef en onder d – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – informatie over bodem– en grondwaterverontreiniging
Zie ‘Artikel 3.244, aanhef en onder d – specifiek meldingsvereiste - informatie over bodem- en grondwaterverontreiniging’.

Artikel 3.246, aanhef en onder e – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – geohydrologische analyse, opgave van negatieve effecten, opgave van mogelijke beheersmaatregelen en monitoringsplan
Zie ‘Artikel 3.244, aanhef en onder e en f – specifiek meldingsvereiste – geohydrologische analyse, opgave van negatieve effecten, opgave van mogelijke beheersmaatregelen’. Anders dan bij de meldingsplichtige activiteiten vereist het waterschap ingeval een omgevingsvergunning wordt aangevraagd dat de initiatiefnemer een monitoringsplan overlegt.

Artikel 3.246, aanhef en onder m, n en o – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – continue of niet–continue, eenmalig of bij herhaling en regelmaat bij niet–continue onttrekkingen of infiltraties
Zie ‘Artikel 3.244, aanhef en onder n, o en p – specifiek meldingsvereiste – continue of niet-continue, eenmalig of bij herhaling en regelmaat bij niet-continue onttrekkingen of infiltraties’.

Toelichting op titel 3.5: Activiteiten in oppervlaktewaterlichamen (fysisch-chemische/ecologische waterkwaliteit)

Toelichting op afdeling 3.5.1: Lozingsactiviteiten
Toelichting op paragraaf 3.5.1.1: Afvalwater vanaf een agrarische wasplaats waar werktuigen en voertuigen worden gewassen die niet in aanraking zijn geweest met gewasbeschermingsmiddelen

Deze paragraaf bevat maatwerkregels in de zin van artikel 2.12 in samenhang met artikel 2.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving voor het lozen van afvalwater vanaf een agrarische wasplaats waar geen voertuigen en werktuigen worden gewassen die in aanraking zijn gekomen met gewasbeschermingsmiddelen. Deze regels geven verdere invulling aan de regels die daarvoor gesteld zijn in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Deze regels worden gesteld met het oog op het voorkomen van achteruitgang van de waterkwaliteit. Het afvalwater is afkomstig van een agrarische wasplaats voor het inwendig of uitwendig reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur. Ook al gaat het bij deze activiteit om voertuigen en werktuigen die niet in aanraking komen met gewasbeschermingsmiddelen, zullen er hoogstwaarschijnlijk wel gewasbeschermingsmiddelen in het afvalwater aangetroffen worden. Gewasbeschermingsmiddelen, die in het verleden of elders zijn gebruikt kunnen zich namelijk hechten aan mobiele gronddeeltjes die door het berijden of bewerken van de bodem op, aan of onder het voer- en werktuig achterblijven. Met gewasbeschermingsmiddelen wordt bedoeld de gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309). Gewasbeschermingsmiddelen beschermen gewassen tegen schadelijke organismen of bestrijden onkruid. Ze worden vooral in de landbouw gebruikt, maar ook in tuinen. Voorbeelden zijn herbiciden, fungiciden en insecticiden.

Het waterschap wil middels deze meldingsplicht en algemene regels het mogelijk maken voor inwoners van het beheergebied die een agrarische wasplaats hebben om, bij afwezigheid van alternatieve lozingsroutes, afvalwater, afkomstig van de wasplaats, te kunnen lozen op het oppervlaktewater zonder dat daarmee de waterkwaliteit verslechtert. Daarmee vervult het oppervlaktewater een maatschappelijke functie. Middels algemene regels geeft het waterschap de voorwaarden aan wanneer, ingeval alternatieve lozingsroutes niet aanwezig zijn, op het oppervlaktewater geloosd mag worden. De belangrijkste eisen die het waterschap hiervoor stelt, zijn de volgende:

  • het zuiveren of alternatieve lozingsroutes die het mogelijk maken het afvalwater vanaf een agrarische wasplaats te lozen, zoals het lozen op een vuilwaterriool of het gelijkmatige verspreiden van het afvalwater over landbouwgronden zijn uitgesloten ofwel redelijkerwijs onmogelijk om toe te passen;

  • het afvalwater, gemeten vanaf het lozingspunt, bevat ten hoogste 150 μg werkzame stof/liter gewasbeschermingsmiddelen;

  • in het afvalwater, gemeten vanaf het lozingspunt, mag voor de volgende gewasbeschermingsmiddelen, zijnde insecticiden, niet meer dan 0,1 μg/liter worden aangetroffen: Cypermethrin, Deltamethrin, Dichloorvos, Esfenvaleraat, Fenpropathrin, Fipronil, Imidacloprid, Lambda-cyhalothrin, Methylpirimifos en Teflubenzuron;

Met deze eisen is het mogelijk dat de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam niet achteruit gaat en zijn de risico’s kleiner op verontreiniging van ecologisch waardevolle oppervlaktewateren (die direct of indirect in verbinding kunnen staan met het oppervlaktewater waarop geloosd wordt).

Ingeval de activiteit plaatsvindt in een door het waterschap aangewezen ecologisch waardevol oppervlaktewaterlichaam of een oppervlaktewaterlichaam waar geen wateraanvoer mogelijk is, geldt een vergunningplicht. De aanvrager moet in dat geval goed onderbouwen welke maatregelen getroffen worden om mogelijke schade aan de aquatische ecologie te voorkomen.

Aangezien er een hoeveelheid afvalwater wordt geloosd middels een lozingsvoorziening zijn ook de regels uit paragraaf 3.2.14 over het lozen van een hoeveelheid water per tijdseenheid van toepassing. Deze regels zijn ook van toepassing op het plaatsen van de lozings- en bemonsteringsvoorziening.

Toelichting op artikel 3.249: Specifieke uitvoeringsregels

Artikel 3.249, onder a – specifieke uitvoeringsregels – alternatieve lozingsroutes
Er zijn twee voorkeursroutes voor wasplaatshouders om zich te doen van hun afvalwater:

Artikel 3.249, onder b – specifieke uitvoeringsregels – geen werktuigen en voertuigen die in aanraking zijn geweest met gewasbeschermingsmiddelen
Op de wasplaats mogen geen werktuigen en voertuigen, zoals veldspuiten en mestverspreiders, worden gereinigd die (mogelijk) in aanraking zijn geweest met gewasbeschermingsmiddelen. Immers, het risico op verontreiniging van het oppervlaktewater neemt daarmee toe.

Artikel 3.249, onder e – specifieke uitvoeringsregels – emulgerende werking van was- en reinigingsmiddelen
Deze regel heeft als gevolg dat de initiatiefnemer bij het wassen geen emulgerende wasmiddelen mag gebruiken, tenzij ze biologisch afbreekbaar zijn. De emulgerende werking van bepaalde was- en reinigingsmiddelen zorgt er namelijk voor dat de olie uit de olieafscheider, waarin het afvalwater op een wasplaats wordt opgevangen, (mee)geloosd kan worden op het oppervlaktewaterlichaam. Hierdoor zal een achteruitgang van de waterkwaliteit optreden en kan dit leiden tot negatieve effecten voor de in het oppervlaktewaterlichaam aanwezige flora en fauna, waardoor de waarde van het ecologische watersysteem zal verminderen.

Artikel 3.249, onder f – specifieke uitvoeringsregels – afvalwater dat overige stoffen en/of preparaten bevat
Indien de initiatiefnemer kennis heeft of het vermoeden heeft dat het afvalwater ook andere stoffen en/of preparaten bevat die mogelijk waterbezwaarlijk zijn, dan volgt hij de volgende procedure:

  • hij schort de activiteit op of stelt de aanvang van de activiteit uit;

  • hij laat de stoffen en preparaten volgens de meeste recente Algemene Beoordelingssystematiek toetsen en overlegt de gegevens aan het waterschap;

  • afhankelijk van het type stoffen en/of preparaten gelden er algemene regels uit deze verordening, is het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing, dient de houder een aanvraag om een omgevingsvergunning in (vangnetvergunningplicht, op grond van artikel 3.7, van deze verordening) of volstaat een maatwerkvoorschrift in aanvulling of in afwijking van de in deze paragraaf opgenomen regels;

  • de stoffen en/of preparaten mogen pas worden (mee)geloosd nadat is gebleken dat er toestemming is voor het lozen van deze stoffen.

Artikel 3.249, onder g – specifieke uitvoeringsregels) – toegankelijke bemonsteringsvoorziening
Met deze uitvoeringsregel beoogt het waterschap dat de initiatiefnemer bij het lozingspunt een bemonsteringsvoorziening plaatst die te allen tijde in ieder geval voor het waterschap toegankelijk is. Dit betekent dat er bijvoorbeeld geen hekwerken geplaatst mogen worden, omdat het waterschap daarmee gehinderd zou worden in het bemonsteren van het afvalwater.

Toelichting op artikel 3.250: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.250, vierde lid

Artikel 3.250, vierde lid – meldingsplicht – ≤150 μg/liter gewasbeschermingsmiddelen en ≤ 0,1 μg/l schadelijke insecticiden
Deze ondergrenzen van enerzijds een totaal aan verschillende voorkomende gewasbeschermingsmiddelen en anderzijds voor een aantal zeer schadelijke insecticiden wordt gesteld omdat een volledig gewasbeschermingsmiddelvrije wasplaats niet realistisch is. Afgelopen jaren is aangetoond dat wanneer de voorziening op een wasplaats wordt leeggemaakt en daarna goed gereinigd met een hogedrukreiniger, de belasting van gewasbeschermingsmiddelen tot onder de 150 μg werkzame stof/l wordt gereduceerd. Daarom is een voorlopige ondergrens aangehouden van 150 μg werkzame stof/l voor het totaal aanwezige gewasbeschermingsmiddelen in een monster. Voor Cypermethrin, Deltamethrin, Dichloorvos, Esfenvaleraat, Fenpropathrin, Fipronil, Imidacloprid, Lambda-cyhalothrin, Methylpirimifos en Teflubenzuron geldt in het bijzonder echter een strengere norm. Hiervoor stelt het waterschap een ondergrens van 0,1 μg/l per stof. Dit omdat deze insecticiden zeer schadelijk zijn voor het (aquatisch) (leef)milieu en/of zelfs verboden voor agrarisch gebruik. Deze middelen mogen daarom dus niet (substantieel) aantoonbaar zijn in het afvalwater, dat geloosd wordt vanaf een agrarische wasplaats. De meeste laboratoria zijn in staat om dergelijke stoffen tot een minimum concentratie van 0,1 μg/l te detecteren. Vandaar dat de grenswaarde voor de hierboven genoemde insecticiden op deze waarde is vastgesteld.

Toelichting op artikel 3.252: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.252, eerste lid

Artikel 3.252, eerste lid – vergunningplicht – ecologisch waardevolle wateren en wateren waar geen wateraanvoer mogelijk is
Aangezien voor de één geldt dat we die extra willen beschermen (de ecologisch waardevolle wateren) en voor de ander geldt dat uitspoeling van mogelijk schadelijke stoffen minimaal zal zijn (de wateren waar geen wateraanvoer mogelijk is), is het wenselijk om te beoordelen of de activiteit vergund kan worden. Anders dan bij de meldingsplichtige activiteit zal de aanvrager moeten onderbouwen waarom de activiteit niet in een ander oppervlaktewaterlichaam, dat niet voldoet aan deze kenmerken, uitgevoerd kan worden. Ook zal hij moeten opgeven welke maatregelen getroffen worden om schade aan de aquatische ecologie te voorkomen. Ingeval de vergunning wordt verleend, zullen, op basis van maatwerk, specifieke voorschriften opgesteld worden voor de grenswaarden aan bepaalde gewasbeschermingsmiddelen, onopgeloste stoffen en minerale oliën.

Toelichting op paragraaf 3.5.1.2: Koud of warm water uit een TEO-systeem

Deze paragraaf bevat regels voor het lozen van koud en warm water uit een TEO-systeem. De regels hebben met name betrekking op het borgen van de ecologische waterkwaliteit. Voor de regels en onderstaande toelichting is gebruik gemaakt van het STOWA-rapport 2023-40: Handreiking voor beoordeling van ecologische effecten van TEO-systemen, versie 2 | STOWA.

