Waterschapsverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2024

Geldend van 01-01-2025 t/m heden

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Begripsbepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Bijlage I van deze waterschapsverordening bevat de begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening.

  • 2.

    Begripsbepalingen die zijn opgenomen in bijlage I bij de Omgevingswet, en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit, de Omgevingsregeling en de Algemene wet bestuursrecht zijn ook van toepassing op deze verordening.

Afdeling 1.2 Toepassingsgebied en doelen

Artikel 1.2 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze verordening geldt voor het beheergebied van het waterschap Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.

  • 2.

    De informatieplicht, meldplicht en vergunningplicht voor activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 4 zijn niet van toepassing op:

    • a.

      projecten waarvoor door het dagelijks bestuur van het waterschap een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44 van de Omgevingswet, wordt vastgesteld; of

    • b.

      activiteiten die nodig zijn voor het beheer, de bediening en het onderhoud van het watersysteem of onderdeel daarvan die de normatieve toestand van een waterstaatswerk niet veranderen en worden uitgevoerd door of in opdracht van het waterschap.

Artikel 1.3 Doelen waterstaatswerken

De regels over waterstaatswerken in deze verordening zijn, met het oog op de maatschappelijke doelen van artikel 1.3 van de Omgevingswet, gericht op het:

  • a.

    voorkomen van schade aan waterstaatswerken;

  • b.

    beschermen van de mogelijkheden voor toekomstige ontwikkelingen van waterstaatswerken;

  • c.

    beschermen van de mogelijkheid voor het uitvoeren van inspectie van de staat en werking van waterstaatswerken;

  • d.

    beschermen van de mogelijkheid voor het uitvoeren van onderhoud aan waterstaatswerken;

  • e.

    beschermen van de mogelijkheid voor het uitvoeren van onderhoud en inspectie aan en het in stand houden van waterstaatswerken tegen maatschappelijk aanvaardbare lasten;

  • f.

    beschermen van een onbelemmerde aan- en afvoer van water naar of vanuit oppervlaktewaterlichamen;

  • g.

    beschermen van het waterbergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam of het bergingsgebied;

  • h.

    beschermen van het oppervlaktewaterpeil;

  • i.

    beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen;

  • j.

    beschermen van de vervulling van maatschappelijke functies van oppervlaktewaterlichamen;

  • k.

    doelmatig beheren van afvalwater en afvalstoffen; en

  • l.

    beschermen van de goede staat en werking van de waterkering, onder normale omstandigheden en onder piekbelasting.

Artikel 1.4 Doelen grondwaterlichamen

De regels over grondwater in deze verordening zijn, met het oog op de maatschappelijke doelen van artikel 1.3 van de Omgevingswet, gericht op het:

  • a.

    voorkomen, beperken of ongedaan maken van uitputting van de grondwatervoorraad;

  • b.

    voorkomen van negatieve effecten op het reguliere grondwaterpeil en de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen;

  • c.

    voorkomen van negatieve effecten op de ondergrondse scheiding tussen grondwatervoerende pakketten;

  • d.

    beschermen en verbeteren van de grondwaterkwaliteit;

  • e.

    voorkomen van nadelige invloed op de grondwaterstand die voor het grondgebruik gewenst is; en

  • f.

    beschermen van de vervulling van maatschappelijke functies van grondwaterlichamen.

Artikel 1.5 Doelen zuiveringtechnische werken

De regels over zuiveringtechnische werken in deze verordening zijn, met het oog op de maatschappelijke doelen van artikel 1.3 van de Omgevingswet, gericht op het:

  • a.

    beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk; en

  • b.

    doelmatig beheren van afvalwater en afvalstoffen.

Afdeling 1.3 Aanwijzing en begrenzing van geometrische begrenzingen

Artikel 1.6 Aanwijzing en begrenzing van geometrische begrenzingen

Bijlage II van deze waterschapsverordening bevat de geometrische begrenzingen voor de toepassing van deze verordening.

Artikel 1.7 Waterstaatswerken die niet geometrisch begrensd zijn

Afdeling 1.4 Normadressaat

Artikel 1.8 Normadressaat

Aan de regels in deze verordening wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Afdeling 1.5 Specifieke zorgplicht en maatwerkvoorschriften

Artikel 1.9 Specifieke zorgplicht watersysteem

  • 1.

    Eenieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het watersysteem, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Deze plicht houdt in ieder geval in het voorkomen van:

    • a.

      waterschaarste, wateroverlast, overstromingen en inundaties;

    • b.

      aantasting van de bestaande staat van een waterkering;

    • c.

      belemmering van de doorstroming in een oppervlaktewaterlichaam;

    • d.

      belemmering van de inspectie of onderhoudswerkzaamheden aan het watersysteem, daaronder ook begrepen handelingen die de ontvangstplicht van specie en maaisel, krachtens artikel 10.3, eerste lid, van de Omgevingswet, belemmeren;

    • e.

      verslechtering van de chemische en ecologische waterkwaliteit;

    • f.

      negatieve effecten van wegzijging of kwel op de waterkwaliteit en waterkwantiteit;

    • g.

      verzakkingen van de bodem, verzilting en uitwisseling van grondwater tussen van elkaar gescheiden watervoerende pakketten als gevolg van grondwateronttrekkingen of grondboringen; en

    • h.

      belemmering van de vervulling van maatschappelijke functies van het watersysteem.

Artikel 1.10 Maatwerkvoorschriften

  • 1.

    Een maatwerkvoorschrift kan in een specifieke situatie worden gesteld over de artikelen 1.9, 1.14, 1.15, en de algemene regels in hoofdstuk 2, 3 en 4 met het oog op de doelen uit artikel 1.3, 1.4 en 1.5 en de beoordelingsregels uit deze waterschapsverordening.

  • 2.

    Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 1.14 en 1.15 en de algemene regels in hoofdstuk 2, 3 en 4.

Afdeling 1.6 Gegevens en bescheiden algemeen

Artikel 1.11 Algemene gegevens en bescheiden bij een informatieplicht of meldplicht

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap worden die ondertekend en voorzien van:

  • a.

    de beschrijving van de activiteit;

  • b.

    de naam, het adres, het telefoonnummer en als de gegevens en bescheiden elektronisch worden verstrekt het e-mailadres van degene die de activiteit verricht;

  • c.

    het adres, de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

  • d.

    de dagtekening; en

  • e.

    als de gegevens en bescheiden worden verstrekt door een gemachtigde: de naam, het adres, het telefoonnummer en als de gegevens en bescheiden elektronisch worden verstrekt het e-mailadres van de gemachtigde.

Artikel 1.12 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

  • 1.

    Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 1.11, wijzigt, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Artikel 1.13 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap

  • 1.

    Op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen over die kwaliteit.

  • 2.

    Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 1.14 Informeren over een ongewoon voorval

  • 1.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:

    • a.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      wonen.

Artikel 1.15 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval

  • 1.

    Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze indien van toepassing verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap:

    • a.

      informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

    • b.

      informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

    • c.

      andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

    • d.

      informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:

    • a.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      wonen.

Afdeling 1.7 Algemene bepalingen omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten

Artikel 1.16 Algemene beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten

  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

    • a.

      het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • b.

      het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    • c.

      de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

  • 2.

    Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma's, regionale waterprogramma's, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:

    • a.

      niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van dat besluit;

    • b.

      de doelstelling van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van dat besluit niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, van dat besluit; en

    • c.

      een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van dat besluit niet wordt bereikt.

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing:

    • a.

      voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid, van dat besluit; of

    • b.

      als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:

      • 1°.

        nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en

      • 2°.

        toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 4.

    Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.

  • 5.

    In afwijking van het vierde lid kan een omgevingsvergunning ook worden verleend als:

    • a.

      de aanvraag betrekking heeft op:

      • 1°.

        nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;

      • 2°.

        wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of

      • 3°.

        het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling.

    • b.

      aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en

    • c.

      de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.

  • 6.

    Het verlenen van een omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe mag leiden dat:

    • a.

      de doelstelling van ombuiging van significante en aanhoudend stijgende trends als bedoeld in artikel 4.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt; en

    • b.

      de doelstelling van het voorkomen van de achteruitgang en het streven naar verbetering van de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie, bedoeld in artikel 4.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.

Artikel 1.17 Voorschriften omgevingsvergunning

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die een inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater voorkomen of beperken.

Afdeling 1.8 Bijzondere omstandigheden

Artikel 1.18 Aanwijzing bijzondere omstandigheden

Bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet, zijn:

  • a.

    waterschaarste en dreigende waterschaarste;

  • b.

    overvloed aan water en dreigende overvloed aan water;

  • c.

    het in ongerede raken van een waterstaatswerk of de dreiging daarvan; en

  • d.

    aanmerkelijke verslechtering van de waterkwaliteit.

Artikel 1.19 Algeheel verbod bij bijzondere omstandigheden

  • 1.

    Het bestuur kan bij besluit, als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet, bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet en zo nodig, in afwijking van verleende omgevingsvergunningen of geldende peilbesluiten, verbieden:

  • 2.

    Het besluit kan in ieder geval inhouden dat de activiteiten worden beperkt of worden stopgezet.

  • 3.

    Het besluit kan onverwijld worden ingetrokken als het bestuur instandhouding daarvan niet langer noodzakelijk vindt.