De activiteit komt voornamelijk voor bij de winning van thermische energie uit het oppervlaktewater (TEO). Een TEO-systeem zorgt ervoor dat warmte wordt gewonnen uit oppervlaktewater, dat is onttrokken uit een oppervlaktewaterlichaam, maar naast warmte kan ten behoeve van de verkoeling van leefruimtes ook koelte gewonnen worden. Het residu wordt geloosd op het oppervlaktewatersysteem. Dit is het door de warmteonttrekking overgebleven koudere water of de door koelteonttrekking overgebleven warmere water. De lozing van een koude- of warmtevracht kan leiden tot een thermische verontreiniging met mogelijk negatieve effecten op de waarde van het ecologisch watersysteem. Een koudelozing heeft immers een lokale verlaging van de watertemperatuur tot gevolg en een warmtelozing heeft een lokale verhoging van de watertemperatuur tot gevolgd. De temperatuurverlaging of temperatuurverhoging is het grootst op het lozingspunt. Met toenemende afstand tot het lozingspunt zal de invloed van de koude- of warmtelozing afnemen. Afhankelijk van het type oppervlaktewater, de mate van doorstroming, de temperatuur van de koude- of warmtelozing, de temperatuur van het ontvangende water en het lozingsdebiet kan de koude- of warmtelozing een negatief effect hebben op de waarde van het ecologisch watersysteem.

N.B. Voor de fysische chemie van het oppervlaktewater hebben koudwaterlozingen, mits het lozingswater niet is verontreinigd, positieve effecten. Door klimaatverandering stijgt de gemiddelde watertemperatuur. Een hoge watertemperatuur kan leiden tot een te hoge zuurgraad (pH) en een lage zuurstofconcentratie. Dit laatste is niet alleen slecht voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam, maar kan ook tot nalevering van fosfaat uit de waterbodem leiden en daarmee veel maatregelen om de fosforconcentratie in het water te verminderen teniet doen. Een koude lozing kan de opwarming van het water tegengaan en zal daarom normaal gesproken een positief effect hebben op de fysisch-chemische waterkwaliteit.

Aangezien er nog weinig bekend is over de effecten van koude- en warmtelozingen uit TEO-systemen op het oppervlaktewatersysteem, in het bijzonder ingeval van cumulatie van koude- en warmtelozingen en overige lozingen die in de nabije omgeving mogelijk plaatsvinden, stelt het waterschap een vergunningplicht. Het waterschap beoordeelt op basis van een door de initiatiefnemer ingediend (ecologisch) onderzoeksrapport of een koude- of warmtelozing op de beoogde locatie kan worden toegestaan.

Toelichting op artikel 3.255: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.255, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – geleidelijke wijziging van temperatuur
Oppervlaktewateren kennen een duidelijke seizoensgebonden variatie in temperatuur. Aan het begin en eind van het groeiseizoen ligt de watertemperatuur rond 10-12°C, terwijl deze midden in de zomer rond de 20°C ligt voor de meeste wateren. Het temperatuurverloop verschilt tussen de jaren onder invloed van de meteorologie. Om de effecten van koude- en warmtelozingen op de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam te beperken, is het wenselijk om het oppervlak waarbinnen de watertemperatuur als gevolg van koude- of warmtelozing verder daalt of stijgt de jaar-tot-jaar variatie van 4°C zo klein mogelijk te houden, waarbij de temperatuurwijziging als gevolg van de activiteit zo geleidelijk mogelijk plaatsvindt. Bij de uitvoering dient de initiatiefnemer hiermee rekening te houden.

Artikel 3.255, aanhef en onder b – specifieke zorgplichtvismigratie niet belemmeren
Als de koude- of warmtevracht in de lozing in de vorm van een koude- of warmtepluim een significant deel van de natte doorsnede van een watergang bestrijkt, kan dit door vissen als migratiebarrière worden ervaren. Hiervoor bestaat met name in smalle watergangen een risico. Om te voorkomen dat thermische migratiebarrières optreden als gevolg van koude- of warmtelozingen, mag de koude- of warmtepluim niet het gehele profiel van de watergang bestrijken. Hier dient de initiatiefnemer rekening mee te houden. Ingeval de activiteit plaatsvindt in oppervlaktewaterlichamen die zijn aangewezen als priotaire vismigratieroutes zal de vergunning mogelijk daarom worden afgewezen.

Artikel 3.255, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – afname visstand voorkomen
In het ergste geval kan een koude- of warmtepluim leiden tot een vertragend effect op de voortplanting en ontwikkeling van fauna, waaronder vis. Daarnaast kan de habitatgeschiktheid van oevers voor paai en opgroei van vissen verminderen. Hierdoor zou er een onaanvaardbare afname van de visstand kunnen plaatsvinden. Dit dient te worden voorkomen.

Toelichting op artikel 3.256: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.256, derde lid

Artikel 3.256, derde lid, onder b – beoordelingsregel – het dichtstbijzijnde meest geschikte oppervlaktewaterlichaam
Het waterschap beoordeelt aan de hand van een door de initiatiefnemer ingediend rapport of het oppervlaktewaterlichaam waar de activiteit plaatsvindt het meest geschikte is voor een koude- of warmtelozing. De kans op optreden van negatieve ecologische effecten als gevolg van koude- of warmtelozingen zal verschillen tussen verschillende typen oppervlaktewateren. Deze kans is afhankelijk van de habitatgeschiktheid van het watersysteem, die mede wordt bepaald door de kenmerken van het watersysteem waaronder waterdiepte, oeverinrichting en stroomsnelheid. Het thermische effect van een koude- of warmtelozing wordt bepaald door de morfologie van het ontvangende water, de mate van doorstroming en de hoeveelheid koudevracht of warmtevracht die er wordt geloosd. De kans op het optreden van nadelige ecologische effecten als gevolg van een koude- of warmtelozing neemt toe naarmate het temperatuurverschil tussen geloosd water en ontvangend water toeneemt en naarmate de omvang van het gebied dat door de koude- of warmtelozing beïnvloed wordt toeneemt. In stagnante systemen is het risico op ophoping van koude of warmte groter dan in stromende wateren. In stromende wateren vindt actieve menging plaats. Vanwege de hogere dichtheid verspreidt de koudepluim, ingeval van een koudevracht, zich voornamelijk langs de waterbodem. In lijnvormige watersystemen met stroming kan daarbij verwacht worden dat de koude zich overwegend in de lengterichting van de watergang verspreidt. De verspreiding over de breedte van de watergang (haaks op de stromingsrichting) hangt samen met de stroomsnelheid. In de lijnvormige watergangen met stroming zijn ecologische effecten vooral direct stroomafwaarts van het lozingspunt te verwachten.

Stroming en turbulentie, bijvoorbeeld door scheepvaart, kunnen zorgen voor een snelle menging, waardoor koude- en warmtepluimen minder sterk aanwezig zijn en snellere opwarming of afkoeling van het water plaatsvindt. In lijnvormige wateren met weinig tot geen doorstroming zal de koude of warmte zich, afhankelijk van de relatie tussen lozingsdebiet en dimensies van de watergang, in de lengte en breedte over de waterbodem verdelen. Door het (vrijwel) ontbreken van afvoer, kan de koude of warmte langdurig aanwezig blijven. Daardoor bestaat er in stilstaande systemen een grotere kans op negatieve ecologische effecten dan in watersystemen met stroming.

Artikel 3.256, derde lid, onder c – beoordelingsregel – een passende mengzone
De mengzone is het gebied waarin het temperatuurverschil met de achtergrondtemperatuur groter is dan de opgegeven grenswaarde. Het is afhankelijk van het type oppervlaktewaterlichaam waar de activiteit gaat plaatsvinden wat de omvang van de mengzone zou moeten zijn om negatieve effecten op de waarde van het ecologisch watersysteem te voorkomen. Om te voorkomen dat koude- of warmtepluimen een thermische barrière voor migrerende vissen vormen, is het wenselijk dat de mengzone niet de gehele natte doorsnede van watergangen bestrijkt. Veel vis migreert langs de waterbodem. De diepere delen van watergangen zijn daarom van belang voor vismigratie. Juist in deze delen kan met name geloosde koude zich ophopen, zeker in watersystemen met weinig stroming. Zo zou voor watergangen waarin geen of weinig stroming van het water plaatsvindt de eis gesteld kunnen worden dat ter hoogte van het lozingspunt de mengzone een maximale lengte heeft van 500 meter en niet meer dan 50 % van de natte doorsnede van het oppervlaktewaterlichaam bestrijkt of indien dit niet mogelijk is, dat uit onderzoek is gebleken dat in de specifieke omstandigheden de activiteit niet leidt tot een barrièrewerking voor de vismigratie. Voor oppervlaktewateren, niet zijnde watergangen, waarin wel substantiële stroming van het water aanwezig is, zal een minder strenge eis gesteld kunnen worden. Het waterschap beoordeelt wat een passende mengzone is op basis van de door de initiatiefnemer aangeleverde rapportage.

Bij de verspreiding van koude- en warmtepluimen moet rekening gehouden worden met vier aspecten:

  • 1.

    momentum en blijven hangen van koude of warmte dicht bij het lozingspunt (‘near-field entrainment’);

  • 2.

    drijfvermogen van de koude- of warmtepluim;

  • 3.

    menging;

  • 4.

    opwarming of afkoeling op grotere afstand van het lozingspunt (‘far field’). Daarnaast moeten de kenmerken van het ontvangende water worden meegenomen:

  • mate van doorstroming;

  • mate van gelaagdheid;

  • aanwezigheid van getijde;

  • temperatuur en zoutgehalte.

Artikel 3.256, derde lid, onder d – beoordelingsregel – ondergrens en bovengrens temperatuur ontvangende oppervlaktewaterlichaam
De meeste koudelozingen zullen een maximale verlaging van de watertemperatuur met 3-6 ⁰C tot gevolg hebben, waarbij geen lozingen zullen mogen plaatsvinden in de wintermaanden maar vooral in de zomer. Voor koudelozingen in de periode mei-september, die starten bij een watertemperatuur van minimaal 15 ⁰C en waarbij de verlaging van de watertemperatuur in het voorjaar maximaal 3 ⁰C en in de zomer maximaal 6 ⁰C is aannemelijk dat deze hoogstwaarschijnlijk geen negatief effect zullen hebben op de ecologische waterkwaliteit. Uit onderzoek van STOWA (Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer) blijkt dat in kleine watergangen ecologische schade kan optreden als de watertemperatuur als gevolg van koudelozingen lager wordt dan 10 °C. Het is zeer afhankelijk van het type oppervlaktewaterlichaam, de mate van doorstroming, het lozingsdebiet en de temperatuur van de koudelozing welke ondergrens gehanteerd kan worden voor deze activiteit. Dit moet blijken uit het door de initiatiefnemer te overleggen rapport. Hetzelfde geldt voor de bovengrens ingeval van een warmtelozing.

Toelichting op artikel 3.256, vierde lid

Artikel 3.256, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – ondergrens verlaging temperatuur van het oppervlaktewater
Op basis van het door de initiatiefnemer uitgevoerde onderzoek wordt een ondergrens bepaald voor de temperatuur van het oppervlaktewaterlichaam om de activiteit te kunnen uitvoeren. Het waterschap beoordeelt of dit een acceptabele ondergrens is. De door het waterschap in de vergunning opgenomen ondergrens is leidend voor de uitvoering van de activiteit.

Artikel 3.256, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – bovengrens verhoging temperatuur van het oppervlaktewater
Op basis van het door de initiatiefnemer uitgevoerde onderzoek wordt een bovengrens bepaald voor de temperatuur van het oppervlaktewaterlichaam om de activiteit te kunnen uitvoeren. Het waterschap beoordeelt of dit een acceptabele bovengrens is. De door het waterschap in de vergunning opgenomen bovengrens is leidend voor de uitvoering van de activiteit.

Artikel 3.256, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – toegankelijke bemonsteringsvoorziening
Met deze uitvoeringsregel beoogt het waterschap dat de initiatiefnemer bij het lozingspunt een bemonsteringsvoorziening plaatst die te allen tijde in ieder geval voor het waterschap toegankelijk is. Dit betekent dat er bijvoorbeeld geen hekwerken geplaatst mogen worden, omdat het waterschap daarmee gehinderd zou worden in het bemonsteren van het afvalwater.

Artikel 3.256, vierde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – afvalwater dat overige stoffen en/of preparaten bevat
Indien de initiatiefnemer kennis heeft of het vermoeden heeft dat het afvalwater ook andere stoffen en/of preparaten bevat die mogelijk waterbezwaarlijk zijn, dan volgt hij de volgende procedure:

  • hij schort de activiteit op of stelt de aanvang van de activiteit uit;

  • hij laat de stoffen en preparaten volgens de meeste recente Algemene Beoordelingssystematiek toetsen en overlegt de gegevens aan het waterschap;

  • afhankelijk van het type stoffen en/of preparaten gelden er algemene regels uit deze verordening, is het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing, dient de houder een aanvraag om een omgevingsvergunning in (vangnetvergunningplicht, op grond van artikel 3.7, van deze verordening) of volstaat een maatwerkvoorschrift in aanvulling of in afwijking van de in deze paragraaf opgenomen regels;

  • de stoffen en/of preparaten mogen pas worden (mee)geloosd nadat is gebleken dat er toestemming is voor het lozen van deze stoffen.

Toelichting op artikel 3.257: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.257, aanhef en onder b – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – effecten op de waarde van het ecologisch watersysteem
De te verwachten effecten van de activiteit op de waterkwaliteit zijn klein, maar moeten wel onderzocht worden. Ecologische effecten zijn afhankelijk van meerdere variabelen. Zoals het type oppervlaktewaterlichaam, het lozingspunt in combinatie met het lozingsdebiet en de temperatuur van de koud- of warmwaterlozing. De initiatiefnemer is verplicht op eigen kosten een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de voorwaarden die gesteld kunnen worden om te voorkomen dat de waarde van het ecologische watersysteem door de activiteit wordt verminderd.

Toelichting op afdeling 3.5.2: Overige activiteiten
Toelichting op paragraaf 3.5.2.1: Uitzetten en verplaatsen van vis

In deze paragraaf zijn het uitzetten en verplaatsen van vis in en naar oppervlaktewaterlichamen in beheer van het waterschap geregeld. Deze regels ontslaan de initiatiefnemer niet van de verplichting om voor de uitzet van vis schriftelijke toestemming te verkrijgen van de visrechthebbende in de zin van artikel 17 van de Visserijwet.

Onder vis verstaat het waterschap hetzelfde als de Visserijwet. Ook schaal- en schelpdieren en hun kuit, broed en zaad vallen hieronder. Onder het uitzetten van vis wordt verstaan: het uitzetten van één of meerdere vissoorten in een oppervlaktewaterlichaam. Visuitzet heeft als primair doel de minimale omvang van een soort te herstellen. Vis kan onder meer worden uitgezet als sprake is geweest van vissterfte of als blijkt dat een soort zich niet duurzaam in stand kan houden. Visuitzet is subsidiair mogelijk als daartoe een kennelijke behoefte bestaat vanuit de sport- of beroepsvisserij. Onder verplaatsing van vis wordt verstaan: het verplaatsen van één of meerdere soorten van het ene oppervlaktewaterlichaam naar het andere oppervlaktewaterlichaam. Verplaatsing van vis vindt enkel plaats vanuit het oogpunt van het welzijn van de vis en heeft als doel om acute of verwachte schade aan de waarde van het ecologische watersysteem te voorkomen. Verplaatsing van vis kan acuut noodzakelijk zijn ingeval van visflauwte of kan noodzakelijk zijn ingeval van beoogde ingrepen in het watersysteem om te borgen dat één of meerdere soorten daar geen hinder van ondervinden.

De in oppervlaktewaterlichamen aanwezige vissen zijn het natuurlijke resultaat van de waterkwaliteit en fysieke inrichting van het watersysteem. Het waterschap streeft, als visstandbeheerder, naar een watersysteem dat zo veel mogelijk op een natuurlijke manier functioneert met een bijbehorende, natuurlijke visstand. Een goede, gezonde en evenwichtige visstand zou zichzelf in stand moeten kunnen houden. Van initiatiefnemers wordt verwacht dat ze niet zomaar overgaan tot het uitzetten of verplaatsen van vis. Meldingen worden dan ook kritisch beoordeeld door het waterschap.

Uitzetting van vis is onder meer mogelijk in het geval van:

  • 1.

    Vissterfte
    Bij vissterfte wordt de uit te zetten vis zoveel mogelijk uitgezet in het oppervlaktewaterlichaam waar de gestorven vis is aangetroffen. Dit gebeurt pas als een eventueel aangetroffen oorzaak van de vissterfte is weggenomen. De hoeveelheid en samenstelling van de uit te zetten vis moeten zoveel mogelijk overeenkomen met het gestorven deel.

  • 2.

    Een vissoort die zich niet duurzaam in stand kan houden
    De populatie van een vissoort past zich normaal gesproken voortdurend aan de fysieke omstandigheden van het watersysteem aan. Een populatie heeft daarbij een minimale omvang nodig om in stand te blijven. De minimale omvang van een vissoort kan met behulp van de literatuur en aan de hand van monitoringsgegevens worden vastgesteld. Soms blijkt uit onderzoek dat een vissoort zichzelf niet in stand kan houden. Er worden dan ecologische maatregelen op maat getroffen zoals het creëren van een passend leefgebied en het opheffen van vismigratiebarrières. Als deze maatregelen op zichzelf niet voldoende zijn, kan het uitzetten van vis een goede oplossing zijn.

  • 3.

    Een inheemse vissoort die geherintroduceerd kan worden
    Herintroductie is het uitzetten van dieren met als doel populaties van soorten die zijn verdwenen, te herstellen. Het uitzetten (introductie) van uitheemse soorten valt niet onder herintroducties. Er zijn verscheidene criteria waaraan een soort wil voldoen om voor herintroductie in aanmerking te komen. Hierbij zijn de richtlijnen die in 1998 zijn uitgegeven en in 2013 (2013-009) geactualiseerd door de International Union for Conservation of Nature (IUCN) een leidraad. In ieder geval moet de oorzaak van het verdwijnen bekend en in voldoende mate weggenomen zijn voordat een herintroductie zinvol kan zijn. Een belangrijke overweging is ook of er een kans is op spontane terugkeer van de soort. Als dat het geval is, zal meestal niet tot herintroductie besloten worden. De genetische samenstelling van de populatie moet zoveel mogelijk overeenkomen met de verdwenen populatie.

  • 4.

    Kennelijke behoefte van de sport- en beroepsvisserij
    Het uitzetten van vis in het belang van de sport- en beroepsvisserij is in uitzonderlijke gevallen mogelijk.

Verplaatsing van vis is onder meer mogelijk in het geval van wijzigingen in de inrichting van het watersysteem: als oppervlaktewaterlichamen bijvoorbeeld worden gedempt of omgelegd, kan het nodig zijn om vissen te verplaatsen. De regels in deze paragraaf gelden dan naast de regels in de paragrafen over het dempen of aanleggen van nieuwe oppervlaktewateren en vergroten van bestaande oppervlaktewaterlichamen.

Voor deze activiteit geldt een meldingsplicht, voor zover het gaat om het uitzetten of verplaatsen van vis die niet lijdt aan visflauwte. Voor het uitvoeren van de activiteit gelden algemene en specifieke uitvoeringsregels en specifieke zorgplichten. De specifieke zorgplichten beogen onder meer verslechtering en het afremmen van verbetering van de waterkwaliteit tegen te gaan.

Toelichting op artikel 3.259: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.259, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – borgen doorstroming oppervlaktewater
Sommige schaal- en schelpdieren kunnen een probleem vormen voor de doorstroomcapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam en het functioneren van kunstwerken zoals inlaten. Initiatiefnemers moeten daarmee rekening houden.

Artikel 3.259, aanhef en onder c en d – specifieke zorgplichtoppervlaktewater moet hoeveelheid en samenstelling van de vispopulatie kunnen dragen
Twee belangrijke zorgplichten houden in dat het oppervlaktewater waarin de vis wordt uitgezet of waarnaar de vis wordt verplaatst, voldoende capaciteit c.q. draagkracht moet hebben om de hoeveelheid van de uit te zetten vis of de te verplaatsen vis en de samenstelling van de vispopulatie op te kunnen nemen. Met “samenstelling” wordt bedoeld de samenstelling van de vispopulatie naar lengte, levensstadium en gewicht van de soort.

Toelichting op artikel 3.260: Specifieke uitvoeringsregels

Artikel 3.260, aanhef en onder a, b en c – specifieke uitvoeringsregel – verplaatsing van vis met visflauwte
Visflauwte ontstaat door een zuurstoftekort in het water, veroorzaakt door bijvoorbeeld mestlozingen, langdurige ijsbedekking en riooloverstorten. Als vissen in het beheergebied ogenschijnlijk lijden aan visflauwte, dan is er sprake van een calamiteit en geldt er geen meldingsplicht voor de verplaatsing naar een ander oppervlaktewaterlichaam. Vissen die de verplaatsing niet overleven, worden door de initiatiefnemer (de waterbeheerder, de visrechthebbende of degene die namens de visrechthebbende handelt of het visrecht huurt) verwijderd. Voor de initiatiefnemer gelden enkel de zorgplichten. Daarnaast moet hij het waterschap zo spoedig mogelijk op de hoogte brengen van de calamiteit en het waterschap zoveel als mogelijk informeren over: de locatie, het tijdstip van de verplaatsing, de betreffende soort(en), de hoeveelheid en samenstelling daarvan. Dit kan telefonisch. Het waterschap is 24/7 telefonisch te bereiken via 050-304 8911.

Toelichting op artikel 3.261: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.261, vierde lid

Artikel 3.261, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – uitzet– of verplaatsingsplan
Het waterschap kijkt bij de beoordeling van het uitzet- of verplaatsingsplan, monitoringsplan en de gezondheidsverklaring naar de effecten op het behalen van de waterkwaliteitsdoelen die gesteld worden in de Kaderrichtlijn Water (KRW), algemene ecologische parameters en waterkwantiteitsbeleid. Een uitzet- of verplaatsingsplan is gebaseerd op een door of namens de initiatiefnemer uitgevoerd objectief en onafhankelijk onderzoek, waaruit blijkt dat de uitzet of verplaatsing geen negatieve gevolgen heeft voor met name de ecologische waarde van het watersysteem. Daarnaast bevat het uitzet- of verplaatsingsplan zoveel mogelijk informatie over de hoeveelheid, de herkomst van de uit te zetten of te verplaatsen vissoort(en) en de samenstelling van de vispopulatie. Het uitzet- of verplaatsingsplan dient voorafgaand aan de melding met het waterschap afgestemd te worden en door het waterschap goedgekeurd te worden. Het waterschap gaat in beginsel alleen akkoord met het uitzetten van inheemse of ingeburgerde vissoorten die voorkomen in het beheergebied van het waterschap (kolom 4). Inheemse vissoorten zijn vissoorten die van nature voorkomen (zie bijlage 4). Ingeburgerde vissoorten zijn soorten die zich al geruime tijd gevestigd hebben en niet schadelijk zijn voor de ecologische waarde van het watersysteem. Voor de uitzet van exoten en niet-ingeburgerde soorten kan het waterschap alleen akkoord geven op de uitzet wanneer er geen negatieve fysisch-chemische en ecologische gevolgen kunnen ontstaan. Voor het uitzetten van exoten moet daarnaast de provincie toestemming afgeven. De provincie is namelijk op grond van de Wet natuurbescherming verantwoordelijk voor het exotenbeheer. Bij uitzet ten behoeve van herintroductie van een verdwenen vissoort worden de IUCN (International Union for Conservation of Nature)-richtlijnen voor uitzet gehanteerd. Voor de uitzet van karper (Cyprinus carpio) vormen de landelijke richtlijnen voor karperuitzet een leidraad om het uitzetplan te beoordelen.

Artikel 3.261, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregelmonitoringsplan
Het monitoringsplan geeft aan op welke wijze de initiatiefnemer de uit te zetten of de te verplaatsen vis voor een bepaalde periode gaat monitoren, waarbij met name gekeken wordt naar de effecten op de ecologische toestand van het watersysteem. Het monitoringsplan dient ook voorafgaand aan de melding met het waterschap afgestemd te worden en door het waterschap te worden goedgekeurd.

Artikel 3.261, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – gezondheidsverklaring
Het waterschap vraagt om een gezondheidsverklaring van de uit te zetten vissen om te voorkomen dat ze als gevolg van de uitzet ziek worden en mogelijk andere vissen ziek maken. De gezondheidsverklaring is een verklaring van de initiatiefnemer waarin hij of zij verklaart dat de uit te zetten vis geen (besmettelijke) ziektes bij zich draagt.

Als de uitzet of verplaatsing van vis leidt tot negatieve effecten voor het watersysteem, kan het waterschap de initiatiefnemer opdragen het uitzet- of verplaatsingsplan bij te stellen of de uitzet of verplaatsing te stoppen. Kosten als gevolg van vissterfte als blijkt dat de vis bij uitzet reeds ongezond was, kunnen op de initiatiefnemer worden verhaald.