Hoofdstuk 2 Lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk

Afdeling 2.1 Algemeen

Artikel 2.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, dat in beheer is bij het waterschap.

Artikel 2.2 Specifieke zorgplicht

De zorgplicht, bedoeld in artikel 1.9, is altijd van toepassing op handelingen binnen het beheergebied van het waterschap. Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk en houdt de zorgplicht in ieder geval in dat:

  • a.

    na afloop van de activiteit het werk en de omgeving in nette staat wordt achtergelaten;

  • b.

    het uitvoeren van de activiteit geen visuele verontreiniging mag veroorzaken;

  • c.

    het uitvoeren van de activiteit geen structurele of significante peilwijziging mag veroorzaken;

  • d.

    alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

  • e.

    de beste beschikbare technieken worden toegepast;

  • f.

    geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

  • g.

    alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;

  • h.

    lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;

  • i.

    metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en

  • j.

    meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.

Artikel 2.3 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden in aanvulling op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 7.3 en 7.4 van de Omgevingsregeling de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het maximale debiet in kubieke meters per uur van het te lozen afvalwater;

  • b.

    de regelmaat waarmee lozingen plaatsvinden;

  • c.

    een aanduiding of de lozing continu of niet-continu plaatsvindt;

  • d.

    een lijst met stoffen die worden geloosd;

  • e.

    een riooltekening;

  • f.

    de locaties van de lozingspunten;

  • g.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van het lozen en de verwachte duur ervan;

  • h.

    een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de lozingen te voorkomen of te beperken;

  • i.

    een onderbouwing van de noodzaak om te lozen;

  • j.

    de samenstelling van het afvalwater dat wordt geloosd;

  • k.

    de bron of oorzaak van het afvalwater dat wordt geloosd;

  • l.

    de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de stoffen die worden geloosd, verricht volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • m.

    de resultaten van de immissietoets voor de te lozen stoffen, verricht volgens het Handboek Immissietoets, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • n.

    een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd ;

  • o.

    als een andere lozingsroute dan naar het oppervlaktewater niet mogelijk is: de redenen waarom dat het geval is;

  • p.

    de eigenschappen van de opgeslagen stoffen; en

  • q.

    als de drempelwaarden van bijlage 2 bij het rapport Integrale aanpak van risico's van onvoorziene lozingen worden overschreden: de resultaten van een milieurisicoanalyse.

Artikel 2.4 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk is artikel 8.88 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.5 Voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de artikelen 8.92 en 8.93 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 2.2 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering

Artikel 2.6 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen van grondwater bij sanering of ontwatering op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.7 Aanwijzing algemene regels

  • 1.

    Grondwater bij ontwatering kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als:

    • a.

      dat grondwater geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

    • b.

      het gaat om het lozen van grondwater bij wonen.

  • 2.

    Bij het lozen van grondwater bij sanering op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.8 eerste en tweede lid, 2.9 en 2.10 eerste en tweede lid, als het gaat om het lozen van grondwater afkomstig van een:

    • a.

      bodemsanering;

    • b.

      grondwatersanering; of

    • c.

      onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering.

  • 3.

    Bij het lozen van grondwater bij ontwatering op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.8 derde lid, en 2.9 als:

    • a.

      dat grondwater geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is;

    • b.

      het niet gaat om het lozen van grondwater bij wonen; en

    • c.

      het lozen niet langer dan 48 uur duurt.

  • 4.

    Bij het lozen van grondwater bij ontwatering op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.8 derde lid, 2.9 en 2.10 derde lid als:

    • a.

      dat grondwater geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is;

    • b.

      het niet gaat om het lozen van grondwater bij wonen; en

    • c.

      het lozen langer duurt dan 48 uur, maar niet langer dan 8 weken.

  • 5.

    Bij het lozen van grondwater bij ontwatering op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de de artikelen 2.8 derde lid, 2.9 en 2.10 eerste en tweede lid als:

    • a.

      dat grondwater geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is;

    • b.

      het niet gaat om het lozen van grondwater bij wonen; en

    • c.

      het lozen langer duurt dan 8 weken.

Artikel 2.8 Algemene regel

  • 1.

    Het volgende voorschrift geldt bij het lozen van grondwater bij sanering op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam: voor het lozen van dat grondwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in Tabel 2.1, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 2.1 Emissiegrenswaarden bij lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK's

    1 µg/l

    BTEX

    50 µg/l

    Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor

    20 µg/l

    Aromatische organohalogeenverbindingen

    20 µg/l

    Minerale olie

    500 µg/l

    Cadmium

    4 µg/l

    Kwik

    1 µg/l

    Koper

    11 µg/l

    Nikkel

    41 µg/l

    Lood

    53 µg/l

    Zink

    120 µg/l

    Chroom

    24 µg/l

    Onopgeloste stoffen

    50 mg/l

  • 2.

    Het volgende voorschrift geldt bij het lozen van grondwater bij sanering op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam: voor het lozen van dat grondwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.2, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 2.2 Emissiegrenswaarden bij lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK's

    1 μg/l

    Minerale olie

    50 µg/l

    Cadmium

    0,4 µg/l

    Kwik

    0,1 µg/l

    Koper

    1,1 µg/l

    Nikkel

    4,1 µg/l

    Lood

    5,3 µg/l

    Zink

    12 µg/l

    Chroom

    2,4 µg/l

    Onopgeloste stoffen

    20 mg/l

    Benzeen

    2 µg/l

    Tolueen

    7 µg/l

    Ethylbenzeen

    4 µg/l

    Xyleen

    4 µg/l

    Tetrachlooretheen

    3 µg/l

    Trichlooretheen

    20 µg/l

    1,2-dichlooretheen

    20 µg/l

    1,1,1-trichloorethaan

    20 µg/l

    Vinylchloride

    8 µg/l

    Som van de vijf hier bovenstaande stoffen

    20 µg/l

    Monochloorbenzeen

    7 µg/l

    Dichloorbenzenen

    3 µg/l

    Trichloorbenzenen

    1 µg/l

  • 3.

    Het volgende voorschrift geldt bij het lozen van grondwater bij ontwatering op een oppervlaktewaterlichaam: voor het lozen van dat grondwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 2.9 Meet- en rekenbepalingen

Artikel 2.10 Informatieplicht

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de lozingsactiviteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijkse bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Ten minste vijf werkdagen voor het begin van de lozingsactiviteit worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de lozingsactiviteit.

Afdeling 2.3 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

Artikel 2.11 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvloeiend hemelwater dat:

  • a.

    niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

  • b.

    geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

  • c.

    geen overig afvalwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving is.

Artikel 2.12 Aanwijzing algemene regels

  • 1.

    Afvloeiend hemelwater kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als het hemelwater niet afkomstig is van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen.

  • 2.

    Bij het lozen van afvloeiend hemelwater op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.13 en 2.14, als het gaat om het lozen van hemelwater dat afkomstig is van nieuw aan te leggen of te veranderen rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom.

  • 3.

    Bij het lozen van afvloeiend hemelwater op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.13, als het gaat om het lozen van hemelwater dat afkomstig is van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen.

Artikel 2.13 Algemene regel

Artikel 2.14 Informatieplicht

  • 1.

    Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij horende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de lozingsactiviteit.

  • 2.

    Ten minste zes maanden voor het veranderen van de lozingsactiviteit door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 2.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 2.15 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.16 Aanwijzing algemene regels

Artikel 2.17 Algemene regel

  • 1.

    De volgende voorschriften gelden bij het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:

    • a.

      het afvalwater wordt alleen geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten; en

    • b.

      de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

      • 1°.

        40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

      • 2°.

        100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;

      • 3°.

        600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;

      • 4°.

        1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en

      • 5°.

        3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.

  • 2.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

Artikel 2.18 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

  • 1.

    Huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam wordt geleid via een zuiveringsvoorziening.

  • 2.

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 2.3.

    Tabel 2.3 Emissiegrenswaarden bij lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Representatief etmaalmonster (in mg/l)

    Steekmonster (in mg/l)

    Biochemisch zuurstofverbruik

    30 mg/l

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    150 mg/l

    300 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

  • 3.

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 2.4.

    Tabel 2.4 Emissiegrenswaarden bij lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Representatief etmaalmonster in mg/l

    Steekmonster in mg/l

    Biochemisch zuurstofverbruik

    20 mg/l

    40 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    100 mg/l

    200 mg/l

    Totaal stikstof

    30 mg/l

    60 mg/l

    Ammoniumstikstof

    2 mg/l

    4 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

    Fosfor totaal

    3 mg/l

    6 mg/l

  • 4.

    Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat en voor vermenging met ander afvalwater door een septictank wordt geleid:

    • a.

      met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of

    • b.

      die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 2.19 Meet- en rekenbepalingen

Artikel 2.20 Informatieplicht

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd;

    • b.

      de wijze van behandeling van het afvalwater; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de lozingsactiviteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 2.5 Lozen van koelwater

Artikel 2.21 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.22 Aanwijzing algemene regels

Bij het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.23 en 2.24.

Artikel 2.23 Algemene regel

De volgende voorschriften gelden bij het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam:

Artikel 2.24 Informatieplicht

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de maximale warmtevracht; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de lozingsactiviteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 2.6 Lozen bij reinigen, conserveren, bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken

Artikel 2.25 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen, conserveren, bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.26 Aanwijzing algemene regels

  • 1.

    Afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken kan op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het gaat om afvalwater afkomstig van:

    • a.

      het afwassen met water; of

    • b.

      het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar.

  • 2.

    Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van bouwwerken op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.27, 2.29 en 2.30, als

    • a.

      het niet gaat om het lozen van afvalwater als bedoeld in het eerste lid; en

    • b.

      het gaat om reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

  • 3.

    Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van bouwwerken op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.27, 2.29, 2.30 en 2.31, als:

    • a.

      het niet gaat om het lozen van afvalwater als bedoeld in het eerste lid; en

    • b.

      het niet gaat om reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

  • 4.

    Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het conserveren van bouwwerken op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.27, 2.29, 2.30 en 2.31, als het niet gaat om het lozen van afvalwater als bedoeld in het eerste lid.

  • 5.

    Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het bouwen, slopen of renoveren van bouwwerken op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.28, 2.29, 2.30 en 2.31.

Artikel 2.27 Werkinstructie bij reinigen en conserveren

  • 1.

    Bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:

    • a.

      is een werkinstructie opgesteld; en

    • b.

      wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.

  • 2.

    In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:

    • a.

      welke technieken worden toegepast;

    • b.

      welke stoffen kunnen vrijkomen; en

    • c.

      welke stoffen worden gebruikt.

  • 3.

    Als een hulpconstructie wordt gebruikt, is in de werkinstructie ook opgenomen:

    • a.

      op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;

    • b.

      wat de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd is en wat de omvang van de hulpconstructie is;

    • c.

      of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;

    • d.

      op welke manier afvalwater wordt opgevangen, als natte technieken worden gebruikt; en

    • e.

      welke aanvullende maatregelen worden getroffen als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s.

Artikel 2.28 Werkinstructie bij bouwen en slopen

Bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a.

    op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt; en

  • b.

    welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in het oppervlaktewaterlichaam terechtkomen.

Artikel 2.29 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam

Bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

Artikel 2.30 Meet- en rekenbepalingen

Op het meten van stof bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 2.31 Informatieplicht

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      voor het lozen afkomstig van reinigen of conserveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 2.27; of

    • b.

      voor het lozen afkomstig van het bouwen, slopen of renoveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 2.28.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 2.7 Lozen bij opslaan en overslaan van inerte goederen

Artikel 2.32 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het opslaan en overslaan van inerte goederen op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Voor de toepassing van deze afdeling worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:

    • a.

      bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c.

      A-hout en ongeshredderd B-hout;

    • d.

      snoeihout;

    • e.

      banden van voertuigen;

    • f.

      autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;

    • g.

      straatmeubilair;

    • h.

      tuinmeubilair;

    • i.

      aluminium, ijzer en roestvrij staal;

    • j.

      kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

    • k.

      kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

    • l.

      papier en karton;

    • m.

      textiel en tapijt; en

    • n.

      vlakglas.

Artikel 2.33 Aanwijzing algemene regels

Artikel 2.34 Algemene regel

De volgende voorschriften gelden bij het lozen van afvalwater bij het overslaan van inerte goederen in de buitenlucht op een oppervlaktewaterlichaam:

  • a.

    bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken; en

  • b.

    aan dit voorkomen wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:

    • 1°.

      de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

    • 2°.

      het schip waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

Afdeling 2.8 Lozen bij opslaan en overslaan van andere dan inerte goederen

Artikel 2.35 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het opslaan of overslaan van andere dan inerte goederen op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.36 Aanwijzing algemene regels

Artikel 2.37 Algemene regel

  • 1.

    Het volgende voorschrift geldt bij het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam: voor het lozen van dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.5, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 2.5 Emissiegrenswaarden bij lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarde in μg/l of mg/l

    Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink

    1 mg/l

    Minerale olie

    20 mg/l

    Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

    50 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Som van stikstofverbindingen

    10 mg/l

    Som van fosforverbindingen

    2 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    200 mg/l

  • 2.

    De volgende voorschriften gelden bij het lozen van afvalwater afkomstig van het overslaan van niet-inerte goederen op een oppervlaktewaterlichaam:

    • a.

      bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken; en

    • b.

      aan het tweede lid, onder a, wordt in ieder geval voldaan als:

      • 1°.

        de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

      • 2°.

        het schip waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of morsklep.

Artikel 2.38 Meet- en rekenbepalingen

Artikel 2.39 Informatieplicht

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de lozingsactiviteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 2.9 Lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

Artikel 2.40 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen van afvalwater uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.41 Aanwijzing algemene regels

  • 1.

    Bij het lozen van afvalwater uit een openbaar ontwateringsstelsel, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, van de Omgevingswet, op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.42 eerste lid.

  • 2.

    Bij het lozen van huishoudelijk afvalwater uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.42 tweede lid.

Artikel 2.42 Algemene regel

  • 1.

    Het afvalwater kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat stelsel of dat riool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die voorzieningen en maatregelen en dat stelsel of dat riool volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

  • 2.

    Het afvalwater kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Afdeling 2.10 Lozen bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en werkzaamheden door de waterbeheerder op een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.43 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en werkzaamheden door de waterbeheerder op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.44 Aanwijzing algemene regels

  • 1.

    Bij het lozen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden door de waterbeheerder op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.45.

  • 2.

    Bij het lozen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden uitgevoerd namens de waterbeheerder of door derden waarbij het gaat om werkzaamheden ter uitvoering van de onderhoudsverplichting, als bedoeld in artikel 78, tweede lid, Waterschapswet wordt voldaan aan artikel 2.45.

  • 3.

    Bij het lozen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden uitgevoerd namens de waterbeheerder of door derden waarbij het niet gaat om werkzaamheden ter uitvoering van de onderhoudsverplichting, als bedoeld in artikel 78, tweede lid, Waterschapswet wordt voldaan aan de artikelen 2.45 en 2.46.

  • 4.

    Algen of bacteriën kunnen worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als:

    • a.

      het niet gaat om ontgravingen of baggerwerkzaamheden; en

    • b.

      de werkzaamheden verricht worden door of namens de waterbeheerder.

  • 5.

    Er kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als:

    • a.

      het niet gaat om ontgravingen of baggerwerkzaamheden;

    • b.

      de werkzaamheden uitgevoerd worden door of namens de waterbeheerder; en

    • c.

      het niet gaat om lozen van algen of bacteriën.

Artikel 2.45 Werkinstructie verontreinigde waterbodem

Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een waterbodem met de kwaliteitsklasse 'sterk verontreinigd', bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, wordt een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a.

    de toe te passen baggertechniek, en

  • b.

    de bij het gebruik van die techniek gehanteerde werkwijze.

Artikel 2.46 Informatieplicht

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem;

    • b.

      als de waterbodem de kwaliteitsklasse 'sterk verontreinigd', bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, heeft: de werkinstructie, bedoeld in artikel 2.45; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 2.11 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen

Artikel 2.47 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen op een oppervlaktewaterlichaam bij het schoonmaken van drinkwaterleidingen.

Artikel 2.48 Aanwijzing algemene regels

Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.49.

Artikel 2.49 Algemene regel

Het volgende voorschrift geldt voor het lozen bij het schoonmaken van drinkwaterleidingen: aan het water dat voor het schoonmaken en in gebruik nemen wordt gebruikt, worden geen chemicaliën toegevoegd.

Afdeling 2.12 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Artikel 2.50 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen op een oppervlaktewaterlichaam bij calamiteitenoefeningen.

Artikel 2.51 Aanwijzing algemene regels

Bij het lozen van afvalwater niet afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.52.

Artikel 2.52 Informatieplicht

Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt; en

  • b.

    welke stoffen dat blusschuim bevat.

Afdeling 2.13 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen

Artikel 2.53 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen.

Artikel 2.54 Aanwijzing algemene regels

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bij het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam voldaan aan de artikelen 2.55 eerste lid, 2.57, 2.58 en 2.59, als het gaat om het lozen van afvalwater afkomstig van:

    • a.

      telen of kweken van gewassen in een gebouw anders dan een kas;

    • b.

      een perceel niet aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk; en

    • c.

      een perceel waarvan de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd groter is dan 40 m.

  • 2.

    In aanvulling op artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bij het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam voldaan aan de artikelen 2.55 tweede lid, 2.57, 2.58 en 2.59, als het gaat om het lozen van afvalwater afkomstig van:

    • a.

      spoelen van biologisch geteelde gewassen;

    • b.

      een perceel niet aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk; en

    • c.

      een perceel waarvan de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd groter is dan 40 m.

  • 3.

    In aanvulling op artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bij het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam voldaan aan de artikelen 2.55 eerste lid, 2.58 en 2.59, als het gaat om het lozen van afvalwater afkomstig van sorteren van biologisch geteelde gewassen.

  • 4.

    Bij het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.55 derde lid, 2.56 en 2.59, als het gaat om het lozen van afvalwater afkomstig van zuivering van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars voor agrarische activiteiten.

  • 5.

    Bij het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.55 vierde lid, 2.57, 2.58 en 2.59, als het gaat om het lozen van afvalwater afkomstig van:

    • a.

      ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten;

    • b.

      een perceel niet aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk; en

    • c.

      een perceel waarvan de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd groter is dan 40 m.

Artikel 2.55 Algemene regel: emissiegrenswaarden

  • 1.

    Het volgende voorschrift geldt bij het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bij het telen of kweken van gewassen anders dan in een kas of bij het sorteren van biologisch geteelde gewassen: voor het lozen van dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden, de waarden bedoeld in tabel 2.6, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 2.6 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Biochemisch zuur

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    300 mg/l

  • 2.

    Het volgende voorschrift geldt bij het lozen van afvalwater bij het spoelen van biologisch geteelde gewassen op een oppervlaktewaterlichaam: voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    Het volgende voorschrift geldt bij het lozen van afvalwater bij zuivering van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars op een oppervlaktewaterlichaam: voor het lozen van dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden, de waarden bedoeld in tabel 2.7 gemeten in een steekmonster.

    Tabel 2.7 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

    Chloride

    200 mg/l

    IJzer

    2 mg/l

  • 4.

    Het volgende voorschrift geldt bij het lozen van afvalwater bij het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten op een oppervlaktewaterlichaam: voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 2.56 Algemene regel: uitzondering Bal

De artikelen 4.801 en 4.804 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing.

Artikel 2.57 Algemene regel: bepalen afstand

  • 1.

    De afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 2.58 Meet- en rekenbepaling

Artikel 2.59 Informatieplicht

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 2.14 Lozen bij het maken van betonmortel en het uitwassen van beton

Artikel 2.60 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen op een oppervlaktewaterlichaam bij het maken van betonmortel en het uitwassen van beton.

Artikel 2.61 Algemene regel

Afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel, het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd of het uitwassen van beton kan, in afwijking van de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of op de riolering als dit is toegestaan in het omgevingsplan.

Afdeling 2.15 Lozen bij niet-industriële voedselbereiding

Artikel 2.62 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater bij niet-industriële voedselbereiding.

  • 2.

    Deze afdeling is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving met uitzondering van het lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 2.63 Aanwijzing algemene regels

Bij het lozen van afvalwater uit niet-industriële voedselbereiding op een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.64 en 2.65 als de voedingsmiddelen bereiding plaats vindt met:

  • a.

    grootkeukenapparatuur;

  • b.

    één of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen; of

  • c.

    één of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen of een aansluitwaarde van ten hoogste 100 kilowatt.

Artikel 2.64 Algemene regel: bereiden van voedingsmiddelen

Het volgende voorschrift geldt voor het lozen bij niet-industriële voedingsbereiding: het afvalwater wordt alleen gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater geloosd, en wordt alleen geloosd voor zover de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.

Artikel 2.65 Informatieplicht

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 2.16 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

Artikel 2.66 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van spuiwater uit recreatieve visvijvers.

Artikel 2.67 Aanwijzing algemene regels

Spuiwater uit recreatieve visvijvers kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam , hierbij wordt voldaan aan artikel 2.68.

Artikel 2.68 Informatieplicht

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 2.17 Lozen vanaf vaartuigen of andere drijvende werktuigen bij spoelen of scheiden van zand of grind

Artikel 2.69 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het lozen van spoelwater op een oppervlaktewaterlichaam vanaf vaartuigen of andere drijvende werktuigen bij spoelen of scheiden van zand of grind.

Artikel 2.70 Algemene regel

De volgende afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig, kunnen op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:

  • a.

    afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport daarvan met een vaartuig of werktuig; en

  • b.

    afvalwater dat vrijkomt bij het op dat vaartuig of werktuig scheiden van zand of grind.

Afdeling 2.18 Asverstrooiing

Artikel 2.71 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op asverstrooiing in een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.72 Algemene regel

As kan individueel verstrooid worden op een oppervlaktewaterlichaam door de nabestaande die de zorg heeft voor de asbus, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging.

Afdeling 2.19 Andere lozingen

Artikel 2.73 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam en op een zuiveringtechnisch werk.

Artikel 2.74 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

  • 1.

    Het is verboden om zonder een omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, als daarbij stoffen of warmte worden geloosd en er geen sprake is van:

    • a.

      het lozen van stoffen of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      het lozen, bedoeld in de afdelingen 2.2 tot en met 2.18;

    • c.

      het lozen van water dat afkomstig is uit dat oppervlaktewaterlichaam en waaraan geen stoffen zijn toegevoegd; en

    • d.

      het lozen van stoffen of warmte afkomstig van wonen.

  • 2.

    Het is verboden om zonder een omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk te verrichten als er geen sprake is van het lozen van stoffen, water of warmte op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Hoofdstuk 3 Wateronttrekkingsactiviteiten

Afdeling 3.1 Algemeen

Artikel 3.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten in het beheergebied van het waterschap, tenzij in dit hoofdstuk anders bepaald.

Artikel 3.2 Specifieke gegevens en bescheiden bij een meldplicht wateronttrekkingsactiviteit(grondwater)

  • 1.

    In aanvulling op de algemene gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1.11, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

    • b.

      het aantal in te richten putten;

    • c.

      de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;

    • d.

      de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;

    • e.

      de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;

    • f.

      de capaciteit van de pomp in kubieke meter per uur per put;

    • g.

      de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

    • h.

      de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

    • i.

      een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en

    • j.

      als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:

      • 1°.

        de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;

      • 2°.

        de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;

      • 3°.

        een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;

      • 4°.

        de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en

      • 5°.

        een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem te voorkomen of te beperken.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 3.3 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit (grondwater)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden in aanvulling op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 7.3 en 7.4 van de Omgevingsregeling, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

    • b.

      het aantal in te richten putten;

    • c.

      de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekstelsel van iedere put;

    • d.

      de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het NAP;

    • e.

      de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;

    • f.

      de capaciteit van de pomp in kubieke meters water per uur per put;

    • g.

      de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

    • h.

      de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

    • i.

      een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en

    • j.

      als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:

      • 1°.

        de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;

      • 2°.

        de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;

      • 3°.

        een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;

      • 4°.

        de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en

      • 5°.

        een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 3.4 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit (oppervlaktewater)

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, wordt in aanvulling op artikel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 7.3 en 7.4 van de Omgevingsregeling, een locatietekening met daarop de te beregenen percelen inclusief het aantal hectaren en de locaties van de onttrekkingspunten verstrekt.

Artikel 3.5 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit

  • 1.

    Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 3.2 Grondwater onttrekken

Paragraaf 3.2.1 Grondwater onttrekken in een bouwput

Subparagraaf 3.2.1.1 Algemeen

[Red: Artikel 3.6 verplaatst van afdeling 3.1 naar subparagraaf 3.2.1.1. ]

Artikel 3.6 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het onttrekken van grondwater in een bouwput.

  • 2.

    Onder het eerste lid wordt mede verstaan het onttrekken van grondwater:

    • a.

      voor de aanleg, sloop of verwijdering van funderingen, kelders of andere ondergrondse bouwwerken;

    • b.

      voor een bodemsanering;

    • c.

      voor de inspectie van ondergrondse bouwwerken;

    • d.

      voor een diepe grondboring; of

    • e.

      in een sleuf waarbij de voortgang van het in bemaling genomen sleufgedeelte minder is dan 20 m per week.

[Red: Artikel 3.7 verplaatst van afdeling 3.1 naar subparagraaf 3.2.1.1. ]

Artikel 3.7 Specifieke zorgplicht

De zorgplicht, bedoeld in artikel 1.9, is altijd van toepassing op handelingen binnen het beheergebied van het waterschap en houdt in ieder geval in dat:

  • a.

    de omgeving na afloop van de activiteit altijd in nette staat wordt achtergelaten;

  • b.

    de grondwateronttrekking tot een minimum wordt beperkt, waarmee de effecten van de grondwateronttrekking op de omgeving en daarmee het risico op schade zoveel mogelijk wordt beperkt;

  • c.

    bij kwetsbare bebouwing extra maatregelen worden genomen om schade te voorkomen;

  • d.

    bij grondwatergevoelige natuur extra maatregelen worden genomen om schade te voorkomen;

  • e.

    de kerende hoogte, de stabiliteit en het waterkerend vermogen van de waterkering, zowel tijdens de uitvoering als na gereedkomen van de activiteit, niet worden aangetast;

  • f.

    de opslag van materiaal, materieel of grond niet leidt tot nazakkingen, zettingen of tot beschadiging van de erosiebestendige bekleding van de waterkering;

  • g.

    eventuele nazakkingen of zettingen van de waterkering, die als gevolg van de activiteit zijn ontstaan, direct worden hersteld;

  • h.

    een eventuele beschadiging van de erosiebestendige bekleding van de waterkering, die als gevolg van de activiteit is ontstaan, direct worden hersteld;

  • i.

    de afvoer van kwelwater en regenwater, zowel tijdens als na de uitvoering van de activiteit, niet wordt belemmerd;

  • j.

    als er een weg op de waterkering ligt, wordt voorkomen dat door de activiteit het verkeer zodanig gehinderd wordt dat de bermen en taluds van de waterkering beschadigd raken;

  • k.

    voor de aan- en afvoer van materiaal en materieel gebruik wordt gemaakt van bestaande verhardingen van, naar en op de waterkering;

  • l.

    voor ontwatering uitsluitend een open bemaling wordt toegepast; en

  • m.

    de effecten van de retourbemaling op de omgeving en daarmee het risico op schade zoveel mogelijk wordt beperkt.