Artikel 3.261, vierde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – duurzaam verkregen
De uit te zetten vis moet duurzaam verkregen zijn. Dit houdt in dat de vis afkomstig is van een duurzame viskwekerij overeenkomstig bedrijfsmiddelcode F2410 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) of dat de soort is onttrokken uit een oppervlaktewaterlichaam waarbij geen afbreuk is gedaan aan de instandhouding van die soort in dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.261, vierde lid, onder e – specifieke uitvoeringsregelinformatieplicht bij herhaaldelijk uitzetten of verplaatsen
Deze regel voorziet in een informatieplicht voor de initiatiefnemer, die geheel los staat van de meldingsplicht. De informatieplicht houdt in dat, ingeval van herhaaldelijk uitzetten of verplaatsen van vis, elke feitelijke uitzetting of verplaatsing van vis, tenminste 48 uur van tevoren, moet worden afgestemd met het waterschap. Dit kan schriftelijk, per e-mail via info@noorderzijlvest.nl of telefonisch. Het waterschap is tijdens kantooruren telefonisch te bereiken via 050-304 8911. De initiatiefnemer voldoet aan de informatieplicht als hij de datum, het tijdstip en de locatie van de uitzetting of verplaatsing doorgeeft aan het waterschap. Wanneer de initiatiefnemer in afwijking van het uitzet- of verplaatsingsplan vis wil gaan uitzetten of verplaatsen, dient hij opnieuw goedkeuring te verkrijgen op het uitzet- of verplaatsplan en een melding te doen overeenkomstig de regels uit deze paragraaf.

Toelichting op artikel 3.262: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.262, aanhef en onder a en b – specifiek meldingsvereiste – eenmalig of bij herhaling uitzetten of verplaatsen van vis en de data voor het herhaaldelijk uitzetten of verplaatsen
De vereiste gegevens geven in samenhang met de overige gegevens die worden aangeleverd enig inzicht in de omvang van de activiteit en het aantal momenten waarop het watersysteem in bepaalde periodes een nieuwe hoeveelheid uit te zetten of te verplaatsen vis in ontvangst neemt. Op basis hiervan kan het waterschap bijvoorbeeld een maatwerkvoorschrift opleggen.

Toelichting op titel 3.6: Activiteiten in en op zuiveringtechnische werken

Toelichting op paragraaf 3.6.1: Aansluiten openbaar riool(stelsel) en afvalwaterleidingen

Deze paragraaf bevat regels over het aansluiten van een openbaar riool(stelsel) of een afvalwaterleiding (meestal afkomstig van een bedrijf) op een [zuiveringtechnisch werk dat in beheer is bij het waterschap. Met een zuiveringtechnisch werk wordt in deze paragraaf bedoeld een rioolgemaal of een persleiding dat zorgt voor de transport van afvalwater (naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie) of een rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi). Met afvalwater wordt water met stoffen bedoeld die bij lozing op een oppervlaktewaterlichaam leiden tot verslechtering van de waterkwaliteit. Met deze regels borgt het waterschap dat de zuiveringtechnische werken de hoeveelheid te lozen afvalwater aankunnen en ze doelmatig kunnen blijven functioneren.

Voor deze activiteit geldt een meldingsplicht voor het aansluiten van een openbaar riool(stelsel) omdat voor het aansluiten op een zuiveringtechnisch werk de meeste afspraken (op privaatrechtelijke basis) voorafgaand aan de melding reeds zijn afgestemd tussen de initiatiefnemer, doorgaans een gemeente, en het waterschap. Indien nodig kan het waterschap op basis van de aangeleverde gegevens een maatwerkvoorschrift opstellen met daarin specifieke voorschriften voor het aansluiten van het riool, dat bij voorkeur op een rioolgemaal plaatsvindt of bij uitzondering op een rioolwaterzuiveringsinstallatie en bij hoge uitzondering op een persleiding.

Voor deze activiteit geldt echter een vergunningplicht voor het aansluiten van een afvalwaterleiding. Dit omdat het waterschap enkel bij uitzondering die activiteit kan toestaan. De initiatiefnemer dient namelijk daarvoor aan te tonen dat het uitgesloten of redelijkerwijs onmogelijk is om het bedrijfsafvalwater te lozen op het openbaar riool(stelsel).

Toelichting op artikel 3.264: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.264, aanhef en onder a – specifieke zorgplicht – waarborgen doelmatige werking van zuiveringtechnische werken
Het begrip "doelmatige werking" moet ruim worden opgevat. Doelmatige werking omvat niet slechts een optimaal, efficiënt zuiveringsproces in technische zin. Onder dit criterium vallen ook aspecten als het voorkomen van stank en hinder op de rwzi en het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van zuiveringsslib. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het criterium tevens een zekere bedrijfseconomische betekenis heeft: ook de doelmatige exploitatie van de rwzi, dat wil zeggen de optimale werking en benutting van de aanwezige capaciteit, wordt eronder begrepen.

Artikel 3.264, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – enkel zuivering van communaal afvalwater
Een rioolwaterzuiveringsinstallatie van het waterschap zuivert alleen het communaal afvalwater. Dit is het al dan niet met hemelwater gemengde afvalwater afkomstig van huishoudens, bedrijven en instellingen, dat met behulp van rioleringsleidingen, persleidingen, rioolgemalen, rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi)) wordt ingezameld, getransporteerd en behandeld en vervolgens op het oppervlaktewater wordt geloosd. Voorafgaand aan de aansluiting van een openbaar riool of afvalwaterleiding wordt door het waterschap bepaald of de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater (influentverhouding) geen risico vormt voor de doelmatige werking van de zuivering. Indien dat laatste wel het geval is, is er geen sprake van ‘’communaal’’ afvalwater.

Artikel 2.264, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – hoeveelheid verstorende stoffen beperken
Met deze zorgplicht worden de zuiveringtechnische werken beschermd tegen te hoge concentraties aan verstorende stoffen, zoals oliën en medicijnresten, in het afvalwater dat via het openbaar riool of afvalwaterleidingen op het zuiveringtechnische werk terecht komen. De bescherming van de zuiveringtechnische werken omvat met name de bescherming tegen de feitelijke aantasting van transportleidingen, gemalen en onderdelen van de rwzi zelf. Een bekend voorbeeld vormt in dit verband is de aantasting van leidingen door te hoge concentraties sulfaat in het afvalwater.

Artikel 3.264, aanhef en onder g – specifieke zorgplicht – hoeveelheid en samenstelling aan te voeren afvalwater
De hoeveelheid en de samenstelling van het te ontvangen afvalwater uit een openbaar riool(stelsel) is vooraf vastgelegd in een afnameverplichting, een overeenkomst tussen de initiatiefnemer en het waterschap. Deze overeenkomst dient als uitgangspunt voor de aansluiting. De initiatiefnemer dient ervoor te zorgen dat de afspraken worden nagekomen.

Toelichting op artikel 3.265: Specifieke uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.265, eerste lid

Artikel 3.265, eerste lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – tijdstip van uitvoering
De activiteit dient binnen 12 maanden, nadat de melding is ingediend of de vergunning is verleend, te worden uitgevoerd. Het is van belang dat de dag voor de uitvoering het droog is geweest en de dag van uitvoering tevens droog zal zijn. Dit in verband met de buffercapaciteit van het stelsel. De middag voorafgaand aan de activiteit vindt, met het oog op de weersverwachting, een go-no go moment plaats.

Artikel 3.265, eerste lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – buffercapaciteit
Dit is de tijd die nodig is waarbinnen het waterschap redelijkerwijs het onderhoud kan uitvoeren en calamiteiten kan oplossen.

Toelichting op artikel 3.265, tweede lid

Artikel 3.265, tweede lid en derde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – deugdelijke afsluiting
Hiervoor wordt verwezen naar de ‘Technische Voorwaarden voor het aanleggen en/of verleggen van persleidingen’ van het waterschap.

Toelichting op artikel 3.265, derde lid

Artikel 3.265, tweede lid en derde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – deugdelijke afsluiting
Hiervoor wordt verwezen naar de ‘Technische Voorwaarden voor het aanleggen en/of verleggen van persleidingen’ van het waterschap.

Artikel 3.265, derde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – afpersen leiding
Deze specifieke uitvoeringsregel beoogt tijdig signaleren en herstellen van lekkage door montagefouten. Hiervoor kan het protocol testprocedure afpersing persleidingen gebruikt worden. Dit in verband met het toezicht dat het waterschap uitvoert op de werkzaamheden aan de persleiding.

Artikel 3.265, derde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – gronddekking
Leidingen dienen te allen tijde over voldoende gronddekking te beschikken. In dat geval is er een minimaal risico op schade aan de leiding door gebruik van de bovenliggende grond. Daarnaast beschermt een voldoende gronddekking de leiding tegen bevriezing.

Toelichting op artikel 3.266: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.266, vierde lid

Artikel 3.266, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregel – overeenstemming over (de hoeveelheid en samenstelling van) het afvalwater
Dit is de afnameverplichting die voorafgaand aan de melding tot stand dient te komen en bij de melding overgelegd moet worden door de initiatiefnemer.

Artikel 3.266, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – aansluiting op rioolgemaal of rwzi heeft voorkeur boven persleiding
De initiatiefnemer dient eerst na te gaan of aansluiting op het dichtstbijzijnde rioolgemaal mogelijk is. Indien dit niet mogelijk is, zou het mogelijk zijn eventueel rechtstreeks op een rioolwaterzuiveringsinstallatie aan te sluiten (onder vrij verval). Alleen wanneer aangetoond kan worden dat het aansluiting op deze zuiveringtechnische werken redelijkerwijs onmogelijk zijn, zou een aansluiting op een persleiding toegestaan zijn. De reden voor deze voorkeur is dat het aansluiten op de persleiding hogere beheerkosten met zich kan brengen voor het waterschap en er grotere risico’s mee gemoeid zijn op ongewone voorvallen of calamiteiten.

Artikel 3.266, vierde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – hoeveelheid en samenstelling afvalwater voldoet aan de afspraken
De initiatiefnemer dient in de uitvoering zich te houden aan de afspraken die opgenomen zijn in de afnameverplichting.

Toelichting op artikel 3.268: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.268, derde lid

Artikel 3.268, derde lid, onder b – beoordelingsregel – aansluiting op het openbaar riool(stelsel) is uitgesloten
Het waterschap zal geen vergunning verlenen aan bedrijven die de mogelijkheid hebben om hun afvalwater te lozen via een andere route dan rechtstreeks op de zuiveringtechnische werken die in beheer zijn bij het waterschap. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal dit kunnen worden toegestaan.

Artikel 3.268, derde lid, onder c – beoordelingsregel – aansluiting op rioolgemaal of rwzi heeft prioriteit
Ingeval toestemming voor rechtstreekse aansluiting op één van de zuiveringtechnische werken zal vervolgens beoordeeld worden welke locatie daarvoor het meest geschikt is. Aangezien aansluiting op de persleiding hogere beheerkosten met zich kan brengen voor het waterschap en er grotere risico’s mee gemoeid zijn op ongewone voorvallen of calamiteiten zal eerst bekeken worden of aansluiting op een rioolgemaal of een rwzi mogelijk is.

Artikel 3.268, derde lid, onder d – beoordelingsregel – samenstelling van het te lozen afvalwater voldoet aan lozingsnormen
Het waterschap zal bij deze activiteit ook beoordelen of het afvalwater dat rechtstreeks geloosd zal worden op een zuiveringtechnisch werk, voldoet aan de landelijke en/of regionale normen die gelden voor de lozing op een zuiveringtechnisch werk. De initiatiefnemer dient hiervoor bewijs aan te leveren.

Artikel 3.268, derde lid, onder e – beoordelingsregel – acceptabele influentverhouding
Het waterschap beoordeelt of de samenstelling van het af te voeren afvalwater voor wat betreft de influentverhoudingen acceptabel zijn. Dit betekent dat het afvalwater in zijn samenstelling niet mag leiden tot een risico voor de doelmatige werking van de zuivering.

Artikel 3.268, derde lid, onder f – beoordelingsregel – acceptabele hoeveelheid
De hoeveelheid te lozen afvalwater dient door de zuiveringtechnische werken gedragen te kunnen worden. Het waterschap zal daarom een hydraulische berekening uitvoeren om te bezien wat de maximale hoeveelheid te lozen afvalwater kan zijn.