[Red: Artikel 3.8 verplaatst van paragraaf 3.2.1 naar subparagraaf 3.2.1.1. ]

Artikel 3.8 Voorrangsbepaling
  • 1.

    Als er voor de activiteit in deze paragraaf een algemene regel, een informatieplicht of een meldplicht is aangewezen dan is deze niet van toepassing voor zover er voor de activiteit een vergunningplicht is aangewezen.

  • 2.

    Vervallen

Subparagraaf 3.2.1.2 Aanwijzing algemene regels

[Red: Artikel 3.9 verplaatst van paragraaf 3.2.1 naar subparagraaf 3.2.1.2. ]

Artikel 3.9 Aanwijzing algemene regels grondwateronttrekking bouwput
  • 1.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, eerste en tiende lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      een verontreinigingsvlek door de grondwateronttrekking:

      • 1°.

        maximaal 5 m wordt verplaatst; of

      • 2°.

        meer dan 5 m wordt verplaatst en onderdeel is van een bodemsanering;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal:

      • 1°.

        400.000 m3 is; en

      • 2°.

        100 m3/uur is;

    • d.

      het grondwater niet dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket;

    • e.

      het grondwater wordt onttrokken met een debiet van maximaal:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; en

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • f.

      er een retourbemaling plaatsvindt.

  • 2.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, eerste lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      een verontreinigingsvlek door de grondwateronttrekking:

      • 1°.

        maximaal 5 m wordt verplaatst; of

      • 2°.

        meer dan 5 m wordt verplaatst en onderdeel is van een bodemsanering;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal:

      • 1°.

        400.000 m3 is; en

      • 2°.

        100 m3/uur is;

    • d.

      het grondwater niet dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket;

    • e.

      het grondwater wordt onttrokken met een debiet van maximaal:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; en

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • f.

      er geen retourbemaling plaatsvindt.

  • 3.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, tweede en tiende lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      een verontreinigingsvlek door de grondwateronttrekking:

      • 1°.

        maximaal 5 m wordt verplaatst; of

      • 2°.

        meer dan 5 m wordt verplaatst en onderdeel is van een bodemsanering;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal:

      • 1°.

        400.000 m3 is; en

      • 2°.

        100 m3/uur is;

    • d.

      het grondwater niet dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket;

    • e.

      het grondwater wordt onttrokken met een debiet van meer dan:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; of

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • f.

      er een retourbemaling plaatsvindt.

  • 4.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, tweede lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      een verontreinigingsvlek door de grondwateronttrekking:

      • 1°.

        maximaal 5 m wordt verplaatst; of

      • 2°.

        meer dan 5 m wordt verplaatst en onderdeel is van een bodemsanering;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal:

      • 1°.

        400.000 m3 is; en

      • 2°.

        100 m3/uur is;

    • d.

      het grondwater niet dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket;

    • e.

      het grondwater wordt onttrokken met een debiet van meer dan:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; of

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • f.

      er geen retourbemaling plaatsvindt.

  • 5.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, eerste en tiende lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de grondwaterontrekking:

      • 1°.

        een verontreinigingsvlek meer dan 5 m verplaatst; en

      • 2°.

        het gaat om een verontreinigingsplek die geen onderdeel is van een bodemsanering;

    • c.

      de verplaatsing van een verontreinigingsvlek wordt tot maximaal 5 m beperkt als gevolg van het toepassen van een interceptie- of schermbemaling;

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen maximaal 25 m3/uur bedraagt;

    • e.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal bedraagt:

      • 1°.

        400.000 m3; en

      • 2°.

        100 m3/uur;

    • f.

      het grondwater niet dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket;

    • g.

      grondwater wordt onttrokken met een debiet van maximaal:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; en

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • h.

      er een retourbemaling plaatsvindt.

  • 6.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, eerste lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de grondwaterontrekking:

      • 1°.

        een verontreinigingsvlek meer dan 5 m verplaatst; en

      • 2°.

        het gaat om een verontreinigingsvlek die geen onderdeel is van een bodemsanering;

    • c.

      de verplaatsing van een verontreinigingsvlek wordt tot maximaal 5 m beperkt als gevolg van het toepassen van een interceptie- of schermbemaling;

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen maximaal 25 m3/uur bedraagt;

    • e.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal bedraagt:

      • 1°.

        400.000 m3; en

      • 2°.

        100 m3/uur;

    • f.

      het grondwater niet dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket;

    • g.

      grondwater wordt onttrokken met een debiet van maximaal:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; en

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • h.

      er geen retourbemaling plaatsvindt.

  • 7.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, tweede en tiende lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de grondwaterontrekking:

      • 1°.

        een verontreinigingsvlek meer dan 5 m verplaatst; en

      • 2°.

        het gaat om een verontreinigingsvlek die geen onderdeel is van een bodemsanering;

    • c.

      de verplaatsing van een verontreinigingsvlek wordt tot maximaal 5 m beperkt als gevolg van het toepassen van een interceptie- of schermbemaling;

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen maximaal 25 m3/uur bedraagt;

    • e.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal bedraagt:

      • 1°.

        400.000 m3; en

      • 2°.

        100 m3/uur;

    • f.

      het grondwater niet dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket;

    • g.

      grondwater wordt onttrokken met een debiet groter dan:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; of

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • h.

      er een retourbemaling plaatsvindt.

  • 8.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, tweede lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de grondwaterontrekking:

      • 1°.

        een verontreinigingsvlek meer dan 5 m verplaatst; en

      • 2°.

        het gaat om een verontreinigingsvlek die geen onderdeel is van een bodemsanering;

    • c.

      de verplaatsing van een verontreinigingsvlek wordt tot maximaal 5 m beperkt als gevolg van het toepassen van een interceptie- of schermbemaling;

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen maximaal 25 m3/uur bedraagt;

    • e.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal bedraagt:

      • 1°.

        400.000 m3; en

      • 2°.

        100 m3/uur;

    • f.

      het grondwater niet dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket;

    • g.

      grondwater wordt onttrokken met een debiet groter dan:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; of

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • h.

      er geen retourbemaling plaatsvindt.

  • 9.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, eerste en tiende lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar gebiedsgericht grondwaterbeheer van toepassing is als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de verplaatsing van de verontreinigingen binnen het gebiedsplan plaatsvinden;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen maximaal 25 m3/uur is;

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal:

      • 1°.

        400.000 m3 is; en

      • 2°.

        100 m3/uur is;

    • e.

      het grondwater niet dieper wordt onttrokken dan het eerste watervoerend pakket;

    • f.

      grondwater wordt onttrokken met een debiet van maximaal:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; en

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • g.

      er een retourbemaling plaatsvindt.

  • 10.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, eerste lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar gebiedsgericht grondwaterbeheer van toepassing is als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de verplaatsing van de verontreinigingen binnen het gebiedsplan plaatsvinden;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen maximaal 25 m3/uur is;

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal:

      • 1°.

        400.000 m3 is; en

      • 2°.

        100 m3/uur is;

    • e.

      het grondwater niet dieper wordt onttrokken dan het eerste watervoerend pakket;

    • f.

      grondwater wordt onttrokken met een debiet van maximaal:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; en

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • g.

      er geen retourbemaling plaatsvindt.

  • 11.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, tweede en tiende lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar gebiedsgericht grondwaterbeheer van toepassing is als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de verplaatsing van de verontreinigingen binnen het gebiedsplan plaatsvindt;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen maximaal 25 m3/uur bedraagt;

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal bedraagt:

      • 1°.

        400.000 m3; en

      • 2°.

        100 m3/uur;

    • e.

      het grondwater niet dieper wordt onttrokken dan het eerste watervoerend pakket;

    • f.

      grondwater wordt onttrokken met een debiet groter dan:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; of

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • g.

      er een retourbemaling plaatsvindt.

  • 12.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, tweede lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar gebiedsgericht grondwaterbeheer van toepassing is als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de verplaatsing van de verontreinigingen binnen het gebiedsplan plaatsvindt;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen maximaal 25 m3/uur bedraagt;

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal bedraagt:

      • 1°.

        400.000 m3; en

      • 2°.

        100 m3/uur;

    • e.

      het grondwater niet dieper wordt onttrokken dan het eerste watervoerend pakket;

    • f.

      grondwater wordt onttrokken met een debiet groter dan:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; of

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • g.

      er geen retourbemaling plaatsvindt.

Artikel 3.10 Aanwijzing algemene regels waterkering

[Red: Artikel 3.10 verplaatst van paragraaf 3.2.2 naar subparagraaf 3.2.1.2. ]

Artikel 3.11 Aanwijzing algemene regels grondwatergevoelige natuur

[Red: Artikel 3.11 verplaatst van paragraaf 3.2.3 naar subparagraaf 3.2.1.2. ]

Artikel 3.12 Aanwijzing algemene regels kwetsbare bebouwing
  • 1.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, vijfde lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      binnen het invloedsgebied van de grondwateronttrekking gebouwen van vóór 1960 aanwezig zijn;

    • b.

      de grondwaterstand, ter plaatse van de gebouwen, wordt verlaagd tot onder de gemiddeld laagste grondwaterstand; en

    • c.

      door de grondwateronttrekking:

      • 1°.

        de verschilzakking bij monumentale panden of eerder door zakking beschadigde gebouwen van vóór 1960 is maximaal 1:1.000;

      • 2°.

        de verschilzakking bij overige gebouwen van vóór 1960 is maximaal 1:600; en

      • 3°.

        onderdelen van de houten funderingen van gebouwen niet droog vallen.

  • 2.

    Bij het onttrekken van grondwater in een bouwput wordt voldaan aan de artikelen 3.13, zesde lid, 3.14 en 3.15, als:

    • a.

      binnen het invloedsgebied van de grondwateronttrekking gebouwen van vóór 1960 aanwezig zijn; en

    • b.

      de grondwaterstand, ter plaatse van de gebouwen, niet wordt verlaagd tot onder de gemiddeld laagste grondwaterstand.

Subparagraaf 3.2.1.3 Algemene regels

[Red: Artikel 3.12 verplaatst van paragraaf 3.2.3 naar subparagraaf 3.2.1.3. ]

Artikel 3.13 Algemene regel
  • 1.

    De volgende voorschriften gelden:

    • a.

      verlaging van de stijghoogte of grondwaterstand onder de bouwputbodem is niet meer dan 30 cm beneden het kritische punt van de bouwput;

    • b.

      gedurende het verrichtten van de activiteit:

      • 1°.

        wordt de onttrokken hoeveelheid grondwater dagelijks gemeten met een recent geijkte watermeter, met een afwijking van maximaal 5 %;

      • 2°.

        wordt voor de start van de grondwateronttrekking de beginstand van de watermeter geregistreerd;

      • 3°.

        wordt de gemeten hoeveelheden geregistreerd met de datum en het tijdstip van aflezen; en

      • 4°.

        worden de gegevens minimaal vijf jaar bewaard;

    • c.

      een watermeter voldoet aan de NEN-EN-ISO-4064, is voorzien van een keurmerk van een gecertificeerd bedrijf en is geïnstalleerd volgens de richtlijnen van de fabrikant;

    • d.

      bij het vervangen van een watermeter, wordt de eindstand van de te vervangen watermeter, de beginstand van de vervangende watermeter, de datum en het tijdstip van vervanging, geregistreerd en de gegevens worden minimaal vijf jaar bewaard;

    • e.

      een interceptie- of schermbemaling wordt voorzien van een eigen watermeter;

    • f.

      per melding is sprake van één onttrekkingsperiode;

    • g.

      tussen twee onttrekkingsperioden van grondwateronttrekkingen die binnen elkaars invloedsgebied liggen, is gedurende minimaal acht weken geen sprake van een grondwateronttrekking;

    • h.

      bij het realiseren en het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van onttrekkingsputten en peilbuizen wordt gewerkt volgens het protocol 2001 en het protocol 2101; en

    • i.

      bij het realiseren van onttrekkingsputten en peilbuizen worden boorstaten gemaakt.

  • 2.

    De volgende voorschriften gelden:

    • a.

      verlaging van de stijghoogte of grondwaterstand onder de bouwputbodem is niet meer dan 30 cm beneden het kritische punt van de bouwput;

    • b.

      de verlaging van de grondwaterstand of de stijghoogte wordt binnen het invloedgebied van de grondwateronttrekking gemonitord door tenminste een peilbuis te plaatsen:

      • 1°.

        naast de bouwput op het punt waar de stijghoogteverlaging gelijk is aan de verlaging op het kritische punt in de bouwput;

      • 2°.

        op 50 en 100 m afstand van de rand van de bouwput; en

      • 3°.

        aan de gevel van bebouwing van voor 1960, tot een afstand van 100 m van de rand van de bouwput;

    • c.

      de filterdiepte van de peilbuizen is op gelijke diepte als de filters die voor het onttrekken van grondwater worden gebruikt en, als het onttrekken dieper dan de deklaag plaatsvindt, een filter in de deklaag;

    • d.

      op een gemotiveerd schriftelijk verzoek, kan het waterschap instemmen met het wijzigen van de locatie van peilbuizen;

    • e.

      de peilbuizen moeten worden ingemeten en op een kaart worden ingetekend, deze kaart bevat de XY-coördinaten en de hoogte van de bovenkant van de peilbuizen ten opzichte van maaiveld en ten opzichte van NAP;

    • f.

      de eerste vier weken worden de peilbuizen dagelijks gemeten en daarna wordt er wekelijks gemeten, tot drie weken na beëindiging van de grondwateronttrekking;

    • g.

      de eerste meting vindt minimaal drie dagen voor de start van de grondwateronttrekking plaats;

    • h.

      de volgende voorschriften gelden over de wijze van meting:

      • 1°.

        de onttrokken hoeveelheid grondwater wordt dagelijks gemeten met een recent geijkte watermeter, met een afwijking van maximaal 5 %;

      • 2°.

        voor de start van de grondwateronttrekking wordt de beginstand van de watermeter geregistreerd;

      • 3°.

        de gemeten hoeveelheden worden geregistreerd met de datum en het tijdstip van aflezen; en

      • 4°.

        de gegevens worden minimaal vijf jaar bewaard;

    • i.

      een watermeter voldoet aan de NEN-EN-ISO-4064, is voorzien van een keurmerk van een gecertificeerd bedrijf en is geïnstalleerd volgens de richtlijnen van de fabrikant;

    • j.

      bij het vervangen van een watermeter wordt de eindstand van de te vervangen watermeter, de beginstand van de vervangende watermeter, de datum en het tijdstip van vervanging geregistreerd, en de gegevens worden minimaal vijf jaar bewaard;

    • k.

      een interceptie- of schermbemaling wordt voorzien van een eigen watermeter;

    • l.

      per melding is sprake van één onttrekkingsperiode;

    • m.

      tussen twee onttrekkingsperioden van grondwateronttrekkingen die binnen elkaars invloedgebied liggen, is gedurende minimaal acht weken geen sprake van een grondwateronttrekking;

    • n.

      bij het realiseren en het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van onttrekkingsputten en peilbuizen wordt gewerkt volgens het protocol 2001 en het protocol 2101; en

    • o.

      bij het realiseren van onttrekkingsputten en peilbuizen worden boorstaten gemaakt.

  • 3.

    De volgende voorschriften gelden:

    • a.

      het onttrekken van grondwater in een bouwput mag uitsluitend worden uitgevoerd met een open bemaling, het gebruik van filters of drainagebuizen of het toepassen van een zandbed is niet toegestaan;

    • b.

      de hoeveelheid grondwater die onttrokken wordt is maximaal 2 m3 per uur; en

    • c.

      de initiatiefnemer treft op aanwijzing van het waterschap alle maatregelen die nodig zijn om het waterkerend vermogen van de waterkering te waarborgen, dit kan betekenen dat de bemaling tijdelijk moet worden gestaakt.

  • 4.

    De volgende voorschriften gelden:

    • a.

      het onttrekken van grondwater in een bouwput mag uitsluitend worden uitgevoerd met open bemaling, het gebruik van filters of drainagebuizen of het toepassen van een zandbed is niet toegestaan;

    • b.

      de hoeveelheid grondwater die onttrokken wordt is maximaal 5 m3 per uur; en

    • c.

      de initiatiefnemer treft op aanwijzing van het waterschap alle maatregelen die nodig zijn om het waterkerend vermogen te waarborgen, dit kan betekenen dat de bemaling tijdelijk moet worden gestaakt.

  • 5.

    De volgende voorschriften gelden:

    • a.

      de grondwaterstand mag, ter plaatse van kwetsbare gebouwen van vóór 1960, verder verlaagd worden dan de GLG;

    • b.

      houten funderingsonderdelen van gebouwen mogen niet droogvallen tijdens de bemaling;

    • c.

      de verschilzakking, ten gevolge van de verlaging van de grondwaterstand, mag ter plaatse van monumentale panden of eerder door zakking beschadigde gebouwen van vóór 1960 niet groter dan 1:1.000 of ter plaatse van overige gebouwen van vóór 1960 niet groter dan 1:600 zijn; en

    • d.

      de initiatiefnemer treft op aanwijzing van het waterschap alle maatregelen die nodig zijn om kwetsbare gebouwen te beschermen, dit kan in bepaalde gevallen betekenen dat de bemaling tijdelijk moet worden gestaakt.

  • 6.

    De volgende voorschriften gelden:

    • a.

      de grondwaterstand mag, ter plaatse van kwetsbare bebouwing van vóór 1960, niet onder de GLG komen; en

    • b.

      de initiatiefnemer treft op aanwijzing van het waterschap alle maatregelen die nodig zijn om kwetsbare gebouwen te beschermen, dit kan in bepaalde gevallen betekenen dat de bemaling tijdelijk moet worden gestaakt.

  • 7.

    De volgende voorschriften gelden:

    • a.

      de grondwaterstand mag, in een gebied met grondwatergevoelige natuur, verder verlaagd worden dan de GLG;

    • b.

      de hoeveelheid grondwater die onttrokken wordt moet maximaal 10 m3 per uur zijn; en

    • c.

      de initiatiefnemer treft op aanwijzing van het waterschap alle maatregelen die nodig zijn om kwetsbare gebieden te beschermen, dit kan betekenen dat de bemaling tijdelijk moet worden gestaakt.

  • 8.