Toelichting op paragraaf 3.6.2: Lozen van een hoeveelheid water per tijdseenheid

Deze paragraaf bevat regels over het lozen van afvalwater op een zuiveringtechnisch werk dat in beheer is bij het waterschap. Dit zijn doorgaans lozingen van afvalwater afkomstig van bedrijven die per as worden aangevoerd. In uitzonderlijke gevallen gaat dit over lozingen die plaatsvinden via een afvalwaterleiding, die is aangesloten op een zuiveringtechnisch werk (bedoeld in paragraaf 3.6.1, van deze verordening). Met een zuiveringtechnisch werk wordt bedoeld leidingwerk dat zorgt voor de transport van afvalwater naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie, inclusief rioolgemalen, of de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi). Met deze regels borgt het waterschap dat de zuiveringtechnische werken de hoeveelheid te lozen afvalwater aan kunnen en doelmatig blijven functioneren.

Voor deze activiteit geldt een vergunningplicht omdat het toestaan van een dergelijke lozing maatwerk is. Het is afhankelijk van de samenstelling van het te lozen afvalwater, de hoeveelheid en het type zuiveringtechnische werk of de activiteit en zo ja, onder welke voorwaarden het kan worden toegestaan.

Deze regels gelden naast de regels die onder meer in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen over het lozen op zuiveringtechnische werken, die gaan over de ‘kwaliteit’ van de lozing.

Toelichting op artikel 3.271: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.271, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – waarborgen doelmatige werking van zuiveringtechnische werken
Het begrip "doelmatige werking" moet ruim worden opgevat. Doelmatige werking omvat niet slechts een optimaal, efficiënt zuiveringsproces in technische zin. Onder dit criterium vallen ook aspecten als het voorkomen van stank en hinder op de rwzi en het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van zuiveringsslib. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het criterium tevens een zekere bedrijfseconomische betekenis heeft: ook de doelmatige exploitatie van de rwzi, dat wil zeggen de optimale werking en benutting van de aanwezige capaciteit, wordt eronder begrepen.

Artikel 3.271, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – hoeveelheid verstorende stoffen beperken
Met deze zorgplicht worden de zuiveringtechnische werken beschermd tegen te hoge concentraties aan verstorende stoffen, zoals oliën en medicijnresten, in het afvalwater dat via het openbaar riool of afvalwaterleidingen op het zuiveringtechnische werk terecht komen. De bescherming van de zuiveringtechnische werken omvat met name de bescherming tegen de feitelijke aantasting van transportleidingen, gemalen en onderdelen van de rwzi zelf. Een bekend voorbeeld vormt in dit verband is de aantasting van leidingen door te hoge concentraties sulfaat in het afvalwater.

Toelichting op artikel 3.272: Vergunningplicht

Toelichting op artikel 3.272, derde lid

Artikel 3.272, derde lid, onder b – beoordelingsregel – draagkracht zuiveringtechnisch werk
Het waterschap beoordeelt aan de hand van de gegevens die bij de aanvraag worden ingediend of het zuiveringtechnisch werk waarop geloosd wordt qua capaciteit en gelet op de aanwezige vuilvracht en verstorende stoffen in het afvalwater de lozing kan ontvangen en zuiveren. Dit is maatwerk. In de vergunning worden specifieke voorschriften verbonden aan de hoeveelheid te lozen afvalwater en de maximale hoeveelheden van de daarin aanwezige vuilvracht en verstorende stoffen.

Artikel 3.272, derde lid, onder d – beoordelingsregel – maatregelen en voorzieningen om lozing te voorkomen
Het waterschap beoordeelt of de best beschikbare technieken zijn ingezet om de lozing te voorkomen. In de vergunning kunnen voorschriften worden opgenomen die de initiatiefnemer verplichten om aan bepaalde best beschikbare technieken te voldoen om de hoeveelheid te lozen afvalwater zoveel mogelijk te beperken.

Toelichting op artikel 3.272, vierde lid

Artikel 3.272, vierde lid, onder a – specifieke uitvoeringsregellozingsvoorziening
Het waterschap schrijft voor dat de lozing, waarbij het afvalwater per as wordt aangevoerd, plaats moet vinden door middel van een pompvoorziening om de lozing op het zuiveringtechnisch werk mogelijk te maken.

Artikel 3.272, vierde lid, onder b – specifieke uitvoeringsregel – dichtstbijzijnde rioolgemaal of rwzi
Aanvoer van afvalwater per as op een zuiveringtechnisch werk moet zo veel als mogelijk worden voorkomen. Een vaste verbinding/aansluiting vanuit het bedrijf waar het afvalwater vandaan komt op het openbaar riool(stelsel), heeft voor het waterschap de voorkeur. Ingeval aanvoer per as noodzakelijk blijkt te zijn, dan dient de lozing plaats te vinden op het dichtstbijzijnde zuiveringtechnisch werk waar lozingen per as toegestaan kunnen worden.

Artikel 3.272, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – verwijderen verstorende stoffen
Om te voorkomen dat lozing op het zuiveringtechnische werk niet mogelijk is door een teveel aan verstorende stoffen, zoals oliën en medicijnresten, wordt van de initiatiefnemer geëist dat hij maatregelen treft om zoveel mogelijk verstorende stoffen uit het te lozen afvalwater te verwijderen.

Artikel 3.272, vierde lid, onder d en e – specifieke uitvoeringsregel – aanzegging waterschap om activiteit op te schorten of te beperken
Het waterschap als beheerder van de zuiveringtechnische werken waarop geloosd wordt, moet te allen tijde in de gaten houden of de zuiveringsinstallatie niet wordt overbelast. Indien daarvan sprake kan zijn door onvoorzienbare calamiteiten, extreme neerslag of door groot onderhoud en verbouwingen op het zuiveringtechnische werk zelf, kan het waterschap de initiatiefnemer aanzeggen de lozing op te schorten of de toegestane hoeveelheid te lozen afvalwater te beperken.

Toelichting op paragraaf 3.6.3: Grondroeringen en overige activiteiten

Deze paragraaf bevat regels over activiteiten, in het bijzonder grondroeringen, die plaatsvinden nabij zuiveringtechnische werken. Deze regels worden gesteld om (graaf)schade aan zuiveringtechnische werken en in het bijzonder aan persleidingen te voorkomen. Initiatiefnemers van werkzaamheden in de nabijheid van persleidingen moeten zich onthouden van activiteiten, die de veilige en ongestoorde ligging van de leidingen in gevaar kunnen brengen. Hiervoor kunnen initiatiefnemers ook de richtlijn ‘Schade voorkomen aan kabels en leidingen' (CROW 500) van het Kennisplatform Crow in acht nemen. De regels in deze paragraaf zijn geïnspireerd op de Velin richtlijn nr. 2017/6, die voorwaarden bevat voor grondroerings- en overige activiteiten.

Met overige activiteiten wordt onder meer bedoeld: wijzigen van maaiveldniveau; het aanbrengen van een gesloten verharding; het mechanisch indrijven van voorwerpen in de grond (o.a. damwanden, hei- en/of boorpalen, tentharingen en beschoeiing); het opslaan van grond en/of materialen; het plaatsen van diep wortelende beplanting of bomen; het belemmeren van de toegankelijkheid van het tracé; het oprichten van enig bouwwerk; het onttrekken van grondwater; het aanleggen van kabels, leidingen of drainage; het sonderen ten behoeve van bodemonderzoek; het verwijderen of verplaatsen van leidingmarkeringen; en het opstellen van bouwterreininrichtingen.

Voor deze activiteiten, die plaatsvinden bij EV-leidingen, geldt een meldingsplicht. EV staat voor ‘’Eis Voorzorgsmaatregelen’’. De EV-leidingen zijn de meest kwetsbare leidingen waarvan het waterschap beheerder is. Dat zijn momenteel:

  • 1.

    De leidingen met de grootste diameter en het grootste debiet, omdat die bij een mogelijke breuk een groot probleem kunnen opleveren voor de omgeving.

  • 2.

    Alle asbestcementleidingen omdat deze wat ouder zijn en daardoor gevoeliger voor beschadigingen en ook uit losse buisdelen bestaan die gevoelig zijn voor zettingen.

  • 3.

    Enkele oudere PVC-leidingen die in verband met de leeftijd wat brosser zijn geworden en daardoor gevoeliger voor beschadigingen. Voor deze leidingen is een meldingsplicht gesteld vanwege de risico’s op schade en de ernstige gevolgen die bij mogelijke schade kan optreden. Het waterschap wenst tijdig, dus tenminste vier weken voordat de activiteit plaatsvindt, op de hoogte gesteld te worden van de activiteit.

Het melden van deze activiteiten in het Digitaal Stelsel Omgevingsrecht, zoals bedoeld in deze paragraaf, ontslaat de initiatiefnemer niet van de verplichting om tevens een klic-melding te doen bij het Kadaster. Daarnaast kunnen voor dezelfde activiteit ook een meldingsplicht of vergunningplicht gelden in geval deze plaatsvindt in of nabij een oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied of waterkering.

Activiteiten bij andere type persleidingen en overige zuiveringtechnische werken zijn toestemmingsvrij. Daarvoor gelden wel de algemene en specifieke zorgplichten uit deze verordening.

In veel gevallen zal afhankelijk van de specifieke kenmerken van de activiteit, de specifieke locatie waar de activiteit wordt uitgevoerd, het materiaal en materieel dat gebruikt wordt en het materiaal en omvang van de zuiveringtechnische werken maatwerk moeten worden geleverd. Hiertoe kan het waterschap in aanvulling of in afwijking van de in deze paragraaf opgenomen algemene regels een maatwerkvoorschrift opstellen.

Toelichting op artikel 3.275: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.275, aanhef en onder b – specifieke zorgplicht – uitvoering zo ver mogelijk van het zuiveringtechnisch werk
Hierdoor worden de risico’s op schade aan de zuiveringtechnische werken verkleind.

Artikel 3.275, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – kathodische bescherming onaangetast laten
Stalen leidingen van zuiveringtechnische werken die in de buitenlucht en in de bodem worden toegepast hebben doorgaans een kathodische bescherming. Metalen die een kathodische bescherming hebben, worden beschermd tegen oxidatie zodat corrosievorming wordt voorkomen. Aangezien corrosievorming leidt tot schade aan leidingen dient de initiatiefnemer, die werken uitvoert of uit laat voeren in de nabijheid van met name persleidingen, te voorkomen dat de kathodische bescherming van metalen persleidingen wordt aangetast.

Artikel 3.275, aanhef en onder e en f – specifieke zorgplicht – geen onaanvaardbare vervorming of zetting omliggende gronden
In sommige gevallen, met name als de ondergrond minder draagkrachtige lagen bevat (zoals bij veengronden), kan het nodig zijn dat de initiatiefnemer ervoor zorgt dat er bijvoorbeeld bij een tijdelijke ophoging van het maaiveld of opslag van materieel, dit niet tot onaanvaardbare vervorming of zetting van omliggende gronden leidt. Hiervoor kan het noodzakelijk zijn dat hiernaar onderzoek wordt gedaan voorafgaand aan de uitvoering van de activiteit.

Artikel 3.275, aanhef en onder g – specifieke zorgplicht – grondwaterspanning
Grondaanvullingen na grondroeringswerkzaamheden kunnen resulteren in een verandering van de grondwaterspanning direct onder dan wel nabij de werkzaamheden. Na verloop van tijd komt de waterspanning weer tot het oorspronkelijke niveau. De wisseling van grondwaterspanning heeft dan tijdelijk geleid tot negatieve invloed op de stabiliteit van de in de grond liggende persleidingen. Ingeval van een extreme toename van de grondwaterspanning kan de veilige ligging van persleidingen (tijdelijk) in het geding komen. Om dat te voorkomen kan het nodig zijn dat grondophoging of grondafgraving gefaseerd in lagen plaatsvindt, afhankelijk van het type ondergrond en de omvang van de activiteit. Daarnaast kan het nodig zijn om de stabiliteit van de in de grond aanwezige persleidingen tijdens de uitvoering te monitoren. Dit kan aan de hand van het gebruik van peilbuizen en/of waterspanningsmeters dan wel inzet van meetapparatuur waarmee eventuele verzakkingen van de persleiding wordt gesignaleerd.

Artikel 3.275, aanhef en onder h en i – specifieke zorgplicht – onderhoudswerkzaamheden waterschap niet belemmeren en zuiveringtechnische werken moeten bereikbaar blijven
Te allen tijde dient het waterschap bij de zuiveringtechnische werken onderhoud te kunnen plegen bijvoorbeeld in verband met mogelijke ongewenste voorvallen of calamiteiten of dreigende lekkages. Dit betekent dat voor het waterschap de zuiveringtechnische werken altijd toegankelijk moeten blijven.

Toelichting op artikel 3.276: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.276, vierde lid

Artikel 3.276, vierde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – door ontgraving vrijgekomen grond terugplaatsen en verdichten
Bij het terugplaatsen van grond moeten de grondlagen worden verdicht om te voorkomen dat er holle ruimten ontstaan met uitspoeling of nazakkingen tot gevolg. De verdichting vindt laagsgewijs plaats tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond. Zo wordt geborgd dat de verdichtingsgraad, als gevolg van de werkzaamheden, niet vermindert. De verdichtingsgraad kan worden gecontroleerd middels bijvoorbeeld een handsondering of een proctorproef. Het waterschap kan ter verificatie van de gerealiseerde verdichtingsgraad de initiatiefnemer verzoeken om de verdichtingsgraad aan te tonen, bijvoorbeeld nadat een substantiële ontgraving, ten behoeve van de activiteit, is aangevuld.

In de praktijk bevat de grond soms materiaal dat ongeschikt is om na ontgraving terug te plaatsen. Zo zijn stukken puin of ander bodemvreemd materiaal bijvoorbeeld niet geschikt om na ontgraving weer aan te brengen. In plaats daarvan dient dan grond te worden teruggeplaatst, die qua samenstelling vergelijkbaar is met de omliggende grond. Bij een groot tekort aan materiaal kan het worden toegestaan om ontgravingen desgewenst grotendeels met (schoon) zand aan te vullen. Materiaal dat bijvoorbeeld ten behoeve van een wegconstructie is aangebracht, mag na ontgraving worden teruggeplaatst als dat nodig is om de functie (van in dit geval een weg) te waarborgen.

Artikel 3.276, vierde lid, onder f – specifieke uitvoeringsregelleidingen aanleggen door middel van een adequate techniek
De enige uitvoeringsregel die in elk beperkingengebied geldt, houdt in dat leidingen, inclusief mantelbuizen, met toepassing van een adequate techniek worden aangelegd. Van een adequate techniek is sprake als aan de NEN3650-serie of aan een tenminste gelijkwaardige techniek wordt voldaan. De verplichting geldt alleen waar de betreffende norm dit voorschrijft. De keuze voor een tenminste gelijkwaardige techniek moet echter uitgebreid onderbouwd worden door de initiatiefnemer.

Toelichting op artikel 3.276, vijfde lid

Artikel 3.276, vijfde lid, onder a en b – specifieke uitvoeringsregel – markering persleiding en zichtbaar maken bij machinale graaf– en heiwerkzaamheden
Voordat de werkzaamheden aanvangen, zal eerst moeten worden uitgezocht waar de persleiding ligt. Wanneer de feitelijke ligging is vastgesteld, dient de ligging gemarkeerd te worden met bijvoorbeeld piketpaaltjes. Indien de activiteit, afhankelijk van het beperkingengebied, binnen 5, 10 of 30 meter van de persleiding, wordt uitgevoerd met graaf- of heimaterieel, zal de persleiding ook zichtbaar gemaakt worden. Dit kan door eerst een proefsleuf te graven. Voor het lokaliseren en markeren van de persleiding kan het waterschap om ondersteuning gevraagd worden.

Artikel 3.276, vijfde lid, onder c – specifieke uitvoeringsregel – opslag van materiaal en materieel
Deze uitvoeringsregel voorkomt dat gedurende een lange periode er een grote gronddruk plaatsvindt op de grond waar de persleiding ligt. Dit kan immers leiden tot zetting en vervolgens schade aan de persleiding.

Artikel 3.276, vijfde lid, onder d – specifieke uitvoeringsregel – zettings- en sterkteberekening
De initiatiefnemer dient bij activiteiten die plaatsvinden boven of vlakbij de persleiding, waarbij een gesloten verharding wordt aangelegd, bijvoorbeeld een asfaltweg, of wanneer mechanisch voorwerpen in de grond worden in- en uitgedreven, een zettings- en/of sterkteberekening op te stellen en aan het waterschap te overleggen. Op basis van die berekening kan het waterschap nadere maatwerkvoorschriften opstellen.

Artikel 3.276, vijfde lid, onder m – specifieke uitvoeringsregel – aanleg oppervlaktewater
Ingeval de activiteit leidt tot mogelijke aantasting van het profiel van het oppervlaktewater dient als mitigerende maatregel een bodembeschermende voorziening (stortebed) te worden geplaatst. Voorbeelden van bodembeschermende voorzieningen zijn: een blokken- of bentonietmat en stortstenen (zoals basaltblokken). Hiermee wordt mogelijke schade aan de persleiding, doordat de bodem van het oppervlaktewater kan uitspoelen, voorkomen.

Artikel 3.276, vijfde lid, onder n – specifieke uitvoeringsregel – tijdelijke zware transporten
Ingeval van tijdelijke zware transporten over of vlakbij de persleiding zal als voorzorgsmaatregel een vrijdragende constructie geplaatst moeten worden. Dit kan in de vorm van een overkluizing. Rijplaten kunnen niet als alternatief gebruikt worden. Deze zijn niet voldoende toegerust om de gronddruk van zwaar materieel tegen te gaan.

Toelichting op hoofdstuk 4: TOEZICHT EN HANDHAVING

Toelichting op titel 4.1: Toezicht

Toelichting op artikel 4.1: Aanwijzen toezichthouders onderhoudsplichten

Artikel 4.1 – Aanwijzing toezichthouders
Het toezicht zoals hier aan de orde moet worden gezien als toezicht op de naleving van de onderhoudsplichten als opgenomen in hoofdstuk 2 van deze waterschapsverordening. Toezichthouders hebben allerlei (verstrekkende) bevoegdheden. Daarom is het belangrijk dat de personen die toezichthouder zijn, als zodanig worden aangewezen bij of krachtens wettelijke voorschrift. Aangezien de aanwijzing niet rechtstreeks voortvloeit uit wettelijke voorschriften is correcte aanwijzing van toezichthouders in aanvullende besluitvorming nog noodzakelijk. Het dagelijks bestuur van het waterschap is bevoegd tot het nemen van een besluit voor de aanwijzing van toezichthouders. Deze bevoegdheid is gebaseerd op artikel 5:11 Algemene wet bestuursrecht, artikel 85 van de Waterschapswet en artikel 18.6 van de Omgevingswet. Een aanwijzing van één of meer individuele personen is een beschikking en moet ingevolge artikel 3:41, van de Algemene wet bestuursrecht door toezending of uitreiking aan de betrokkene (of op een andere geschikte wijze) worden bekendgemaakt.

Toelichting op artikel 4.2: Algemene bepaling schouw

Artikel 4.2 – Algemene bepaling schouw
In principe is deze bepaling in de waterschapsverordening facultatief, aangezien waterschappen op grond van de Algemene wet bestuursrecht en de Waterschapswet al bevoegd zijn om toezicht uit te oefenen op het naleven van onderhoudsplichten (als bedoeld in hoofdstuk 2 van deze Waterschapsverordening en zie ook bijlage 3 van deze verordening) en indien nodig handhavend kunnen optreden. De schouw betreft in het bijzonder daartoe op de schouwkaart aangegeven oppervlaktewaterlichamen (in de meeste gevallen secundaire oppervlaktewaterlichamen) en regionale- en overige waterkeringen. Dit zijn waterstaatswerken die meestal niet in eigendom zijn van het waterschap, waarbij een derde aangewezen is als onderhoudsplichtige. Voor de secundaire oppervlaktewaterlichamen geldt dat zowel het gewoon als buitengewoon onderhoud bij de onderhoudsplichtige rust. Voor de regionale- en overige waterkeringen geldt dat de onderhoudsplichtige enkel verantwoordelijk is voor het gewoon onderhoud (zie hoofdstuk 2).

Toelichting op artikel 4.3: Schouw van secundaire oppervlaktewaterlichamen, regionale en overige waterkeringen

Artikel 4.3 – Schouw van secundaire oppervlaktewaterlichamen, regionale en overige waterkeringen
Periodiek zal middels schouwkaarten door het waterschap aangekondigd worden welke oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen gedurende een bepaalde periode geschouwd worden. Vanwege het facultatieve karakter van de schouw moet dit worden gezien als een vorm van dienstverlening richting de onderhoudsplichtigen. Het vaststellen van de schouwkaart is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep open staat (ABRvS 27‑06‑2000, ECLI:NL:RVS:2000:AN6470, AB 2000, 397, m.nt. A. van Hall).

Toelichting op titel 4.2: Handhaving

Toelichting op artikel 4.4: Strafbepaling onderhoudsplichten

Artikel 4.4 – Strafbepaling onderhoudsplichten
Via de Omgevingswet wordt geregeld dat overtredingen van de waterschapsverordening strafrechtelijk handhaafbaar zijn op grond van de Wet op de economische delicten. De strafbaarstelling is gebaseerd op artikel 1, onderdeel 1° en onderdeel 3°, van de Wet op de economische delicten. De daarin bedoelde strafbaarstelling ziet echter niet op overtredingen van onderhoudsplichten als bedoeld in hoofdstuk 2 van deze waterschapsverordening. Op basis van artikel 81 Waterschapswet kunnen overtredingen van hoofdstuk 2 van deze Waterschapsverordening desalniettemin strafbaar worden gesteld. Artikel 81 van de Waterschapswet spreekt van een “keur”. In dit begrip wordt ook het begrip waterschapsverordening gelezen in de zin van artikel 56, eerste lid, in samenhang met artikel 78, eerste lid, van de Waterschapswet.

Toelichting op hoofdstuk 5: OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Toelichting op titel 5.1: Overgangsbepalingen

Toelichting op artikel 5.1: Overgangsrecht (omgevings)vergunningen, maatwerkbeschikkingen en algemene regels

*Artikel 5.1 – Overgangsrecht (omgevings)vergunningen, maatwerkbeschikkingen en algemene regels
Het eerste en vierde lid bevatten de gelijkschakeling van onherroepelijk geworden vergunningen en maatwerkbeschikkingen met respectievelijk vergunningen en maatwerkvoorschriften op grond van de nieuwe waterschapsverordening. De overige leden bepalen dat er een redelijke overgangstermijn van een jaar geldt voor wanneer voorschriften uit deze vergunningen en maatwerkbeschikkingen in strijd zijn met de regels uit deze verordening. Hetzelfde geldt voor activiteiten die enkel op grond van algemene regels uit het oude recht werden uitgevoerd. Degene die de activiteit uitvoert, zal binnen een jaar aanpassingen moeten doorvoeren om te voldoen aan de regels uit deze verordening. Tot die tijd zal overtreding van de regels uit verordening niet beschouwd worden als een overtreding waarop gehandhaafd zal kunnen worden mits er geen waterveiligheidsrisico’s worden gelopen, de activiteit niet onevenredig waterbezwarend is of de doelmatige werking van de zuivering van afvalwater niet wordt belemmerd.

Voor activiteiten die onder het oude recht plaatsvinden op grond van strengere regels dan die in deze verordening zijn opgenomen, daarvoor geldt dat degene die de activiteit uitvoert op grond van een maatwerkbeschikking of vergunning, een herbeoordeling kan laten uitvoeren door het waterschap door in het Digitaal Stelsel een melding te doen van de activiteit of een vergunning aan te vragen (tenzij de activiteit bij inwerkingtreding van deze verordening toestemmingsvrij is), afhankelijk van de van toepassing zijnde verplichting (meldingsplicht of vergunningplicht). Voor activiteiten die enkel plaatsvonden op grond van algemene regels geldt dat indien de algemene regels voor dezelfde activiteit soepeler zijn geworden, dat deze soepelere regels uit de verordening van rechtswege gelden op het moment dat de verordening in werking treedt.

Toelichting op artikel 5.2: Overgangsrecht meldingen en aanvragen (omgevings)vergunningen

Artikel 5.2 – Overgangsrecht meldingen en aanvragen (omgevings)vergunningen
In dit artikel wordt geregeld hoe het waterschap om zal gaan met meldingen en aanvragen om een vergunning die ingediend zijn voordat deze verordening in werking is getreden en die nog niet in behandeling zijn genomen of waarop nog geen besluit is genomen, waarbij voor die activiteit de verordening een soepeler regime toepast. Dus dit betreft situaties waarbij onder het oude recht bijvoorbeeld sprake was van een vergunningplicht en de verordening voor dezelfde activiteit enkel een meldingsplicht vereist of aangeeft dat de activiteit toestemmingsvrij uitgevoerd mag worden. Ook regelt deze bepaling dat meldingen die gedaan zijn onder het oude recht en ingeval voor dezelfde activiteit de verordening ook een meldingsplicht vereist, dat de melding die gedaan is voordat de verordening in werking is getreden, wordt beschouwd als een melding op grond van deze verordening. Dit geldt niet naar analogie voor vergunningen die nog onder het oude recht zijn aangevraagd. Die worden nog beslist op grond van het oude recht.

Toelichting op artikel 5.3: Overgangsrecht handhavingsbesluiten

Artikel 5.3 – Overgangsrecht handhavingsprocedures
Dit artikel bevat het overgangsrecht voor lopende handhavingsprocedures. Dit overgangsrecht sluit aan bij het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet. De hoofdlijn is dat overtredingen van de oude regels worden afgehandeld op basis van die oude regels. Mocht zich een situatie voordoen waarbij een overtreding is begaan van de oude regels, terwijl die handeling onder de nieuwe regels geen overtreding meer oplevert, dan zal het waterschap een eventueel genomen handhavingsbesluit intrekken of een verzoek om handhaving afwijzen.

Toelichting op artikel 5.4: Overgangsrecht handhavingsprocedures

Artikel 5.4 – Overgangsrecht beleid
Hiervoor kan gedacht worden aan beleidsnota’s, beleidsregels, beleidsnotities en beheerplannen van het waterschap.

Toelichting op artikel 5.5: Inwerkingtreding

Artikel 5.5 – Intrekking waterschapsverordening
In deze bepaling wordt geregeld dat de waterschapsverordening die van rechtswege van kracht wordt na inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt ingetrokken, zodat die plaats kan maken voor deze verordening. Dit met uitzondering van de regels en plichten die gelden voor de lozingsactiviteiten, zoals die zijn opgenomen in afdeling 7.2, van hoofdstuk 2, van het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

Toelichting op bijlage 5: Lozingsactiviteiten uit de bruidsschat voor de waterschapsverordening

.Geconsolideerde versie 03‑06‑2022

Dit document bevat een geconsolideerde versie van de bruidsschat en wordt gevormd door de volgende publicaties in het Staatsblad:

  • 1.

    Invoeringsbesluit Omgevingswet ( Stb. 2020, 400)

  • 2.

    Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet (Stb. 2020, 557)

  • 3.

    Verzamelbesluit Omgevingswet 2022 (Stb 2022, 172)

Toelichting op titel 1.1: ALGEMENE BEPALINGEN

Toelichting op paragraaf 1.1.1: Begripsbepalingen
Toelichting op artikel 1.1: Begripsbepalingen

In dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) van toepassing verklaard op deze waterschapsverordening. Dit bevordert de eenduidigheid van begrippen in het nieuwe stelsel. In aanvulling op de begrippen van de wet en de AMvB’s, bevat bijlage 1 bij deze waterschapsverordening de overige begripsbepalingen die nog nodig zijn voor de goede toepassing van deze waterschapsverordening.

Toelichting op titel 1.2: LOZINGSACTIVITEITEN OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM OF EEN ZUIVERINGTECHNISCH WERK

Toelichting op paragraaf 1.2.1: Algemene bepalingen
Toelichting op artikel 1.2: Toepassingsbereik

Deze titel is van toepassing op lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het waterschap en lozingsactiviteiten op zuiveringtechnische werken die in beheer zijn bij het waterschap. De artikelen in deze titel zijn ook van toepassing op lozingsactiviteiten die afkomstig zijn van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de artikelen maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit. Als een artikel niet van toepassing is op lozingen afkomstig van zo’n milieubelastende activiteit, is dat in het artikel zelf aangegeven.

Toelichting op paragraaf 1.2.2: Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering
Toelichting op artikel 1.6: Lozen van grondwater bij saneringen

Artikel 1.6 – Lozen van grondwater bij saneringen
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel. 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in het oppervlaktewater geloosd. Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn emissiegrenswaarden geformuleerd voor oppervlaktewateren die voor lozingen geen bijzondere bescherming nodig hebben, en wateren waarbij een bijzondere bescherming wel aan de orde kan zijn. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen lozingen op aangewezen oppervlaktewaterlichamen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen.

In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht, opgenomen in artikel 1.3 van deze bijlage 5.

Toelichting op artikel 1.7: Lozen van grondwater bij ontwatering

Artikel 1.7 – Lozen van grondwater bij ontwatering
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die bijvoorbeeld na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren kunnen duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt. De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om het waterschap te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het waterschap om na te gaan of er in een bepaald gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.

In dit artikel is een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen opgenomen. Het beperken van visuele verontreiniging valt onder de specifieke zorgplicht en is daarom niet uitgeschreven in dit artikel.

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen specifieke eisen bevatte voor deze lozingen. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht, opgenomen in artikel 1.3 van deze bijlage 5.

Toelichting op artikel 1.8: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 1.8 – Specifieke meldingsvereisten
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de hoeveelheid te lozen water wordt aangepast.

De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) die minder dan 48 uur duren, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: ten minste 5 werkdagen voor de start van de lozingsactiviteit wordt het bevoegd gezag geïnformeerd in plaats van 4 weken.

Toelichting op paragraaf 1.2.3: Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
Toelichting op artikel 1.9: Lozen van afvloeiend hemelwater

Artikel 1.9 – Lozen van afvloeiend hemelwater
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.

De regeling voor het lozen van afvloeiend hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht (artikel 1.3) worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In deze verordening is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.

In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels of rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater, zijn aangelegd. Dit afvloeiend hemelwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. De regels hierover staan in het omgevingsplan. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Als laatste mogelijkheid is het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam aangegeven. Dit is alleen toegestaan wanneer het lozen via een andere route niet mogelijk is.

Toelichting op artikel 1.10: Meldingsplicht

Artikel 1.10 – Meldingsplicht
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken worden aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig, ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg of wijziging, op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.

Toelichting op paragraaf 1.2.4: Lozen van huishoudelijk afvalwater
Toelichting op artikel 1.12: Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 1.12 – Lozen van huishoudelijk afvalwater
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2.000 inwonerequivalenten. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct in het oppervlaktewater te lozen. Aansluiting op de riolering ligt dan voor de hand. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden in het oppervlaktewater.

De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.

De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.

Toelichting op artikel 1.13: Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

Artikel 1.13 – Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd in het oppervlaktewater worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Hierbij wordt voor lozingen in het oppervlaktewater een onderscheid gemaakt tussen lozingen in niet-aangewezen wateren (wateren die geen bijzondere bescherming behoeven) en aangewezen wateren (wateren die wel bijzondere bescherming behoeven). Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW- rapport ‘Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen’ van januari 1999 ten grondslag.

De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in het oppervlaktewater van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden op grond van tabel 1.3, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via zo’n voorziening geloosd mogen worden.

Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.

Toelichting op artikel 1.14: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 1.14 – Specifieke meldingsvereisten
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals het aantal inwonerequivalenten en de wijze van behandelen van het afvalwater. Eveneens moeten gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt worden als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Toelichting op paragraaf 1.2.5: Lozen van koelwater
Toelichting op artikel 1.15: Koelwater

Artikel 1.15 – Koelwater
Deze paragraaf is niet van toepassing op lozingen van koelwater afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Bij het opstellen van dat besluit is al beoordeeld bij welke milieubelastende activiteiten koelwater kan vrijkomen. Als dat het geval is, zijn er in dat besluit regels over het lozen van koelwater opgenomen. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder dat besluit vallen. Voor die bedrijven is daarom in dit artikel het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een hemelwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. De maximaal te lozen warmtevracht hangt af van het type oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd. Voor de aangewezen oppervlaktewaterlichamen geldt een strengere norm dan de niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 kJ per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m3/s)
ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ per m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.

Toelichting op artikel 1.16: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 1.16 – Specifieke meldingsvereisten
Dit artikel verplicht om ten minste vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verschaft over de maximale warmtevracht. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Toelichting op paragraaf 1.2.6: Lozen bij reinigen, conserveren, bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken
Toelichting op artikel 1.17: Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen

Artikel 1.17 – Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen bij werkzaamheden aan bouwwerken in de buurt van oppervlaktewater. Hierbij kan gedacht worden aan (spoor)bruggen, sluizen, steigers, kadewanden of panden die grenzen aan het oppervlaktewater.

De regels in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (paragraaf 3.1.6) en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen (paragraaf 3.5) schreven voor dat bij het reinigen en conserveren maatregelen getroffen dienden te worden om het op het oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen te voorkomen. Deze regels betroffen gedetailleerde instructies waaraan de lozer moest voldoen. Hierdoor mocht slechts afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd bij het afwassen met water en het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar. Voor andere reinigings- en conserveringswerkzaamheden zijn regels gesteld in artikel 1.18.

Toelichting op artikel 1.18: Werkinstructie bij reinigen en conserveren

Artikel 1.18 – Werkinstructie bij reinigen en conserveren
Het onderhouden van bouwwerken houdt veelal in dat de bouwwerken van verontreinigingen worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuwe verflaag wordt aangebracht. Bij de werkzaamheden worden reinigings- en/of conserveringstechnieken toegepast en komen stoffen vrij of worden stoffen gebruikt die emissies veroorzaken naar oppervlaktewaterlichaam. Om deze emissies te voorkomen of te beperken zijn milieubeschermende maatregelen nodig. In het algemeen gebeurt dit door het afschermen van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvangen en verwerken van vrijkomende stofdeeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen milieubeschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt worden.

Voor de reinigings- en conserveringswerkzaamheden moet een werkinstructie opgesteld worden waarin in ieder geval de maatregelen staan die getroffen worden om het lozen te voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De werkinstructie kan de maatregelen bevatten die onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen worden beschreven, maar het is ook mogelijk om andere maatregelen of technieken te treffen. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.23 van het Bal.

Toelichting op artikel 1.19: Werkinstructie bij bouwen en slopen

Artikel 1.19 – Werkinstructie bij bouwen en slopen
Als bouwwerken worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze in ieder geval is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.

Toelichting op artikel 1.20: Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam

Artikel 1.20 – Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam
Als het bij het reinigen of conserveren nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een emissiegrenswaarde voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewater terecht kan komen. Als de afstand tot een oppervlaktewaterlichaam zodanig groot is dat een lozing redelijkerwijs niet te verwachten is, geldt dit artikel niet.

Toelichting op artikel 1.21: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 1.21 – Specifieke meldingsvereisten
Op grond van dit artikel moeten aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voor aanvang van de reinigings- of conserveringswerkzaamheden of de bouw- of sloopwerkzaamheden de in het eerste lid van dit artikel genoemde gegevens en bescheiden verstrekt worden. Daarbij moet de werkinstructie worden toegestuurd. Het derde lid bevat een uitzondering op deze plicht voor periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.

Toelichting op paragraaf 1.2.7: Lozen bij opslaan en overslaan van inerte goederen
Toelichting op artikel 1.22: Inerte goederen

Artikel 1.22 – Inerte goederen
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het overslaan van inerte goederen. Inerte goederen zijn goederen die niet bodembedreigend zijn. Inerte goederen geven bij overslag geen significante milieubelasting. Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.

Overslaan is te beschouwen als een handeling binnen het transportproces tussen een onderneming en een andere partij (onderneming of particulier). Bij overslaan gaat het om ‘het van en naar een transportmiddel verplaatsen van goederen of materialen’. Onder overslaan vallen bijvoorbeeld het lossen, (be)laden, overladen of (over)hevelen van goederen of materialen. De afdeling heeft geen betrekking op ‘opslaan’. Het opslaan van goederen is al uitputtend geregeld in het Bal.

Toelichting op artikel 1.23: Lozen bij opslaan van inerte goederen

Artikel – 1.23 Lozen bij opslaan van inerte goederen
Afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen kan worden geloosd in oppervlaktewater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt voordat het wordt geloosd. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was bepaald dat de lozing geen visuele verontreiniging mag veroorzaken. Die bepaling keert niet terug, want het voorkomen van visuele verontreiniging is onderdeel van de specifieke zorgplicht, opgenomen in artikel 1.3 van deze bijlage 5.

Toelichting op artikel 1.24: Lozen bij overslaan van inerte goederen

Artikel 1.24 – Lozen bij overslaan van inerte goederen
Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (bijvoorbeeld zand of grind op een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

Toelichting op paragraaf 1.2.8: Lozen bij opslaan of overslaan van andere dan inerte goederen
Toelichting op artikel 1.25: Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen

Artikel 1.25 – Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen
Dit artikel heeft betrekking op goederen die bij contact met water kunnen uitlogen. Dit artikel geldt voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat besluit is geregeld dat het te lozen afvalwater in een vuilwaterriool moet worden geloosd. Voor het doelmatig beheer van afvalwater kan het water ook op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Dit artikel is dus een maatwerkregel op het Bal. De verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool kan in deze waterschapsverordening niet worden ‘uitgezet’. Daarom is in het omgevingsplan een regel opgenomen die bepaalt dat de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt, als in de waterschapsverordening lozen in het oppervlaktewater is toegestaan.

Lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en ook niet binnen een afstand van 40 meter aangesloten kan worden op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk. Als er binnen die afstand wel een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk aanwezig is, is het niet toegestaan om te lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Het ligt dan voor de hand om aan te sluiten op die riolering of zuiveringtechnisch werk. De afstand is de afstand van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

Bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam moet voldaan worden aan de emissiegrenswaarden in de tabel 1.5. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Niet voor alle goederen zijn alle stoffen in de tabel 1.5 relevant. Zo zijn bijvoorbeeld voor agribulk alleen het chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste stoffen, som van stikstofverbindingen en som van fosforverbindingen van belang.

Toelichting op artikel 1.26: Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen

Artikel 1.26 – Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het:

  • bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;

  • overslaan van zout voor het strooien op wegen;

  • overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

  • overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

Met ‘bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen’ wordt het overslaan bedoeld wat in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld voor inrichtingen.

De andere overslaghandelingen (strooizout, niet-inerte goederen die vrijkomen bij of nodig zijn in een werk) hebben betrekking op wat in het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was geregeld voor het overslaan buiten een inrichting. Bij ‘niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk’ kan gedacht worden aan het vervangen of aanleggen van een walbeschoeiing in het oppervlaktewater, het aanbrengen of vervangen van kabels in de bodem of oppervlaktewater en andere werkzaamheden in de openbare ruimte. Dit materiaal kan van allerlei aard zijn, zoals beschadigde walbeschoeiing en oude kabels. Ook het nieuwe materiaal kan worden overgeslagen voordat het in het werk wordt aangebracht. In dit geval betreft het dus de nieuwe walbeschoeiing, nieuwe kabels en soortgelijk materiaal die nodig zijn in een werk.

Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (op bijvoorbeeld een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

Toelichting op artikel 1.27: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 1.27 – Specifieke meldingsvereisten
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag bepaalde gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Toelichting op paragraaf 1.2.9: Lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater
Toelichting op artikel 1.28: Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels

Artikel 1.28 – Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels, openbare hemelwaterstelsels en openbare vuilwaterriolen in oppervlaktewater toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. Bij het vaststellen van het GRP is betrokkenheid van het waterschap voorgeschreven. Gemeente en waterschap bepalen gezamenlijk welke maatregelen aan de riolering het meest doelmatig zijn. Daarbij wordt onder meer gelet op de effecten van lozingen uit de riolering op het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast verplichtte het voormalige artikel 3.8 van de Waterwet tot afstemming van taken en bevoegdheden over de afvalwaterketen. Een omgevingsvergunning voor lozen vanuit de riolering is in dat licht overbodig. Ook het nieuwe stelsel gaat uit van samenwerking tussen overheden bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden (zie artikel 2.2 Omgevingswet). De Omgevingswet voorziet in artikel 3.14 in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vast te stellen. Ongetwijfeld zal het college het waterschap daarbij betrekken. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen daarom eveneens toegestaan. De naam ‘rioleringsprogramma’ is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.

Toelichting op artikel 1.29: Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Artikel 1.29 – Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Voor lozingen vanuit ‘overheids-IBA’s’ geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1.28.

Toelichting op paragraaf 1.2.10: Lozen bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en werkzaamheden door de waterbeheerder op een oppervlaktewaterlichaam
Toelichting op artikel 1.30: Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden

Artikel 1.30 – Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden
Dit artikel heeft betrekking op baggerwerkzaamheden en ontgravingen en geldt alleen voor de lozingen bij het baggeren en ontgraven zelf. Dit artikel heeft dus geen betrekking op een eventuele toepassing van de bagger of de opgegraven materie. Het artikel is niet alleen van toepassing op waterbeheerders die baggerwerkzaamheden en ontgravingen verrichten. Ook als die werkzaamheden door derden worden verricht (zoals de onderhoudsplichtigen), is het artikel van toepassing.

Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan als die plaatsvindt in hetzelfde oppervlaktewater waar ook het baggeren of ontgraven plaatsvindt.

Toelichting op artikel 1.31: Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem

Artikel 1.31 – Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem
Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden, waarbij de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit valt, is het gewenst dat het ontgraven of baggeren met een grotere zorgvuldigheid gebeurt dan wanneer de kwaliteit in een andere (minder schadelijke) kwaliteitsklasse valt. De kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ komt overeen met een waterbodem die volgens het oude recht de interventiewaarden overschreed. In dat geval is het opstellen van een werkinstructie verplicht.

Toelichting op artikel 1.32: Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder

Artikel 1.32 – Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder
Dit artikel heeft betrekking op lozingen afkomstig van andere werkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam (anders dan ontgravingen of baggerwerkzaamheden) die door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvinden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Bijvoorbeeld het aanleggen van een natuurvriendelijke oever. Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan zonder verdere voorwaarden. Vanzelfsprekend geldt wel de specifieke zorgplicht.

Toelichting op artikel 1.33: Lozen van algen en bacteriën

Artikel 1.30 – Lozen van algen en bacteriën
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van algen en bacteriën op een oppervlaktewaterlichaam wat door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvindt in het kader van oppervlaktewaterbeheer.

Het artikel bepaalt dat algen en bacteriën afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam op een ander oppervlaktewaterlichaam geloosd mogen worden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Daarbij geldt de voorwaarde dat beide oppervlaktewaterlichamen in beheer zijn bij dezelfde waterbeheerder. Het artikel maakt mogelijk dat de waterbeheerder, in het kader van het oppervlaktewaterbeheer, algen en bacteriën naar eigen inzicht in het eigen beheersgebied kan verplaatsten.

Toelichting op artikel 1.34: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 1.34 – Specifieke meldingsvereisten
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Toelichting op paragraaf 1.2.11: Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen
Toelichting op artikel 1.35: Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen

Artikel 1.35 – Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van leidingen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater, warm tapwater en huishoudwater.

Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.

Tegen lozingen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bestaat geen bezwaar, voor zover het afvalwater geen chemicaliën zoals desinfecteermiddelen bevat. Een lozing die wel zulke middelen bevat, is alleen mogelijk als het bevoegd gezag daarvoor een maatwerkvoorschrift heeft gesteld.

Toelichting op paragraaf 1.2.12: Lozen bij calamiteitenoefeningen
Toelichting op artikel 1.36: Lozen bij calamiteitenoefeningen

Artikel 1.36 – Lozen bij calamiteitenoefeningen
Calamiteitenoefeningen worden uitgevoerd om bij brand of een andere calamiteit de schade tot een minimum te beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie valt binnen het begrip ‘calamiteitenoefening’. Bij calamiteitenoefeningen kan afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden, gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in het oppervlaktewater stroomt. Om de gevolgen voor het milieu tot een minimum te beperken, wordt daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt van oefenblusschuimen die geen slecht-afbreekbare organische fluorverbindingen of andere halogeenverbindingen bevatten. Deze oefenblusschuimen hebben vergelijkbare uitvloei-eigenschappen als echt blusschuim, maar bevatten niet de schadelijke werkzame stof van blusschuimen.

Om overlap met regels uit het Bal te voorkomen, is een afstemmingsbepaling opgenomen in dit artikel. Het artikel heeft geen betrekking op afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.

Toelichting op artikel 1.37: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 1.37 – Specifieke meldingsvereisten
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt en welke stoffen dat blusschuim bevat.

Toelichting op paragraaf 1.2.13: Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Toelichting op artikel 1.38: Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas

Artikel 1.38 – Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas Het afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, moet op grond van artikel 4.795 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden of worden geloosd in een vuilwaterriool. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt. Deze uitzondering is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Toelichting op artikel 1.39: Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen

Artikel 1.39 – Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
Het afvalwater dat vrijkomt bij het sorteren van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.761 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Toelichting op artikel 1.40: Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen

Artikel 1.40 – Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen
Het afvalwater dat vrijkomt bij het wassen van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.773 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Toelichting op artikel 1.41: Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars

Artikel 1.41 – Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars
Op grond van de artikel 4.801 en artikel 4.804 van het Bal mag brijn, afkomstig van de bereiding van gietwater of drinkwater voor landbouwhuisdieren, niet worden geloosd. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater wel toegestaan. In dit artikel wordt deze lozingsroute weer mogelijk gemaakt.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden voor dit afvalwater.

Toelichting op artikel 1.42: Lozen bij ontijzeren grondwater

Artikel 1.42 – Lozen bij ontijzeren grondwater
Het lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten is niet geregeld in het Bal. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Toelichting op artikel 1.43: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 1.43 – Specifieke meldingsvereisten
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Toelichting op paragraaf 1.2.14: Lozen bij maken van betonmortel en uitwassen van beton
Toelichting op artikel 1.44: Uitzondering voorgeschreven lozingsroute

Artikel 1.44 – Uitzondering voorgeschreven lozingsroute
Volgens de artikel 4.140, eerste lid, en artikel 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel en het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Maar in sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in het omgevingsplan opgenomen dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. Maar de gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in de genoemde artikelen van het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom bepaalt dit artikel dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

Toelichting op paragraaf 1.2.15: Lozen bij niet-industriële voedselbereiding
Toelichting op artikel 1.45: Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving

Artikel 1.45 – Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving
Deze paragraaf is van toepassing op lozingen afkomstig van (kleinschalige) voedselbereiding, ongeacht of die lozing afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal of niet. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Deze paragraaf is niet van toepassing op grootschalige voedselbereiding als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.

Toelichting op artikel 1.46: Lozen bereiden van voedingsmiddelen

Artikel 1.46 – Lozen bereiden van voedingsmiddelen
Het afvalwater dat vrijkomt bij voedselbereiding wordt in het algemeen geloosd op een vuilwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Als er geen vuilwaterriool aanwezig is, kan het afvalwater ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het afvalwater samen met huishoudelijk afvalwater wordt behandeld in een zuiveringsvoorziening zoals een IBA. Die zuiveringsvoorziening moet wel berekend zijn op de verwerking van het afvalwater afkomstig van de voedselbereiding.

Toelichting op artikel 1.47: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 1.47 – Specifieke meldingsvereisten
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, aan het bevoegd gezag te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Toelichting op paragraaf 1.2.16: Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers
Toelichting op artikel 1.48: Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

Artikel 1.48 – Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers.

Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.

Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze - afhankelijk van de vraag - uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.

De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.

Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater op een oppervlaktewaterlichaam of elders geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen is zonder nadere voorschriften toegestaan.

Toelichting op artikel 1.49: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 1.49 – Specifieke meldingsvereisten
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Toelichting op paragraaf 1.2.17: Lozen vanaf vaartuigen of andere drijvende werktuigen bij spoelen of scheiden van zand of grind
Toelichting op artikel 1.50: Lozen van spoelwater

Artikel 1.50 – Lozen van spoelwater
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van een tweetal afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig.

Onderdeel a regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport ervan, is toegestaan. Het zoute zeezand wordt meestal tijdens het varen naar de plaats waar het zand wordt toegepast, met steeds zoeter wordend oppervlaktewater gespoeld, om de zoutvracht naar beneden te brengen. Als voorwaarde is opgenomen dat het lozen tijdens het varen plaatsvindt.

Onderdeel b regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het scheiden van zand en grind, is toegestaan.

De regels over het lozen van spoelwater van zeezand in brak oppervlaktewater en het lozen van organismen en slib veroorzaakt door het kweken en verwerken van mosselen en oesters zijn niet overgenomen uit het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Deze lozingen komen in de praktijk alleen voor in de rijkswateren.

Toelichting op paragraaf 1.2.18: Asverstrooiing
Toelichting op artikel 1.51: Asverstrooiing

Artikel 1.51 – Asverstrooiing De toegestane lozing betreft het incidenteel verstrooien van as van een mens of een dier op een voor de overledene of de nabestaanden bijzondere plek. Het artikel heeft geen betrekking op bedrijfsmatig georganiseerd verstrooien.