    De volgende voorschriften gelden:

    • a.

      de grondwaterstand mag, in een gebied met grondwatergevoelige natuur, verder verlaagd worden dan de GLG;

    • b.

      het grondwater wordt zo doelmatig mogelijk onttrokken;

    • c.

      het grondwater wordt onttrokken in de periode van maart tot november;

    • d.

      het onttrokken grondwater moet weer geheel terug in de bodem worden gebracht; en

    • e.

      de initiatiefnemer treft op aanwijzing van het waterschap alle maatregelen die nodig zijn om kwetsbare gebieden te beschermen, dit kan betekenen dat de bemaling tijdelijk moet worden gestaakt.

  • 9.

    De volgende voorschriften gelden:

    • a.

      de grondwaterstand mag, in een gebied met grondwatergevoelige natuur, verder verlaagd worden dan de GLG;

    • b.

      het grondwater wordt zo doelmatig mogelijk onttrokken;

    • c.

      het onttrekken van grondwater mag alleen in de periode van november tot maart plaatsvinden; en

    • d.

      de initiatiefnemer treft op aanwijzing van het waterschap alle maatregelen die nodig zijn om kwetsbare gebieden te beschermen, dit kan betekenen dat de bemaling tijdelijk moet worden gestaakt.

  • 10.

    De volgende voorschriften gelden:

    • a.

      bij het realiseren en het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van de retourbronnen en peilbuizen wordt gewerkt volgens het protocol 2001 en het protocol 2101;

    • b.

      het onttrokken grondwater wordt in de omgeving van de grondwateronttrekking en in hetzelfde watervoerend pakket, als waar het uit onttrokken is, terug in de bodem worden gebracht;

    • c.

      de grondwaterstand of stijghoogte mag niet meer dan 10 cm stijgen ten opzichte van de GHG ten gevolge van het terug in de bodem brengen van grondwater; en

    • d.

      de retourbronnen moeten op een kaart worden ingetekend, waarbij deze kaart de XY-coördinaten bevat.

[Red: Artikel 3.13 verplaatst van paragraaf 3.2.3 naar subparagraaf 3.2.1.3. ]

Artikel 3.14 Informatieplicht
  • 1.

    Ten minste drie dagen voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de definitieve startdatum; en

    • b.

      wanneer in de algemene regel is aangegeven dat er een peilbuis gebruikt moet worden:

      • 1°.

        een kaart waarop de peilbuizen zijn ingetekend; en

      • 2°.

        een vermelding van het onderwerp en het zaaknummer.

  • 2.

    Voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de beginstand van de watermeter; en

    • b.

      de datum en het tijdstip van het moment dat de watermeter wordt afgelezen.

  • 3.

    Ten minste drie dagen voor het einde van de activiteit wordt de datum waarop de putten geheel of gedeeltelijk buiten gebruik worden gesteld of worden gedicht verstrekt aan het waterschap.

  • 4.

    Uiterlijk één maand na het einde van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de datum en het tijdstip van de beëindiging van de grondwateronttrekking;

    • b.

      de totale hoeveelheid onttrokken grondwater, inclusief registratie van gemeten hoeveelheden per dag;

    • c.

      de eindstand van de watermeter;

    • d.

      wanneer er gebruik wordt gemaakt van een peilbuis, alle gemeten grondwaterstanden en stijghoogten in de peilbuis; en

    • e.

      de boorstaten.

  • 5.

    Wanneer er een retourbemaling plaatsvindt worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      ten minste drie dagen voor het begin van de retourbemaling:

      • 1°.

        de definitieve startdatum; en

      • 2°.

        een kaart waarop de retourbronnen met XY-coördinaten zijn ingetekend, onder vermelding van het onderwerp en het zaaknummer;

    • b.

      uiterlijk drie werkdagen na het realiseren van de retourbronnen, de boorstaten onder vermelding van het onderwerp en het zaaknummer;

    • c.

      de totale hoeveelheid retourbemalen grondwater, inclusief registratie van gemeten hoeveelheden per dag;

    • d.

      de eindstand van de watermeter;

    • e.

      ten minste drie werkdagen voor het einde van de retourbemaling, de datum waarop de retourbronnen geheel of gedeeltelijk buiten gebruik worden gesteld of worden gedicht onder vermelding van het onderwerp en het zaaknummer; en

    • f.

      uiterlijk één maand na het beëindigen van de retourbemaling, de einddatum van het gebruik van de retourbronnen.

[Red: Artikel 3.14 verplaatst van paragraaf 3.2.4 naar subparagraaf 3.2.1.3. ]

Artikel 3.15 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden om grondwater te onttrekken in een bouwput en, indien van toepassing, een retourbemaling uit te voeren, zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden, bij de melding worden de gegevens en bescheiden verstrekt uit de artikelen 1.11 en 3.2.

  • 2.

    Als sprake is van een bodemsanering wordt bij de melding ook:

    • a.

      een saneringsplan verstrekt, waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd; of

    • b.

      een saneringsplan zonder instemming bevoegd gezag verstrekt als door het bevoegd gezag geen saneringsplan wordt vereist.

  • 3.

    Als sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer, wordt bij de melding ook het advies van de gemeente verstrekt.

  • 4.

    Bij de uitvoering waarbij meerdere grondwateronttrekkingen of, indien van toepassing, meerdere retourbemalingen worden uitgevoerd om één einddoel te bereiken, wordt één melding ingediend voor deze activiteiten, tenzij:

    • a.

      de tijd tussen het einde van een grondwateronttrekking van één fase en de start van een grondwateronttrekking van een volgende fase meer dan acht weken is; of

    • b.

      aangetoond wordt dat het invloedsgebied van twee grondwateronttrekkingen elkaar niet overlappen.

  • 5.

    De startdatum van de grondwateronttrekking en, indien van toepassing, van de retourbemaling mag niet meer dan zes maanden verschuiven ten opzichte van de gemelde datum.

  • 6.

    De uitvoering van de grondwateronttrekking en, indien van toepassing, van de retourbemaling wijzigt niet ten opzichte van de gemelde activiteit.

Subparagraaf 3.2.1.4 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Artikel 3.16 Vergunningplicht grondwateronttrekking bouwput
  • 1.

    Het is verboden om zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in een bouwput, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      een verontreinigingsvlek door de grondwateronttrekking:

      • 1°.

        maximaal 5 m wordt verplaatst; of

      • 2°.

        meer dan 5 m wordt verplaatst en onderdeel is van een bodemsanering;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal:

      • 1°.

        400.000 m3 is; en

      • 2°.

        100 m3/uur is; en

    • d.

      het grondwater dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket.

  • 2.

    Het is verboden om zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in een bouwput, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      een verontreinigingsvlek door de grondwateronttrekking:

      • 1°.

        maximaal 5 m wordt verplaatst; of

      • 2°.

        meer dan 5 m wordt verplaatst en onderdeel is van een bodemsanering; en

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal meer dan:

      • 1°.

        400.000 m3 is; of

      • 2°.

        100 m3/uur is.

  • 3.

    Het is verboden om zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in een bouwput, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de grondwaterontrekking:

      • 1°.

        een verontreinigingsvlek meer dan 5 m verplaatst; en

      • 2°.

        het gaat om een verontreinigingsvlek die geen onderdeel is van een bodemsanering;

    • c.

      de verplaatsing van een verontreinigingsvlek wordt tot maximaal 5 m beperkt als gevolg van het toepassen van een interceptie- of schermbemaling;

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen maximaal 25 m3/uur bedraagt;

    • e.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal bedraagt:

      • 1°.

        maximaal 400.000 m3; en

      • 2°.

        maximaal 100 m3/uur; en

    • f.

      het grondwater dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket.

  • 4.

    Het is verboden om zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in een bouwput, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de grondwateronttrekking:

      • 1°.

        een verontreinigingsvlek meer dan 5 m verplaatst; en

      • 2°.

        het gaat om een verontreinigingsvlek die geen onderdeel is van een bodemsanering;

    • c.

      de verplaatsing van een verontreinigingsvlek wordt tot maximaal 5 m beperkt als gevolg van het toepassen van een interceptie- of schermbemaling;

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen maximaal 25 m3/uur bedraagt; en

    • e.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal bedraagt:

      • 1°.

        meer dan 400.000 m3; of

      • 2°.

        meer dan 100 m3/uur.

  • 5.

    Het is verboden om zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in een bouwput, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de grondwateronttrekking:

      • 1°.

        een verontreinigingsvlek meer dan 5 m verplaatst; en

      • 2°.

        het gaat om een verontreinigingsvlek die geen onderdeel is van een bodemsanering;

    • c.

      de verplaatsing van een verontreinigingsvlek wordt tot maximaal 5 m beperkt als gevolg van het toepassen van een interceptie- of schermbemaling; en

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen groter is dan 25 m3/uur.

  • 6.

    Het is verboden om zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in een bouwput, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet; en

    • b.

      de grondwateronttrekking:

      • 1°.

        een verontreinigingsvlek meer dan 5 m verplaatst; en

      • 2°.

        het gaat om een verontreinigingsvlek die geen onderdeel is van een bodemsanering.

  • 7.

    Het is verboden om zonder een omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in een bouwput, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar gebiedsgericht grondwaterbeheer van toepassing is als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de verplaatsing van de verontreinigingen binnen het gebiedsplan plaatsvindt;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen maximaal 25 m3/uur is;

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal:

      • 1°.

        maximaal 400.000 m3 is; en

      • 2°.

        maximaal 100 m3/uur is; en

    • e.

      het grondwater dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket.

  • 8.

    Het is verboden om zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in een bouwput, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar gebiedsgericht grondwaterbeheer van toepassing is als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de verplaatsing van de verontreinigingen binnen het gebiedsplan plaatsvindt;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen maximaal 25 m3/uur is; en

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal:

      • 1°.

        meer dan 400.000 m3 is; of

      • 2°.

        meer dan 100 m3/uur is.

  • 9.

    Het is verboden om zonder een omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in een bouwput, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar gebiedsgericht grondwaterbeheer van toepassing is als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de verplaatsing van de verontreinigingen binnen het gebiedsplan plaatsvindt; en

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen meer is dan 25 m3/uur.

  • 10.

    Het is verboden om zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in een bouwput, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar gebiedsgericht grondwaterbeheer van toepassing is als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet; en

    • b.

      door de grondwateronttrekking de verontreinigingen worden verplaatst:

      • 1°.

        van binnen naar buiten het gebiedsplan; of

      • 2°.

        buiten de grenzen van het gebiedsplan.

Artikel 3.17 Vergunningplicht waterkering
Artikel 3.18 Vergunningplicht grondwatergevoelige natuur
  • 1.

    Het is verboden om zonder een omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in een bouwput, als:

  • 2.

    Vervallen

  • 3.

    Vervallen

  • 4.

    Vervallen

  • 5.

    Vervallen

  • 6.

    Vervallen

Artikel 3.19 Vergunningplicht kwetsbare bebouwing
  • 1.

    Het is verboden om zonder een omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in een bouwput, als:

    • a.

      binnen het invloedsgebied van de grondwateronttrekking gebouwen van vóór 1960 aanwezig zijn;

    • b.

      de grondwaterstand, ter plaatse van de gebouwen, wordt verlaagd tot onder de gemiddeld laagste grondwaterstand; en

    • c.

      door de grondwateronttrekking:

      • 1°.

        de verschilzakking bij monumentale panden of eerder door zakking beschadigde gebouwen van vóór 1960 meer is dan 1:1.000;

      • 2°.

        de verschilzakking bij overige gebouwen van vóór 1960 meer is dan 1:600; of

      • 3°.

        onderdelen van de houten funderingen van gebouwen droog vallen.

  • 2.

    Vervallen

  • 3.

    Vervallen

  • 4.

    Vervallen

  • 5.

    Vervallen

Paragraaf 3.2.2 Grondwater onttrekken in een sleuf

Subparagraaf 3.2.2.1 Algemeen
Artikel 3.20 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het onttrekken van grondwater in een sleuf.

  • 2.

    Onder het eerste lid wordt mede verstaan het onttrekken van grondwater:

    • a.

      voor het aanleggen of repareren van riolering, kabels, leidingen en funderingen;

    • b.

      voor het uitvoeren van onderzoek of andere ondergrondse werkzaamheden over een grote lengte;

    • c.

      voor het graven van een watergang; of

    • d.

      in een sleuf waarbij de voortgang van elk in bemaling genomen sleufgedeelte minimaal 20 m per week is.

Artikel 3.21 Specifieke zorgplicht
  • 1.

    De zorgplicht, bedoeld in artikel 1.9, is altijd van toepassing op handelingen binnen het beheergebied van het waterschap en houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      de omgeving na afloop van de activiteit altijd in nette staat wordt achtergelaten;

    • b.

      de grondwateronttrekking tot een minimum wordt beperkt, waarmee de effecten van de grondwateronttrekking op de omgeving en daarmee het risico op schade zoveel mogelijk wordt beperkt;

    • c.

      bij kwetsbare bebouwing extra maatregelen worden genomen om schade te voorkomen;

    • d.

      bij grondwatergevoelige natuur extra maatregelen worden genomen om schade te voorkomen;

    • e.

      de kerende hoogte, de stabiliteit en het waterkerend vermogen van de waterkering, zowel tijdens de uitvoering als na gereedkomen van de activiteit, niet worden aangetast;

    • f.

      de opslag van materiaal, materieel of grond niet leidt tot nazakkingen, zettingen of tot beschadiging van de erosiebestendige bekleding van de waterkering;

    • g.

      eventuele nazakkingen of zettingen van de waterkering, die als gevolg van de activiteit zijn ontstaan, direct worden hersteld;

    • h.

      een eventuele beschadiging van de erosiebestendige bekleding van de waterkering, die als gevolg van de activiteit is ontstaan, direct worden hersteld;

    • i.

      de afvoer van kwelwater en regenwater, zowel tijdens als na de uitvoering van de activiteit, niet wordt belemmerd;

    • j.

      als er een weg op de waterkering ligt, wordt voorkomen dat door de activiteit het verkeer zodanig gehinderd wordt dat de bermen en taluds van de waterkering beschadigd raken;

    • k.

      voor de aan- en afvoer van materiaal en materieel gebruik wordt gemaakt van bestaande (half)verhardingen van, naar en op de waterkering;

    • l.

      voor ontwatering uitsluitend een open bemaling wordt toegepast; en

    • m.

      de effecten van de retourbemaling op de omgeving en daarmee het risico op schade zoveel mogelijk wordt beperkt.

  • 2.

    Vervallen

  • 3.

    Vervallen

  • 4.

    Vervallen

  • 5.

    Vervallen

Artikel 3.22 Voorrangsbepaling
  • 1.

    Als er voor de activiteit in deze paragraaf een algemene regel, een informatieplicht of een meldplicht is aangewezen dan is deze niet van toepassing voor zover er voor de activiteit een vergunningplicht is aangewezen.

  • 2.

    Vervallen

Subparagraaf 3.2.2.2 Aanwijzing algemene regels
Artikel 3.23 Aanwijzing algemene regels grondwateronttrekking sleuf
  • 1.

    Bij het onttrekken van grondwater in een sleuf wordt voldaan aan de artikelen 3.27, eerste en tiende lid, 3.28 en 3.29, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      een verontreinigingsvlek door de grondwateronttrekking maximaal 5 m wordt verplaatst;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal:

      • 1°.

        400.000 m3 is; en

      • 2°.

        15.000 m3/week is;

    • d.

      het grondwater niet dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket;

    • e.

      het grondwater wordt onttrokken met een debiet van maximaal:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; en

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • f.

      er een retourbemaling plaatsvindt.

  • 2.

    Bij het onttrekken van grondwater in een sleuf wordt voldaan aan de artikelen 3.27, eerste lid, 3.28 en 3.29, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      een verontreinigingsvlek door de grondwateronttrekking maximaal 5 m wordt verplaatst;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal:

      • 1°.

        400.000 m3 is; en

      • 2°.

        15.000 m3/week is;

    • d.

      het grondwater niet dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket;

    • e.

      het grondwater wordt onttrokken met een debiet van maximaal:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; en

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • f.

      er geen retourbemaling plaatsvindt.

  • 3.

    Bij het onttrekken van grondwater in een sleuf wordt voldaan aan de artikelen 3.27 tweede en tiende lid, 3.28 en 3.29, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      een verontreinigingsvlek door de grondwateronttrekking maximaal 5 m wordt verplaatst;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal:

      • 1°.

        400.000 m3 is; en

      • 2°.

        15.000 m3/week is;

    • d.

      het grondwater niet dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket;

    • e.

      het grondwater wordt onttrokken met een debiet van meer dan:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; of

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • f.

      er een retourbemaling plaatsvindt.

  • 4.

    Bij het onttrekken van grondwater in een sleuf wordt voldaan aan de artikelen 3.27 tweede lid, 3.28 en 3.29, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      een verontreinigingsvlek door de grondwateronttrekking maximaal 5 m wordt verplaatst;

    • c.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal:

      • 1°.

        400.000 m3 is; en

      • 2°.

        15.000 m3/week is;

    • d.

      het grondwater niet dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket;

    • e.

      het grondwater wordt onttrokken met een debiet van meer dan:

      • 1°.

        10 m3/uur;

      • 2°.

        5.000 m3/maand; of

      • 3°.

        12.000 m3/jaar; en

    • f.

      er geen retourbemaling plaatsvindt.

  • 5.

    Bij het onttrekken van grondwater in een sleuf wordt voldaan aan de artikelen 3.27 eerste en tiende lid, 3.28 en 3.29, als:

    • a.

      grondwater wordt onttrokken op een locatie waar geen sprake is van gebiedsgericht grondwaterbeheer als bedoeld in artikel 3.2, onder f, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;

    • b.

      de grondwaterontrekking een verontreinigingsvlek meer dan 5 m verplaatst;

    • c.

      de verplaatsing van een verontreinigingsvlek wordt tot maximaal 5 m beperkt als gevolg van het toepassen van een interceptie- of schermbemaling;

    • d.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren interceptiebemalingen maximaal 25 m3/uur is;

    • e.

      het debiet van alle gelijktijdig uit te voeren grondwateronttrekkingen in totaal maximaal:

      • 1°.

        400.000 m3 is; en

      • 2°.

        15.000 m3/week is;

    • f.

      het grondwater niet dieper onttrokken wordt dan het eerste watervoerend pakket;

    • g.

      grondwater wordt onttrokken met een debiet van maximaal: