Omgevingsverordening Overijssel

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

BRL SIKB

BRL SIKB als bedoeld in Bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving

Besluit activiteiten leefomgeving

In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) stelt het Rijk algemene regels bij activiteiten in de fysieke leefomgeving. In het Bal staat ook of voor die activiteiten een melding of omgevingsvergunning nodig is. Daarnaast regelt het Bal wie het bevoegd gezag is. Het Bal geldt voor alle partijen die actief zijn in de fysieke leefomgeving burgers, bedrijven en overheid.

CROW

nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte

Gedeputeerde Staten

Gedeputeerde Staten van Overijssel

Groene Omgeving

dat deel van de fysieke leefomgeving waarvan de gronden niet vallen binnen bestaand bebouwd gebied

Lden-contouren

contouren ter aanduiding van de beperkingengebieden in verband met de geluidsbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer, bedoeld in artikel 9 van het Besluit burgerluchthavens

NEN 3650

NEN 3650 ‘Eisen voor buisleidingsystemen’, uitgave januari 2020

NEN 3655

NEN 3655 ‘Veiligheidsbeheersysteem (VBS) voor buisleidingsystemen voor het transport van gevaarlijke stoffen – Functionele eisen’, uitgave januari 2020

Zeer kwetsbaar gebouw

gebouw als bedoeld in Bijlage VI, onderdeel E van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zoals dat luidde op de datum van inwerkingtreding van deze verordening

aandachtsgebieden

gebieden waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevaren die in de omgeving kunnen optreden.

aanduiding

verwijzing naar een toeristisch object, verzorgingsplaats of toeristisch overstappunt, informatiepanelen, activiteitenborden, speciale aanduidingen, tijdelijke bewegwijzering en gedenktekens

achtergrondwaarden

achtergrondwaarden als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit

activiteitenbord

bord van een gemeente met informatie over actuele activiteiten binnen die gemeente

actueel onderzoek bedrijventerreinen

onderzoek naar de behoefte aan nieuw bedrijventerrein zoals dat onderbouwd kan worden vanuit de regionale behoefte bedrijventerreinen, markt- en vastgoedanalyses en andere relevante gegevens

actueel onderzoek woningbouw

onderzoek naar de behoefte aan nieuwe woningen zoals dat onderbouwd kan worden vanuit de regionale behoefte woningbouw, markt- en vastgoedanalyses en andere relevante gegevens

afspraken bedrijventerreinen

bestuurlijke afspraken tussen de provincie Overijssel en gemeenten over onder meer het ambitieniveau voor de economische ontwikkeling van de regio, profilering van bedrijventerreinen, het toekomstbestendig maken en houden van de bestaande voorraad, (her)programmering van het aanbod aan bedrijventerreinen en de bijbehorende programmeringsdocumenten, zoals voor een aangegeven periode zijn gemaakt

anorganische meststoffen

anorganische meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet

baggerspecie

baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit

basisrecreatietoervaartnet

landelijk netwerk van doorgaande vaarwegen dat de vaargebieden in alle provincies met elkaar verbindt voor de watersport

bedrijf

uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten en daarmee samenhangende functies

bedrijfsmatige exploitatie

door middel van een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon beheren en/of exploiteren

bedrijfsuitweg

uitweg ter ontsluiting van een perceel dat bij of krachtens de Omgevingswet een bedrijfsmatige functie en daarmee samenhangende functies heeft

bedrijfswoning

woning in of bij een gebouw of op een terrein waar een bedrijf wordt uitgeoefend, kennelijk slechts bedoeld voor het huishouden van een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de aard van het bedrijf kennelijk gewenst is

begraafplaatsen en terreinen voor het verstrooien van as

begraafplaatsen en terreinen die bestemd zijn om permanent as op te verstrooien als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging alsmede dierenbegraafplaatsen

besliswijzer

wegwijzer op of nabij het punt waar de weggebruiker op de verkregen informatie van de bewegwijzering zal reageren door al dan niet van richting veranderen

bestaand bebouwd gebied

de gronden binnen steden en dorpen die benut worden voor stedelijke functies op grond van een geldend omgevingsplan en op grond van een (voor)ontwerp voor zover de provincie daarover een positief advies heeft uitgebracht in het kader van het vooroverleg

bestaand netwerk van zandwinningen

het geheel van bestaande zandwinlocaties

bestaande erven

locaties in de Groene Omgeving waar woningen, bedrijven en voorzieningen aanwezig zijn of gerealiseerd kunnen worden op grond van het geldende omgevingsplan of op grond van een (voor)ontwerp voor zover de provincie daarover een positief advies heeft uitgebracht in het kader van het vooroverleg

bestaande functies

functies die gerealiseerd kunnen worden op grond van het geldende omgevingsplan of op grond van een (voor)ontwerp voor zover de provincie daarover een positief advies heeft uitgebracht in het kader van het vooroverleg

bestaande/aanwezige natuurwaarden

natuurwaarden die feitelijk aanwezig zijn in een gebied

bijlage

bij deze verordening behorende bijlage

biociden

biociden als bedoeld in Bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving

bodem

bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming

bodemenergiesysteem

een activiteit waarbij direct of indirect warmte aan de bodem of het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd, waaronder begrepen een bodemenergiesysteem als bedoeld in Bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving en een mijnbouwwerk ten behoeve van het opsporen en winnen van aardwarmte als bedoeld in artikel 1, onder n, onderdeel 1, van de Mijnbouwwet

boeteclausule

contractuele afspraak waarin is vastgelegd dat de ene partij aan de andere partij een boete verschuldigd is als zich een bepaalde situatie voordoet. De boete kan bestaan uit een geldbedrag of een prestatie

bouwstof

bouwstof als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit

buisleiding

buisleiding bestemd of gebruikt voor het vervoer van olie(producten), chemicaliën en gas, met uitzondering van een buisleiding voor het transport van aardgas, alsmede een buisleiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën

buurt- en wijkwinkelcentra

winkelgebieden waar detailhandelsvestigingen geconcentreerd zijn, niet zijnde kernwinkelgebieden, die vooral gericht zijn op het voorzien in de dagelijkse behoeften

catalogus Gebiedskenmerken

bijlage van de Omgevingsvisie Overijssel waarin een beschrijving is opgenomen van alle gebiedstypen in Overijssel, waarbij is vastgelegd welke kwaliteiten en kenmerken van elke gebiedstype behouden, versterkt en ontwikkeld moeten vanuit de benadering van de natuurlijke laag, de laag van de agrarische cultuurlandschappen, de stedelijke laag en de laag van de beleving

compensatieplan

plan waarin de maatregelen worden vastgelegd die noodzakelijk zijn om de impact van ontwikkelingen binnen het Natuurnetwerk Nederland te compenseren en te mitigeren

compost

compost als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het uitvoeringsbesluit meststoffenwet.

dierenverblijven

gebouwen met inbegrip van de verharde uitloop voor het houden van landbouwhuisdieren of een ander bouwwerk voor het houden van dieren

dierlijke meststoffen

dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Meststoffenwet

drinkwaterbedrijf

drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Drinkwaterwet of een ander bedrijf dat uitsluitend of mede bestemd is voor het onttrekken van grondwater voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water en in wiens belang het betreffende gebied wordt beschermd

duurzaamheid

duurzame ontwikkelingen die voorzien in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoefte te voorzien

economisch instituut voor de bouw (EIB)

Het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) is een onderzoeksbureau voor toegepaste economische analyse.
Zowel in opdracht als op eigen initiatief verricht het EIB onderzoek voor marktpartijen en overheid. Op onafhankelijke en wetenschappelijke wijze beantwoordt het EIB economische en sociale vraagstukken over de bouw en gebouwde omgeving.

erftoegangsweg

lokale weg met een verblijfsfunctie, die primair bedoeld is voor bestemmingsverkeer

exploitant van de luchthaven

de rechtspersoon die de luchthaven exploiteert

extramurale opslag

opslag anders dan in een volledig afgesloten gebouw

extramurale overslag

overslag anders dan in een volledig afgesloten gebouw

extramurale verwerking

verwerking anders dan in een volledig afgesloten gebouw

fracking

het proces waarbij onder hoge druk een mix van water, chemicaliën en zandkorrels de kleisteenlaag wordt ingespoten, waarbij scheuren ontstaan waarlangs het gas naar de boorschacht kan lopen en gewonnen kan worden

gebiedsaanduidingsbord

bord voor de aanduiding van regio’s, nationale landschappen, nationale parken, ecologische hoofdstructuurgebieden en Unescogebieden- en objecten

gebiedscategorie bestaand

gebieden die beschikbaar zijn voor het realiseren van de natuurdoelen zoals omschreven in bijlage X: Wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland

gebiedscategorie te realiseren

gebieden die getypeerd worden door de geschiktheid voor verdere ontwikkeling van aanwezige of in potentie aanwezige natuurwaarden, maar die nog niet of niet geheel kunnen worden ingericht als natuur conform de natuurdoelen zoals omschreven in bijlage X: Wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland, omdat de gronden nog niet zijn aangekocht, nog niet zijn afgewaardeerd of nog niet beschikbaar zijn voor het realiseren het Natuurnetwerk Nederland

gebiedskenmerken

de verschillende typen landschappen en hun kenmerkende eigenschappen zoals beschreven in de Catalogus Gebiedskenmerken

gebiedsontsluitingsweg

een weg die de verbindingsschakel vormt tussen stroomwegen en erftoegangswegen

gebouw

gebouw als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit bouwwerken leefomgeving

gedenkteken

niet aard- en nagelvast voorwerp zonder verkeersfunctie ter nagedachtenis aan een menselijk verkeersslachtoffer

geitenhouderij

veehouderij met meer dan 10 geiten

geluidsgevoelig gebouw

gebouw met een onderwijs- of gezondheidszorgfunctie als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit kwaliteit leefomgeving

gewasbeschermingsmiddel

gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving

glastuinbouwlocatie

gebied dat is aangewezen voor de vestiging van nieuwe glastuinbouwgebieden

groepsrisico

kans per jaar dat ten minste 10 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een aandachtsgebied dat wordt veroorzaakt door een activiteit met externe veiligheidsrisico's

grond

grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit

grondwater

grondwater als bedoeld in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet

grondwaterbeschermingsgebied

gebieden die op grond van artikel 7.11, eerste lid onder b van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn aangewezen met het oog op de bescherming van de kwaliteit van het grondwater in verband met de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water

grondwaterlichaam

grondwaterlichaam als bedoeld in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet

grootschalige detailhandel

detailhandel - niet zijnde detailhandel in de branchegroepen dagelijkse goederen of mode en luxe artikelen - met een zeer groot winkelvloeroppervlak en met een assortiment van goederen die qua aard en omvang op zichzelf passend zijn binnen een kernwinkelgebied, maar die aantoonbaar vanwege de omvang van het assortiment van de winkelformule een zeer groot winkeloppervlak nodig hebben

grote en grootschalige risicovolle activiteiten

activiteiten die gelet op de risico’s voor de grondwaterkwaliteit én als zodanig, ongewenst zijn in grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden

herstructurering

het proces waarbij verouderde woonwijken en bedrijventerreinen opnieuw worden ingericht en waarbij de bestaande functie van het gebied gehandhaafd blijft

hoofdfietsverbindingen

hoogwaardig fietsnetwerk van en naar de stedelijke centra en streekcentra

hoofdinfrastructuur

weg-, vaarweg- en spoorverbindingen van en naar de stedelijke centra en streekcentra

houder van een zwemwaterlocatie

degene voor wiens rekening en risico een zwemwaterlocatie wordt gedreven

informatiepaneel

paneel dat bestaat uit een kaart van het gebied en een bijbehorend register van objecten en straatnamen om de weggebruiker duidelijk te maken waar een object of een straat ligt en langs welke route dit kan worden bereikt

instructieregel

een instructieregel is een algemene regel waarmee een bestuursorgaan aan een ander bestuursorgaan aangeeft hoe dat orgaan een taak of bevoegdheid moet uitoefenen. Instructieregels gaan over de inhoud, toelichting of motivering van een instrument dat een bestuursorgaan op grond van de Omgevingswet kan inzetten.

intrekgebied

gebieden die aangewezen zijn voor de bescherming van grondwater op basis van de tijd die een waterdruppel er over doet om vanaf de rand van het gebied tot aan een winput te komen waar grondwater wordt onttrokken voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water

kalkmeststoffen

kalkmeststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet

kernkwaliteiten

essentiële landschappelijke of cultuurhistorische kenmerken van nationale landschappen of van een deel van een nationaal landschap die aanleiding zijn geweest om over te gaan tot aanwijzing van het nationaal landschap

kernwinkelgebied

het gedeelte van binnensteden en dorpscentra waar detailhandelsvestigingen geconcentreerd zijn

kringloopwinkel

winkel die met het oog op de beperking van de afvalstroom en het hergebruik van producten afgedankte waren gratis inzamelt, sorteert, eventueel repareert en opnieuw verkoopt;

kunstwerk

een civieltechnische constructie die onderdeel is van een weg, vaarweg of watergang, zoals een brug, viaduct, ecoduct, (fauna)tunnel, onderdoorgang, sluis, stuw, gemaal, sifon, duiker (met een diameter groter dan 800 milimeter) en geleide- en remmingwerken;

kwaliteitsimpuls

extra inzet op het verbeteren en versterken van ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving

kwaliteitsklasse

kwaliteitsklasse als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit

kwetsbaar gebouw

gebouw met een onderwijs- of gezondheidszorgfunctie als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit kwaliteit leefomgeving

kwetsbare locatie

locatie als bedoeld in Bijlage VI, onderdeel D van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zoals dat luidde op de datum van inwerkingtreding van deze verordening

ladder voor duurzame verstedelijking

de Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik. Het bevoegd gezag moet voldoen aan een motiveringsvereiste als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Op 1 juli 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt. De regeling vindt u in artikel 3.1.6 Bro.

landbouwhuisdieren

zoogdier of vogel voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of een paard of pony voor het fokken

langsliggende kabels of leidingen

een kabel of leiding die parallel is gelegd aan, boven, onder, op of in een infrastructureel werk of andere werken in beheer van de provincie

lokaal gewortelde bedrijvigheid

bedrijven die hun oorsprong óf verzorgingsgebied hebben of vinden in de gemeente of kern waar ze gevestigd zijn of zich vestigen én toegevoegde waarde bieden aan de sociaal-economische structuur en voorzieningen

lokale behoefte

behoefte op gemeentelijke niveau

lozing

het op of in de bodem brengen van koelwater, afvalwater dan wel overige vloeistoffen, waarin schadelijke stoffen voorkomen

mechanische ingreep

werk op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten of verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem kunnen veroorzaken, waaronder begrepen boringen, grond- en funderingswerken

mestfoliebassin

mestbassin als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, voornamelijk opgebouwd uit folies

meststoffen

meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de meststoffenwet.

mestzak

mestzak als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving

methodiek gebiedsgerichte grondwaterbescherming

door Gedeputeerde Staten vastgestelde methodiek die moet worden gebruikt voor het toestaan van nieuwe risicovolle activiteiten in een omgevingsplan

mottoborden

speciale aanduidingen die gericht zijn op de beïnvloeding van het gedrag van weggebruikers ter uitvoering van overheidsbeleid op het gebied van verkeersveiligheid en mobiliteit

multimodale knooppunten

locaties waar de uitwisseling plaatsvindt tussen de verkeersmodaliteiten weg, water en spoor

nationaal landschap

gebied met (inter)nationaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee cultuurhistorische en natuurlijke kenmerken

niet-agrarische bedrijvigheid

bedrijvigheid anders dan agrarisch bedrijvigheid, die niet functioneel aan de Groene Omgeving is gebonden

niet-risicovolle activiteiten

alle activiteiten behalve de activiteiten die goed samengaan met de betekenis van het grondwater voor de drinkwaterwinning en grote of grootschalige risicovolle activiteiten

nieuw bedrijventerrein

bedrijventerrein waarin het geldende omgevingsplan nog niet voorziet

nieuwe bovengrondse opslagmogelijkheid

bovengrondse opslagmogelijkheden waarin het geldende omgevingsplan nog niet voorziet

nieuwe detailhandelsvestigingen

detailshandelsvestigingen waarin het geldende omgevingsplan nog niet voorziet

nieuwe multifunctionele locatie

multifunctionele locatie waarin het geldende omgevingsplan nog niet voorziet

nieuwe ondergrondse opslagmogelijkheid

ondergrondse opslagmogelijkheden waarin het geldende omgevingsplan nog niet voorziet

nieuwe ontwikkelingen

ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving waarvoor het geldende omgevingsplan moet worden aangepast voordat daaraan medewerking kan worden verleend

nieuwe woningen

te realiseren woningen, waarvoor nog geen omgevingsvergunning is afgegeven

nieuwe zelfstandige kantoren

kantoorruimten die geen onderdeel uitmaken van een bedrijf

nieuwvestiging

vestiging waarin het geldende omgevingsplan nog niet voorziet

normerende uitspraken

uitspraken over landschappelijke inpassing volgens de aanwezige gebiedskenmerken die geen ruimte laten voor lokale afweging

oever

stuk land tussen de oeverlijn en de dichtstbij gelegen rand van het beperkingengebied vaarwegen

omgevingsplan

omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4.

omgevingsvisie Overijssel

provinciale integrale visie voor de fysieke leefomgeving zoals vastgesteld door Provinciale Staten

ondersteunend glas

tuinbouw waarbij geteeld wordt in kassen (onder glas) en waarbij deze glastuinbouw dienstbaar is aan de opengrondteelt, zoals broeien van bollen of het opkweken van plantmateriaal

ontgrondingsactiviteit

elke activiteit waardoor iets aan of in de hoogteligging van een terrein verandert of waarbij de bodem van een water wordt verlaagd.

ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water

kwaliteitsimpuls Groene Omgeving in de zone Ondernemen met Natuur en Water Het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water is gericht op behouden en ontwikkelen van de natuur- en landschapskwaliteiten en de versterking van het watersysteem, in samenhang met economische ontwikkeling. De ambitie is een samenhangend netwerk van natuur en water met ecologische, hydrologische, economische en recreatieve kwaliteit. Voor zover gronden niet zijn aangeduid als Natuurnetwerk Nederland, geldt hier een "ja, mits benadering". Dit houdt in dat ontwikkelingsruimte wordt geboden onder de voorwaarde dat er bijgedragen wordt aan ruimtelijke kwaliteit. Deze benadering geldt in principe ook voor de andere ontwikkelingsperspectieven, maar daar kan de kwaliteitsinvestering breed worden ingezet. In het geval van het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water geldt dat de investeringen in ruimtelijke kwaliteit gericht moeten worden ingezet op het realiseren van wateropgaven en het versterking van natuur en landschap. Als ondernemers, burgers of organisaties nieuwe groene initiatieven ontplooien, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van een nieuw landgoed, dient dat bij voorkeur in de zone Ondernemen met Natuur en Water plaats te vinden.

op of in de bodem brengen van meststoffen

op of in de bodem brengen van meststoffen als bedoeld in paragraaf 3.2.20, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving

openbare provinciale weg

provinciale weg die openbaar is in de zin van de Wegenwet

overstromingsrisicogebied

gebieden die niet beschermd worden door primaire keringen en daarmee wettelijk gezien buitendijks liggen

overstroombaar gebied

gebieden die normaal niet onder water staan, maar tijdelijk onder water kunnen komen te staan bij overstroming

perceel

aaneengesloten stuk grond dat in de feitelijke actuele situatie is ingericht ten behoeve van een functie

perifere locaties

gebieden buiten de kernwinkelgebieden

plaatsgebonden risicocontour

contouren ter aanduiding van de beperkingengebieden in verband met het externe veiligheidsrisico vanwege het luchthavenluchtverkeer, zoals bedoeld in artikel 9 van het Besluit burgerluchthavens

primair watergebied

gebieden die door de natuurlijke ligging bij hevige neerslag gemakkelijk onder water lopen

provinciale vaarwegen

elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover op grond van artikel 5.23 Omgevingsverordening in beheer bij de provincie

provinciale weg

voor het openbaar verkeer openstaande wegen in beheer bij de provincie, met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten

rechthebbende

de houder van een omgevingsvergunning, de indiener van een melding dan wel degene wiens belang door de aanduiding wordt gediend

recreatiepark

complex van recreatiewoningen en/of recreatieverblijven die voor recreatief nachtverblijf zijn bestemd; onder recreatief nachtverblijf is in ieder geval niet begrepen permanente bewoning door eenzelfde persoon, gezin of andere groep van personen

recreatieverblijf

gebouw of kampeermiddel dat bedoeld is om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te worden gebruikt

recreatiewoning

permanent ter plaatse aanwezig gebouw dat niet op wielen verplaatsbaar is en dat bedoeld is om steeds wisselend door huishoudens of daarmee gelijk te stellen groepen van personen, die het hoofdverblijf elders hebben, gedurende een gedeelte van het jaar te worden gebruikt voor toeristisch of recreatief gebruik. Onder recreatiewoningen worden niet verstaan groepsaccommodaties zoals kampeerboerderijen en jeugdherbergen

regio

gemeenten met een samenhangende markt voor woningen, bedrijventerreinen of (detailhandels)voorzieningen, die bediend wordt door de bouwmogelijkheden die deze gemeenten daarvoor bieden

regionale behoefte

bovenlokale behoefte van de regio

regionale behoefte woningbouw

provinciale analyse van de behoefte aan nieuwe woningen in de regio die gebaseerd is op de provinciale behoefteprognose

regionale effecten

effecten op bovengemeentelijk niveau

regionale programmering

afstemmingsoverleg tussen gemeenten in de regio waarin wordt vastgesteld welk aanbod per gemeente nodig is om gezamenlijk in de regionale behoefte te voldoen

richtinggevende uitspraken

uitspraken over landschappelijke inpassing volgens de aanwezige gebiedskenmerken die ruimte laten voor lokale afweging binnen de kaders van de provinciale kwaliteitsambities

ruimtelijke kwaliteit

resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, dier en plant belangrijk is

saldobenadering

combinatie van onderling samenhangende plannen, projecten of handelingen waarvan één of enkele afzonderlijk een negatief effect hebben op het Natuurnetwerk Nederland, maar waarvan de gecombineerde uitvoering leidt tot een vergroting van de oppervlakte of een verbetering van de kwaliteit en samenhang van de ecologische hoofdstructuur op gebiedsniveau

schadelijke stoffen

stoffen of combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval, verwacht kan worden dat ze de bodem en het grondwater verontreinigen of kunnen verontreinigen, waaronder in ieder geval begrepen de (families en groepen van) stoffen die zijn opgenomen in bijlage XIX onder B van het Besluit kwaliteit leefomgeving

sociale kwaliteit

welzijn van mens voor zover het gaat om het voldoen aan de menselijke behoeften die samenhangen met de inrichting of vormgeving van de leefomgeving

speciale aanduidingen

aanduidingen die dienen voor verkeersoriëntatie, zoals buurtschapsborden, borden ter benaming van rivieren, kanalen, bruggen en viaducten, gebiedsaanduidingsborden, gemeentegrensborden, straatnaamborden, borden bebouwde kom (H1 of H2), huisnummering, borden route gevaarlijke stoffen (K14), of borden die geen bewegwijzering tot doel hebben, zoals mottoborden

spoorweg

weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet

stand still-principe

beginsel dat erop gericht is verslechtering van de grondwaterkwaliteit tegen te gaan en het vergroten van risico’s op verontreiniging van het grondwater te voorkomen

standaardtekening uitwegen

standaardtekening uitwegen, zoals uitgewerkt in bijlage XVII

stap vooruit-principe

beginsel dat erop gericht is risico’s op verontreiniging van het grondwater te verminderen en de grondwaterkwaliteit te verbeteren

stedelijk gebied

gebied dat onderdeel uitmaakt van bestaand bebouwd gebied

stedelijk netwerk

de gemeenten Zwolle en Kampen, de Netwerkstad Twente en de Cleantech regio (Deventer)

stedelijke centra

de steden Almelo, Borne, Deventer, Enschede, Hengelo, Kampen, Oldenzaal en Zwolle

stedelijke functies

functies van steden en dorpen zoals wonen, bedrijvigheid, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen met bijbehorende infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen

streekcentra

de kernen Steenwijk en Hardenberg

stroomweg

autoweg met een maximale snelheid van 100 km/u die aangeduid is met een RVV bord G03/G04

toekomstbestendig

situatie waarin ontwikkelingen de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien niet in gevaar brengen, duurzaam en evenwichtig bijdragen aan het welzijn van mensen, economische welvaart en beheer van natuurlijke voorraden en ook op lange termijn toegevoegde waarde hebben

toekomstverkenning Welvaart en Leefomgeving

met de Toekomstverkenning Welvaart en Leefomgeving kijken het CPB en het PBL vooruit naar de jaren 2030 en 2050. Zij brengen demografische en economische trends in beeld en analyseren ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Daarbij ligt de focus op vier brede thema's: regionale ontwikkelingen en verstedelijking, mobiliteit, klimaat en energie en landbouw. In het WLO ontwikkelen zij twee referentiescenario's: Hoog en Laag. Scenario Hoog combineert een hoge economische groei van 2 procent per jaar met een relatief sterke bevolkingsaanwas. En in scenario Laag gaat een gematigde economische groei van 1 procent per jaar samen met een beperkte demografische ontwikkeling. Deze referentiescenario's zijn beleidsarm ingevuld. Ze bieden daardoor een inzicht in toekomstige knelpunten en kansen en vormen zo een kader om na te denken over toekomstig beleid.

toepassen van grond of baggerspecie

toepassen van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit

toeristisch object

object dat door aard, omvang en wijze van exploitatie is ingesteld op bezoek van recreanten en toeristen of dat een vergelijkbare publieksfunctie heeft. Een toeristisch object kan bestaan uit één of meerdere gebouwen of een terrein met een recreatieve functie

toeristisch overstappunt

een landelijk geregistreerd knooppunt waar diverse fiets-, wandel- en eventueel vaarroutes samenkomen dat voorzien is van parkeergelegenheid

transformatie

proces waarbij verouderde woonwijken en bedrijventerreinen opnieuw worden ingericht en waarbij de bestaande functie van het gebied wordt omgezet naar een nieuwe functie

uitvoeringsmodel

afwegingsmodel zoals beschreven in de Omgevingsvisie Overijssel waarmee bepaald wordt of nieuwe ruimtelijke initiatieven bijdragen aan provinciale ambities, waarbij achtereenvolgens de vraag beantwoord moet worden:
- OF het initiatief past binnen de generieke en gebiedsspecifieke beleidskeuzes van de provincie,
- WAAR het initiatief het beste ingepast kan worden gelet op de provinciale ontwikkelingsperspectieven en
- HOE het initiatief uitgevoerd moet worden gelet op de provinciale uitspraken over gebiedskenmerken

uitweg

elke rechtstreekse ontsluiting voor voertuigen van een perceel ten behoeve van een woning, bedrijf of landbouwgrond op een in deze regeling bedoelde openbare provinciale weg en de daarbij behorende doorsteken, dammen, duikers en verhardingen van de tussenberm

uitweg landbouw en natuurbeheer

uitweg ter ontsluiting van een perceel dat wordt gebruikt voor landbouw, natuur of een waterstaatswerk en een bij dat gebruik passende functie heeft.

versterken van ruimtelijke kwaliteit

leggen van nieuwe verbindingen tussen bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen waarbij bestaande kwaliteiten worden benut en waar mogelijk nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd

verzorgingsplaats

buiten de rijbaan gelegen parkeervoorziening voor de weggebruiker, al dan niet gecombineerd met voorzieningen zoals een brandstofverkooppunt of een wegrestaurant

vliegbeweging

start of landing met een luchtvaartuig

voertuig

een voertuig zoals bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, zijnde fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens

volumineuze detailhandel

winkelformules die vanwege de omvang en aard van het assortiment een groot oppervlak nodig hebben, zoals showrooms voor auto's, boten en caravans, bouwmarkten, tuincentra, wooninrichtingszaken

water voor menselijke consumptie

voor menselijke consumptie bestemd water als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving

waterbergingsgebied

gebieden die door het aanbrengen van waterhuishoudkundige werken, zoals dijken, kades en toevoerwerken, geschikt zijn gemaakt voor wateropvang

waterbodem

waterbodem als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving

waterwinlocaties gelegen in een grondwaterlichaam

waterwinlocatie gelegen in een grondwaterlichaam als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving

weg

weg als bedoeld in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet

wezenlijke kenmerken en waarden

actuele en potentiele natuurwaarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied, zoals omschreven in bijlage X Wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland

windturbine

door wind aangedreven bouwwerk waarmee energie wordt opgewekt

woning

gebouw of gedeelte daarvan met een woonfunctie als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving

woninguitweg

uitweg om te komen van en naar een perceel waarop bij of krachtens de Omgevingswet een woning is toegestaan

woonafspraken

bestuurlijke afspraken tussen de provincie en gemeenten over onder meer de bouw van nieuwe woningen, huisvesting van doelgroepen, wonen en zorg, stedelijke vernieuwing en de toekomstbestendigheid van de bestaande woningvoorraad

zelfstandige opstelling van zonnepanelen

installatie voor de opwekking van zonne-energie die niet gecombineerd wordt met bebouwing, maar zelfstandig is opgesteld in het vrije veld

Artikel 1.2 (toepassingsbereik algemeen)

Deze verordening bevat de provinciale regels voor de fysieke leefomgeving van Overijssel en voor activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor deze fysieke leefomgeving.

Artikel 1.3 (informatieobjecten)

Voor de toepassing van deze verordening en de uitvoeringsregelingen die op deze verordening gebaseerd zijn, zijn werkingsgebieden vastgelegd in informatieobjecten, waarvan een overzicht te vinden is in Bijlage I van deze verordening.

Artikel 1.4 (hardheidsclausule instructieregels)

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van burgemeester en wethouders van een gemeente ontheffing verlenen van de instructieregels in Hoofdstuk 4 als dit nodig is voor het realiseren van gemeentelijk ruimtelijk beleid dat door bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd door deze instructieregels, terwijl dat niet in verhouding staat met de provinciale belangen die deze regels dienen.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen aan de ontheffing voorschriften verbinden als dit noodzakelijk is voor de betrokken provinciale belangen.

Hoofdstuk 2 DOELEN EN OMGEVINGSWAARDEN

Afdeling 2.1 DOELEN

Artikel 2.1 (oogmerkencatalogus)

Deze verordening is met het oog op de rode draden van het provinciaal omgevingsbeleid (duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit, sociale kwaliteit en gezondheid) gericht op:

  • a.

    ontwikkeling van een goed woon- en leefklimaat, nu en in de toekomst;

  • b.

    ontwikkeling van een vitale en zichzelf vernieuwende regionale economie met flexibele vestigingsmogelijkheden;

  • c.

    beschermen en ontwikkeling van een gezonde en aantrekkelijke natuur voor mensen, dieren en planten;

  • d.

    versterking van de complementariteit van stad en platteland als ruimtelijk, cultureel, sociaal en economisch samenhangend geheel;

  • e.

    bieden van veilige, betrouwbare en vlotte ketenreizen voor personen en goederen van en naar stedelijke netwerken binnen en buiten Overijssel;

  • f.

    watersystemen van een goede ecologische kwaliteit die voor de lange termijn klimaatbestendig, veilig en beleefbaar zijn;

  • g.

    veilig, gezond en schoon kunnen wonen, werken, recreëren en reizen;

  • h.

    betrouwbare, duurzame en betaalbare energievoorziening met beperking van uitstoot van broeikasgassen; en

  • i.

    balans tussen gebruik en bescherming van de ondergrond.

Afdeling 2.2 OMGEVINGSWAARDEN

Artikel 2.2 (toepassingsbereik omgevingswaarden)

In deze paragraaf worden op grond van artikel 2.13 Omgevingswet omgevingswaarden vastgesteld voor:

  • a.

    de veiligheid van de Regionale waterkeringen die bij deze verordening zijn aangewezen;

  • b.

    de gemiddelde kans op overstroming per jaar van gebieden die bij deze verordening zijn aangewezen met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht.

Artikel 2.3 (aanwijzing regionale keringen)

Als Regionale waterkeringen zijn aangewezen de niet-primaire waterkeringen in Overijssel die beschermen tegen overstromingen en die als zodanig indicatief geometrisch zijn begrensd.

Artikel 2.4 (omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen)

  • 1.

    Voor Regionale waterkeringen geldt de omgevingswaarde veiligheid Regionale waterkeringen zoals die bij de aanwijzing als Regionale waterkeringen voor elk dijktraject is opgenomen en in de Bijlage III (Omgevingswaarden dijktrajecten) is vermeld.

  • 2.

    De omgevingswaarde veiligheid Regionale waterkeringen bedoeld in het eerste lid, geldt als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de maatgevende hoogwaterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend en waarbij rekening is gehouden met de overige factoren die het waterkerende vermogen bepalen.

  • 3.

    De omgevingswaarden veiligheid Regionale waterkeringen zijn resultaatsverplichtingen.

Artikel 2.5 (aanwijzing bebouwde kom)

Artikel 2.6 (omgevingswaarden wateroverlast)

  • 1.

    Als omgevingswaarden voor het voorkomen of beperken van wateroverlast geldt de gemiddelde kans op overstroming per jaar zoals in Artikel 2.7 en Artikel 2.8 is vastgesteld voor gebieden binnen en buiten de bebouwde kom.

  • 2.

    De omgevingswaarden wateroverlast gelden als een inspanningsverplichting waaraan uiterlijk 1 januari 2027 moet zijn voldaan.

Artikel 2.7 (uitgangspunten omgevingswaarden wateroverlast binnen de bebouwde kom)

Binnen de bebouwde kom geldt een gemiddelde kans op overstroming van:

  • a.

    1/100 per jaar voor locaties met bebouwing;

  • b.

    1/100 per jaar voor hoofdinfrastructuur en spoorwegen;

  • c.

    1/10 per jaar voor de overige gebieden.

Artikel 2.8 (uitgangspunten omgevingswaarden wateroverlast buiten de bebouwde kom)

  • 1.

    Buiten de bebouwde kom geldt een gemiddelde kans op overstroming van:

    • a.

      1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardig land- en tuinbouw, waarbij 1 % van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;

    • b.

      1/25 per jaar voor akkerbouw, waarbij 1 % van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;

    • c.

      1/10 per jaar voor grasland, waarbij 5 % van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, geldt binnen het beheersgebied van waterschap Drents Overijsselse Delta een gemiddelde kans op overstroming van 1/10 per jaar voor de veenweidegebieden rond de Weerribben, waarbij 30% van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid, geldt binnen het beheersgebied van waterschap Vechtstromen een gemiddelde kans op overstroming van:

    • a.

      1/10 per jaar voor landbouwgronden in beekdalen;

    • b.

      1/1 per jaar voor laaggelegen gebieden.

Artikel 2.9 (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen)

  • 1.

    Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van regionale waterkeringen als bedoeld in Artikel 2.4, kan in het waterbeheerprogramma een uitzondering worden gemaakt.

  • 2.

    Het eerste lid geldt voor gevallen waarin:

    • a.

      het voldoen aan de omgevingswaarde onevenredig kostbaar is;

    • b.

      door omstandigheden buiten de invloedssfeer van het algemeen bestuur van het waterschap de resultaten van de beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkering zo wijzigen dat niet wordt of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde; o

    • c.

      fondanks de verrichte handelingen daartoe niet binnen een passende termijn is of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde door de doorlooptijd van het treffen van maatregelen om te voldoen aan de omgevingswaarde.

Hoofdstuk 3 REGELS VOOR ACTIVITEITEN

Afdeling 3.1 ALGEMEEN (reservering)

[Gereserveerd]

Afdeling 3.2 RUIMTELIJKE KWALITEIT (reservering)

[Gereserveerd]

Afdeling 3.3 WONEN, WERKEN EN RECREËREN

Paragraaf 3.3.1 plichten houders zwemlocaties

Artikel 3.1 (oogmerk plichten houders zwemwaterlocaties)

De regels in deze paragraaf moeten ervoor zorgen dat:

  • a.

    zwemwaterlocaties die door Gedeputeerde Staten zijn aangewezen, voldoen aan de eisen die de Omgevingswet en het Besluit Kwaliteit Leefomgeving stellen aan de veiligheid en hygiëne van zwemlocaties,

  • b.

    de uitvoering van werkzaamheden die moeten worden verricht om zwemwaterlocaties te laten voldoen aan de eisen van veiligheid en hygiëne, zoveel mogelijk bij de houders van zwemwaterlocaties wordt gelegd.

Artikel 3.2 (werkingsgebied plichten houders zwemwaterlocaties)
Artikel 3.3 (aanduidingen zwemwater)

De houder van een zwemwaterlocatie moet bezoekers duidelijk maken:

  • a.

    waar de grens ligt tussen het zwemwater, dat geschikt is voor zwemmen en baden, en het overige water, dat niet is aangewezen voor zwemmen en baden; en

  • b.

    waar zich mogelijk gevaren voordoen voor zwemmers en baders binnen het deel dat geschikt is voor zwemmen en baden.

Artikel 3.4 (beoordeling zwemwater)
  • 1.

    De houder van een zwemwaterlocatie beoordeelt dagelijks het zwemwater bedoeld in Artikel 3.3 onder a, op doorzicht, kleur, geur, schuim, olie en vuil en maakt hiervan een rapport op.

  • 2.

    De houder van een zwemwaterlocatie treft passende maatregelen als:

    • a.

      het doorzicht van het zwemwater minder is dan 1 meter;

    • b.

      de kleur van het zwemwater niet door natuurlijke omstandigheden is veroorzaakt;

    • c.

      de geur van het zwemwater als hinderlijk kan worden ervaren;

    • d.

      er sprake is van schuim op het zwemwater dat niet door natuurlijke omstandigheden is veroorzaakt;

    • e.

      er olie op het watervlak aanwezig is in een zichtbare hoeveelheid; en

    • f.

      er vuil in de vorm van afvalstoffen en dode organische materie in een aanmerkelijke hoeveelheid aanwezig is in of op het water of op de bodem.

  • 3.

    De houder van een zwemwaterlocatie informeert zo snel mogelijk zowel beheerder van het oppervlaktewater als Gedeputeerde Staten, als er aanleiding is om de passende maatregelen te treffen bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    De houder van een zwemwaterlocatie bewaart de rapporten met de beoordeling van het zwemwater minstens 2 jaar.

Artikel 3.5 (talud zwemwater)

De houder van een zwemwaterlocatie zorgt ervoor dat het talud van de zwemwaterlocatie bedoeld in Artikel 3.2 onder a, een helling heeft van maximaal 20% tot het punt waar het zwemwater een diepte heeft van 1,50 meter.

Artikel 3.6 (springvoorzieningen)
  • 1.

    De houder van een zwemwaterlocatie zorgt ervoor dat er alleen springvoorzieningen zijn in het gedeelte van het zwemwater dat dieper is dan 1.40 meter.

  • 2.

    De springvoorziening bestaat uit startblokken als het zwemwater ter hoogte van de springvoorziening een diepte heeft tussen 1,40 en 2 meter.

  • 3.

    De springvoorziening is aan de zijkanten van leuningen voorzien als het loopvlak zich op een hoogte van meer dan 1 meter boven de waterspiegel of het perron bevindt. De leuningen lopen door tot ten minste 0,50 meter voorbij het punt dat zich loodrecht boven de rand van het bassin bevindt.

Artikel 3.7 (inrichting zwemwaterlocatie)

De houder van een zwemwaterlocatie zorgt ervoor dat:

  • a.

    er minimaal 1 toilet beschikbaar is per 150 gelijktijdig aanwezige bezoekers;

  • b.

    bezoekers zich niet kunnen bezeren aan scherpe randen en uitsteeksels van aanwezige voorzieningen;

  • c.

    bezoekers niet kunnen uitglijden in en op aanwezige voorzieningen;

  • d.

    de aanwezige voorzieningen zoals toiletten en douches, schoon en goed onderhouden zijn; en

  • e.

    de stranden langs het zwemwater egaal en schoon zijn.

Artikel 3.8 (maatregelen veiligheid en hygiëne)

De houder van een zwemwaterlocatie treft maatregelen:

  • a.

    als uit het onderzoek naar de veiligheid bedoeld in artikel 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, blijkt dat de veiligheid en hygiëne niet voldoet aan de eisen;

  • b.

    als bij monitoring bedoeld in artikel 11.43 en 11.44 van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving, door de beheerder van het oppervlaktewater, zwemverontreinigingen of proliferatie van cyanobacteriën, macroalgen en marien fytoplankton zijn vastgesteld; en

  • c.

    ter verbetering en behoud van de kwaliteit van de zwemwaterlocatie bedoeld in het vierde lid van artikel 3.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Afdeling 3.4 AGRARISCH

Paragraaf 3.4.1 geitenstop

Artikel 3.9 (oogmerk geitenstop)

Deze paragraaf over de geitenstop is gericht op:

  • a.

    de bescherming van de volksgezondheid, in het bijzonder de gezondheid van omwonenden van geitenhouderijen;

  • b.

    continuering van de voorzorgsmaatregel die genomen is in de vorm van het voorbereidingsbesluit dat op 28 september 2018 (PS/2018/748) is vastgesteld; en

  • c.

    het instellen van een tijdelijk verbod waardoor het totaal aantal geiten in Overijssel niet zal toenemen in afwachting van de resultaten van landelijk onderzoek naar het verband tussen geitenhouderijen en het aantal longontstekingen bij omwonenden.

Artikel 3.10 (geitenstop)
  • 1.

    Het is verboden om:

    • a.

      een geitenhouderij te vestigen;

    • b.

      een bestaande veehouderij of veehouderijtak met andere landbouwhuisdieren geheel of gedeeltelijk te wijzigen in een geitenhouderij;

    • c.

      het aantal geiten dat op een bestaande geitenhouderij gehouden wordt te vergroten;

    • d.

      de oppervlakte van dierenverblijven van een geitenhouderij te vergroten, tenzij het vergunde of gemelde aantal geiten niet toeneemt;

    • e.

      een dierenverblijf voor een geitenhouderij op te richten, tenzij het vergunde of gemelde aantal geiten niet toeneemt;

    • f.

      een gebouw of gronden voor het houden van geiten in gebruik te nemen, tenzij het vergunde of gemelde aantal geiten niet toeneemt; en

    • g.

      bouwwerken of gronden tijdelijk te gebruiken voor een geitenhouderij.

  • 2.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing als voor die activiteit vóór 29 september 2018:

    • a.

      een ontvankelijke melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit is ingediend bij het bevoegd gezag; of

    • b.

      een omgevingsvergunning is verleend of een ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend bij het bevoegd gezag, tenzij de aanvraag ziet op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 3.

    Het verbod op nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen bedoeld in het eerste lid is ook niet van toepassing op bedrijven die door de Stichting Skal Biocontrole zijn gecertificeerd voor zover:

    • a.

      het gaat om opfokgeiten en afmestlammeren van ten hoogste 60 dagen oud die op het bedrijf zelf zijn geboren;

    • b.

      de uitbreiding nodig is voor het afmesten van geitenbokken; en

    • c.

      voor het houden van deze categorie dieren rechten verkregen zijn van een andere geitenhouderij in de provincie Overijssel.

  • 4.

    Het verbod in het eerste lid geldt totdat voor het plangebied een omgevingsplan geldt dat in overeenstemming is met de instructieregel voor geitenhouderijen in Artikel 4.44.

Afdeling 3.5 LANDSCHAP EN NATUUR

Paragraaf 3.5.1 houtopstanden

Artikel 3.11 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf geeft invulling aan de bevoegdheid op grond van artikel 11.117 van het Besluit activiteiten leefomgeving om maatwerkregels te stellen voor het vellen van houtopstanden.

Artikel 3.12 (aanvullende gegevens melding vellen houtopstanden)

In aanvulling op de eisen die artikel 11.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving stelt over algemene gegevens bij een melding, bevat de melding van het vellen van houtopstanden, ook de volgende gegevens:

  • a.

    contactgegevens en wanneer van toepassing de bedrijfsgegevens van degene die de activiteit verricht;

  • b.

    als degene die de activiteit verricht niet de eigenaar is, ook de naam, het adres, de contactgegevens, en wanneer van toepassing bedrijfsgegevens, van de eigenaar van de locatie;

  • c.

    de topografische en kadastrale locatie, de oppervlakte van de velling, de boomsoort, de leeftijd, en wanneer relevant het aantal bomen; en

  • d.

    de reden van de velling.

Artikel 3.13 (termijnen voor meldingen)
  • 1.

    In afwijking van de termijn in artikel 11.126 eerste lid Besluit activiteiten leefomgeving wordt een melding niet later dan 6 weken voorafgaand aan de velling gedaan en niet eerder dan 1 jaar voorafgaand aan de velling.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen met een maatwerkvoorschrift toestaan dat eerder dan 6 weken na een melding met de velling wordt gestart.

Artikel 3.14 (eisen herbeplantingen op dezelfde grond)

Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

  • a.

    De oppervlakte van de herplant is ten minste even groot als de gevelde oppervlakte;

  • b.

    De nieuwe houtopstand kan gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;

  • c.

    De nieuwe houtopstand kan binnen een periode van 5 tot 10 jaar een gesloten kronendak vormen;

  • d.

    Het gebruik van sierheesters, tuinsoorten, en soorten die een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit op die plaats, is niet toegestaan;

  • e.

    Herbeplanting binnen Natura 2000-gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die geen schade toebrengen aan de natuurlijke kenmerken en aan de voor dit gebied geldende instandhoudingsdoelstellingen;

  • f.

    Als sprake is van herbeplanting door natuurlijke verjonging wordt aan een bosbouwkundig verantwoorde herbebossing voldaan als de verjonging uit kan groeien tot een volwaardige houtopstand en deze houtopstand vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden kan vertegenwoordigen;

  • g.

    De herbeplante houtopstand kan op termijn vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden vertegenwoordigen en dient derhalve kwalitatief en kwantitatief in redelijke verhouding te staan tot de gevelde of teniet gegane houtopstand.

Artikel 3.15 (verbod herbeplanting op andere gronden)
  • 1.

    Herbeplanting op andere grond, bedoeld in artikel 11.130, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan als:

    • a.

      hierdoor de oppervlakte van een boskern afneemt;

    • b.

      de houtopstand valt onder de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied;

    • c.

      het gaat om een oude bosgroeiplaats waarbij sprake is van een goed ontwikkelde bosbodem.

  • 2.

    Het verbod op herbeplanting op andere grond bedoeld in het eerste lid geldt niet als de houtopstand moet wijken voor een ontwikkeling als bedoeld in Artikel 4.60 (afwijking voor grootschalige ontwikkelingen), Artikel 4.61 (afwijking saldobenadering gebiedsvisie) en Artikel 4.62 (afwijking voor kleinschalige ontwikkelingen) of een ontwikkeling als bedoeld in Artikel 4.66 (afwijken beschermingsregime bestaande natuur) van deze verordening.

Artikel 3.16 (eisen herbeplanting op andere grond)

Bij herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 11.130, onder a van het Besluit activiteiten leefomgeving moet voldaan worden aan de volgende eisen:

  • a.

    de herbeplanting vindt op een bosbouwkundig verantwoorde wijze plaats volgens de eisen die Artikel 3.14 daaraan stelt;

  • b.

    de gronden waarop de herbeplanting plaatsvindt ligt in de provincie Overijssel;

  • c.

    de gronden waarop de herbeplanting plaatsvindt is op dat moment nog niet beplant en vrij van andere herbeplantingsplichten;

  • d.

    de gronden waarop de herbeplanting plaatsvindt is vrij van (natuur)compensatieplichten die ontstaan zijn op grond van andere wet- en regelgeving;

  • e.

    de herbeplanting van de andere grond gaat niet ten koste van beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden;

  • f.

    de gronden waarop de herbeplanting plaatsvindt is van gelijke kwaliteit als de gronden waarop houtopstanden zijn geveld; en

  • g.

    de oppervlakte van de gronden waarop de herbeplanting plaatsvindt, is gelijk aan de oppervlakte van de houtopstand die geveld is of tenietgegaan is.

Artikel 3.17 (uitzondering plicht herbeplanting)

In aanvulling op artikel 11.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving is de plicht tot herbeplanting ook niet van toepassing op:

  • a.

    het herstel van oevers van natuurlijke, bestaande vennen over een breedte 30 meter gerekend vanaf bestaande gemiddelde voorjaarswaterlijn;

  • b.

    het door natuurlijke ontwikkelingen blijvend teniet gaan van houtopstanden in het geval er sprake is van;
    1. vernatting door natuurlijke processen of vernatting als onderdeel van anti-verdrogingsmaatregelen;
    2. op natuurlijke wijze teniet gaan van bossen op gronden die van nature geen bosvorming kennen.

Paragraaf 3.5.2 soortenbescherming

Artikel 3.18 (provinciale regels fauna-activiteiten)

In deze paragraaf wordt invulling gegeven aan de bevoegdheid op grond van artikel 11.56 van het Besluit activiteiten leefomgeving om provinciale regels te stellen voor fauna-activiteiten waarvoor op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet een vergunningplicht geldt.

Artikel 3.19 (toepassingsbereik provinciale regels fauna-activiteiten)

De regels in deze paragraaf zijn van toepassing op de soorten die aangewezen zijn in Bijlage IV 'Vergunningvrije gevallen flora- en fauna activiteit: opzettelijk vangen'.

Artikel 3.20 (vergunningvrije fauna-activiteiten: opzettelijk vangen)
  • 1.

    In afwijking van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet is het voor soorten die aangewezen zijn in Bijlage IV 'Vergunningvrije gevallen flora- en fauna activiteit: opzettelijk vangen' toegestaan om zonder omgevingsvergunning dieren opzettelijk te vangen en de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen, als:

    • a.

      dit noodzakelijk is voor de belangen die voor de soort genoemd zijn in Bijlage IV 'Vergunningvrije gevallen flora- en fauna activiteit: opzettelijk vangen';

    • b.

      er geen andere bevredigende oplossing mogelijk is;

    • c.

      er gebruik wordt gemaakt van de middelen die voor de soort genoemd zijn in Bijlage IV 'Vergunningvrije gevallen flora- en fauna activiteit: opzettelijk vangen'; en

    • d.

      rekening wordt gehouden met de voorschriften en beperkingen die voor de soort genoemd zijn in Bijlage IV 'Vergunningvrije gevallen flora- en fauna activiteit: opzettelijk vangen'.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor activiteiten waarvoor een gedragscode bedoeld in artikel 11.59 van het Besluit Activiteiten Leefomgeving van toepassing is.

Artikel 3.21 (vergunningvrije activiteit: bezit en vervoer keutels, braakballen, losse veren en sterrenschot)

In afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 5.1, lid 2, aanhef en onder g van de Omgevingswet, is het toegestaan keutels, braakballen, losse veren en sterrenschot afkomstig van beschermde diersoorten, onder zich te hebben en te vervoeren als dat in het belang is voor onderzoek en onderwijs.

Artikel 3.22 (maatwerkregel sluiten van de jacht)

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de jacht op wildsoorten te sluiten, in de hele provincie of een deel daarvan, als bijzondere weersomstandigheden dat noodzakelijk maken.

Afdeling 3.6 GRONDWATERBESCHERMING

Paragraaf 3.6.1 grondwaterbescherming algemeen

Artikel 3.23 (oogmerk grondwaterbescherming)

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de bescherming van de kwaliteit van het grondwater dat wordt gebruikt voor de bereiding van water voor menselijke consumptie.

Artikel 3.24 (toepassingsbereik afdeling grondwaterbescherming)
  • 1.

    Deze afdeling bevat de direct werkende provinciale regels voor milieubelastende activiteiten in waterwingebieden, grondwaterbeschermingszones en boringsvrije zones, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het grondwater dat wordt gebruikt voor de bereiding van water voor menselijke consumptie, anders dan milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties.

  • 2.

    Onder 'milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties' wordt in deze afdeling verstaan: milieubelastende activiteiten die beroepshalve of bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig waren, op een locatie worden verricht, met uitzondering van:

    • a.

      wonen;

    • b.

      het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;

    • c.

      een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;

    • d.

      doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;

    • e.

      evenementen, anders dan op een locatie voor evenementen en anders dan festiviteiten als bedoeld in artikel 5.68 van het Besluit kwaliteit leefomgeving of evenementen waarover geluidregels zijn gesteld bij of krachtens een gemeentelijke verordening; en

    • f.

      een milieubelastende activiteit met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos, die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is.

Artikel 3.25 (omgevingsvergunning grondwaterbescherming)
  • 1.

    Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze afdeling worden voorschriften verbonden die nodig zijn vanwege het belang bedoeld in Artikel 3.23.

  • 2.

    De voorschriften van een omgevingsvergunning kunnen worden gewijzigd of de omgevingsvergunning kan worden ingetrokken als dit nodig is vanwege het belang bedoeld in Artikel 3.23.

Artikel 3.26 (specifieke zorgplicht)
  • 1.

    Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater dat wordt gebruikt voor de bereiding van water voor menselijke consumptie, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover deze niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Die plicht houdt in ieder geval in dat Gedeputeerde Staten en het drinkwaterbedrijf direct worden geïnformeerd over een ongewoon voorval dat nadelige gevolgen kan hebben voor het belang, bedoeld in Artikel 3.23.

Paragraaf 3.6.2 regels voor waterwingebieden

Artikel 3.27 (toepassingsbereik regels waterwingebieden)
Artikel 3.28 (algemene regels schadelijke stoffen)
  • 1.

    Het is verboden om in waterwingebieden schadelijke stoffen op of in de bodem te brengen, te hebben, te gebruiken of te vervoeren.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      activiteiten van het drinkwaterbedrijf, voor zover de activiteiten noodzakelijk zijn voor de waterwinning;

    • b.

      ontgrondingsactiviteit waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, als aan die vergunning voorschriften verbonden zijn die nodig zijn ter bescherming van de waterwinning;

    • c.

      hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden schadelijke stoffen, anders dan gewasbeschermingsmiddelen en biociden, bij woningen en andere gebouwen, bestemd voor of afkomstig van normaal gebruik ter plaatse, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen weersinvloeden;

    • d.

      hebben of gebruiken van schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

    • e.

      toepassen van strooizout voor de gladheidbestrijding; en

    • f.

      vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen weersinvloeden en op een wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat.

Artikel 3.29 (algemene regels constructies en werken)
  • 1.

    Het is verboden om in waterwingebieden constructies of werken op of in de bodem op te richten, te hebben en uit te voeren waarin schadelijke stoffen worden opgeslagen, geborgen of vervoerd, of waarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem, of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen kan ontstaan.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      activiteiten van het drinkwaterbedrijf die noodzakelijk zijn voor de waterwinning;

    • b.

      Ontgrondingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, als aan die vergunning voorschriften verbonden zijn die nodig zijn ter bescherming van de waterwinning;

    • c.

      constructies of werken die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening bestonden;

    • d.

      uitbreiding of wijziging van de constructies en werken, bedoeld onder c, voor zover de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen.

Artikel 3.30 (afwijken met omgevingsvergunning)
  • 1.

    In afwijking van Artikel 3.28, eerste lid, en Artikel 3.29, eerste lid, kunnen binnen waterwingebieden met omgevingsvergunning activiteiten worden toegestaan, als:

    • a.

      de activiteiten nodig zijn in verband met natuurontwikkeling of natuurbeheer;

    • b.

      de activiteiten verband houden met extensieve recreatie of educatie; of

    • c.

      de activiteiten van tijdelijke aard zijn, een zwaarwegend maatschappelijk belang dienen en daarvoor geen alternatieven beschikbaar zijn.

  • 2.

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen.

  • 3.

    Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt voor maximaal vijf jaar verleend.

  • 4.

    De volgende bestuursorganen en rechtspersonen zijn adviseur voor de omgevingsvergunning:

    • a.

      de inspecteur-generaal leefomgeving en transport;

    • b.

      burgemeester en wethouders van de gemeente;

    • c.

      het dagelijks bestuur van het waterschap; en

    • d.

      het drinkwaterbedrijf.

Paragraaf 3.6.3 regels voor grondwaterbeschermingszones

Artikel 3.31 (toepassingsbereik regels grondwaterbeschermingszones)
Artikel 3.32 (grote en grootschalige risicovolle activiteiten in grondwaterbeschermingszones)
  • 1.

    Het is verboden om in grondwaterbeschermingszones zonder omgevingsvergunning grote en grootschalige risicovolle activiteiten te realiseren, te wijzigen of uit te breiden.

  • 2.

    Tot grote en grootschalige risicovolle activiteiten worden in ieder geval gerekend:

    • a.

      dag- of verblijfsrecreatie;

    • b.

      woningbouw van minimaal 10 woningen;

    • c.

      stedenbouw, met inbegrip van winkelcentra, bedrijven voor horeca, handel en dienstverlening;

    • d.

      wegen inclusief parkeerterreinen en transferia, spoorwegen en waterwegen inclusief havens;

    • e.

      bedrijventerreinen; en

    • f.

      buisleiding van meer dan 1 kilometer in de grondwaterbeschermingszone.

  • 3.

    De omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, wordt alleen verleend als de risico's op verontreiniging van het grondwater afnemen.

  • 4.

    De volgende bestuursorganen en rechtspersonen zijn adviseur voor die omgevingsvergunning:

    • a.

      de inspecteur-generaal leefomgeving en transport;

    • b.

      burgemeester en wethouders van de gemeente;

    • c.

      het dagelijks bestuur van het waterschap; en

    • d.

      het drinkwaterbedrijf.

Artikel 3.33 (meststoffen in de bodem brengen in grondwaterbeschermingszones)
Artikel 3.34 (grond en baggerspecie in grondwaterbeschermingszones)
  • 1.

    Het is verboden om in grondwaterbeschermingszonesgrond of baggerspecie toe te passen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is het toegestaan om in grondwaterbeschermingszones grond of baggerspecie op of in de bodem toe te passen met een omvang van minder dan 5.000 m3, als de kwaliteit van de grond of baggerspecie:

    • a.

      de achtergrondwaarden voor de toepassing op of in de bodem niet overschrijdt; of

    • b.

      de maximale waarden van de kwaliteitsklasse 'wonen' niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse 'wonen' en de grond of baggerspecie uit de grondwaterbeschermingszone afkomstig is.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid is het verder toegestaan om in grondwaterbeschermingszonesgrond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam toe te passen met een omvang van minder dan 5.000 m3, als de kwaliteit van de grond of baggerspecie:

    • a.

      de achtergrondwaarden voor de toepassing in een oppervlaktewaterlichaam niet overschrijdt;of

    • b.

      de maximale waarden van de kwaliteitsklasse 'licht verontreinigd' niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse 'licht verontreinigd' en de grond of baggerspecie uit de grondwaterbeschermingszone afkomstig is.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid is het verder toegestaan om in grondwaterbeschermingszonesgrond of baggerspecie toe te passen met een omvang van ten minste 5.000 m3, mits dit ten minste vier weken voor het begin ervan is gemeld, en als:

    • a.

      wordt aangetoond dat de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen,

    • b.

      de grond of baggerspecie uit de grondwaterbeschermingszone afkomstig is; en

    • c.

      de kwaliteit van de grond of baggerspecie:
      1) de maximale waarden van de kwaliteitsklasse 'wonen' niet overschrijdt bij een toepassing op of in de bodem;
      2) de maximale waarden van de kwaliteitsklasse 'licht verontreinigd' niet overschrijdt bij een toepassing in een oppervlaktewaterlichaam.

  • 5.

    In afwijking van eerste lid is het verder toegestaan om in grondwaterbeschermingszones baggerspecie te verspreiden als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, volgens de eisen in het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 6.

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de activiteit als bedoeld in het vierde lid, als dit in het belang als bedoeld in Artikel 3.23 is.

Artikel 3.35 (lozingen in grondwaterbeschermingszones)
  • 1.

    Het is verboden om in grondwaterbeschermingszones lozingen op of in de bodem te doen.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid zijn in grondwaterbeschermingszones lozingen op of in de bodem toegestaan mits dit tenminste vier weken voor het begin van de aanleg, wijziging of uitbreiding van het terrein is gemeld en als het gaat om afstromend hemelwater dat afkomstig is van nieuwe en van wijziging of uitbreiding van bestaande:

    • a.

      wegen, spoorwegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken;

    • b.

      parkeerplaatsen; of

    • c.

      andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer.

  • 4.

    Bij het doen van lozingen als bedoeld in het derde lid wordt voldaan aan de volgende voorschriften:

    • a.

      voor het afvoeren van afstromend hemelwater afkomstig van verhardingen worden maatregelen genomen of voorzieningen aangebracht, zodat deze vloeistoffen de bodem niet kunnen verontreinigen; en

    • b.

      er wordt een regelmatige controle uitgevoerd op het functioneren van die voorzieningen en maatregelen.

  • 5.

    Aan het derde lid is voldaan als lozingen worden uitgevoerd volgens de aanwijzingen in bijlage V (Aanwijzingen lozingen afstromend hemelwater van wegen in grondwaterbeschermingszones).

  • 6.

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de activiteiten als bedoeld in het tweede lid, als dit in het belang als bedoeld in Artikel 3.23 is.

Artikel 3.36 (constructies in grondwaterbeschermingszones)
  • 1.

    Het is verboden om in grondwaterbeschermingszones constructies te realiseren en in stand te houden voor het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen op of in de bodem, zoals leidingen, installaties en opslagreservoirs.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      constructies voor inzameling en transport van afvalwater;

    • b.

      constructies voor opslag en transport van schadelijke stoffen voor niet-bedrijfsmatige doeleinden;

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid is het toegestaan om een buisleiding van minder dan 1 kilometer aan te leggen, te wijzigen of uit te breiden, mits dit ten minste vier weken voor het begin ervan is gemeld, en als:

    • a.

      gebruik wordt gemaakt van mantelbuizen conform NEN 3650 met een lekdetectiesysteem;

    • b.

      markeringslint boven de buisleiding is aangebracht; en

    • c.

      een locatie specifiek plan is opgesteld als onderdeel van een veiligheidsbeheerssysteem conform NEN 3655, gericht op het voorkomen van verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning, waarbij in ieder geval wordt betrokken een geohydrologisch onderzoek met berekeningen van de verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem.

  • 4.

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de activiteiten als bedoeld in het derde lid, onder c. als dit in het belang als bedoeld in Artikel 3.23 is.

Artikel 3.37 (mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingszones)
  • 1.

    Het is verboden om in grondwaterbeschermingszones mechanische ingrepen op of in de bodem uit te voeren die dieper gaan dan twee meter onder het maaiveld zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor mechanische ingrepen:

    • a.

      van het drinkwaterbedrijf die noodzakelijk zijn voor de waterwinning;

    • b.

      in verband met ontgrondingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, als aan die vergunning voorschriften verbonden zijn die nodig zijn ter bescherming van de waterwinning.

  • 3.

    Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in het eerste lid wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      tijdens de ingreep vindt geen verontreiniging van de bodem plaats;

    • b.

      de mate van doorlaatbaarheid van de beschermende bodemlaag is na de ingreep niet groter dan daarvoor;

    • c.

      er worden voorzieningen getroffen waardoor er geen schadelijke stoffen via een boorgat in de bodem kunnen komen, zowel tijdens het gebruik als bij het tijdelijk niet gebruiken van dit boorgat; en

    • d.

      als een pompput of peilbuis buiten gebruik wordt gesteld of de werkzaamheden worden beëindigd, wordt het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend aangevuld en vindt geen verontreiniging van de bodem plaats.

  • 4.

    Aan het derde lid is voldaan als boringen en buiten gebruik stellen van boorputten, en grond- en funderingswerken worden uitgevoerd volgens de aanwijzingen in Bijlage VI Aanwijzingen voor uitvoering van mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingszones en boringsvrije zones.

  • 5.

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, als dit in het belang als bedoeld in Artikel 3.23 is.

Artikel 3.38 (bodemenergiesystemen in grondwaterbeschermingszones)

Het is verboden om in grondwaterbeschermingszones bodemenergiesystemen aan te leggen.

Paragraaf 3.6.4 regels voor boringsvrije zones

Artikel 3.39 (toepassingsbereik regels boringsvrije zones)
  • 1.

    Deze paragraaf bevat de direct werkende provinciale regels voor milieubelastende activiteiten in boringsvrije zones, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het grondwater dat wordt gebruikt voor de bereiding van water voor menselijke consumptie, anders dan milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties.

  • 2.

    Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten in boringsvrije zones waarbij ingrepen worden gedaan die de beschermende functie kunnen aantasten van de beschermende bodemlaag tussen het maaiveld en het watervoerend pakket waaruit grondwater wordt onttrokken.

Artikel 3.40 (boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg)
  • 1.

    In de boringsvrije zone Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg is het verboden om:

    • a.

      lozingen in de bodem te doen dieper dan 50 meter onder het maaiveld; en

    • b.

      bodemenergiesystemen aan te leggen dieper dan 50 meter onder het maaiveld.

  • 2.

    In de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg is het verboden om mechanische ingrepen uit te voeren dieper dan 50 meter onder het maaiveld zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 3.

    Het verbod, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor mechanische ingrepen:

    • a.

      van het drinkwaterbedrijf die noodzakelijk zijn voor de waterwinning.

    • b.

      in verband met ontgrondingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, als aan die vergunning voorschriften verbonden zijn die nodig zijn ter bescherming van de waterwinning.

Artikel 3.41 (boringsvrije zone Engelse werk in Zwolle)
  • 1.

    In de boringsvrije zone Engelse werk in Zwolle is het verboden om:

    lozingen in de bodem te doen dieper dan 75 meter onder het maaiveld: en

    bodemenergiesystemen aan te leggen dieper dan 75 meter onder het maaiveld.

  • 2.

    In de boringsvrije zone Engelse Werk in Zwolle is het verboden om mechanische ingrepen uit te voeren dieper dan 75 meter onder het maaiveld zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 3.

    Het verbod, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor mechanische ingrepen:

    • a.

      van het drinkwaterbedrijf die noodzakelijk zijn voor de waterwinning;

    • b.

      in verband met ontgrondingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, als aan die vergunning voorschriften verbonden zijn die nodig zijn ter bescherming van de waterwinning.

Artikel 3.42 (boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve in Enschede)
  • 1.

    In de boringsvrije zone Kotkamp - Schreurserve in Enschede is het verboden om:

    • a.

      lozingen in de bodem te doen dieper dan 5 meter onder het maaiveld; en

    • b.

      bodemenergiesystemen aan te leggen dieper dan 5 meter onder het maaiveld.

  • 2.

    In de boringsvrije zone Kotkamp - Schreurserve in Enschede is het verboden om mechanische ingrepen uit te voeren diepter dan 5 meter onder het maaiveld, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 3.

    Het verbod, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor mechanische ingrepen:

    • a.

      van de grondwateronttrekker die noodzakelijk zijn voor de waterwinning;

    • b.

      in verband met ontgrondingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, als aan die vergunning voorschriften verbonden zijn die nodig zijn ter bescherming van de waterwinning.

Artikel 3.43 (boringsvrije zone Salland Diep)
  • 1.

    In de boringsvrije zone Salland Diep is het verboden om lozingen in de bodem te doen op een diepte van meer dan 50 meter onder het maaiveld.

  • 2.

    In de boringsvrije zone Salland Diep is het verboden om dieper dan 50 meter onder het maaiveld een bodemenergiesysteem aan te leggen.

  • 3.

    In de boringsvrije zone Salland Diep is het verboden om mechanische ingrepen uit te voeren dieper dan 50 meter zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 4.

    Het verbod, bedoeld in het derde lid, geldt niet voor mechanische ingrepen:

    • a.

      van het drinkwaterbedrijf die noodzakelijk zijn voor de waterwinning;

    • b.

      in verband met ontgrondingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, als aan die vergunning voorschriften verbonden zijn die nodig zijn ter bescherming van de waterwinning.

Artikel 3.44 (algemene regels voor mechanische ingrepen in boringsvrije zones)
  • 1.

    Bij het uitvoeren van mechanische ingrepen in boringsvrije zones als bedoeld in Artikel 3.40, tweede lid, Artikel 3.41, tweede lid, Artikel 3.42, tweede lid, en Artikel 3.43, derde lid, wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      tijdens de ingreep vindt geen verontreiniging van de bodem plaats;

    • b.

      de mate van doorlaatbaarheid van de beschermende bodemlaag is na de ingreep niet groter dan daarvoor;

    • c.

      er worden voorzieningen getroffen, waardoor er geen schadelijke stoffen via een boorgat in de bodem kunnen komen, zowel tijdens het gebruik als bij het tijdelijk niet gebruiken van dit boorgat; en

    • d.

      als een pompput of peilbuis buiten gebruik wordt gesteld of de werkzaamheden worden beëindigd, wordt het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend aangevuld en vindt geen verontreiniging van de bodem plaats.

  • 2.

    Aan het eerste lid is voldaan als boringen en buiten gebruik stellen van boorputten, en grond- en funderingswerken worden uitgevoerd volgens de aanwijzingen in Bijlage VI (Aanwijzingen voor uitvoering van mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingszones en boringsvrije zones).

  • 3.

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de activiteiten, bedoeld in Artikel 3.40, tweede lid, Artikel 3.41, tweede lid, Artikel 3.42, tweede lid, en Artikel 3.43, derde lid als dit in het belang als bedoeld in Artikel 3.23 is.

Paragraaf 3.6.5 indieningsvereisten melding en vergunning grondwaterbescherming

Artikel 3.45 (indienen van een melding)
  • 1.

    Een melding als bedoeld in deze afdeling wordt gedaan langs elektronische weg met gebruikmaking van het elektronische formulier dat op de datum van indiening van de melding beschikbaar is via de landelijke voorziening als bedoeld in artikel 20.21 van de Omgevingswet.

  • 2.

    Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:

    • a.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit;

    • b.

      de aanduiding van de activiteit;

    • c.

      de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

    • d.

      het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

    • e.

      de dagtekening.

  • 3.

    Bij een melding als bedoeld in deze afdeling worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      telefoonnummer, woonplaats, e-mailadres van degene die de activiteit verricht;

    • b.

      als de melding wordt gedaan door een gemachtigde: naam, adres, telefoonnummer, woonplaats en e-mailadres

    • c.

      een kadastrale tekening, situatietekening of plattegrond met een schaal van 1:10.000 of de coördinaten, uitgedrukt in het stelsel van Rijksdriehoeksmeting, van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

    • d.

      de naam van de grondwaterbeschermingszone of de boringsvrije zone waarin de activiteit wordt verricht;

    • e.

      een overzicht van de geologische opbouw van de bodem op de locatie waarop de activiteit wordt verricht of in de directe omgeving daarvan;

    • f.

      een korte beschrijving van de activiteit;

    • g.

      een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om nadelige gevolgen voor het belang, bedoeld in Artikel 3.23, te voorkomen; en

    • h.

      de verwachte datum van beëindiging van de activiteit.

Artikel 3.46 (aanvullende indieningsvereisten melding toepassen grond of baggerspecie)

Bij de melding, bedoeld in het Artikel 3.34, vierde lid, worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een overzicht van de kenmerken van de toepassing van de grond of baggerspecie;

  • b.

    de kwaliteit van de grond of baggerspecie die wordt toegepast;

  • c.

    een rapport van locatie-specifiek onderzoek waarmee kan worden vastgesteld dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning door de toepassing niet zullen toenemen.

Artikel 3.47 (aanvullende indieningsvereisten melding lozing afstromend hemelwater)

Bij de melding, bedoeld in Artikel 3.35, derde lid, worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een overzicht van de kenmerken van de lozing en van de weg, parkeerplaats of een ander terrein waarvan de lozing afkomstig is;

  • b.

    de kwaliteit van de stoffen die worden geloosd;

  • c.

    als sprake is van een weg: de tracétekening en dwarsprofielen van de weg;

  • d.

    het type verharding dat wordt aangebracht;

  • e.

    de opbouw en de samenstelling van de bodem tot een diepte van 0,5 meter onder het maaiveld ter plaatse van de lozing;

  • f.

    het monitoringsplan voor het toetsen van de bodemverontreiniging door afstromend hemelwater;

  • g.

    als voorzieningen worden getroffen: de kenmerken van de voorziening en het meetplan voor het toetsen van het correct functioneren van de voorziening.

Artikel 3.48 (aanvullende indieningsvereisten melding buisleidingen)

Bij een melding, bedoeld in de Artikel 3.36, derde lid, worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een overzicht van de kenmerken van de buisleidingen;

  • b.

    een beschrijving van de mantelbuizen conform NEN 3650 met het lekdetectiesysteem;

  • c.

    het locatie-specifiek plan als onderdeel van een veiligheidsbeheerssysteem conform NEN 3655, gericht op het voorkomen van verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning, waarbij in ieder geval wordt betrokken een geohydrologisch onderzoek met berekeningen van de verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem.

Artikel 3.49 (aanvullende indieningsvereisten melding mechanische ingrepen)
Artikel 3.50 (algemene indieningsvereisten omgevingsvergunningen grondwaterbescherming)

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 3.25 en Artikel 3.30 worden, in aanvulling op de artikelen 7.3 en 7.4 van de Omgevingsregeling, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit;

  • b.

    de verwachte datum van beëindiging van de activiteit;

  • c.

    een kadastrale tekening, situatietekening of plattegrond met een schaal van 1:10.000 of de coördinaten, uitgedrukt in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting, van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

  • d.

    de naam van het waterwingebied of de grondwaterbeschermingszone waarin de activiteit wordt verricht;

  • e.

    een overzicht van de geologische opbouw van de bodem op de locatie waarop de activiteit wordt verricht of in de directe omgeving daarvan;

  • f.

    de gemiddeld hoogste en de gemiddeld laagste grondwaterstand op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, in centimeters onder het maaiveld;

  • g.

    gegevens over de grondwaterstroming op de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

  • h.

    een beschrijving van de activiteit;

  • i.

    als sprake is van het op of in de bodem brengen, opslag, overslag, gebruik of vervoer van schadelijke stoffen:

    • 1.

      een overzicht van de kenmerken van de schadelijke stoffen; en

    • 2.

      als een tank wordt gebruikt voor de opslag van schadelijke stoffen: een keuringscertificaat van de tank;

  • j.

    als sprake is van het op of in de bodem brengen van meststoffen:

    • 1.

      een overzicht van de kenmerken van de meststoffen; en

    • 2.

      de kwaliteit van de meststoffen;

  • k.

    als sprake is van toepassing van grond of baggerspecie op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam:

    • 1.

      een overzicht van de kenmerken van de toepassing van grond en baggerspecie;

    • 2.

      de kwaliteit van de grond of baggerspecie die wordt toegepast;

  • l.

    als sprake is van lozingen op of in de bodem van koelwater, afvalwater of overige vloeistoffen waarin schadelijke stoffen voorkomen:

    • 1.

      een overzicht van de kenmerken van de lozing; en

    • 2.

      de kwaliteit van de stoffen die worden geloosd;

  • m.

    als sprake is van het realiseren of in stand houden van constructies voor schadelijke stoffen: een overzicht van de kenmerken van de constructies voor schadelijke stoffen;

  • n.

    als sprake is van het uitvoeren van mechanische ingrepen op of in de bodem dieper dan twee meter onder het maaiveld: een overzicht van de kenmerken van de mechanische ingrepen;

  • o.

    een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om nadelige gevolgen voor het belang, bedoeld in Artikel 3.23, te voorkomen;

  • p.

    een bevestiging dat het project past in het vigerende omgevingsplan of dat hiervoor een aanvraag is ingediend; en

  • q.

    een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om de voorgenomen activiteit te kunnen realiseren.

Artikel 3.51 (aanvullende indieningsvereisten voor milieubelastende activiteiten in een waterwingebied)

Als de activiteit wordt verricht in een waterwingebied, worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de categorie waarin de activiteit valt, bedoeld in Artikel 3.30, eerste lid;

  • b.

    als sprake is van een activiteit van tijdelijke aard en van zwaarwegend maatschappelijk belang:

    • 1.

      de tijdsduur van het project;

    • 2.

      een onderbouwing waaruit blijkt dat voor de uitvoering van de activiteit geen alternatieven beschikbaar zijn om de activiteit buiten het waterwingebied te verrichten;

  • c.

    een onderbouwing waaruit blijkt dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning door het verrichten van de activiteit niet toenemen; en

  • d.

    schriftelijke toestemming van het waterleidingbedrijf om de activiteit te verrichten.

Artikel 3.52 (aanvullende indieningsvereisten voor milieubelastende activiteiten in een grondwaterbeschermingszone)

Als de activiteit wordt verricht in een grondwaterbeschermingszone, wordt ook de categorie waarin de activiteit valt vermeld, bedoeld in Artikel 3.32, tweede lid, of een andere categorie.

Artikel 3.53 (aanvullende indieningsvereisten bij toepassing van grond en baggerspecie)

Als sprake is van het toepassen van grond of baggerspecie met een omvang van ten minste 5.000 m3 wordt ook een rapport van locatie-specifiek onderzoek verstrekt waarmee kan worden vastgesteld dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning door de toepassing niet zullen toenemen.

Artikel 3.54 (aanvullende indieningsvereisten bij lozen van koelwater, afvalwater of overige vloeistoffen waarin schadelijke stoffen voorkomen)

Bij het lozen van afstromend hemelwater dat geloosd wordt vanaf wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor motorvoertuigen worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een overzicht van de kenmerken van de lozing en van de weg, parkeerplaats of ander terrein waarvan de lozing afkomstig is;

  • b.

    als sprake is van een weg: de tracétekening en dwarsprofielen van de weg;

  • c.

    het type verharding dat wordt aangebracht;

  • d.

    de opbouw en de samenstelling van de bodem tot een diepte van 0,5 meter onder het maaiveld ter plaatse van de lozing;

  • e.

    het monitoringsplan voor het toetsen van de bodemverontreiniging door afstromend wegwater;

  • f.

    als voorzieningen worden getroffen: de kenmerken van de voorziening en het meetplan voor het toetsen van het correct functioneren van de voorziening.

Artikel 3.55 (aanvullende indieningsvereisten bij constructies van schadelijke stoffen)
  • 1.

    Als de constructie een leiding betreft, worden ook het soort en de diameter van de leidingen aangegeven.

  • 2.

    Als de constructie een buisleiding betreft worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de mantelbuizen conform NEN 3650 met het lekdetectiesysteem;

    • b.

      het locatie-specifiek plan als onderdeel van een veiligheidsbeheerssysteem conform NEN 3655, gericht op het voorkomen van verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning, waarbij in ieder geval wordt betrokken een geohydrologisch onderzoek met berekeningen van de verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem.

Artikel 3.56 (indieningsvereisten bodemenergiesysteem Salland Diep)

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 3.43, tweede lid, worden, in aanvulling op de artikelen 7.3 en 7.4 van de Omgevingsregeling, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit;

  • b.

    de verwachte datum van beëindiging van de activiteit;

  • c.

    een kadastrale tekening, situatietekening of plattegrond met een schaal van 1:10.000 of de coördinaten, uitgedrukt in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting, van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

  • d.

    een overzicht van de geologische opbouw van de bodem op de locatie waarop de activiteit wordt verricht of in de directe omgeving daarvan;

  • e.

    een beschrijving van het bodemenergiesysteem;

  • f.

    de toegepaste methode van de vaststelling van de beoogde diepte van de boring;

  • g.

    profielbeschrijvingen van de bodem op de locatie van de boring of op nabijgelegen locaties van boringen;

  • h.

    de maximale diepte van de boring in meters ten opzichte van het maaiveld; en

  • i.

    een overzicht van de slecht doorlatende bodemlagen die worden doorboord, aangetast of verwijderd.

Afdeling 3.7 WATERGEBIEDSRESERVERING (reservering)

[Gereserveerd]

Afdeling 3.8 MOBILITEIT

Paragraaf 3.8.1 mobiliteit algemeen

Artikel 3.57 (toepassingsbereik provinciale wegen en vaarwegen algemeen)
Artikel 3.58 (aanwijzing beperkingengebied provinciale wegen en vaarwegen)
Artikel 3.59 (oogmerken regels mobiliteit)
  • 1.

    De regels in deze afdeling zijn gesteld om de staat en de doelmatige en veilige werking van provinciale wegen en vaarwegen te behoeden voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die wegen en vaarwegen. Met de staat en de doelmatige en veilige werking van deze wegen en vaarwegen wordt in ieder geval bedoeld:

    • a.

      het belang van de veiligheid en doorstroming van het verkeer en scheepvaartverkeer;

    • b.

      het belang van het beheer en onderhoud; en

    • c.

      het belang van verruiming en wijziging van provinciale wegen en vaarwegen.

  • 2.

    De regels voor provinciale wegen en vaarwegen zijn ook gesteld met het oog op de berscherming van de ecologische waarden en natuur.

Artikel 3.60 (specifieke zorgplichten)
  • 1.

    Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen als bedoeld in Artikel 3.59 (oogmerken), moet:

    • a.

      alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Onder het nemen van maatregelen, als bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      het verzekeren van het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale weg of provinciale vaarweg;

    • b.

      het voorkomen van een ongewoon voorval als bedoeld in de bijlage bij artikel 1.1. van de Omgevingswet;

    • c.

      het voorkomen van nadelige gevolgen van een ongewoon voorval, bedoeld in artikel 19.1 van de Omgevingswet.

Artikel 3.61 (vergunningvoorschriften en maatwerkvoorschriften regels mobiliteit)
  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen voor de belangen die zijn genoemd in Artikel 3.59 (oogmerken), een maatwerkvoorschrift vaststellen of een vergunningvoorschrift verbinden aan een omgevingsvergunning voor activiteiten in een beperkingengebied provinciale wegen, beperkingengebied zicht op de weg of in een beperkingengebied provinciale vaarwegen.

  • 2.

    Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van bij (of krachtens) deze afdeling gestelde regels, tenzij anders is bepaald.

  • 3.

    Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning, bedoeld in deze afdeling kan worden verbonden.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning die is afgegeven op grond van deze afdeling intrekken als de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de omgevingsvergunning niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend.

  • 5.

    Gedeputeerde Staten kunnen voorschriften die zijn verbonden aan een melding of een omgevingsvergunning die is afgegeven op grond van deze afdeling wijzigen als de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de voorschriften niet meer op dezelfde wijze zouden worden gesteld.

Paragraaf 3.8.2 Algemene regels provinciale wegen en vaarwegen

Subparagraaf 3.8.2.1 Algemene regels provinciale wegen
Artikel 3.62 (algemene regels beperkingengebied provinciale wegen)
  • 1.

    Degene die een activiteit verricht in een beperkingengebied provinciale wegen, neemt de volgende voorwaarden in acht:

    • a.

      de provinciale weg wordt alleen gebruikt in overeenstemming met de functie als openbare weg;

    • b.

      het voor het verkeer noodzakelijke vrije zicht op en vanaf de provinciale weg wordt verzekerd;

    • c.

      in het beperkingengebied provinciale wegen worden geen vaste stoffen of voorwerpen gedeponeerd die hinder of gevaar opleveren voor het verkeer of een belemmering inhouden voor het beheer en onderhoud van de weg;

    • d.

      het beperkingengebied provinciale wegen wordt niet verontreinigd met vloeistoffen of beplantingsresten die gevaar of hinder opleveren voor het verkeer of schadelijk zijn voor de provinciale weg;

    • e.

      de afwatering van de weg wordt niet belemmerd

    • f.

      beplanting wordt in die conditie gehouden dat zij geen gevaar of hinder vormt voor weggebruikers;

    • g.

      de veiligheid en de doorstroming van het verkeer op de weg wordt niet in gevaar gebracht.

  • 2.

    Degene die een werk realiseert in een beperkingengebied provinciale wegen, draagt zorg voor het beheer en onderhoud hiervan, waarbij de voorwaarden in het eerste lid van dit artikel en de algemene regels in Paragraaf 3.8.2. worden nageleefd.

  • 3.

    Degene die een werk realiseert in een beperkingengebied provinciale wegen verwijdert het werk onmiddellijk wanneer het werk zijn functie heeft verloren of het werk niet meer wordt gebruikt en de openbare ruimte wordt volledig hersteld in oorspronkelijke staat.

Artikel 3.63 (algemene regels beperkingengebied zicht op weg)

Degene die een activiteit verricht in een beperkingengebied zicht op de weg, neemt de volgende voorwaarden in acht:

  • a.

    beplanting wordt in die conditie gehouden dat zij geen gevaar of hinder vormt voor weggebruikers;

  • b.

    het voor het verkeer noodzakelijke vrije zicht op en vanaf de weg wordt verzekerd.

Artikel 3.64 (uitvoeringsregels bij activiteiten in beperkingengebied provinciale wegen)
  • 1.

    Voor, tijdens en na de uitvoering van een activiteit in een beperkingengebied provinciale wegen worden aanwijzingen van de provinciaal toezichthouder opgevolgd.

  • 2.

    Activiteiten worden uitgevoerd conform de gegevens en bescheiden die aangeleverd zijn bij de aanvraag van een omgevingsvergunning of een melding, waaronder de tekening en het verkeersmaatregelenplan.

  • 3.

    De aanvrager zorgt ervoor dat voor aanvang van de activiteiten tijdelijke verkeersmaatregelen worden genomen volgens de CROW-richtlijnen 96b – ´werk in uitvoering´, waarbij

    • a.

      de tijdelijke verkeerstekens worden volgens de Uitvoeringsvoorschriften Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer voor verkeerstekens geplaatst;

    • b.

      de tijdelijke verkeersmaatregelen worden maximaal drie dagen voor de start van de werkzaamheden geplaatst; en

    • c.

      de tijdelijke verkeersmaatregelen en worden binnen twee dagen meteen na afloop van de werkzaamheden buiten werking gesteld, de borden worden afgedraaid en binnen 24 uur worden de verkeersmaatregelen weggehaald.

  • 4.

    Degene die de werkzaamheden op, langs, of boven de openbare weg uitvoert, draagt veiligheidskleding die goed waarneembaar is. Deze waarschuwingskleding met hoge zichtbaarheid voldoet aan de Europese norm voor signaalkleding, de EN ISO 20471.

  • 5.

    -Activiteiten worden uitgevoerd in de werkbare uren zoals vastgelegd in de meest recente WBU-tabel van de provincie Overijssel.

  • 6.

    Bij slecht zicht van minder dan 200 meter door mist, sneeuwval of andere omstandigheden worden geen activiteiten uitgevoerd;

  • 7.

    Na afloop van de werkzaamheden wordt de openbare ruimte volledig hersteld in oorspronkelijke staat.

Subparagraaf 3.8.2.2 Algemene regels provinciale vaarwegen
Artikel 3.65 (algemene regels beperkingengebied provinciale vaarwegen)
  • 1.

    Degene die een activiteit verricht in een beperkingengebied provinciale vaarwegen, neemt de volgende voorwaarden in acht:

    • a.

      in de provinciale vaarweg worden geen vaste stoffen of voorwerpen gedeponeerd;

    • b.

      vaste stoffen of voorwerpen worden niet zodanig op oevers geplaatst dat deze in de vaarweg kunnen geraken;

    • c.

      de provinciale vaarweg wordt niet verontreinigd met vloeistoffen of beplantingsresten die gevaar of hinder opleveren voor het scheepvaartverkeer of schadelijk zijn voor de provinciale vaarweg;

    • d.

      het voor het vaarverkeer noodzakelijke vrije zicht op en vanaf de vaarweg wordt verzekerd;

    • e.

      de veiligheid of het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de vaarweg wordt niet in gevaar gebracht;

    • f.

      houtgewas, bomen of takken van bomen worden zodanig geplant en onderhouden dat deze geen hinder voor het scheepvaartverkeer kunnen veroorzaken;

    • g.

      de stabiliteit van de oevers, de aanliggende oeverconstructies en taluds wordt niet in gevaar gebracht.

  • 2.

    Degene die een werk realiseert in een beperkingengebied provinciale vaarwegen, draagt zorg voor het beheer en onderhoud hiervan, waarbij de voorwaarden in het eerste lid van dit artikel en de algemene regels in paragraaf 3.8.2 worden nageleefd.

Artikel 3.66 (verhaalplicht schepen bij onderhoud)

Onverminderd artikel 7.11 van het Binnenvaartpolitiereglement, moeten schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen op aanwijzing van de vaarwegbeheerder worden verhaald als onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt.

Subparagraaf 3.8.2.3 Algemene regels provinciale wegen en vaarwegen
Artikel 3.67 (algemene regels bescherming bomen)
  • 1.

    Degene die een activiteit verricht in een beperkingengebied provinciale wegen, een beperkingengebied zicht op de weg of een beperkingengebied provinciale vaarwegen, neemt de volgende regels in acht:

    • a.

      Het is verboden een activiteit te verrichten binnen 1,5 meter van de kroonprojectie van de bomen als bedoeld in bijlage Bijlage XVIII (bomenposter Werken rond bomen).

    • b.

      Het is verboden binnen 1,5 meter van de kroonprojectie van de bomen als bedoeld in Bijlage XVIII (bomenposter Werken rond bomen) te rijden of parkeren met zwaar materieel of materiaal op te slaan.

    • c.

      Het is verboden boomwortels met een diameter van meer dan 5 centimeter te verwijderen.

    • d.

      Het is verboden boomwortels te frezen, hakken, lostrekken of doorscheuren.

    • e.

      Wortels met een diameter tussen 2,5 en 5 centimeter moeten bij bodembewerking of graafwerkzaamheden haaks op de groeirichting worden doorgezaagd, doorgeknipt of afgestoken.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van lid 1 onder sub a, b en c door middel van een maatwerkvoorschrift indien dit redelijkerwijs noodzakelijk is en door middel van een Bomen Effect Analyse aangetoond wordt dat de stabiliteit en levensvatbaarheid van de bomen niet wordt aangetast.

Subparagraaf 3.8.2.4 Algemene regels aanduidingen provinciale wegen
Artikel 3.68 (algemene regels voor het plaatsen van aanduidingen)
  • 1.

    Aanduidingen worden geplaatst conform afstanden zoals vermeld in de CROW Richtlijn bewegwijzering 2014, publicatie 322.

  • 2.

    De kosten voor aanschaf, plaatsing, beheer, onderhoud, vervanging en verwijdering van aanduidingen zijn voor rekening van de vergunninghouder, melder of rechthebbende.

  • 3.

    De provincie is tegenover de vergunninghouder, melder of rechthebbende niet aansprakelijk voor beschadiging, vernieling of diefstal van de aanduidingen.

  • 4.

    De provincie kan een aanduiding verplaatsen of tijdelijk verwijderen indien dit nodig is ten behoeve van een herinrichting van de weg dan wel werkzaamheden aan of langs de weg.

Artikel 3.69 (geldigheidstermijn omgevingsvergunning aanduidingen)
  • 1.

    De geldigheidstermijn van een omgevingsvergunning voor tijdelijke bewegwijzering bedraagt maximaal 2 jaar.

  • 2.

    Onverminderd het eerste lid wordt de omgevingsvergunning voor een aanduiding verleend voor een periode van maximaal tien jaar en wordt steeds voor de periode van één jaar stilzwijgend verlengd.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen de omgevingsvergunning intrekken wanneer de geldigheidstermijn van de omgevingsvergunning niet meer stilzwijgend wordt verlengd.

Artikel 3.70 (verval van rechtswege omgevingsvergunning aanduidingen)
  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor een aanduiding vervalt van rechtswege als:

    • a.

      de aanduiding niet is geplaatst binnen een jaar na de verzenddatum van de omgevingsvergunning;

    • b.

      de noodzaak voor de aanduiding ophoudt te bestaan; of

    • c.

      de geldigheidstermijn van een omgevingsvergunning voor tijdelijke bewegwijzering zoals bedoeld in Artikel 3.69, eerste lid, is verstreken.

  • 2.

    Een aanduiding waarop het recht van rechtswege is vervallen, wordt door de rechthebbende onverwijld verwijderd.

Subparagraaf 3.8.2.5 Algemene regels uitwegen provinciale wegen
Artikel 3.71 (algemene regels uitwegen)
  • 1.

    Kosten voor aanleg of wijziging van de uitweg komen voor rekening van aanvrager.

  • 2.

    De vergunninghouder van de omgevingsvergunning voor de uitweg draagt zorg voor het onderhoud van de uitweg en de bijbehorende duikers. Onder beheer en onderhoud wordt ook begrepen het herstellen van verzakkingen van bermen, werken en taluds van sloten binnen één jaar nadat de werkzaamheden aan de uitweg zijn beëindigd.

  • 3.

    De kosten voor beheer en onderhoud als bedoeld in het tweede lid komen voor rekening van de vergunninghouder.

  • 4.

    Als een uitweg wordt verwijderd, is de vergunninghouder verplicht op eigen kosten en binnen een redelijke termijn de berm en de bermverharding langs de hoofdrijbaan in een staat te brengen zoals de wegbeheerder die langs het wegvak in stand houdt.

Subparagraaf 3.8.2.6 Algemene regels kabels en leidingen (provinciale wegen en vaarwegen)
Artikel 3.72 (algemene regels kabels en leidingen)
  • 1.

    Degene die kabels of leidingen aanlegt in een beperkingengebied provinciale wegen of een beperkingengebied provinciale vaarwegen neemt de volgende voorwaarden in acht:

    • a.

      de werkzaamheden worden onafgebroken uitgevoerd;

    • b.

      de melding of de omgevingsvergunning kabels en leidingen met alle daarbij behorende stukken is tijdens de uitvoering van de werkzaamheden aanwezig en wordt op verzoek van de provinciaal toezichthouder getoond;

    • c.

      wanneer werkzaamheden worden uitgevoerd in de nabijheid van bomen, is ook de bomenposter Werken rond bomen als bedoeld in Bijlage XVIII (Bomenposter Werken rond bomen) tijdens de uitvoering van de werkzaamheden aanwezig en wordt op verzoek van de provinciaal toezichthouder getoond;

    • d.

      In geval van werkzaamheden langs vaarwegen worden de Richtlijnen Vaarwegen 2020 nageleefd; en

    • e.

      gedurende twee jaar na de uitvoering van de werkzaamheden worden optredende verzakkingen en beschadigingen in de verharding van de provinciale weg hersteld door of op kosten van de rechthebbende op de kabel of leiding.

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid worden werken ten behoeve van kabels of leidingen geplaatst:

    • a.

      met een omgevingsvergunning, melding of in overleg met de provinciaal toezichthouder;

    • b.

      op plekken die goed toegankelijk zijn;

    • c.

      op plekken waar het verkeer niet in gevaar wordt gebracht en het beheer en onderhoud van de (vaar)weg niet wordt belemmerd; en

    • d.

      bij voorkeur op of tegen de grens van het provinciaal eigendom.

  • 3.

    Als een handhole wordt geplaatst in een beperkingengebied provinciale wegen of een beperkingengebied provinciale vaarwegen, bedraagt de gronddekking ten minste 30 centimeter.

Artikel 3.73 (voorschouw, nulmeting en naschouw)

Degene die een activiteit verricht in een beperkingengebied provinciale wegen of in een beperkingengebied provinciale wegen provinciale vaarwegen voert op verzoek van de provinciaal toezichthouder een voorschouw, een nulmeting of een naschouw uit.

Artikel 3.74 (ontgraving kabels en leidingen)

Degene die een ontgraving verricht in een beperkingengebied provinciale wegen of een beperkingengebied provinciale vaarwegen, neemt de volgende voorwaarden in acht:

  • a.

    gesloten verhardingen worden niet opgebroken;

  • b.

    de ontgraving wordt beperkt tot een zo klein mogelijk profiel en onafgebroken uitgevoerd;

  • c.

    de ontgraving wordt op dezelfde dag gedicht of, als dit niet mogelijk is, in overleg met een provinciaal toezichthouder veilig afgedekt en/of afgezet;

  • d.

    de grondopbouw wordt in dezelfde lagen teruggebracht en verdicht per 20 centimeter volgens de Standaard RAW Bepalingen 2020;

  • e.

    als de sleuf verdicht wordt met aangevoerde grond, wordt een schone grond verklaring overlegd aan de provinciaal toezichthouder;

  • f.

    de overblijvende grond, het vrijgekomen puin en overige bodemvreemde materialen worden afgevoerd;

  • g.

    de bestrating wordt in de oorspronkelijke staat teruggebracht; en

  • h.

    de CROW-publicatie 500 'Schade voorkomen aan kabels en leidingen' wordt nageleefd.

Artikel 3.75 (ontgraving bescherming groenvoorziening)

Degene die een ontgraving verricht in een beperkingengebied provinciale wegen, neemt de volgende voorwaarden in acht:

  • a.

    het gras in het werkvak wordt gemaaid als het langer is dan 10 centimeter en het gemaaide gras wordt afgevoerd;

  • b.

    in geval van zeer waardevolle bermen worden de graszoden van regelmatige grootte en dikte van ongeveer 10 centimeter levensvatbaar gehouden en na het afronden van de werkzaamheden worden de graszoden met de vegetatie zijde boven teruggeplaatst en bewaterd;

  • c.

    in geval van waardevolle bermen worden de graszoden eruit gehaald en teruggeplaatst conform de werkwijze die onder b is beschreven, of ze worden afgevoerd en de berm wordt na het afronden van de werkzaamheden handmatig ingezaaid met een kruidenmengsel van het type ‘G1’ van de Cruydt-Hoeck;

  • d.

    in geval van overige bermen worden de graszoden eruit gehaald en teruggeplaatst conform de werkwijze die onder b is beschreven, of ze worden afgevoerd en de berm wordt na het afronden van de werkzaamheden handmatig ingezaaid met een kruidenmengsel van het type ‘B3’ van de Cruydt-Hoeck; en

  • e.

    er wordt gewerkt volgens het Landelijk protocol Aziatische duizendknopen.

Artikel 3.76 (gestuurd boren en persen)

Degene die kabels of leidingen door middel van een gestuurde boring of persing aanlegt in een beperkingengebied provinciale wegen of provinciale vaarwegen, neemt de volgende voorwaarden in acht:

  • a.

    de werkzaamheden voldoen aan de geldende NEN-normen, zoals NEN 3650 en NEN 3651;

  • b.

    de gemeten druk van de boorspoeling wordt gecontroleerd tijdens het boren en als de druk extreem toeneemt ten opzichte van de prognosedrukken, wordt de boring stilgelegd en worden in overleg met de provinciaal toezichthouder passende maatregelen genomen; en

  • c.

    als de boring of persing mislukt, worden passende herstelmaatregelen genomen in overleg met de provinciaal toezichthouder.

Artikel 3.77 (kunstwerken)

Degene die een activiteit verricht in een beperkingengebied provinciale wegen of een beperkingengebied provinciale vaarwegen neemt de volgende voorwaarden in acht:

  • a.

    de stabiliteit van een kunstwerk wordt niet in gevaar gebracht;

  • b.

    het is verboden om materieel of materialen op kunstwerken op te stellen; en

  • c.

    kabels of leidingen die kruisen met of onder een kunstwerk worden aangelegd op een veilige afstand van het kunstwerk volgens de Richtlijn Boortechnieken en open ontgraving voor kabels en leidingen. Afhankelijk van de uitvoeringstechniek wordt aan de volgende paragrafen voldaan:

    • 1.

      paragraaf 2.3.6 in geval van een horizontaal gestuurde boring;

    • 2.

      paragraaf 3.3.2 in geval van een open front techniek;

    • 3.

      paragraaf 4.3.3 in geval van een gesloten front techniek;

    • 4.

      paragraaf 5.4.4 en paragraaf 5.4.8. in geval van een open ontgraving;

    • 5.

      paragraaf 6.4.5 in geval van niet omschreven uitvoeringstechnieken.

Artikel 3.78 (buiten bedrijf gestelde kabels of leidingen)
  • 1.

    Buiten bedrijf gestelde kabels, leidingen of mantelbuizen worden verwijderd en afgevoerd.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kunnen

    • a.

      mantelbuizen met een diameter groter dan 149 millimeter die liggen onder de gesloten verharding tijdelijk in de grond blijven liggen, gevuld worden met Dämmer of vloeibeton en aan beide kanten worden afgedopt;

    • b.

      kabels of leidingen tijdelijk in de grond blijven liggen wanneer het verwijderen hiervan tot schade aan provinciale eigendommen zou leiden.

  • 3.

    Buiten bedrijf gestelde kabels of leidingen die in de grond blijven liggen kunnen door of in opdracht van Gedeputeerde Staten op kosten van de netbeheerder worden verwijderd.

Paragraaf 3.8.3 vergunningplicht activiteiten in beperkingengebied provinciale wegen

Artikel 3.79 (vergunningplicht activiteiten in beperkingengebied provinciale wegen)
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een beperkingengebied provinciale wegen activiteiten te verrichten:

    • a.

      waardoor de vorm, de loop, de constructie of het profiel van de provinciale weg verandert;

    • b.

      waarbij een uitweg wordt aangelegd, in stand gehouden, veranderd of verwijderd;

    • c.

      waarbij borden en aanduidingen aangebracht, in stand gehouden, veranderd of verwijderd worden;

    • d.

      waarbij kabels of leidingen worden aangebracht, in stand gehouden, veranderd of verwijderd;

    • e.

      waarbij overige werken of bouwwerken gerealiseerd, in stand gehouden, veranderd of verwijderd worden;

    • f.

      waarbij de weg wordt gebruikt in strijd met het doel ervan, zoals het houden van een evenement.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor de activiteiten waarvoor een melding als bedoeld in Paragraaf 3.8.4 kan worden gedaan.

Artikel 3.80 (weigeringsgronden omgevingsvergunning)
  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor het verrichten van een activiteit in een beperkingengebied provinciale wegen of een beperkingengebied zicht op de weg kan worden geweigerd als:

    • a.

      de veiligheid en de doorstroming van het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;

    • b.

      het beheer en onderhoud van de weg wordt belemmerd; of

    • c.

      het voor het verkeer noodzakelijke uitzicht op en bij de weg wordt belemmerd.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning voor het verrichten van een activiteit in een beperkingengebied provinciale vaarwegen kan worden geweigerd als:

    • a.

      de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de vaarweg in gevaar wordt gebracht;

    • b.

      vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg worden gebracht of op een zodanige wijze op oevers worden geplaatst dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken;

    • c.

      het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij de vaarweg wordt belemmerd.

Artikel 3.81 (beoordelingsregels aanduiding van een toeristisch object)
  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor het plaatsen, in stand houden of verwijderen van een aanduiding van een toeristisch object in een beperkingengebied provinciale wegen wordt alleen verleend als het object:

    • a.

      gelegen is buiten de bebouwde kom;

    • b.

      geopend is voor een aaneengesloten periode van minimaal zes maanden per jaar, en

    • c.

      voornamelijk gericht is op bezoekers van buiten de gemeente waarin het object is gelegen.

  • 2.

    Een aanduiding van een toeristisch object wordt niet toegestaan zolang op basis van de algemene geografische bewegwijzering gereden kan worden naar een geografische bestemming waar het object is gelegen of waarmee het object geassocieerd kan worden.

  • 3.

    Voor aanduidingen die geplaatst worden langs een stroomweg gelden de volgende aanvullende voorwaarden:

    • a.

      het object is gelegen op een rijafstand van maximaal 15 kilometer van de provinciale weg; en

    • b.

      het object wordt door minimaal 250.000 bezoekers per jaar bezocht of heeft meer dan 400 parkeerplaatsen ter beschikking.

  • 4.

    Voor aanduidingen die geplaatst worden langs een gebiedsontsluitingsweg gelden de volgende aanvullende voorwaarden:

    • a.

      het object is gelegen op een rijafstand van maximaal 5 kilometer van de provinciale weg; en

    • b.

      het object wordt door minimaal 50.000 bezoekers per jaar bezocht of heeft meer dan 100 parkeerplaatsen.

  • 5.

    In afwijking van de voorgaande leden kunnen Gedeputeerde Staten een omgevingsvergunning verlenen wanneer een aanduiding noodzakelijk is in verband met de verkeersveiligheid, als het verkeer bewust volgens een bepaalde route geleid moet worden of ter voortzetting van aanduidingen die geplaatst zijn op wegen van hogere orde.

  • 6.

    Langs erftoegangswegen worden geen aanduidingen van toeristische voorzieningen toegestaan, behoudens ter voortzetting van bewegwijzering die op een stroomweg of een gebiedsontsluitingsweg is ingezet.

  • 7.

    De aanvraag wordt ingediend door of namens de eigenaar of exploitant van het toeristische object.

  • 8.

    De aanduiding voldoet aan de normen van de CROW Richtlijn bewegwijzering 2014, publicatie 322.

Artikel 3.82 (beperking van het aantal aanduidingen naar toeristische objecten)
  • 1.

    Op gebiedsontsluitingswegen wordt per punt naar maximaal 8 en per richting naar maximaal 6 toeristische objecten verwezen.

  • 2.

    Op stroomwegen wordt per punt naar maximaal 4 toeristische objecten verwezen.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van de voorgaande leden als:

    • a.

      de plaatselijke omstandigheden daartoe aanleiding geven, of

    • b.

      de beperking naar het oordeel van Gedeputeerde Staten tot onevenredige gevolgen zou leiden, en

    • c.

      de veiligheid en doorstroming van het verkeer op de weg niet in gevaar wordt gebracht en het beheer en onderhoud van de weg niet wordt belemmerd.

Artikel 3.83 (plaatsing van een generiek bord)
  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen in verband met de verkeersveiligheid besluiten een generiek bord te plaatsen waarmee aanduidingen naar toeristische overstappunten of toeristische objecten met eenzelfde of vergelijkbare bestemming worden vervangen.

  • 2.

    Het generieke bord wodt op kosten van Gedeputeerde Staten geplaatst en onderhouden.

Artikel 3.84 (beoordelingsregels aanduiding van een toeristisch overstappunt)

Een omgevingsvergunning voor het plaatsen, in stand houden of verwijderen van een aanduiding van een toeristisch overstappunt in een beperkingengebied provinciale wegen kan worden verleend, als:

  • a.

    het toeristische overstappunt op een rijafstand van maximaal vijf kilometer van de provinciale weg is gelegen;

  • b.

    de aanvraag wordt ingediend door of namens de eigenaar of exploitant van het toeristische overstappunt; en

  • c.

    de aanduiding voldoet aan de normen van de CROW Richtlijn bewegwijzering 2014, publicatie 322.

Artikel 3.85 (beoordelingsregels aanduiding van een verzorgingsplaats)
  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor het plaatsen, in stand houden of verwijderen van een aanduiding van een verzorgingsplaats in een beperkingengebied provinciale wegen wordt alleen verleend als:

    • a.

      de verzorgingsplaats direct aan de provinciale stroomweg is gelegen; of

    • b.

      de verzorgingsplaats aan de doorgaande provinciale gebiedsontsluitingsweg buiten de bebouwde kom is gelegen en veilig bereikbaar is; of

    • c.

      de verzorgingsplaats aan een zijweg van de doorgaande provinciale gebiedsontsluitingsweg buiten de gebouwde kom is gelegen waarbij de rijafstand van de voorziening tot de doorgaande weg niet meer dan 500 meter bedraagt, de verwijziging langs de zijweg wordt gecontinueerd en de verzorgingsplaats veilig bereikbaar is.

  • 2.

    Verzorgingsplaatsen die zijn gelegen langs erftoegangswegen worden niet aangeduid.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen Gedeputeerde Staten een omgevingsvergunning verlenen voor aanduidingen van verzorgingsplaatsen wanneer een aanduiding noodzakelijk is in verband met de verkeersveiligheid.

  • 4.

    De aanvraag wordt ingediend door of namens de eigenaar of exploitant van de verzorgingsplaats.

  • 5.

    De aanduiding voldoet aan de aanwijzigingen voor bordtypen verzorgingsplaatsen van de CROW Richtlijn bewegwijzering 2014, publicatie 322.

Artikel 3.86 (beoordelingsregels informatiepanelen van gemeenten)

Een omgevingsvergunning voor het plaatsen, in stand houden of verwijderen van een informatiepaneel in een beperkingengebied provinciale wegen wordt alleen verleend als:

  • a.

    de aanvrager een gemeente is;

  • b.

    het informatiepaneel nabij de bebouwde kom wordt geplaatst;

  • c.

    het informatiepaneel wordt geplaatst evenwijdig aan de weg of onder een hoek van maximaal 15 graden en volgens de afstand die voor de bordtypen toeristisch-recreatieve aanduidingen is opgenomen in tabel 8.1 van de CROW Richtlijn bewegwijzering 2014, publicatie 322;

  • d.

    bij wegen met een maximumsnelheid van 70 km/uur of meer, een besliswijzer wordt geplaatst met een voorwegwijzer op circa driehonderd meter,

  • e.

    reclame, anders dan vermelding van de gemeentenaam, niet meer dan 40% van de oppervlakte van de voorzijde van het informatiepaneel beslaat;

  • f.

    de verlichting van het paneel niet afleidend kan zijn voor de weggebruiker; en

  • g.

    bij het paneel parkeerruimte aanwezig is voor minimaal één personenauto.

Artikel 3.87 (beoordelingsregels tijdelijke bewegwijzering)

Een omgevingsvergunning voor het plaatsen, in stand houden of verwijderen van tijdelijke bewegwijzering ter begeleiding van het verkeer in een beperkingengebied provinciale wegen kan worden verleend als de aanvraag door of namens de rechthebbende wordt ingediend.

Artikel 3.88 (beoordelingsregels activiteitenborden van gemeenten)

Een omgevingsvergunning voor het plaatsen, in stand houden of verwijderen van een activiteitenbord in een beperkingengebied provinciale wegen wordt alleen verleend als:

  • a.

    de aanvrager een gemeente is;

  • b.

    het activiteitenbord nabij de bebouwde kom wordt geplaatst;

  • c.

    de activiteiten worden aangeduid op stroken die afzonderlijk boven elkaar zijn geplaatst, en

  • d.

    er alleen activiteiten worden vermeld die binnen een periode van vier weken plaatsvinden.

Artikel 3.89 (beoordelingsregels uitwegen)
  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een uitweg in een beperkingengebied provinciale wegen wordt niet verleend als hierdoor nadelige gevolgen ontstaan of dreigen te ontstaan voor:

  • 2.

    Lid 1 is ook van toepassing op de wijziging van het gebruik van een uitweg.

Artikel 3.90 (nadere beoordelingsregels uitwegen)
  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een uitweg in een beperkingengebied provinciale wegen wordt niet verleend als:

    • a.

      de uitweg kan worden aangesloten op een parallelweg of op een weg van een gemeente, een waterschap, een particulier of op een andere weg van lagere orde,

    • b.

      na het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een uitweg per functie van een perceel sprake zou zijn van meer dan:
      - één woninguitweg per perceel waarvan de functie in het omgevingsplan een of meer woningen toelaat;
      - één bedrijfsuitweg per perceel met een bedrijfsmatige functie; of
      - één uitweg landbouw en natuurbeheer per perceel dat wordt gebruikt voor landbouw, natuur of een waterstaatswerk en een bij dat gebruik passende functie heeft.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen wegens zwaarwegende omstandigheden afwijken van het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 3.91 (eisen uitvoering uitwegen)
  • 1.

    Een uitweg voldoet aan de volgende eisen:

    • a.

      de uitweg komt overeen met één van de standaarduitwegen in bijlage XVII: Standaardtekening uitwegen.

    • b.

      de vormgeving en constructie van de uitweg voldoet aan de eisen aangegeven op bijlage XVII: Standaardtekening uitwegen , waarbij:
      1) de betonstraatstenen worden gelegd in elleboogverband;
      2) de waterafvoer van verhardingen vrij blijft aflopen;
      3) een bestaand fietspad leidend is voor de aansluitingen;
      4) de uitwegconstructie vloeiend aansluit op de weg en het fietspad;
      5) voor de aansluiting op de weg en het fietspad een rechte zaagsnede wordt aangebracht, die de weg en het fietspad niet noemenswaardig versmallen;
      6) na de aanleg of verandering de berm wordt aangevuld met teelaarde en ingezaaid met een bermgraszaadmengsel; en
      7) als een bermsloot moet worden gedempt, de waterafvoer wordt geborgd door een duiker aan te leggen met een diameter die gelijk is aan die van aanpalende uitwegen.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen op de navolgende wijze afwijken van de voorwaarden bedoeld in het eerste lid:

  • 3.

    Bij aanwezigheid van een fiets- of voetpad mag een doorsteek aangelegd worden.

Artikel 3.92 (beoordelingsregels tijdelijke uitwegen)
  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor een tijdelijke uitweg in een beperkingengebied provinciale wegen wordt verleend als:

    • a.

      de uitweg noodzakelijk is voor het verrichten van werkzaamheden van tijdelijke aard;

    • b.

      de belangen genoemd in Artikel 3.89 zich niet verzetten tegen de aanleg van een tijdelijke uitweg;

    • c.

      het werkverkeer niet kan worden ontsloten via een bestaande uitweg; en

    • d.

      het werkverkeer het perceel niet kan bereiken via een parallelweg of via een weg van een gemeente, een waterschap, een particulier, of via een andere weg van lagere orde.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen wegens zwaarwegende omstandigheden afwijken van het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 3.93 (zaaksgebonden karakter omgevingsvergunning uitwegen en aanduidingen)
  • 1.

    Na realisatie of wijziging van de uitweg gaat de voor de aanleg of wijziging afgegeven omgevingsvergunning steeds over op de eigenaar van of zakelijk gerechtigde op het perceel dat door de uitweg wordt ontsloten.

  • 2.

    Na plaatsing van de aanduiding gaat de hiervoor afgegeven omgevingsvergunning steeds over op rechtsopvolgers van de vergunninghouder of rechthebbenden op het object waar de aanduiding naar verwijst.

Artikel 3.94 (beoordelingsregels evenementen op de weg)

Een omgevingsvergunning voor het houden van een evenement in een beperkingengebied provinciale wegen wordt alleen verleend als:

  • a.

    door het beoogde gebruik van de weg geen onherstelbare of ernstige schade aan de weg ontstaat;

  • b.

    het verkeersmaatregelenplan voldoet aan de volgende eisen:

    • 1.

      er een veilige omleidingsroute is, voor zover nodig;

    • 2.

      de bereikbaarheid van de hulpdiensten wordt gegarandeerd;

    • 3.

      er geen U-routes worden afgesloten;

    • 4.

      de te nemen verkeersmaatregelen conform de CROW richtlijn verkeersmaatregelen, publicatie 96b zijn;

    • 5.

      eventueel in te zetten verkeersregelaars bevoegd zijn op grond van de Regeling Verkeersregelaars 2009 en het verkeer op de hoofdrijbaan van provinciale wegen buiten de bebouwde kom wordt geregeld door verkeersregelaars die de opleiding tot beroepsverkeersregelaar met succes hebben afgerond en dit ter plaatse kunnen aantonen met een geldig certificaat of pas.

  • c.

    het evenement geen ernstige risico's en hinder veroorzaakt voor het reguliere verkeer;

  • d.

    de weg niet afgesloten of gestremd wordt, tenzij dit noodzakelijk is voor het evenement en onvermijdelijk is.

Paragraaf 3.8.4 Meldplicht activiteiten beperkingengebied provinciale wegen

Artikel 3.95 (meldplicht speciale aanduidingen)

Het is verboden zonder voorafgaande melding in een beperkingengebied provinciale wegen de navolgende speciale aanduidingen te plaatsen:

  • a.

    buurtschapsborden

  • b.

    provincie- en gemeentegrensborden;

  • c.

    benaming van rivieren, kanalen, bruggen en viaducten;

  • d.

    gebiedsaanduidingsborden;

  • e.

    streekgrensborden;

  • f.

    borden bebouwde kom;

  • g.

    straatnaamborden;

  • h.

    huisnummering;

  • i.

    borden route gevaarlijke stoffen;

  • j.

    fiets-, wandel- en ruiterroutes;

  • k.

    mottoborden.

Artikel 3.96 (meldplicht gedenkteken)

Het is verboden zonder voorafgaande melding in een beperkingengebied provinciale wegen een gedenkteken te plaatsen, in stand te houden of te verwijderen.

Artikel 3.97 (meldplicht klein evenement)

Het is verboden zonder voorafgaande melding in een beperkingengebied provinciale wegen een klein evenement op de weg te organiseren.

Artikel 3.98 (meldplicht kabels en leidingen)
  • 1.

    Het is verboden zonder voorafgaande melding in een beperkingengebied provinciale wegen:

    • a.

      kruisende of langsliggende kabels of leidingen van algemeen nut aan te leggen, in stand te houden, aan te passen, in een bestaande mantelbuis te blazen of te verwijderen;

    • b.

      werkzaamheden te verrichten of ondergrondse werken te plaatsen ten behoeve van kabels of leidingen van algemeen nut.

  • 2.

    De meldplicht als bedoeld in het eerste lid geldt in afwijking van Artikel 3.79 wanneer de activiteit met betrekking tot kabels of leidingen voldoet aan de eisen in Artikel 3.105 en Artikel 3.108 .

Artikel 3.99 (indienen van een melding)

Een melding als bedoeld in Artikel 3.95, Artikel 3.96 en Artikel 3.97 en Artikel 3.98 wordt ten minste vier weken voor het begin van de werkzaamheden of het evenement ingediend bij Gedeputeerde Staten.

Artikel 3.100 (eisen speciale aanduidingen)

Speciale aanduidingen voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    de aanduiding is niet bevestigd aan beplanting of een tot de weg behorende verkeersvoorziening;

  • b.

    op of naast de aanduiding wordt geen verlichting geplaatst;

  • c.

    de aanduiding mag de veiligheid en doorstroming van het verkeer of het beheer en onderhoud van de weg niet belemmeren; en

  • d.

    de aanduiding voldoet wat betreft maatvoering, uitvoering, plaatsing en afstanden aan de CROW richtlijn bewegwijzering 2014, publicatie 322, voor de betreffende bordtypen.

Artikel 3.101 (eisen gedenkteken)

Een gedenkteken voldoet aan de volgende eisen:

  • a.

    het gedenkteken mag alleen geplaatst en in stand gehouden worden door de meest naaste familie van het verkeersslachtoffer;

  • b.

    het gedenkteken dient ter nagedachtenis aan een menselijk slachtoffer van een verkeersongeluk op de weg;

  • c.

    het gedenkteken is maximaal 0,60 m hoog en 0,40 m breed;

  • d.

    het gedenkteken wordt geplaatst in de berm op minimaal 2,5 meter van de hoofdrijbaan en minimaal 0,5 meter uit de buitenkant van de verhardingen, maar niet in de tussenberm;

  • e.

    het gedenkteken is niet bevestigd aan beplanting of aan een tot de weg behorende verkeersvoorziening;

  • f.

    op of naast het gedenkteken wordt geen verlichting geplaatst;

  • g.

    de aanwezigheid van het gedenkteken mag de veiligheid en doorstroming van het verkeer of het beheer en onderhoud van de weg niet belemmeren; en

  • h.

    het gedenkteken moet na maximaal vijf jaar verwijderd worden.

Artikel 3.102 (eisen klein evenement)

Een klein evenement voldoet aan de volgende eisen:

  • a.

    het evenement betreft geen wegwedstrijd in de zin van de Wegenverkeerswet 1994;

  • b.

    het evenement is niet gericht op het vermaak van omstanders;

  • c.

    het evenement betreft geen optocht;

  • d.

    bij het evenement zijn maximaal 300 deelnemers of andere tot de organisatie behorende personen aanwezig;

  • e.

    het evenement vindt plaats tussen een half uur na zonsopgang en een half uur voor zonsondergang;

  • f.

    voor de deelnemers aan het evenement gelden de reguliere verkeersregels;

  • g.

    er worden geen verkeersmaatregelen getroffen en ingevolge de CROW richtlijnen 96b 'werk in uitvoering' zijn deze ook niet nodig;

  • h.

    het is niet noodzakelijk om het verkeer op de provinciale weg te regelen;

  • i.

    er worden geen objecten aangebracht op de weg of aan andere eigendommen van de provincie, zoals het wegmeubilair. Alleen het plaatsen van routebebording is toegestaan wanneer deze 20 centimeter hoog en 30 centimeter breed is;

  • j.

    er worden geen markeringen, in welke vorm dan ook, aangebracht op de provinciale weg;

  • k.

    er ontstaat geen voorzienbare schade aan de weg, de bermen of het wegmeubilair.

Artikel 3.103 (eisen aanleggen langsliggende kabels en leidingen weg)
  • 1.

    Een kabel of leiding die in een beperkingengebied provinciale wegen langs de provinciale weg wordt aangelegd of veranderd, voldoet aan de volgende eisen:

    • a.

      de kabel of leiding wordt aangelegd op een afstand van ten minste
      - 1,25 meter van de kant van de verharding van de hoofdrijbaan of de parallelweg in geval van een telecommunicatiekabel;
      - 0,8 meter van de kant van de verharding van het fietspad in geval van een telecommunicatiekabel;
      - 1,5 meter van de kant van de verharding van de hoofdrijbaan of de parallelweg in geval van een overige nutskabel of -leiding;
      - 1 meter van de kant van de verharding van het fietspad in geval van een overige nutskabel of -leiding;

    • b.

      de kabel of leiding wordt aangelegd op een diepte van ten minste
      - 0,6 meter onder het maaiveld in geval van een telecommunicatiekabel,
      - 0,8 meter onder het maaiveld in geval van een elektriciteitskabel;
      - 0,85 meter onder het maaiveld in geval van een gasleiding of riolering;
      - 1 meter onder het maaiveld in geval van een waterleiding;
      - 1,5 meter onder het maaiveld in geval van riolering;

    • c.

      de kabel of leiding wordt aangelegd op een afstand van ten minste 1,5 meter van de kroonprojectie van bomen;

    • d.

      de kabel of leiding kruist niet met of onder een kunstwerk en wordt aangelegd op een afstand van ten minste 5 meter van een kunstwerk, waarbij in geval van een buisleiding met explosieve stof, een watertransportleiding of een persleiding die op een afstand van minder dan 50 meter van een kunstwerk wordt aangelegd, de volgende aanvullende eisen gelden:
      - de funderingsconstructie wordt aantoonbaar niet negatief beïnvloed door een eventuele erosiekrater;
      - als een grondkerende constructie onderdeel uitmaakt van het kunstwerk, wordt de kabel of leiding aangelegd buiten de passieve of actieve zone van de grondkerende constructie, waarbij de invloed op eventuele verankering meegenomen wordt;

    • e.

      voor het aanleggen van de kabel of leiding wordt een verkeersplan aangeleverd dat voldoet aan de CROW-richtlijnen 96b 'werk in uitvoering’.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op werkzaamheden die worden verricht en ondergrondse werken die worden geplaatst in een beperkingengebied provinciale wegen langs de provinciale weg ten behoeve van kabels of leidingen.

Artikel 3.104 (eisen aanleggen kruisende kabels en leidingen weg)

Een kabel of leiding die in een beperkingengebied provinciale wegen onder een provinciale weg wordt aangelegd of veranderd, voldoet aan de volgende eisen:

  • a.

    de kabel of leiding wordt haaks op de verharding gelegd;

  • b.

    de kabel of leiding wordt in een mantelbuis geplaatst;

  • c.

    het in- en uittredepunt van de mantelbuis ligt op een afstand van ten minste:
    - 1,5 meter van de kant van de verharding in geval van een persing;
    - 3 meter van de kant van de verharding van een hoofdrijbaan in geval van een gestuurde boring;
    - 2,5 meter van de kant van de verharding van een fietspad of parallelweg in geval van een gestuurde boring;

  • d.

    de bovenkant van de mantelbuis ligt op een diepte van ten minste
    - 1 meter onder de bovenkant van de verharding in geval van een persing;
    - 2 meter onder de bovenkant van de verharding in geval van een bestuurbare boring;

  • e.

    de kabel of leiding wordt aangelegd op een afstand van ten minste 1,5 meter van de kroonprojectie van bomen;

  • f.

    de kabel of leiding kruist niet met of onder een kunstwerk en wordt op een afstand van ten minste 5 meter van een kunstwerk aangelegd, waarbij in geval van een buisleiding met explosieve stof, een watertransportleiding of een persleiding die op een afstand van minder dan 50 meter van een kunstwerk wordt aangelegd, de volgende aanvullende eisen gelden:
    - de funderingsconstructie wordt aantoonbaar niet negatief beïnvloed door een eventuele erosiekrater;
    - als een grondkerende constructie onderdeel uitmaakt van het kunstwerk, wordt de kabel of leiding aangelegd buiten de passieve of actieve zone van de grondkerende constructie, waarbij de invloed op eventuele verankering meegenomen wordt;

  • g.

    als de kabel of leiding kruist met een bermsloot, is de gronddekking boven de kabel of leiding ten minste 0,8 meter

  • h.

    voor het aanleggen van de kabel of leiding wordt een verkeersplan aangeleverd dat voldoet aan de CROW-richtlijnen 96b 'werk in uitvoering’.

Paragraaf 3.8.5 Vergunningplicht activiteiten in beperkingengebied provinciale vaarwegen

Artikel 3.105 (vergunningplicht activiteiten in beperkingengebied provinciale vaarwegen)
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een beperkingengebied provinciale vaarwegen activiteiten te verrichten:

    • a.

      waardoor de vorm, de loop, de constructie of het profiel van de vaarweg verandert;

    • b.

      waarbij werken of bouwwerken gerealiseerd, in stand gehouden, veranderd of verwijderd worden; of

    • c.

      waarbij kabels en leidingen worden aangebracht, in stand gehouden, veranderd of verwijderd.

  • 2.

    Het eerste lid sub b geldt niet voor de activiteiten waarvoor een melding als bedoeld in deze afdeling kan worden gedaan.

Artikel 3.106 (weigeringsgronden omgevingsvergunning)

Een omgevingsvergunning voor het verrichten van een activiteit in een beperkingengebied provinciale vaarwegen kan worden geweigerd als:

  • a.

    de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de vaarweg in gevaar wordt gebracht;

  • b.

    vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg worden gebracht of op een zodanige wijze op oevers worden geplaatst dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken;

  • c.

    het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij de vaarweg wordt belemmerd.

Artikel 3.107 (beoordelingsregels aanleg kabels en leidingen met een zinker)

Een omgevingsvergunning voor het aanleggen van kabels of leidingen met een zinker in een beperkingengebied provinciale vaarwegen wordt alleen verleend als:

  • a.

    de werkzaamheden het scheepvaartverkeer niet belemmeren;

  • b.

    de bovenkant van de kabel, leiding of mantelbuis ligt ten minste 2 meter onder de onderhoudsdiepte van de vaarweg;

  • c.

    de afstand tot de boveninsteek van het talud van de vaarweg bedraagt minimaal 1,5 meter;

  • d.

    de aanwezige oeverconstructie wordt hersteld in de oorspronkelijke staat, inclusief het herstel van de sterkte van de grondkerende werking van de oeverconstructie;

  • e.

    de waterbodem wordt hersteld in de oorspronkelijke staat en diepte; en

  • f.

    als geen oeverconstructie aanwezig is: de aanvrager toont aan dat de stabiliteit van het talud gegarandeerd is, desnoods door het plaatsen van een nieuwe oeverconstructie die deugdelijk en voldoende waterkerend is over de breedte van de ontstane sleuf.

Paragraaf 3.8.6 Meldplicht activiteiten beperkingengebied provinciale vaarwegen

Artikel 3.108 (meldplicht werk op oever)
  • 1.

    Het is verboden zonder voorafgaande melding activiteiten te verrichten in een beperkingengebied provinciale vaarwegen door op de oever werken of bouwwerken te maken, te behouden, te veranderen of te verwijderen.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor het Kanaal Almelo-De Haandrik.

Artikel 3.109 (meldplicht kabels en leidingen)
  • 1.

    Het is verboden zonder voorafgaande melding in een beperkingengebied provinciale vaarwegen:

    • a.

      kruisende of langsliggende kabels of leidingen van algemeen nut aan te leggen, in stand te houden, aan te passen, in een bestaande mantelbuis te blazen of te verwijderen;

    • b.

      werkzaamheden te verrichten of ondergrondse werken te plaatsen ten behoeve van kabels of leidingen van algemeen nut.

  • 2.

    De meldplicht als bedoeld in het eerste lid geldt in afwijking van Artikel 3.105 wanneer de activiteit met betrekking tot kabels of leidingen voldoet aan de eisen in Artikel 3.112 en Artikel 3.113.

  • 3.

    Het eerste lid geldt niet voor het Kanaal Almelo-De Haandrik.

Artikel 3.110 (indienen van een melding)

Een melding als bedoeld in Artikel 3.108 en Artikel 3.109 wordt ten minste vier weken voor het begin van de werkzaamheden ingediend bij Gedeputeerde Staten.

Artikel 3.111 (eisen werk op de oever)

Een werk op de oever voldoet aan de volgende eisen:

  • a.

    de werkzaamheden of het werk veroorzaken geen schade aan de vaarweg, de oever of de aanliggende oeverconstructies;

  • b.

    de stabiliteit van de vaarweg, de oever en de aanliggende oeverconstructies wordt niet in gevaar gebracht;

  • c.

    de veiligheid of het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer wordt niet belemmerd;

  • d.

    de bruikbaarheid of de instandhouding van de vaarweg wordt niet in gevaar gebracht;

  • e.

    de werkzaamheden en het werk voldoen aan de Richtlijnen Vaarwegen 2020.

Artikel 3.112 (eisen aanleggen langsliggende kabels en leidingen vaarweg)
  • 1.

    Een kabel of leiding die in een beperkingengebied provinciale vaarwegen langs de provinciale vaarweg wordt aangelegd of veranderd, voldoet aan de volgende eisen:

    • a.

      de kabel of leiding wordt aangelegd op een afstand van ten minste 5 meter van de boveninsteek van het talud van de vaarweg;

    • b.

      de kabel of leiding wordt aangelegd op een diepte van ten minste

    • c.

      de kabel of leiding wordt aangelegd op een diepte van ten minste
      - 0,6 meter onder het maaiveld in geval van een telecommunicatiekabel,
      - 0,8 meter onder het maaiveld in geval van een elektriciteitskabel;
      - 0,85 meter onder het maaiveld in geval van een gasleiding;
      - 1 meter onder het maaiveld in geval van een waterleiding;
      - 1,5 meter onder het maaiveld in geval van een riolering;

    • d.

      de kabel of leiding wordt aangelegd op een afstand van ten minste 1,5 meter van de kroonprojectie van bomen;

    • e.

      de kabel of leiding kruist niet met of onder een kunstwerk en wordt aangelegd op een afstand van ten minste 5 meter van een kunstwerk, waarbij in geval van een buisleiding met explosieve stof, een watertransportleiding of een persleiding die op een afstand van minder dan 50 meter van een kunstwerk wordt aangelegd, de volgende aanvullende eisen gelden:
      - de funderingsconstructie wordt aantoonbaar niet negatief beïnvloed door een eventuele erosiekrater;
      - als een grondkerende constructie onderdeel uitmaakt van het kunstwerk, wordt de kabel of leiding aangelegd buiten de passieve of actieve zone van de grondkerende constructie, waarbij de invloed op eventuele verankering meegenomen wordt.

  • 2.

    De eisen in het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing op werkzaamheden die worden verricht en ondergrondse werken die worden geplaatst in een beperkingengebied provinciale vaarwegen langs de provinciale vaarweg ten behoeve van kabels of leidingen.

Artikel 3.113 (eisen aanleggen kruisende kabels en leidingen)

Een kabel of leiding die in een beperkingengebied provinciale vaarwegen onder een provinciale vaarweg wordt aangelegd of veranderd, voldoet aan de volgende eisen:

  • a.

    de kabel of leiding wordt aangelegd met een gestuurde boring loodrecht op de as van de vaarweg;

  • b.

    de kabel of leiding wordt in een mantelbuis geplaatst;

  • c.

    het in- en uittredepunt van de mantelbuis ligt op een afstand van ten minste 5 meter van de boveninsteek van het talud van de vaarweg;

  • d.

    de bovenkant van de mantelbuis ligt op een diepte van ten minste 10 meter onder de onderhoudsdiepte van de vaarweg;

  • e.

    de kabel of leiding wordt aangelegd op een afstand van ten minste 1,5 meter van de kroonprojectie van bomen;

  • f.

    de kabel of leiding kruist niet met of onder een kunstwerk en wordt op een afstand van ten minste 5 meter van een kunstwerk aangelegd, waarbij in geval van een buisleiding met explosieve stof, een watertransportleiding of een persleiding die op een afstand van minder dan 50 meter van een kunstwerk wordt aangelegd, de volgende aanvullende eisen gelden:
    - de funderingsconstructie wordt aantoonbaar niet negatief beïnvloed door een eventuele erosiekrater;
    - als een grondkerende constructie onderdeel uitmaakt van het kunstwerk, wordt de kabel of leiding aangelegd buiten de passieve of actieve zone van de grondkerende constructie, waarbij de invloed op eventuele verankering meegenomen wordt.

Paragraaf 3.8.7 Informatieplicht en gegevens provinciale wegen en vaarwegen

Artikel 3.114 (informatieplicht start activiteiten)
  • 1.

    Ten minste vijf werkdagen voor het begin van activiteiten in een beperkingengebied provinciale wegen of een beperkingengebied provinciale vaarwegen stelt degene die de activiteit verricht, Gedeputeerde Staten schriftelijk in kennis van dit voornemen.

  • 2.

    In de kennisgeving worden in elk geval de volgende gegevens vermeld:

    • a.

      het kenmerk van de omgevingsvergunning of de reactie op de melding voor het verrichten van de activiteit;

    • b.

      de verwachte datum en de tijd wanneer de activiteit wordt verricht;

    • c.

      de verwachte duur van de activiteit;

    • d.

      het (vaar)wegnummer en het hectometerpunt van de provinciale (vaar)weg waar de activiteit wordt verricht;

    • e.

      indien van toepassing: informatie over het plaatsen van piketten langs het tracé.

Artikel 3.115 (informatieplicht eind activiteiten in beperkingengebied provinciale wegen of provinciale vaarwegen)
  • 1.

    Uiterlijk 24 uur na het eind van activiteiten in het beperkingengebied provinciale wegen of provinciale vaarwegen stelt degene die de activiteit verricht, Gedeputeerde Staten in kennis van dit voornemen.

  • 2.

    In de kennisgeving worden in elk geval de volgende gegevens vermeld:

    • a.

      het kenmerk van de omgevingsvergunning of de reactie op de melding voor het verrichten van de activiteit;

    • b.

      de datum en de tijd wanneer de activiteit is gestart en is gestopt;

    • c.

      het (vaar)wegnummer en het hectometerpunt van de provinciale (vaar)weg waar de activiteit wordt verricht.

Artikel 3.116 (informatieplicht schade aan provinciaal eigendom of een ongewoon voorval)
  • 1.

    Gedeputeerde Staten worden onmiddellijk geïnformeerd over schade aan provinciaal eigendom of een ongewoon voorval.

  • 2.

    In geval van schade aan provinciaal eigendom wordt de volgende informatie verstrekt, indien bekend:

    • a.

      informatie over de oorzaak van de schade en de omstandigheden waaronder de schade zich heeft voorgedaan; en

    • b.

      informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de schade te voorkomen, beperken, ongedaan te maken of de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen of te beperken.

  • 3.

    In geval van een ongewoon voorval wordt de volgende informatie verstrekt:

    • a.

      informatie over de oorzaak van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

    • b.

      informatie die nodig is om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

    • c.

      informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

Artikel 3.117 (gegevens en bestanden: revisietekening kabels en leidingen)

Als tijdens de uitvoeringswerkzaamheden kabels en leidingen afgeweken wordt van de aangeleverde tekening, ontvangen Gedeputeerde Staten uiterlijk binnen twee maanden een revisietekening.

Paragraaf 3.8.8 Indieningsvereisten omgevingsvergunningen en meldingen wegen en vaarwegen

Artikel 3.118 (indieningsvereisten aanvraag omgevingsvergunning verandering van provinciale weg en werk in, op of bij provinciale weg)

In aanvulling op de eisen van artikel 7.3 van de Omgevingsregeling, worden bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning verandering van provinciale weg en werk in, op of bij provinciale weg de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van het werk en de uitvoering daarvan;

  • b.

    een topografische kaart waarop de volgende informatie is vermeld:
    - de locatie van het werk;
    - het/de wegnummer(s) van de provinciale weg(en);
    - het/de hectometerpunt(en) waar het werk wordt verricht;

  • c.

    een verkeersmaatregelenplan waarop de volgende informatie is vermeld:
    - de te nemen verkeersmaatregelen;
    - het/de wegnummer(s) van de provinciale weg(en);
    - het /de hectometerpunt(en) waar het werk wordt verricht;

  • d.

    de verwachte startdatum en duur van de werkzaamheden;

  • e.

    als het werk tijdelijk wordt geplaatst: de duur van de instandhouding van het werk;

  • f.

    als de aanvraag voor een omgevingsvergunning namens een ander is ingediend: een machtiging;

  • g.

    overige informatie die voor de beoordeling van de aanvraag van belang is;

Artikel 3.119 (indieningsvereisten aanvraag omgevingsvergunning verandering van provinciale vaarweg en werk in, op of bij provinciale vaarweg)

In aanvulling op de eisen van artikel 7.3 van de Omgevingsregeling, worden bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning werk in, op of bij provinciale vaarweg de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van het werk en de uitvoering daarvan, waarbij aangegeven wordt:
    - vanaf welke locatie (de oever en/of de vaarweg) de werkzaamheden worden uitgevoerd;
    - wat is de verwachte hinder voor het scheepvaartverkeer en de verwachte duur daarvan;

  • b.

    een topografische kaart waarop de volgende informatie is vermeld:
    - de locatie van het werk;
    - het/de vaarwegnummer(s) van de provinciale vaarweg(en);
    - het/de hectometerpunt(en) waar het werk wordt verricht;

  • c.

    de verwachte startdatum en duur van de werkzaamheden;

  • d.

    als het werk tijdelijk wordt geplaatst: de duur van de instandhouding van het werk;

  • e.

    als de aanvraag voor een omgevingsvergunning namens een ander is ingediend: een machtiging;

  • f.

    overige informatie die voor de beoordeling van de aanvraag van belang is.

Artikel 3.120 (indieningsvereisten melding werk op oever)

Een melding werk op oever bevat de volgende gegevens:

  • a.

    gegevens zoals bedoeld in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling;

  • b.

    een beschrijving van het werk en de uitvoering daarvan, waarbij aangegeven wordt vanaf welke locatie (de oever en/of de vaarweg) de werkzaamheden worden uitgevoerd;

  • c.

    een topografische kaart waarop de werkzaamheden zijn ingetekend waarop de volgende informatie is vermeld:
    - de locatie van het werk;
    - het/de vaarwegnummer(s) van de provinciale vaarweg(en);
    - het/de hectometerpunt(en) waar het werk wordt verricht;

  • d.

    de verwachte startdatum en duur van de werkzaamheden;

  • e.

    als het werk tijdelijk wordt geplaatst: de duur van de instandhouding van het werk;

  • f.

    als de melding namens een ander is ingediend: een machtiging;

  • g.

    overige informatie die voor de beoordeling van de melding van belang is.

Artikel 3.121 (indieningsvereisten aanvraag omgevingsvergunning uitwegen)
  • 1.

    In aanvulling op de eisen van artikel 7.3 van de Omgevingsregeling, worden bij een aanvraag van een omgevingsvergunning voor het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een uitweg de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      het type uitweg (woninguitweg, bedrijfsuitweg of uitweg landbouw en natuurbeheer);

    • b.

      een topografische kaart waarop de volgende informatie is vermeld:
      - de exacte locatie van de uitweg;
      - eventuele obstakels in de nabijheid van de uitweg;
      - het/de wegnummer(s) van de provinciale weg(en); en
      - het/de hectometerpunt(en);

    • c.

      de verwachte startdatum en duur van de werkzaamheden;

    • d.

      het verkeersmaatregelenplan, ingetekend op een topografische kaart met wegnummer(s) en hectometerpunten;

    • e.

      als de uitweg gewijzigd wordt: een beschrijving van de beoogde wijziging;

    • f.

      als de uitweg tijdelijk wordt geplaatst: de duur van de instandhouding van de uitweg;

    • g.

      als de aanvraag voor een omgevingsvergunning namens een ander is ingediend: een machtiging;

    • h.

      overige informatie die voor de beoordeling van de aanvraag van belang is.

  • 2.

    Een aanvraag van een omgevingsvergunning omvat tevens eventuele bijzondere omstandigheden, die nopen tot een afwijking, bedoeld in Artikel 3.90, tweede lid.

Artikel 3.122 (indieningsvereisten aanvraag omgevingsvergunning of melding aanduiding)
  • 1.

    Een aanvraag van een omgevingsvergunning of een melding aanduiding bevat de volgende gegevens:

    • a.

      gegevens zoals bedoeld in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling;

    • b.

      het aantal gewenste aanduidingen;

    • c.

      de soort aanduidingen;

    • d.

      een topografische kaart waarop de volgende informatie is vermeld:
      - de exacte locatie van de aanduiding;
      - het/de wegnummer(s) van de provinciale weg(en); en
      - het/de hectometerpunt(en) waar de aanduiding wordt geplaatst;

    • e.

      de verwachte startdatum en duur van de werkzaamheden;

    • f.

      als tijdelijke bewegwijzering wordt geplaatst: de duur van de instandhouding van de tijdelijke bewegwijzering;

    • g.

      als de aanvraag voor een omgevingsvergunning of de melding namens een ander is ingediend: een machtiging;

    • h.

      overige informatie die voor de beoordeling van de aanvraag of de melding van belang is.

  • 2.

    Een aanvraag van een omgevingsvergunning voor een aanduiding van een toeristisch overstappunt of een verzorgingsplaats bevat in aanvulling op het eerste lid de naam en de locatie van het toeristische overstappunt of de verzorgingsplaats waar naar verwezen wordt.

  • 3.

    Een aanvraag van een omgevingsvergunning aanduiding van een toeristisch object bevat in aanvulling op het eerste lid de volgende gegevens:

    • a.

      de naam en de locatie van het toeristisch object; en

    • b.

      het aantal bezoekers per jaar, of

    • c.

      het aantal parkeerplaatsen bij het object.

Artikel 3.123 (indieningsvereisten melding gedenkteken)

Een melding gedenkteken bevat de volgende gegevens:

  • a.

    gegevens zoals bedoeld in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling;

  • b.

    een topografische kaart waarop de volgende informatie is vermeld:
    - de exacte locatie van het gedenkteken;
    - het/de wegnummer(s) van de provinciale weg(en);
    - het/de hectometerpunt(en) waar het gedenkteken wordt geplaatst;

  • c.

    vormgeving, materiaal en afmetingen van het gedenkteken;

  • d.

    de verwachte startdatum en duur van de werkzaamheden;

  • e.

    als de melding namens een ander is ingediend: een machtiging;

  • f.

    overige informatie die voor de beoordeling van de melding van belang is.

Artikel 3.124 (indieningsvereisten aanvraag omgevingsvergunning of melding kabels en leidingen)

Een aanvraag van een omgevingsvergunning voor het aanleggen, veranderen of verwijderen van kabels en leidingen bevat de volgende gegevens:

  • a.

    gegevens zoals bedoeld in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling;

  • b.

    een tekening waarop de volgende informatie is vermeld:
    - het tracé van de kabel of leiding;
    - de soort kabel of leiding;
    - de wijze van het aanleggen, veranderen of verwijderen van de kabel of leiding;
    - het/de hectometerpunt(en) van de provinciale weg of vaarweg;
    - voorzieningen op het gebied van transport, zoals wegen, vaarwegen, bruggen, tunnels, spoorlijnen, vliegvelden en havens;
    - eventuele obstakels, zoals lantaarnpalen en verkeersregelinstallaties;
    - reeds aanwezige kabels en leidingen;
    - kunstwerken;
    - beplanting;
    - eventuele te treffen voorzieningen, zoals mantelbuizen;

  • c.

    de startdatum en de verwachte duur van de werkzaamheden;

  • d.

    het verkeersmaatregelenplan, ingetekend op een topografische kaart met wegnummer(s) en hectometerpunten;

  • e.

    een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de activiteit en de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken;

  • f.

    als een gestuurde boring wordt gebruikt: een boorprofiel;

  • g.

    als een zinker wordt gebruikt: een uitvoeringsplan;

  • h.

    als een buisleiding met explosieve stof, een watertransportleiding of een persleiding aangelegd wordt op een afstand van minder dan 50 meter tot een kunstwerk: een berekening van de erosiekrater;

  • i.

    als de aanvraag voor een omgevingsvergunning of de melding namens een ander is ingediend: een machtiging;

  • j.

    overige informatie die voor de beoordeling van de aanvraag of de melding van belang is.

Artikel 3.125 (indieningsvereisten aanvraag omgevingsvergunning en melding evenement op de weg)
  • 1.

    Een aanvraag van een omgevingsvergunning of een melding evenement op de weg bevat de volgende gegevens:

    • a.

      gegevens zoals bedoeld in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling;

    • b.

      de exacte locatie van het evenemententerrein, inclusief eventuele parkeerfaciliteiten en objecten (zoals borden en kramen) die geplaatst worden op of naast onze weg, ingetekend op een topografische kaart met wegnummer(s) en hectometerpunten;

    • c.

      de routes, ingetekend op een topografische kaart met wegnummer(s) en hectometerpunten;

    • d.

      als het nemen van verkeersmaatregelen nodig is: een verkeersmaatregelenplan met de te treffen verkeersmaatregelen ingetekend op een topografische kaart, inclusief de eventuele aanwezigheid van verkeersregelaars en benodigde omleidingen;

    • e.

      datum en tijden van het gebruik van de weg;

    • f.

      het gedeelte van de weg (berm, fietspad, parallelweg of hoofdrijbaan) dat gebruikt wordt;

    • g.

      naam en telefoonnummer van de contactpersoon die bereikbaar is gedurende het evenement;

    • h.

      het verwachte aantal bezoekers;

    • i.

      een beschrijving van het aantal en de soort deelnemende voertuigen;

    • j.

      informatie over het aanbrengen van objecten op de provinciale weg of aan provinciale eigendommen;

    • k.

      overige informatie die voor de beoordeling van de aanvraag of de melding van belang is.

  • 2.

    Als de provinciale weg afgesloten of gestremd moet worden, bevat een aanvraag van een omgevingsvergunning voor een evenement op de weg in aanvulling op het eerste lid de volgende gegevens:

    • a.

      een toelichting waarom de afsluiting of de stremming van de weg noodzakelijk is voor het evenement en onvermijdelijk is, waarin in elk geval wordt opgenomen welke alternatieven zijn onderzocht om de afsluiting of stremming van de weg te voorkomen en waarom deze alternatieven niet toereikend zijn;

    • b.

      de duur van de afsluiting of stremming.

  • 3.

    Als de aanvraag voor een omgevingsvergunning of de melding namens een ander is ingediend bevat een aanvraag van een omgevingsvergunning voor een evenement op de weg een machtiging.

Afdeling 3.9 ENERGIE EN AFVAL

Paragraaf 3.9.1 gesloten stortplaatsen

Artikel 3.126 (oogmerk vergunningplicht gesloten stortplaatsen)

De regels in deze paragraaf verzekeren dat:

  • a.

    het nazorgplan voor een stortplaats die gesloten is na 1 september 1996 blijvend kan worden uitgevoerd en

  • b.

    schade door het lekken van verontreinigende stoffen uit de gesloten stortplaats naar de bodem en het grondwater voorkomen wordt.

Artikel 3.127 (toepassingsbereik gesloten stortplaatsen)

Deze paragraaf is van toepassing op alle stortplaatsen die gesloten zijn na 1 september 1996, waarvoor in kader van de zorg in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer voor gesloten stortplaatsen, nazorgvoorzieningen zijn aangebracht of nazorgmaatregelen zijn getroffen.

Artikel 3.128 (vergunningplicht activiteiten met schadelijke gevolgen voor nazorgvoorzieningen en nazorgmaatregelen)
  • 1.

    Het is verboden om zonder omgevingsvergunning activiteiten in, op, onder of boven een gesloten stortplaats bedoeld in Artikel 3.127 te verrichten die de werking kunnen aantasten van nazorgvoorzieningen die in het kader van de nazorg voor de gesloten stortplaats zijn aangebracht en de nazorgmaatregelen die daarvoor zijn getroffen.

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op:

    • a.

      aanbrengen, beheer, onderhoud, vervangen en verwijderen van nazorgvoorzieningen als dit door, namens of in opdracht van het bevoegd gezag plaatsvindt; en

    • b.

      treffen van nazorgmaatregelen.

Artikel 3.129 (indieningsvereisten omgevingsvergunning gesloten stortplaatsen)

De aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 3.128 verstrekt de volgende gegevens:

  • a.

    een toelichting op de activiteiten die zullen worden verricht op de gesloten stortplaats en het gebied waarin de nazorgvoorzieningen zijn gelegen;

  • b.

    een kadastrale kaart, waarop het grondgebied is aangegeven waarop de activiteiten zullen worden verricht;

  • c.

    de naam, adres en andere contactgegevens van een ieder die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder b;

  • d.

    een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het voorgenomen gebruik te kunnen realiseren;

  • e.

    de maatregelen die worden getroffen om:
    1) de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;
    2) aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen of;
    3) op een andere manier de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren.

  • f.

    informatie over de wijze waarop de aanvrager de uitvoering van de onder e bedoelde maatregelen gaat evalueren en rapporteren.

Afdeling 3.10 ONDERGROND

Paragraaf 3.10.1 ontgrondingen

Artikel 3.130 (oogmerk paragraaf ontgrondingen)

De regels in deze paragraaf zijn gericht op:

  • a.

    een zorgvuldig gebruik van de ondergrond voor de winning van zand en andere bouwstoffen; en

  • b.

    een zorgvuldige afweging van alle belangen bij ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in het winterbed van een rivier in het beheer van het Rijk een voorgenomen ontgrondingactiviteit worden betrokken, waarvoor Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag zijn.

Artikel 3.131 (toepassingsbereik ontgrondingen)
  • 1.

    Deze paragraaf bevat de provinciale regels voor ontgrondingsactiviteiten, bedoeld in artikel 16.9, tweede lid van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    Een ontgrondingsactiviteit als bedoeld in het eerste lid is elke activiteit waardoor iets aan of in de hoogteligging van een terrein verandert of waarbij de bodem van een water wordt verlaagd.

Artikel 3.132 (aanvulling vergunningsplichtige ontgrondingsactiviteiten)

Het verbod in artikel 5.1 van de Omgevingswet om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten bedoeld, geldt in afwijking van artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving ook voor de volgende activiteiten:

  • a.

    het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een werk door of in opdracht van gemeenten of waterschappen, met inbegrip van de aanleg van waterpartijen als meer dan 10.000 m3 vaste stoffen uit één of meer waterpartijen wordt ontgraven en waarbij dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau;

  • b.

    het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van rijkswaterstaatswerken en werken door of op last van de provincie Overijssel;

  • c.

    het aanleggen, onderhouden of veranderen van een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in art 16.7, onderdeel j, onder 2 van het Besluit activiteiten leefomgeving als:
    1) het oppervlaktewaterlichaam een bodembreedte van niet meer dan 5 m; en
    2) grondlagen dieper dan 3 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;

  • d.

    het ontgronden voor een waterput, reservoir bassin, vijver, poel of daarmee vergelijkbare voorziening zoals bedoeld in artikel 16.7, onderdeel a, onder 2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als er meer dan 500 m3 vaste stof wordt ontgraven;

  • e.

    het aanleggen of wijzigen van gronddepots zoals bedoeld in art 16.7, onderdeel k onder 1, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als de grond meer dan 5 jaar voor de voorgenomen ontgrondingsactiviteit is neergelegd.

Artikel 3.133 (aanvulling vergunningsvrije ontgrondingsactiviteiten)
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet, om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor ontgrondingsactiviteiten voor zover die tot doel hebben het verkrijgen van bodemmateriaal en als het gaat om:

    • a.

      het aanleggen of wijzigen van een buitenmanege, als:
      1) die niet groter is dan 1.500 m²;
      2) die niet gelegen is in landschappelijk of natuurwetenschappelijk gevoelige gebieden,
      3) er alleen sprake is van omwisseling van deklaag en onderliggend zand; en
      4) grondlagen dieper dan 1,0 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;

    • b.

      het aanleggen, verhogen, verzwaren of onderhouden van waterkeringen;

    • c.

      het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een werk door of in opdracht van gemeenten of waterschappen, met inbegrip van de aanleg van waterpartijen als minder dan 10.000 m3 vaste stoffen uit één of meer waterpartijen wordt ontgraven en waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau;

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op ontgrondingsactiviteiten waarvoor een eis geldt om een milieueffectrapportage (m.e.r.) op te stellen of te beoordelen of de eis geldt om te beoordelen of een milieueffectrapportage moet worden opgesteld, tenzij er sprake is van een vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Artikel 3.134 (meldingsplicht vrijgestelde ontgrondingsactiviteiten)
  • 1.

    Het is verboden om zonder voorafgaande melding een ontgrondingsactiviteit bedoeld in artikel 16.7 en artikel 16.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving, te verrichten als daarbij meer dan 10.000 m3 wordt ontgraven.

  • 2.

    De melding wordt uiterlijk twee weken voor het begin van de ontgrondingsactiviteit langs elektronische weg bij Gedeputeerde Staten gedaan met gebruikmaking van het elektronische formulier dat op de datum van indiening van de aanvraag beschikbaar is via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.21 van de Omgevingswet.

Artikel 3.135 (aanvulling indieningsvereisten ontgrondingsvergunningen)
  • 1.

    De aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 3.132 verstrekt in aanvulling op de indieningsvereisten van artikel 7.207 en artikel 7.162 onder i van de Omgevingsregeling een tekening met kadastrale ondergrond met daarop aangegeven de begrenzing van de te ontgronden en in te richten locatie op een zodanige schaal dat op locatie plaatsbepaling tot op 0,1 meter nauwkeurig mogelijk is.

  • 2.

    De aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 3.132 verstrekt in aanvulling op de indieningsvereisten van artikel 7.162 Omgevingsregeling een verklaring van toestemming van de eigenaar, als hij niet aantoonbaar de eigenaar is van de onroerende zaak waar ontgrond zal worden.

Hoofdstuk 4 OMGEVINGSPLANNEN

Afdeling 4.1 ALGEMEEN

Artikel 4.1 (toepassingsbereik)

  • 1.

    De instructieregels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op het stellen van regels in omgevingsplannen als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 2.

    De instructieregels in dit hoofdstuk zijn ook van toepasssing op projectbesluiten, voor zover die het omgevingsplan wijzigen, met uitzondering van projectbesluiten van het Rijk, en op omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten waarmee van een geldend omgevingsplan wordt afgeweken.

Artikel 4.2 (oogmerk instructieregels omgevingsplannen)

De instructieregels in dit hoofdstuk worden gesteld voor de doorwerking van provinciale belangen in omgevingsplan.

Afdeling 4.2 OVERIJSSELSE LADDER VOOR DUURZAME VERSTEDELIJKING

Artikel 4.3 (oogmerk Overijsselse Ladder voor duurzame verstedelijking)

Deze afdeling stelt voor de provinciale doelstellingen voor ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit, aanvullende eisen op de ladder voor duurzame verstedelijking en is gericht op concentratie van stedelijke functies in kernen, het bevorderen van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en toekomstbestendigheid.

Artikel 4.4 (principe van concentratie)

  • 1.

    In omgevingsplannen worden alleen de ontwikkeling van woningbouw, bedrijventerrein, stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen mogelijk gemaakt als die voorzien in een lokale behoefte of in de behoefte van bijzondere doelgroepen.

  • 2.

    Daarbij geldt voor bedrijventerreinen dat lokale behoefte wordt ingevuld als bedoeld voor lokaal gewortelde bedrijvigheid.

  • 3.

    In gebieden die deel uitmaken van een stedelijk netwerk kan het omgevingsplan voorzien in een bovenregionale behoefte aan ontwikkeling van woningbouw, bedrijventerrein, stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen.

  • 4.

    In gebieden die deel uitmaken van een streekcentrum kan een omgevingsplan voorzien in een regionale behoefte aan ontwikkeling van woningbouw, bedrijventerrein, stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen, mits dit past binnen de regionale programmering voor de regio waartoe het streekcentrum behoort.

  • 5.

    Een omgevingsplan kan voorzien in (een deel van) de behoefte van een buurgemeente aan ontwikkeling van woningbouw, bedrijventerrein, stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen, als dit past binnen de regionale programmering van de regio waartoe de gemeente behoort.

Artikel 4.5 (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik)

  • 1.

    Omgevingsplannen maken alleen extra ruimtebeslag voor stedelijke functies in de Groene Omgeving mogelijk aansluitend op bestaand bebouwd gebied en als aannemelijk gemaakt is dat:

  • 2.

    Omgevingsplannen voorzien alleen in nieuwe ontwikkelingen in de Groene Omgeving die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen, als aannemelijk gemaakt is dat:

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op stedelijke functies waarvooor extra ruimtebeslag op de Groene Omgeving plaatsvindt in de vorm van uitleg van dorpen en steden.

Artikel 4.6 (toekomstbestendigheid)

In omgevingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt, anders dan voor tijdelijk gebruik, waarvan aannemelijk is dat die toekomstbestendig zijn en dus:

  • a.

    de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien niet in gevaar brengen;

  • b.

    duurzaam en evenwichtig bijdragen aan het welzijn van mensen, economische welvaart en het beheer van natuurlijke voorraden; en

  • c.

    ook op lange termijn toegevoegde waarde hebben.

Afdeling 4.3 RUIMTELIJKE KWALITEIT

Artikel 4.7 (oogmerk ruimtelijke kwaliteit)

Deze paragraaf is gericht op het versterken van ruimtelijke kwaliteit door het toepassen van de OF-, WAAR- en HOE-benadering volgens het uitvoeringsmodel van de omgevingsvisie Overijssel.

Artikel 4.8 (ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit)

In omgevingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die de ruimtelijke kwaliteit versterken.

Artikel 4.9 (onderbouwing ruimtelijke kwaliteit)

Artikel 4.10 (normerende en richtinggevende uitspraken)

Artikel 4.11 (kwaliteitsimpuls Groene Omgeving)

  • 1.

    Omgevingsplannen laten alleen nieuwvestiging en grootschalige uitbreiding van bestaande functies toe in de Groene Omgeving als:

    • a.

      daarvoor sociaaleconomische of maatschappelijke redenen voor zijn;

    • b.

      het verlies aan ecologische of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen in versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving; en

    • c.

      in het geval de nieuwvestiging of een grootschalige uitbreiding plaatsvindt op gronden binnen het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water de compensatie bedoeld in onderdeel b gericht is op de versterking van de kwaliteit van natuur, water en landschap.

  • 2.

    Het eerste lid is in ieder geval van toepassing op:

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de bedrijfsontwikkeling en nieuwvestiging van agrarische bedrijven;

    • b.

      zelfstandige opstellingen van zonnepanelen.

Artikel 4.12 (cultureel erfgoed)

  • 1.

    In omgevingsplannen wordt rekening gehouden met de cultuurhistorische waarden die in het gebied aanwezig zijn, waaronder in ieder geval worden verstaan:

    • a.

      historische landschappen;

    • b.

      historisch geografische elementen en structuren;

    • c.

      cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en bouwwerken; en

    • d.

      archeologische vindplaatsen.

  • 2.

    Het omgevingsplan bevat een onderbouwing van de wijze waarop rekening is gehouden met aanwezige cultuurhistorische waarden.

Afdeling 4.4 STUREN OP WATER EN BODEM

Artikel 4.13 (klimaatrobuust water- en bodemsysteem)

  • 1.

    In omgevingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt als onderbouwd is dat deze ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en het versterken van een klimaatrobuust water- en bodemsysteem.

  • 2.

    In de onderbouwing bedoeld in het eerste lid wordt bij een ontwikkeling in het landelijk gebied in ieder geval duidelijk gemaakt hoe de ontwikkeling bijdraagt aan het regionaal perspectief water en bodem dat op die locatie van toepassing is.

Afdeling 4.5 WONEN, WERKEN EN RECREËREN

Paragraaf 4.5.1 Woningbouw

Artikel 4.14 (woonafspraken)
  • 1.

    Omgevingsplannen staan alleen toe dat nieuwe woningen worden gerealiseerd als de bouw van deze woningen past binnen de geldende woonafspraken, zoals deze zijn gemaakt door de regio en vastgelegd in bestuurlijke afspraken tussen provincie en gemeenten.

  • 2.

    Nieuwe woningen zijn nog te realiseren woningen waarvoor nog geen omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit is afgegeven.

Artikel 4.15 (woningbouw in afwijking van woonafspraken)
Artikel 4.16 (eisen actueel onderzoek woningbouw)
Artikel 4.17 (schrappen overcapaciteit)
  • 1.

    Omgevingsplannen die mogelijkheden bieden om nieuwe woningen te bouwen waaraan volgens de geldende woonafspraken de komende 10 jaar geen behoefte meer is, moeten in overeenstemming gebracht worden met de woonafspraken.

  • 2.

    Als termijn waarbinnen overcapaciteit geschrapt moet worden, geldt de termijn die daarvoor in de woonafspraken is vastgelegd.

  • 3.

    In het geval er voor de gemeente geen woonafspraken gelden, wordt het omgevingsplan, als dat voorziet in de mogelijkheid om nieuwe woningen te bouwen waaraan volgens actueel onderzoek woningbouw de komende 10 jaar geen behoefte meer is, met dit onderzoek in overeenstemming gebracht.

  • 4.

    Om te voldoen aan de opdracht om overcapaciteit te schrappen stelt de raad binnen 6 maanden na de vaststelling van het actueel onderzoek woningbouw een besluit vast waarin benoemd wordt welke mogelijkheden om nieuwe woningen te bouwen uit het omgevingsplan zullen worden geschrapt. Binnen een termijn van 2 jaar na het nemen van dat raadsbesluit worden deze woningbouwmogelijkheden uit het omgevingsplan geschrapt.

Paragraaf 4.5.2 Detailhandel

Artikel 4.18 Detailhandel
  • 1.

    Omgevingsplannen voorzien alleen in nieuwe detailhandelsvestigingen binnen of direct aansluitend aan bestaande kernwinkelgebieden.

  • 2.

    Grootschalige detailhandelsvestigingen met regionale effecten zijn alleen toegestaan binnen of direct aansluitend aan het bestaande kernwinkelgebied van stedelijke centra, en als:

    • a.

      voorzien wordt in een behoefte conform Artikel 4.4 (principe van concentratie) van deze verordening;

    • b.

      aangetoond is dat de vestiging niet leidt tot onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau in de regio, de vitaliteit van kernwinkelgebieden en het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kern; en

    • c.

      regionale afstemming heeft plaatsgevonden met buurgemeenten en Gedeputeerde Staten.

  • 3.

    Volumineuze detailhandel met regionale effecten is alleen toegestaan in streekcentra en stedelijke centra, en als:

    • a.

      voorzien wordt in een behoefte conform Artikel 4.4 (principe van concentratie) van deze verordening;

    • b.

      de vestiging niet leidt tot onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau of de vitaliteit van kernwinkelgebieden of een onevenredige aantasting van het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kernen; en

    • c.

      regionale afstemming heeft plaatsgevonden met de buurgemeenten en Gedeputeerde Staten.

Artikel 4.19 (buurt- en wijkwinkelcentra)

In afwijking van Artikel 4.18, eerste lid kan een omgevingsplan voorzien in nieuwe detailhandelsvestigingen binnen of direct aansluitend aan bestaande buurt- en wijkwinkelcentra voor zover de detailhandelsvestiging in hoofdzaak is gericht op het voorzien in dagelijkse behoeften.

Artikel 4.20 (volumineuze detailhandel op perifere locaties)
Artikel 4.21 (grootschalige detailhandel op perifere locaties)
Artikel 4.22 (bijzondere vormen van detailhandel op perifere locaties)

Paragraaf 4.5.3 Werklocaties (bedrijventerreinen en kantorenlocaties)

Artikel 4.23 (afspraken bedrijventerreinen)
  • 1.

    Omgevingsplannen staan alleen toe dat nieuw bedrijventerrein wordt gerealiseerd als de aanleg van dat bedrijventerrein past binnen de geldende afspraken bedrijventerreinen, zoals deze zijn gemaakt door de regio en vastgelegd in bestuurlijke afspraken tussen provincie en gemeenten.

  • 2.

    Nieuw bedrijventerrein is een locatie voor bedrijvigheid en bij die bedrijven behorende kantoorruimte, waarvoor nog geen omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit is afgegeven.

Artikel 4.24 (aanleg bedrijventerrein in afwijking van afspraken bedrijventerreinen)
Artikel 4.25 (actueel onderzoek bedrijventerreinen)
Artikel 4.26 (schrappen overcapaciteit)
Artikel 4.27 (nieuwe kantoren en kantorenlocaties)
  • 1.

    Omgevingsplannen staan alleen toe dat nieuwe zelfstandige kantoren of kantorenlocaties gerealiseerd worden, als met een ruimtelijk-economische onderbouwing is aangetoond dat:

    • a.

      er behoefte is aan extra kantoorruimte waarin niet kan worden voorzien vanuit de bestaande capaciteit aan kantoorruimte; en

    • b.

      buurgemeenten en Gedeputeerde Staten hebben ingestemd met de conclusie dat er behoefte is aan extra kantoorruimte zoals voorzien is in het omgevingsplan.

  • 2.

    De eis van instemming van buurgemeenten in de regio bedoeld in eerste lid geldt niet voor buurgemeenten buiten de provincie Overijssel. In dat geval is het voldoende dat is aangetoond dat er afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.

Paragraaf 4.5.4 Verblijfsrecreatie

Artikel 4.28 (oogmerk regels verblijfsrecreatie)

Deze paragraaf is erop gericht om:

Artikel 4.29 (aanwijzing locatie verblijfsrecreatie)
Artikel 4.30 (nieuwe recreatiewoningen)
  • 1.

    Omgevingsplannen staan alleen toe dat nieuwe recreatiewoningen worden gerealiseerd als:

    • a.

      er sprake is van een innovatief concept;

    • b.

      verzekerd is dat recreatiewoningen bedrijfsmatig geëxploiteerd en verhuurd worden; en

    • c.

      de recreatiewoningen in de vorm van een complex van recreatiewoningen worden gerealiseerd.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid geldt de eis van complexgewijs realiseren van recreatiewoningen niet als:

Artikel 4.31 (uitbreiding bestaand complex recreatiewoningen)
Artikel 4.32 (locaties voor verblijfsrecreatie)
Artikel 4.33 (verbod op permanente bewoning)

In een omgevingsplan dat betrekking heeft op recreatiewoningen en recreatieverblijven worden regels opgenomen die permanente bewoning daarvan uitsluiten.

Artikel 4.34 (afwijking verbod permanente bewoning)
  • 1.

    In afwijking van Artikel 4.33 kan in een omgevingsplan permanente bewoning worden toegestaan voor zover het gaat om recreatiewoningen:

    • a.

      die vóór of op 31 oktober 2003 permanent werden bewoond en

    • b.

      de permanente bewoning daarna onafgebroken is voortgezet.

  • 2.

    Permanente bewoning bedoeld in het eerste lid kan alleen worden geregeld in de vorm van:

    • a.

      persoonsgebonden overgangsrecht,

    • b.

      een persoonsgebonden gedoogbeschikking; of

    • c.

      een persoonsgebonden tijdelijke afwijking van het omgevingsplan.

Artikel 4.35 (transformatie en sanering recreatieparken)

Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een recreatiepark voorziet alleen in andere, passende functies voor het recreatiepark, als:

  • a.

    aangetoond is dat het ontwikkelen van een duurzaam recreatief en bedrijfseconomisch toekomstperspectief voor het park niet langer haalbaar is of redelijkerwijs haalbaar gemaakt kan worden;

  • b.

    de impact van de transformatie of sanering op de omgeving in voldoende mate is gecompenseerd;

  • c.

    de transformatie of sanering geen afbreuk doet aan omliggende functies; en

  • d.

    de transformatie of sanering voldoet aan de overige regels in deze verordening die van toepassing zijn.

Artikel 4.36 (tijdelijke andere functies recreatiepark)

Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een recreatiepark dat niet goed functioneert maar op termijn wel weer een duurzaam recreatief toekomstperspectief kan krijgen of gesaneerd zal worden, kan tijdelijk andere functies mogelijk maken, als:

  • a.

    verzekerd is dat deze tijdelijke functies niet langer dan 10 jaar zullen functioneren;

  • b.

    de functies die mogelijk worden gemaakt voorzien in een verdienmodel die op termijn weer een duurzaam toekomstperspectief of sanering van het recreatiepark mogelijk maakt;

  • c.

    er geen samenloop is met verblijfsrecreatief gebruik;

  • d.

    de impact op de omgeving in voldoende mate is gecompenseerd;

  • e.

    de functies geen afbreuk doen aan het functioneren van de omliggende functies;

  • f.

    het tijdelijke huisvesting betreft in het kader van de Woonagenda's afstemming heeft plaatsvindt met de partners in de woonregio en

  • g.

    geborgd is dat het beoogde eindbeeld transformatie, sanering of revitalisering) van de recreatieterreinen na afloop van de termijn daadwerkelijk gerealiseerd zal worden.

Artikel 4.37 (solitair gelegen recreatiewoningen)

Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een solitair gelegen recreatiewoning kan alleen voorzien in een andere functie voor deze recreatiewoning, als:

  • a.

    de recreatiewoning geen bijdrage meer levert aan het recreatief product van het gebied;

  • b.

    de nieuwe functie passend is op de locatie;

  • c.

    de impact op de omgeving in voldoende mate is gecompenseerd;

  • d.

    de nieuwe functie geen afbreuk doet aan omliggende functies; en

  • e.

    voldaan wordt aan de overige regels van deze verordening die van toepassing zijn.

Afdeling 4.6 AGRARISCH

Paragraaf 4.6.1 Kwaliteitsimpuls agro en food

Artikel 4.38 (kwaliteitsimpuls agro en food, algemene regel)

Omgevingsplannen laten bedrijfsontwikkeling en nieuwvestiging van agrarisch bedrijven alleen toe op een bestaand agrarisch bouwperceel of een voormalig agrarisch bouwperceel.

Artikel 4.39 (kwaliteitsimpuls agro en food, nieuw agrarisch bouwperceel)
  • 1.

    Een omgevingsplan kan in afwijking van Artikel 4.38 voorzien in een nieuw agrarisch bouwperceel voor de verplaatsing van een agrarisch bedrijf als een ondernemer:

    • a.

      zijn agrarisch bedrijf verplaatst voor het realiseren van publieke belangen of

    • b.

      op de huidige locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft; en

    • c.

      een volwaardig agrarisch bedrijf verplaatst naar een locatie waar wel ontwikkelingsmogelijkheden zijn.

  • 2.

    Een nieuw agrarisch bouwperceel bedoeld in het eerste lid mag alleen in een omgevingsplan worden opgenomen als:

    • a.

      onderbouwd is dat het in redelijkheid niet mogelijk is om een bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel te benutten voor de hervestiging van het agrarische bedrijf;

    • b.

      een evenredige omvang aan bestaand of voormalig agrarische bebouwing in Overijssel wordt gesloopt en wegbestemd;

    • c.

      het verlies aan ecologische of landschappelijke waarden in voldoende mate gecompenseerd zal worden door investeringen in de versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving;

    • d.

      aannemelijk is gemaakt dat er een kwaliteitswinst wordt geboekt op het gebied van duurzaamheid en sociale kwaliteit; en

    • e.

      in het geval de nieuwvestiging plaatsvindt op gronden binnen het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water, de compensatie gericht is op de versterking van de kwaliteit van natuur, water en landschap.

Artikel 4.40 (kwaliteitsimpuls agro en food, beperkte wijziging agrarisch bouwperceel)

Een omgevingsplan kan in afwijking van Artikel 4.38 voorzien in een beperkte aanpassing of uitbreiding van een bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel als:

  • a.

    dit nodig is voor de bedrijfsontwikkeling van een agrarisch bedrijf; en

  • b.

    onderbouwd is dat het in redelijkheid niet mogelijk is om het bestaande agrarische bouwperceel voor de beoogde bedrijfsontwikkeling geschikt te maken;

Artikel 4.41 (kwaliteitsimpuls agro en food, grootschalige wijziging agrarisch bouwperceel)

Een omgevingsplan kan in afwijking van Artikel 4.38 voorzien in een grootschalige aanpassing of uitbreiding van een bestaan of voormalig agrarisch bouwperceel als dit nodig is voor de bedrijfsontwikkeling van een agrarisch bedrijf en als:

  • a.

    onderbouwd is dat het in redelijkheid niet mogelijk is om het bestaande agrarische bouwperceel voor de beoogde bedrijfsontwikkeling geschikt te maken;

  • b.

    het verlies aan ecologische of landschappelijke waarden in voldoende mate gecompenseerd zal worden door investeringen in de versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving;

  • c.

    aannemelijk is gemaakt dat er een kwaliteitswinst wordt geboekt op het gebied van duurzaamheid en sociale kwaliteit; en

  • d.

    als de grootschalige wijziging plaatsvindt op gronden binnen het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water, de compensatie gericht is op de versterking van de kwaliteit van natuur, water en landschap.

Paragraaf 4.6.2 Glastuinbouwlocaties

Artikel 4.42 (aanwijzing glastuinbouwlocaties)

Als Glastuinbouwlocatie in Overijssel is aangewezen het glastuinbouwgebied 'de Koekoekspolder'.

Artikel 4.43 (verbod op nieuwe glastuinbouwbedrijven)

Paragraaf 4.6.3 geitenhouderijen

Artikel 4.44 (instructieregel geitenhouderijen)
Artikel 4.45 (uitzonderingen verbod geitenhouderijen)
  • 1.

    Een omgevingsplan kan in afwijking van Artikel 4.44nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen toestaan voor zover voor deze activiteit vóór 29 september 2018:

    • a.

      een ontvankelijke melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit is ingediend bij het bevoegd gezag; of

    • b.

      een omgevingsvergunning is verleend of een ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend bij het bevoegd gezag, tenzij de aanvraag ziet op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 2.

    Een omgevingsplan kan in afwijking van Artikel 4.44nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen toestaan voor zover het gaat om bedrijven die door de Stichting Skal Biocontrole zijn gecertificeerd; en:

    • a.

      het gaat om opfokgeiten en afmestlammeren van ten hoogste 60 dagen oud die op het bedrijf zelf zijn geboren;

    • b.

      de uitbreiding nodig is voor het afmesten van geitenbokken en

    • c.

      voor het houden van deze categorie dieren rechten verkregen zijn van een andere geitenhouderij in de provincie Overijssel.

Artikel 4.46 (termijn uitvoering instructieregel geitenhouderijen)

De instructie bedoeld in Artikel 4.44 moet uiterlijk 6 maart 2025 zijn uitgevoerd.

Paragraaf 4.6.4 Veehouderijen nabij verzuringgevoelige gebieden

Artikel 4.47 (toepassingsbereik instructieregels verzuringgevoelige gebieden)
  • 1.

    Deze paragraaf geeft instructieregels voor gemeenten over omgevingsplannen waarin wordt voorzien in het oprichten en uitbreiden van veehouderijen in Zeer kwetsbare natuurgebiedenof in een zone van 250 meter rond Zeer kwetsbare natuurgebieden die gevoelig zijn voor verzuring, voor zover sprake is van ammoniakemissie uit dierenverblijven.

  • 2.

    Veehouderijen bedoeld in het eerste lid zijn agrarische bedrijven die milieubelastende activiteiten verrichten bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving (exploiteren van een IPPC-installatie voor het houden van pluimvee of varkens) of milieubelastende activiteiten bedoeld in artikel 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving (exploiteren van een andere milieubelastende installatie), voor zover die activiteiten worden verricht in een dierenverblijf.

Artikel 4.48 (aanwijzing zeer kwetsbare natuurgebieden)

Als 'Zeer kwetsbare natuurgebieden' zijn aangewezen de voor verzuring gevoelige gebieden in Overijssel.

Artikel 4.49 (weigeringsgronden oprichten en veranderen veehouderij)
  • 1.

    Een omgevingsplan voorziet niet in het oprichten en uitbreiden van een veehouderij als daardoor milieubelastende activiteiten als bedoeld in Artikel 4.47, tweede lid geheel of gedeeltelijk zullen worden uitgeoefend in een zeer kwetsbaar natuurgebied, of in een zone van 250 meter rond een zeer kwetsbaar natuurgebied.

  • 2.

    Een omgevingsplan voorziet niet in het oprichten en uitbreiden van een veehouderij waarbij veranderingen optreden in een milieubelastende activiteit bedoeld in Artikel 4.47, tweede lid, als:

    • a.

      de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën, en

    • b.

      het dierenverblijf waar deze activiteit wordt uitgeoefend geheel of gedeeltelijk ligt in een zeer kwetsbaar natuurgebied of in een zone van 250 meter rond een zeer kwetsbaar natuurgebied.

Artikel 4.50 (uitzonderingen weigeringsgronden oprichten veehouderij)
  • 1.

    In afwijking van Artikel 4.49, eerste lid kan een omgevingsplan voorzien in milieubelastende activiteiten als bedoeld in dat artikel, als de veehouderij niet vergunningplichtig zou zijn geweest op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, en:

    • a.

      het aantal dieren per diercategorie niet hoger is dan volgens de algemene maatregel van bestuur onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht aanwezig mocht zijn;

    • b.

      het aantal dieren van een of meer diercategorieën hoger is dan het aantal, bedoeld onder a, maar de ammoniakemissie niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie uit de dierenverblijven van de veehouderij die de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht zou mogen veroorzaken en de emissie per dierplaats gelijk zou is aan de maximale emissiewaarde die toegestaan was onder de Wet milieubeheer;

    • c.

      de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij:
      1) aangemerkt zou zijn als een melkrundveehouderij,
      2) de ammoniakemissie niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken en
      3) de ammoniakemissie per dierplaats gelijk is aan de maximale emissiewaarde die was toegestaan onder de Wet milieubeheer;

    • d.

      het gaat om schapen of paarden;

    • e.

      het gaat om dieren betreft die worden gehouden volgens biologische productiemethoden als bedoeld in artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet;

    • f.

      het gaat om dieren die worden gehouden alleen of in hoofdzaak voor natuurbeheer.

  • 2.

    In afwijking van Artikel 4.49, eerste lid kan een omgevingsplan ook voorzien in milieubelastende activiteiten als bedoeld in dat artikel, als de dieren in de veehouderij alleen of in hoofdzaak worden gehouden voor natuurbeheer.

Artikel 4.51 (uitzonderingen weigeringsgronden veranderen veehouderij)

In afwijking van Artikel 4.49, tweede lid kan een omgevingsplan ook voorzien in het veranderen van milieubelastende activiteiten als bedoeld in dat artikel als:

  • a.

    de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:
    1) zou mogen veroorzaken als de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde; of
    2) mocht veroorzaken op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen, als deze lager is dan de ammoniakemissie, bedoeld onder 1);

  • b.

    in de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij:
    1) melkrundvee werd gehouden,
    2) de uitbreiding alleen melkrundvee betreft;
    3) de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee zou veroorzaken; en
    4) de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou is aan de maximale emissiewaarde;

  • c.

    de uitbreiding schapen of paarden betreft;

  • d.

    de uitbreiding dieren betreft die gehouden worden volgens biologische productiemethoden als bedoeld in artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet;

  • e.

    de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden alleen of in hoofdzaak voor natuurbeheer.

Artikel 4.52 (niet meerekenen dieren waarvoor eerder uitzondering is gemaakt)

Voor de toepassing van deze paragraaf worden dieren waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend met toepassing van Artikel 4.50, eerste lid, onder c tot en met f, en Artikel 4.51, onder b tot of met e, bij een later verzoek voor aanpassing van de milieubelastende activiteiten niet meegerekend bij het bepalen van de emissie van ammoniak uit dierenverblijven die voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen worden veroorzaakt.

Afdeling 4.7 LANDSCHAP EN NATUUR

Paragraaf 4.7.1 Nationale Landschappen

Artikel 4.53 (werkingsgebied instructieregels nationale landschappen)
Artikel 4.54 (nieuwe ontwikkelingen in Nationaal Landschap IJsseldelta)
Artikel 4.55 (nieuwe ontwikkelingen in Nationaal Landschap Noordoost-Twente)

Paragraaf 4.7.2 Natuurnetwerk Nederland

Artikel 4.56 (oogmerk Natuurnetwerk Nederland)

Deze paragraaf over Natuurnetwerk Nederland (NNN) is gericht op:

  • a.

    beschermen, duurzaam ontwikkelen, verbeteren en in stand houden van een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Overijssel met bestaande en potentiële natuurwaarden die van (inter)nationaal belang zijn; en het daarmee veiligstellen van de wezenlijke kenmerken en waarden in Overijssel zoals vastgesteld in Bijlage X “Wezenlijke kenmerken en waarden in NNN".

Artikel 4.57 (aanwijzing Natuurnetwerk Nederland)
Artikel 4.58 (instructieregels beschermingsregime Natuurnetwerk Nederland)
  • 1.

    In omgevingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat is aangewezen als Natuurnetwerk Nederland (NNN) maken geen ontwikkelingen mogelijk die leiden tot:

    • a.

      aantasting van de mogelijkheden om de natuurdoelen te realiseren die voor dit gebied zijn vastgesteld in Bijlage X "Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN",

    • b.

      vermindering van het areaal van het Natuurnetwerk Nederland; en

    • c.

      aantasting van de samenhang tussen onderdelen van het Natuurnetwerk Nederland.

  • 2.

    Omgevingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat is aangewezen als Bestaand worden regels opgenomen die zijn gericht op bescherming, instandhouding, verbetering en duurzame ontwikkeling van de natuurdoelen zoals vastgesteld in Bijlage X "Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN".

  • 3.

    In omgevingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat is aangewezen als Te realiseren natuur NNN worden - zolang de gronden nog niet zijn aangekocht of afgewaardeerd naar natuur - regels opgenomen die ook gericht zijn op bescherming, instandhouding, verbetering en duurzame ontwikkeling van de aanwezige natuurwaarden.

  • 4.

    In afwijking van de instructieregels in het eerste en derde lid geldt binnen gebieden die zijn aangewezen als Te realiseren geen plicht om rechten en ontwikkelingsmogelijkheden te beperken voor zover:

    • a.

      het gaat om rechten en ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande functies zoals die zijn vastgelegd in een geldend omgevingsplan; en

    • b.

      deze gronden nog niet zijn aangekocht voor het realiseren van het Natuurnetwerk Nederland of nog geen functiewijziging heeft plaatsgevonden naar natuur door de eigenaar zelf.

Artikel 4.59 (instructieregel aanscherpen beschermingsregime na aankoop voor te realiseren natuur)

In omgevingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat is aangewezen als Te realiseren worden regels opgenomen die gericht zijn op bescherming, instandhouding, verbetering en duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden die vastgelegd zijn voor deze gronden in Bijlage X "Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN", voor zover de gronden zijn aangekocht of afgewaardeerd zijn voor de ontwikkeling van natuur en ook beschikbaar zijn voor het realiseren van het Natuurnetwerk Nederland.

Artikel 4.60 (afwijking voor grootschalige ontwikkelingen)
  • 1.

    In afwijking van Artikel 4.58 kan een omgevingsplan voorzien in een relatief grootschalige nieuwe ontwikkeling binnen een gebied dat begrensd is als Natuurnetwerk Nederland als:

    • a.

      er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang;

    • b.

      er uit onderzoek blijkt dat er een alternatievenafweging heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat voor de realisering van de boogde nieuwe ontwikkeling geen reële alternatieven zijn;

    • c.

      significant negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied ten gevolge van de nieuwe ontwikkeling worden voorkomen en - als dat niet mogelijk is - zoveel mogelijk worden beperkt door mitigerende maatregelen te treffen;

    • d.

      de overblijvende schade of significant negatieve effecten op een toereikende maar tenminste gelijkwaardige en tijdige wijze worden gecompenseerd; en

    • e.

      het areaal van het Natuurnetwerk Nederland per saldo ten minste gelijk blijft.

  • 2.

    De compensatie die nodig is op grond van het eerste lid wordt gelijktijdig geregeld met het omgevingsplan dat de ontwikkeling mogelijk maakt.

  • 3.

    Voor de onderbouwing van de afwijking bedoeld in het eerste lid wordt een compensatieplan vastgesteld.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders informeren Gedeputeerde Staten dat er een afwijking bedoeld in het eerste lid heeft plaatsgevonden als de herziening van het omgevingsplan voor de nieuwe ontwikkeling onherroepelijk is geworden.

Artikel 4.61 (afwijking saldobenadering gebiedsvisie)
  • 1.

    In afwijking van Artikel 4.58 kan een omgevingsplan op basis van een samenhangende gebiedsvisie voorzien in een combinatie van nieuwe ontwikkelingen en maatregelen binnen een gebied dat begrensd is als Natuurnetwerk Nederland als:

    • a.

      de combinatie van ontwikkelingen en maatregelen onderbouwd is vanuit een samenhangende visie op het gebied;

    • b.

      het verlies aan ecologische waarden en kenmerken gecompenseerd wordt;

    • c.

      per saldo binnen een redelijke termijn een aantoonbare meerwaarde oplevert in kwaliteit en kwantiteit van het Natuurnetwerk Nederland waardoor een beter functionerend natuurnetwerk ontstaat;

    • d.

      de samenhang van het Natuurnetwerk Nederland minimaal gelijk blijft;

    • e.

      het areaal van het Natuurnetwerk Nederland minimaal gelijk blijft; en

    • f.

      verzekerd is dat de ontwikkelingen en maatregelen die in de gebiedsvisie worden beoogd ook daadwerkelijk in onderlinge samenhang gerealiseerd zullen worden.

  • 2.

    De toelichting op het omgevingsplan maakt duidelijk wat de samenhangende gebiedsvisie is waarop de saldobenadering bedoeld in eerste lid is gebaseerd.

  • 3.

    De compensatie die nodig is op grond van eerste lid wordt gelijktijdig geregeld met het omgevingsplan dat de ontwikkeling mogelijk maakt.

  • 4.

    Voor de onderbouwing van de afwijking bedoeld in het eerste lid wordt een compensatieplan vastgesteld.

  • 5.

    Burgemeester en wethouders informeren Gedeputeerde Staten dat er een afwijking bedoeld in het eerste lid heeft plaatsgevonden, als de herziening van het omgevingsplan voor de nieuwe ontwikkeling onherroepelijk is geworden.

Artikel 4.62 (afwijking voor kleinschalige ontwikkelingen)
  • 1.

    In afwijking van Artikel 4.58 kan een omgevingsplan voorzien in een relatief kleinschalige nieuwe ontwikkeling binnen een gebied dat begrensd is als Natuurnetwerk Nederland als:

    • a.

      er uit onderzoek blijkt dat een zorgvuldige afweging van alternatieven heeft plaatsgevonden;

    • b.

      de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied door de nieuwe ontwikkeling in beperkte mate wordt aangetast; en

    • c.

      er maatregelen worden getroffen waardoor per saldo:
      1) versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden; of
      2) een vergroting van het areaal van het Natuurnetwerk Nederland plaatsvindt.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders informeren Gedeputeerde Staten dat er een afwijking bedoeld in eerste lid heeft plaatsgevonden, als de herziening van het omgevingsplan voor de nieuwe ontwikkeling onherroepelijk is geworden.

Artikel 4.63 (compensatieplan)
  • 1.

    Uit het compensatieplan bedoeld in Artikel 4.60 en Artikel 4.61 blijkt in ieder geval dat:

    • a.

      nadelige effecten zoveel mogelijk worden voorkomen - en als dat niet kan - zoveel mogelijk worden beperkt door mitigerende maatregelen te treffen;

    • b.

      per saldo geen verlies plaatsvindt van areaal, kwaliteit en samenhang van de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland;

    • c.

      compensatie tijdig plaatsvindt aansluitend of nabij het gebied waar de nieuwe ontwikkeling plaatsvindt waarbij de potenties van de wezenlijke kenmerken en waarden zoals opgenomen in bijlage X “Wezenlijke kenmerken en Waarden van het NNN” benut worden. Wanneer compensatie aansluitend of nabij het gebied onmogelijk is, vindt tijdige compensatie plaats door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden door ergens anders waarden te realiseren die ten minste van dezelfde kwaliteit zijn als door de beoogde ontwikkelingen verloren gaat;

    • d.

      compensatie zo wordt uitgevoerd dat de voorgenomen ontwikkeling het nieuw gerealiseerde natuurbeheertype niet aantast dan wel geen uitstralende effecten heeft in het gebied waarin de compensatie plaatsvindt;

    • e.

      compensatie mogelijk is of mogelijk wordt gemaakt door het omgevingsplan dat in de nieuwe ontwikkeling voorziet in het geval de compensatie in de eigen gemeente plaatsvindt;

    • f.

      compensatie mogelijk is of mogelijk wordt gemaakt door het omgevingsplan van een andere gemeente als daar de compensatie is voorzien;

    • g.

      voldoende compenserende maatregelen en voorzieningen worden getroffen, waarbij een beschrijving wordt opgenomen van:
      1) aard;
      2) omvang;
      3) kwaliteit;
      4) locatie; en
      5) tijdvak van uitvoering;
      van de maatregelen en voorzieningen;

    • h.

      verzekerd is dat uitvoering en beheer van de compenserende maatregelen en voorzieningen - ook voor de toekomst - financieel geregeld is;

    • i.

      compensatie feitelijk uitvoerbaar is en daadwerkelijk gerealiseerd zal worden; en

    • j.

      realisatie van de compenserende maatregelen en voorzieningen goed gemonitord en gerapporteerd zal worden.

  • 2.

    Het compensatieplan bedoeld in Artikel 4.60 gaat verder in op: de gebiedsvisie die de basis is voor de saldobenadering die wordt toegepast; en de waarborgen die geboden worden dat de nieuwe ontwikkelingen en maatregelen in onderlinge samenhang worden gerealiseerd.

  • 3.

    Als de compensatie bedoeld in Artikel 4.59 en Artikel 4.60 wordt uitgevoerd door private partijen, moet uit het compensatieplan blijken dat gewaarborgd is dat de vereiste compensatie ook daadwerkelijk tijdig gerealiseerd zal worden.

  • 4.

    De waarborgen bedoeld in het derde lid bestaan in ieder geval uit:

    • a.

      een financiële zekerheidsstelling voor de uitvoering en beheer van compenserende maatregelen en voorzieningen die op grond van het compensatieplan moet plaatsvinden; en

    • b.

      een uiterste termijn voor het uitvoeren van de compensatie en een effectieve boeteclausule voor het geval de verplichtingen uit het compensatieplan niet tijdig of niet voldoende worden nagekomen.

Paragraaf 4.7.3 Bos en natuur buiten het Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Artikel 4.64 (werkingsgebied instructieregel bos en natuur buiten het NNN)
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op bestaande bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland alsmede op de leefgebieden voor weidevogels.

  • 2.

    Bestaande bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland zijn de gebieden waarvoor het geldende omgevingsplan regels stelt gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.

  • 3.

    Binnen Overijssel worden gebieden aangewezen als Leefgebied weidevogels met daarbinnen de categorieën open grasland en open akker, die vanwege aanwezige en te ontwikkelen condities zoals openheid, rust en voldoende hoog waterpeil van groot belang zijn als leefgebieden voor weidevogels.

Artikel 4.65 (handhaven beschermingsregime bos en natuur buiten het NNN)
  • 1.

    omgevingsplannen die betrekking hebben op bestaande bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland als bedoeld in Artikel 4.57 moeten blijven voorzien in regels voor deze gebieden die gericht zijn op behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden, waarbij in ieder valt het kappen van houtopstanden niet is toegestaan.

  • 2.

    Omgevingsplannen die betrekking hebben op bestaande bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland voorzien niet in nieuwe ontwikkelingen waardoor de aanwezige en te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden worden aangetast.

  • 3.

    Omgevingsplannen die betrekking hebben op functies binnen leefgebieden voor weidevogels, voorzien in een specifieke, daarop toegesneden functie die gericht is op instandhouding van de leefgebieden voor weidevogels dat in ieder geval tot uiting komt in behoud van openheid, rust en voldoende hoog waterpeil.

Artikel 4.66 (afwijking beschermingsregime bos en natuur buiten het NNN)
  • 1.

    In afwijking van Artikel 4.65, tweede lid, kan een omgevingsplan ontwikkelingen toelaten die de aanwezige en te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden kunnen aantasten als:

    • a.

      deze ontwikkelingen noodzakelijk zijn uit een oogpunt van zwaarwegende maatschappelijke belangen;

    • b.

      er geen reële alternatieven zijn;

    • c.

      de negatieve effecten van de ontwikkelingen zo beperkt mogelijk worden gehouden; en

    • d.

      de overblijvende negatieve effecten in voldoende mate worden gecompenseerd.

  • 2.

    In afwijking van Artikel 4.65, tweede lid, kan een omgevingsplan kleinschalige ontwikkelingen toelaten die de aanwezige en te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden kunnen aantasten als:

    • a.

      daardoor de waarde van een bestaand bos of natuurgebied alleen in beperkte mate wordt aangetast;

    • b.

      er in redelijkheid geen alternatieven voor de ingreep zijn; en

    • c.

      per saldo sprake is van een versterking van de waarden van het gebied of vergroting van het oppervlakte daarvan.

  • 3.

    In afwijking van Artikel 4.65, derde lid, kan een omgevingsplan ontwikkelingen binnen leefgebieden voor weidevogels toelaten indien dat mogelijk is op basis van Artikel 4.7 tot en met Artikel 4.10 als:

    • daardoor de omvang van een leefgebied voor weidevogels niet wordt verkleind;

    • er per saldo sprake is van een versterking van de kwaliteit van het leefgebied voor weidevogels;

    • er is aangetoond dat er in redelijkheid geen alternatieven voor de ingreep mogelijk zijn;

    • overblijvende negatieve effecten op leefgebieden voor weidevogels in voldoende mate worden gecompenseerd.

Afdeling 4.8 GRONDWATERBESCHERMINGSGEBIEDEN

Paragraaf 4.8.1 Grondwaterbeschermingsgebieden algemeen

Artikel 4.67 (toepassingsbereik grondwaterbeschermingsgebieden)
  • 1.

    Deze afdeling geeft instructieregels voor gemeenten over omgevingsplannen waarin ruimtelijke ontwikkelingen en milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties worden toegestaan in grondwaterbeschermingsgebieden die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het grondwater dat wordt gebruikt voor de bereiding van water voor menselijke consumptie.

  • 2.

    Onder 'milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties' wordt in deze afdeling verstaan: milieubelastende activiteiten die beroepshalve of bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig waren, op een locatie worden verricht, met uitzondering van:

    • a.

      wonen;

    • b.

      het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;

    • c.

      een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;

    • d.

      doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;

    • e.

      evenementen, anders dan op een locatie voor evenementen en anders dan festiviteiten als bedoeld in artikel 5.68 van het Besluit kwaliteit leefomgeving of evenementen waarover geluidregels zijn gesteld bij of krachtens een gemeentelijke verordening; en

    • f.

      een milieubelastende activiteit met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos, die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is.

Artikel 4.68 (aanwijzing grondwaterbeschermingsgebieden)
Artikel 4.69 (aangewezen boringsvrije zones)

Als boringsvrije zones bedoeld in Artikel 4.68, zesde lid, zijn aangewezen:

Paragraaf 4.8.2 Instructieregels grondwaterbescherming

Artikel 4.70 (instructieregel functieaanduiding waterwingebieden)
Artikel 4.71 (instructieregel functieaanduiding grondwaterbeschermingszones)
Artikel 4.72 (afwijking instructieregel functieaanduiding grondwaterbeschermingszone)
Artikel 4.73 (instructieregel functieaanduiding intrekgebieden)
Artikel 4.74 (afwijking instructieregel functieaanduiding intrekgebieden)

Paragraaf 4.8.3 Instructieregels voor waterwingebieden

Artikel 4.75 (toepassingsbereik instructieregels voor bedrijfslocaties in waterwingebieden)
  • 1.

    Deze paragraaf geeft de instructieregels voor omgevingsplannen voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties in waterwingebieden die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het grondwater dat wordt gebruikt voor de bereiding van water voor menselijke consumptie.

  • 2.

    De instructieregels in deze paragraaf gelden voor:

    • a.

      op of in de bodem brengen, hebben, gebruiken en vervoeren van schadelijke stoffen; en

    • b.

      oprichten, hebben en uitvoeren van constructies of werken op of in de bodem, waarin schadelijke stoffen worden opgeslagen, geborgen of vervoerd of waarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen kan ontstaan.

Artikel 4.76 (instructieregels verboden milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties in waterwingebieden)
  • 1.

    Het omgevingsplan bevat een verbod om binnen een Waterwingebied milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties als bedoeld in Artikel 4.75, tweede lid, te verrichten.

  • 2.

    Het omgevingsplan bevat in ieder geval een verbod om binnen een Waterwingebied op bedrijfslocaties de volgende milieubelastende activiteiten te verrichten:

    • a.

      een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      op- en overslaan van vloeibare dierlijke mest in mestfoliebassins en mestzakken;

    • c.

      op- en overslaan van meststoffen, anders dan dierlijke mest;

    • d.

      opslaan van vaartuigen, voertuigen of motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • e.

      lozen op of in de bodem van koelwater, afvalwater en overige vloeistoffen waarin schadelijke stoffen voorkomen, anders dan het lozen van afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, parkeerterreinen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer;

    • f.

      toepassen van grond en baggerspecie op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam, als de kwaliteit van de grond of baggerspecie de achtergrondwaarden voor de toepassing op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam overschrijdt;

    • g.

      toepassen van grond en baggerspecie van meer dan 5.000 m3;

    • h.

      verspreiden van baggerspecie uit een watergang, die vrijkomt bij regulier onderhoud, over de aangrenzende percelen met als doel herstel en verbetering van deze percelen als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • i.

      aanleggen van bodemenergiesystemen.

  • 3.

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder a wordt niet van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten, als bedoeld in artikel 3.93 van het Besluit activiteiten leefomgeving, van het drinkwaterbedrijf, die noodzakelijk zijn voor de waterwinning.

Artikel 4.77 (instructieregels milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties in waterwingebieden)
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een Waterwingebied kan, in afwijking van Artikel 4.76, eerste lid, toestaan om de volgende milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties te verrichten, als de activiteit voldoet aan de voorwaarden die in Bijlage XI (voorwaarden voor toestaan van milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones) voor die activiteit zijn gesteld.

    • a.

      op- en overslaan van vloeibare en vaste schadelijke stoffen en vloeibare en vaste afvalstoffen in verpakking;

    • b.

      op- en overslaan van vaste schadelijke stoffen en vaste afvalstoffen, anders dan in verpakking;

    • c.

      op- en overslaan van vloeibare aardolieproducten in ondergrondse tanks;

    • d.

      op- en overslaan van vloeibare schadelijk stoffen, vloeibare afvalstoffen en diesel (andere vloeibare olieproducten uitgezonderd) in ondergrondse tanks;

    • e.

      op- en overslaan van vloeibare aardolieproducten, anders dan diesel, in bovengrondse tanks;

    • f.

      op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, vloeibare afvalstoffen en diesel (andere vloeibare olieproducten uitgezonderd) in bovengrondse tanks;

    • g.

      gebruiken van vloeibare aardolieproducten en andere schadelijke stoffen in het productieproces;

    • h.

      aanleggen, hebben of gebruiken van leidingen voor transport van schadelijke stoffen, anders dan afvalwater;

    • i.

      aanleggen, hebben of gebruiken van leidingen voor transport van afvalwater;

    • j.

      aanleggen, hebben of gebruiken van andere voorzieningen om schadelijke stoffen te vervoeren, te bergen, over te slaan of te storten;

    • k.

      aanleggen, hebben of gebruiken van wegen, parkeerterreinen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer, inclusief het lozen van afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, parkeerterreinen of andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer;

    • l.

      toepassen van grond en baggerspecie op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam als de kwaliteit van de grond of baggerspecie de achtergrondwaarden niet overschrijdt; en

    • m.

      uitvoeren van mechanische ingrepen in de bodem, dieper dan twee meter onder het maaiveld.

  • 2.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een waterwingebied kan, in afwijking van artikel 4.76, eerste lid, een verbod bevatten om zonder omgevingsvergunning de milieubelastende activiteiten als bedoeld in het eerste lid op bedrijfslocaties te verrichten, als geregeld is dat de activiteit voldoet aan de voorwaarden die in bijlage XI (voorwaarden voor toestaan van milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones) voor die activiteit zijn gesteld.

  • 3.

    In het omgevingsplan worden Gedeputeerde Staten aangewezen als adviseur voor de omgevingsvergunning, bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    In het omgevingsplan kunnen voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in het eerste en tweede lid maatwerkregels worden gesteld voor zover in bijlage XI (voorwaarden voor toestaan van milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones) is bepaald dat afgeweken kan worden van de gestelde voorwaarden.

  • 5.

    Het omgevingsplan bevat bij toepassing van het tweede lid de gegevens en bescheiden die bij de aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt.

Paragraaf 4.8.4 Instructieregels voor grondwaterbeschermingszones

Artikel 4.78 (toepassingsbereik instructieregels voor bedrijfslocaties in grondwaterbeschermingszones)
  • 1.

    Deze paragraaf bevat de instructieregels voor omgevingsplannen voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties in grondwaterbeschermingszones die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het grondwater dat wordt gebruikt voor de bereiding van water voor menselijke consumptie.

  • 2.

    De instructieregels in deze paragraaf gelden voor:

    • a.

      op of in de bodem brengen, hebben, gebruiken en vervoeren van schadelijke stoffen; en

    • b.

      oprichten, hebben en uitvoeren van constructies of werken op of in de bodem, waarin schadelijke stoffen worden opgeslagen, geborgen of vervoerd of waarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen kan ontstaan.

Artikel 4.79 (instructieregels verboden milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties in grondwaterbeschermingszones)
  • 1.

    Het omgevingsplan bevat een verbod om binnen een Grondwaterbeschermingszone milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties als bedoeld in Artikel 4.78, tweede lid, te verrichten.

  • 2.

    Het omgevingsplan bevat in ieder geval een verbod om binnen een Grondwaterbeschermingszone de volgende milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties te verrichten:

    • a.

      het in exploitatie nemen van bedrijven als bedoeld in Bijlage XII (Lijst met verboden bedrijven in grondwaterbeschermingszones);

    • b.

      lozen op of in de bodem van koelwater, afvalwater en overige vloeistoffen waarin schadelijke stoffen voorkomen, anders dan het lozen van afstromend hemelwater afkomstig van wegen, parkeerterreinen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer; en

    • c.

      aanleggen van bodemenergiesystemen.

  • 3.

    Het verbod, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt niet van toepassing verklaard op activiteiten van het drinkwaterbedrijf die noodzakelijk zijn voor de waterwinning.

Artikel 4.80 (instructieregels voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties in grondwaterbeschermingszone)
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een Grondwaterbeschermingszone kan, in afwijking van Artikel 4.79, eerste lid, een verbod bevatten om zonder omgevingsvergunning de volgende milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties te verrichten, als geregeld is dat de activiteit voldoet aan de voorwaarden die in Bijlage XI (voorwaarden voor toestaan van milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones ) voor die activiteit zijn gesteld:

    • a.

      op- en overslaan van vloeibare en vaste schadelijke stoffen en vloeibare en vaste afvalstoffen in verpakking;

    • b.

      op- en overslaan van vaste schadelijke stoffen en vaste afvalstoffen anders dan in verpakking;

    • c.

      op- en overslaan van vloeibare aardolieproducten, anders dan diesel, in ondergrondse tanks;

    • d.

      op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, vloeibare afvalstoffen en diesel (andere vloeibare aardolieproducten uitgezonderd) in ondergrondse tanks;

    • e.

      op- en overslaan van vloeibare aardolieproducten, anders dan diesel, in bovengrondse tanks;

    • f.

      op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, vloeibare afvalstoffen en diesel (andere vloeibare aardolieproducten uitgezonderd) in bovengrondse tanks;

    • g.

      op- en overslaan van vloeibare dierlijke mest;

    • h.

      op- en overslaan van meststoffen, anders dan dierlijke mest, in mestfoliebassins en mestzakken;

    • i.

      opslaan van vaartuigen, vliegtuigen of motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • j.

      gebruiken van vloeibare aardolieproducten en andere schadelijke stoffen in het productieproces;

    • k.

      aanleggen, hebben of gebruiken van leidingen voor transport van schadelijke stoffen, anders dan afvalwater;

    • l.

      aanleggen, hebben of gebruiken van leidingen voor transport van afvalwater;

    • m.

      aanleggen, hebben of gebruiken van andere voorzieningen om schadelijke stoffen te vervoeren, te bergen, over te slaan of te storten;

    • n.

      aanleggen, hebben of gebruiken van wegen, parkeerterreinen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer, inclusief het lozen van afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, parkeerterreinen of andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer;

    • o.

      toepassen van grond en baggerspecie op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam; en

    • p.

      uitvoeren van mechanische ingrepen in de bodem, dieper dan twee meter onder het maaiveld.

  • 2.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een grondwaterbeschermingszone kan, in afwijking van artikel 4.79, eerste lid, ene verbod bevatten om zonder omgevingsvergunning de milieubelastende activiteiten als bedoeld in het eerste lid op bedrijfslocaties te verrichten, als geregeld is dat de activiteit voldoet aan de voorwaarden die in bijlage XI (voorwaarden voor toestaan van milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones) voor die activiteit zijn gesteld.

  • 3.

    In het omgevingsplan worden Gedeputeerde Staten aangewezen als adviseur voor de omgevingsvergunning, bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    In het omgevingsplan kunnen voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in het eerste en tweede lid maatwerkregels worden gesteld voor zover in Bijlage XI (voorwaarden voor toestaan van milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones) is bepaald dat afgeweken kan worden van de gestelde voorwaarden.

  • 5.

    Het omgevingsplan bevat bij toepassing van het tweede lid de gegevens en bescheiden die bij de aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt.

Paragraaf 4.8.5 Instructieregels voor boringsvrije zones

Artikel 4.81 (toepassingsbereik instructieregels voor bedrijfslocaties in boringsvrije zones)
  • 1.

    Deze paragraaf bevat de instructieregels voor omgevingsplannen voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties in boringsvrije zones die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het grondwater dat wordt gebruikt voor de bereiding van water voor menselijke consumptie.

  • 2.

    De instructieregels in deze paragraaf gelden voor milieubelastende activiteiten die de beschermende functie kunnen aantasten van de beschermende bodemlaag tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaruit grondwater wordt onttrokken voor de drinkwaterwinning.

Artikel 4.82 (instructieregels voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg)
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg bevat een verbod ommilieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties te verrichten die de beschermende functie kunnen aantasten van de beschermende bodemlaag tussen het maaiveld en het watervoerend pakket waaruit grondwater wordt onttrokken voor de drinkwaterwinning.

  • 2.

    Het omgevingsplan bevat in ieder geval een verbod om binnen de boringsvrije zones de volgende milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties te verrichten:

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan op bedrijfslocaties binnen de boringsvrije zonesDiepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg het uitvoeren van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan 50 meter onder het maaiveld toestaan alsdaaraan de volgende eisen worden gesteld:

    • a.

      tijdens de ingreep vindt geen verontreiniging van de bodem plaats;

    • b.

      de mate van doorlaatbaarheid van de beschermende bodemlaag is na de ingreep niet groter dan daarvoor;

    • c.

      er worden die voorzieningen getroffen dat er geen schadelijke stoffen via een boorgat in de bodem kunnen komen, zowel tijdens het gebruik als bij het tijdelijk niet gebruiken van het boorgat; en

    • d.

      als een pompput of peilbuis buiten gebruik wordt gesteld of de werkzaamheden worden beëindigd, wordt het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend aangevuld en vindt geen verontreiniging van de bodem plaats.

  • 4.

    Aan het derde lid is voldaan als mechanische ingrepen worden uitgevoerd volgens de voorwaarden in Bijlage VI (Aanwijzingen voor uitvoering van mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingszones en boringsvrije zones).

Artikel 4.83 (instructieregels voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties in de boringsvrije zone Engelse werk te Zwolle)
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op de Boringsvrije zone Engelse werk in Zwolle bevat een verbod ommilieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties te verrichten die de beschermende functie kunnen aanasten van de beschermende bodemlaag tussen het maaiveld en het watervoerend pakket waaruit grondwater wordt onttrokken voor de drinkwaterwinning.

  • 2.

    Het omgevingsplan bevat in ieder geval een verbod om binnen de boringsvrije zone Engelse werk in Zwolle de volgende milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties te verrichten:

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan op bedrijfslocaties binnen de Boringsvrije zone Engelse werk in Zwolle het uitvoeren van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan 75 meter onder het maaiveld toestaan alsdaaraan de volgende eisen worden gesteld:

    • a.

      tijdens de ingreep vindt geen verontreiniging van de bodem plaats;

    • b.

      de mate van doorlaatbaarheid van de beschermende bodemlaag is na de ingreep niet groter dan daarvoor;

    • c.

      er worden die voorzieningen getroffen dat er geen schadelijke stoffen via een boorgat in de bodem kunnen komen, zowel tijdens het gebruik als bij het tijdelijk niet gebruiken van het boorgat; en

    • d.

      als een pompput of peilbuis buiten gebruik wordt gesteld of de werkzaamheden worden beëindigd, wordt het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend aangevuld en vindt geen verontreiniging van de bodem plaats.

  • 4.

    Aan het derde lid is voldaan als mechanische ingrepen worden uitgevoerd volgens de voorwaarden in Bijlage VI (Aanwijzingen voor uitvoering van mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingszones en boringsvrije zones).

Artikel 4.84 (instructieregels voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede)
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op de Boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve in Enschede bevat een verbod ommilieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties te verrichten die de beschermende functie kunnen aantasten van de beschermende bodemlaag tussen het maaiveld en het watervoerend pakket waaruit grondwater wordt onttrokken voor de drinkwaterwinning.

  • 2.

    Het omgevingsplan bevat in ieder geval een verbod om binnen de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve in Enschede de volgende milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties te verrichten:

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan op bedrijfslocaties binnen de Boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve in Enschede het uitvoeren van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan 5 meter onder het maaiveld toestaan alsdaaraan de volgende eisen worden gesteld:

    • a.

      tijdens de ingreep vindt geen verontreiniging van de bodem plaats;

    • b.

      de mate van doorlaatbaarheid van de beschermende bodemlaag is na de ingreep niet groter dan daarvoor;

    • c.

      er worden die voorzieningen getroffen dat er geen schadelijke stoffen via een boorgat in de bodem kunnen komen, zowel tijdens het gebruik als bij het tijdelijk niet gebruiken van het boorgat; en

    • d.

      als een pompput of peilbuis buiten gebruik wordt gesteld of de werkzaamheden worden beëindigd, wordt het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend aangevuld en vindt geen verontreiniging van de bodem plaats.

  • 4.

    Aan het derde lid is voldaan als mechanische ingrepen worden uitgevoerd volgens de voorwaarden in Bijlage VI (Aanwijzingen voor uitvoering van mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingszones en boringsvrije zones).

Artikel 4.85 (instructieregels verboden activiteiten op bedrijfslocaties in de boringsvrije zone Salland Diep)
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft de Boringsvrije zone Salland Diepbevat een verbod ommilieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties te verrichten die de beschermende functie kunnen aantasten van de beschermende bodemlaag tussen het maaiveld en het watervoerend pakket waaruit grondwater wordt onttrokken voor de drinkwaterwinning.

  • 2.

    Het omgevingsplan bevat in ieder geval een verbod om binnen de boringsvrije zone de volgende milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties te verrichten:

Artikel 4.86 (instructieregel voor mechanische ingrepen op bedrijfslocaties in de boringsvrije zone Salland Diep)
  • 1.

    In afwijking van Artikel 4.85, eerste lid, kan een omgevingsplan op bedrijfslocaties binnen de boringsvrije zone Salland Diep het uitvoeren van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan 50 meter onder het maaiveld toestaan, als daaraan de volgende eisen worden gesteld:

    • a.

      tijdens de ingreep vindt geen verontreiniging van de bodem plaats;

    • b.

      de mate van doorlaatbaarheid van de beschermende bodemlaag is na de ingreep niet groter dan daarvoor;

    • c.

      er worden die voorzieningen getroffen dat er geen schadelijke stoffen via een boorgat in de bodem kunnen komen, zowel tijdens het gebruik als bij het tijdelijk niet gebruiken van het boorgat; en

    • d.

      als een pompput of peilbuis buiten gebruik wordt gesteld of de werkzaamheden worden beeindigd, wordt het ontstane boorgat of de ontgraving voldoende afsluitend aangevuld en vindt geen verontreiniging van de bodem plaats.

  • 2.

    Aan het eerste lid is voldaan, als mechanische ingrepen worden uitgevoerd volgens de voorwaarden in bijlage VI (Aanwijzingen voor uitvoering van mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingszones en boringsvrije zones).

Afdeling 4.9 WATERGEBIEDSRESERVERINGEN

Artikel 4.87 (oogmerk watergebiedsreserveringen)

Deze afdeling over watergebiedsreserveringen is gericht op het beperken van negatieve gevolgen van overstromingen en wateroverlast in gebieden die een verhoogd risico lopen om onder water te lopen.

Artikel 4.88 (aanwijzing watergebiedsreserveringen)

  • 1.

    Als primaire watergebieden zijn gebieden aangewezen die door de natuurlijke ligging bij hevige neerslag gemakkelijk onder water lopen.

  • 2.

    Als Waterbergingsgebieden zijn gebieden aangewezen die door het aanbrengen van waterhuishoudkundige werken zoals dijken, kades en toevoerwerken geschikt zijn gemaakt voor wateropvang.

  • 3.

    Als overstromingsrisicogebieden zijn gebieden aangewezen die niet beschermd worden door primaire keringen en daarmee wettelijk buitendijks liggen.

  • 4.

    Als overstroombaar gebied zijn gebieden aangewezen die normaal niet onder water staan, maar tijdelijk onder water kunnen komen te staan bij overstroming.

  • 5.

    Als vrijwaringszone essentiële waterlopen zijn stroken langs essentiële waterlopen aangewezen die van belang zijn voor het waterafvoerend en waterbergend vermogen van deze waterlopen.

Artikel 4.89 (instructieregels primaire watergebieden, waterbergingsgebieden en overstromingsrisicogebieden)

  • 1.

    Omgevingsplannen die betrekking hebben op gebieden die zijn aangewezen als primair watergebied, waterbergingsgebied of overstromingsrisicogebied, voorzien alleen in nieuwe ontwikkelingen, als die de rol van dat gebied voor wateropvang niet belemmeren.

  • 2.

    Een omgevingsplan bedoeld in het eerste lid voorziet alleen in nieuwe kapitaalintensieve functies, als maatregelen zijn getroffen om schadekosten te voorkomen.

  • 3.

    Kapitaalintensieve functies bedoeld in het tweede lid zijn functies die hoge investeringskosten per vierkante meter met zich meebrengen, zoals woonwijken, bedrijventerreinen en glastuinbouwbedrijven.

Artikel 4.90 (instructieregels overstroombaar gebied)

  • 1.

    Omgevingsplannen die betrekking hebben op gebieden die zijn aangewezen als Overstroombaar gebied voorzien alleen in stedelijke functies binnen dat gebied als door het stellen van voorwaarden is verzekerd dat de veiligheid ook op lange termijn is geborgd.

  • 2.

    Bij het stellen van voorwaarden bedoeld in het eerste lid is meerlaagse veiligheid het uitgangspunt.

  • 3.

    De onderbouwing van een omgevingsplan bedoeld in het eerste lid bevat een overstromingsrisicoparagraaf die inzicht biedt in:

    • a.

      de risico's bij overstroming; en

    • b.

      de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om deze risico's te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.91 (instructieregels beperkingengebied essentiële waterlopen)

Omgevingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat is aangewezen als vrijwaringszone essentiële waterlopen voorzien alleen in nieuwe ontwikkelingen als:

  • a.

    de functie van de waterloop voor de waterafvoer daardoor niet beperkt wordt; en

  • b.

    de toekomstige verruiming van de waterloop voor de afvoer en berging van water daardoor niet onmogelijk gemaakt wordt.

Afdeling 4.10 MOBILITEIT

Paragraaf 4.10.1 Mobiliteit

Artikel 4.92 (oogmerk mobiliteit)
Artikel 4.93 (instructieregel mobiliteit)

Een omgevingsplan voorziet alleen in nieuwe grootschalige ontwikkelingen die bovenlokale verkeersbewegingen met zich meebrengen of effecten hebben op de verkeersafwikkeling op de hoofdinfrastructuur, als rekening is gehouden met het uitgangspunt dat ontwikkelingen die mobiliteit oproepen, geprojecteerd worden nabij aansluitingen op de hoofdinfrastructuur bedoeld in Artikel 4.92, tweede lid.

Paragraaf 4.10.2 Basisrecreatietoervaartnet

Artikel 4.94 (aanwijzing basisrecreatietoervaartnet)

Als Basisrecreatietoervaartnet zijn vaarwegen aangewezen die onderdeel uitmaken van de landelijke toeristisch-recreatieve infrastructuur voor de recreatieve toervaart.

Artikel 4.95 (instructieregel basisrecreatietoervaartnet)

Paragraaf 4.10.3 Fiets- en wandelstructuren

Artikel 4.96 (aanwijzing fiets- en wandelstructuren)

Als fiets- en wandelstructurenworden de fiets- en wandelpaden aangewezen die onderdeel uitmaken uitmaakt van het bovenlokale netwerk van fietsroutes en wandelroutes.

Artikel 4.97 (instructieregel fiets- en wandelstructuren)
  • 1.

    In een omgevingsplan dat nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt op of rond verkeersinfrastructuur dat aangewezen is als fiets- en wandelstructuren wordt rekening gehouden met de betekenis van deze verkeersinfrastructuur in het bovenlokale netwerk van fiets- en wandelroutes.

  • 2.

    In de onderbouwing van het omgevingsplan bedoeld in het eerste lid wordt aangegeven hoe rekening is gehouden met de betekenis van de verkeersinfrastructuur voor het bovenlokale netwerk van fiets- en wandelroutes.

Paragraaf 4.10.4 Externe veiligheid

Artikel 4.98 (oogmerk externe veiligheid)

Deze paragraaf over externe veiligheid is gericht op:

  • a.

    het beperken van negatieve effecten op de woon-, werk- en leefomgeving bij calamiteiten bij transport over wegen van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen; en

  • b.

    het kunnen blijven functioneren van essentiële functies en gebouwen in het geval van een crisis, ramp of andere calamiteit.

Artikel 4.99 (aanwijzing provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen)

Als Provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen zijn aangewezen wegen die vrijgegeven en aangewezen zijn voor het transport van gevaarlijke stoffen over de weg.

Artikel 4.100 (aanwijzing aandachtsgebieden provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen)
Artikel 4.101 (aanwijzing essentiële functies en gebouwen)
  • 1.

    Als essentiële functies en gebouwen zijn aangewezen functies en gebouwen die inzetbaar moeten blijven bij een brand, ramp, crisis of andere calamiteit.

  • 2.

    Tot essentiële functies en gebouwen bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval gerekend:

    • a.

      rampencoördinatiecentra;

    • b.

      ziekenhuizen die aangewezen zijn als traumacentrum;

    • c.

      energiecentrales; en

    • d.

      infrastructuur die nodig is voor rampenbestrijding.

Artikel 4.102 (instructieregel provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen)
  • 1.

    Omgevingsplannen die betrekking hebben op gebieden die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen binnen het effectgebied incidenten met brand of het effectgebied incidenten met explosie van het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen, houden rekening met de provinciale samenhang en continuïteit van het routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.

  • 2.

    Een omgevingsplan bedoeld in het eerste lid voorziet alleen in de aanleg, bouw en vestiging van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en zeer kwetsbare locaties als:

    • a.

      dit geen beperkingen oplevert voor de functie van de weg voor het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen;

    • b.

      er voldoende mogelijkheden worden geboden voor het bestrijden en beperken van de omvang van een brand, ramp of crisis als die zich voordoet op de weg; en

    • c.

      er voldoende mogelijkheden worden geboden om zich in veiligheid te brengen voor personen als zich een brand, ramp of crisis voordoet op de weg.

Artikel 4.103 (groepsrisico binnen effectgebied incidenten met brand en effectgebied incidenten met explosie)
Artikel 4.104 (advies veiligheidsregio)
  • 1.

    Bij de voorbereiding van een omgevingsplan als bedoeld in Artikel 4.102, eerste lid stelt het bevoegd gezag het bestuur van de veiligheidsregio waarbinnen de gemeente is gelegen in de gelegenheid advies uit te brengen over de in Artikel 4.102, tweede lid en voor zover van toepassing Artikel 4.103, eerste en tweede lid genoemde onderwerpen.

  • 2.

    De onderbouwing van het omgevingsplan als bedoeld in Artikel 4.101, eerste lid bevat een samenvatting van het advies van de veiligheidsregio.

Artikel 4.105 (instructieregel functioneren essentiële functies en gebouwen)

Afdeling 4.11 ENERGIE EN AFVAL

Paragraaf 4.11.1 Zonnevelden

Artikel 4.106 (kwaliteitsimpuls zonnevelden)
  • 1.

    Omgevingsplannen laten zelfstandige opstellingen van zonnepanelen alleen toe in de Groene Omgeving in de vorm van tijdelijk (mede)gebruik van gronden en als:

    • a.

      de maatschappelijke meerwaarde is aangetoond;

    • b.

      het verlies van ecologische of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen in ruimtelijke kwaliteit in de omgeving; en

    • c.

      de zelfstandige opstelling van zonnepanelen plaatsvindt op gronden binnen het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water, is de compensatie gericht op de versterking van de kwaliteit van natuur, water en landschap.

  • 2.

    Een omgevingsplan dat zelfstandige opstelling van zonnepanelen toestaat bevat een onderbouwing van de maatschappelijke meerwaarde die ingaat op:

    • a.

      de mate waarin sprake is van meervoudig ruimtegebruik;

    • b.

      maatregelen die getroffen worden om de impact op de omgeving te beperken of te compenseren;

    • c.

      de mate waarin wordt aangesloten op de gebiedskenmerken die van toepassing zijn op de locatie zelf en de omgeving; en

    • d.

      de bijdrage die geleverd wordt aan maatschappelijke doelen.

Paragraaf 4.11.2 Windturbines

Artikel 4.107 (aanwijzing uitsluitingsgebieden windturbines)
Artikel 4.108 (instructieregel verbod op windturbines)
  • 1.

    Omgevingsplannen voorzien niet in de mogelijkheid om windturbines op te richten in gebieden die zijn aangewezen als 'uitsluitingsgebied windturbines'.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan binnen de Zoekgebieden windenergie Noordoost-Twente ruimte geboden worden voor het realiseren van clusters van minimaal 3 windturbines, als:

    • a.

      dit noodzakelijk is voor de opgave van duurzame energieopwekking met wind; en mits

    • b.

      de landschappelijke inpassing conform de aanwezige gebiedskenmerken is verzekerd.

Paragraaf 4.11.3 Onconventioneel gas (schaliegas, steenkoolgas)

Artikel 4.109 (verbod op installaties onconventioneel gas)

Omgevingsplannen voorzien niet in het oprichten en gebruik van installaties voor proefboringen naar en winning van fossiele gassen die opgesloten zitten in de hardere bodemlagen in de diepe ondergrond, zoals schaliegas en steenkoolgas, en die alleen gewonnen kunnen worden door een bewerking, zoals fracking.

Paragraaf 4.11.4 Radioactief afval

Artikel 4.110 (verbod opslag radioactief afval in ondergrond)

Omgevingsplannen voorzien niet in een nieuwe ondergrondse opslagmogelijkheid voor radioactief afval.

Artikel 4.111 (verbod bovengrondse opslag hoogradioactief afval)

Omgevingsplannen voorzien niet in een nieuwe bovengrondse opslagmogelijkheid voor hoogradioactief afval.

Afdeling 4.12 ONDERGROND

Paragraaf 4.12.1 Winlocaties grondstoffen

Artikel 4.112 (oogmerk winlocaties grondstoffen)

Deze paragraaf over winlocaties grondstoffen is gericht op duurzaam benutten van de ondergrond als bron van grondstoffen waaronder oppervlaktedelfstoffen.

Artikel 4.113 (instructieregel zandwinning)

Een Omgevingsplan voorziet alleen in een nieuwe multifunctionele locatie voor zandwinning als:

  • a.

    de locatie past binnen het bestaand netwerk van zandwinningen;

  • b.

    de winning zo wordt geprojecteerd en ingericht dat de invloed op aanwezige omgevingskwaliteiten beperkt blijft;

  • c.

    de multifunctionele winlocatie bijdraagt aan ruimtelijke kwaliteit; en

  • d.

    de locatie na het (gefaseerd) beëindigen van de winning eenvoudig geschikt te maken is voor de beoogde vervolgfunctie.

Artikel 4.114 (instructieregel zoutwinning)

Omgevingsplannen voorzien alleen in een nieuwe locatie voor zoutwinning als:

  • a.

    de winning kan worden ingepast in bestaande structuur van landbouw, natuur en landschap;

  • b.

    de winning zo wordt geprojecteerd en ingericht dat de invloed op de aanwezige omgevingskwaliteiten beperkt blijft; en

  • c.

    de winlocatie bijdraagt aan ruimtelijke kwaliteit.

Paragraaf 4.12.2 Bodembescherming

Artikel 4.115 (oogmerk aanpak bodemverontreiniging)

De regels in deze paragraaf zijn opgesteld voor een zorgvuldige aanpak van:

  • a.

    bodemverontreinigingen die risico’s opleveren voor de mens en leefomgeving; en

  • b.

    van bodemverontreiniging in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones.

Artikel 4.116 (toepassingsbereik paragraaf aanpak bodemverontreiniging)
  • 1.

    Deze paragraaf geeft instructieregels voor gemeenten over activiteiten met mogelijke risico's voor de kwaliteit van het grondwater en in het bijzonder voor de kwaliteit van het grondwater in of nabij waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones, zoals:

    • a.

      graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, als bedoeld in paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      saneren van de bodem, als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c.

      bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, als bedoeld in paragraaf 5.1.4.5.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    Deze instructieregels zijn alleen van toepassing voor activiteiten waarvoor op grond van artikel 5.2.2. van het Besluit activiteiten leefomgeving een voorafgaand bodemonderzoek moet worden verricht.

Artikel 4.117 (aanvullende eisen bodemonderzoek)
  • 1.

    Omgevingsplannen voorzien alleen in activiteiten als bedoeld in Artikel 4.116 als:

    • a.

      naast het voorafgaand onderzoek dat op grond van paragraaf 5.2.2. van het Besluit activiteiten leefomgeving moet worden verricht, ook onderzoek is gedaan naar de kwaliteit van het grondwater en naar de gevolgen voor waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones van de beoogde activiteit;

    • b.

      een nader bodemonderzoek bedoeld in artikel 5.7d van het Besluit activiteiten leefomgeving is gedaan, als uit een voorafgaand bodemonderzoek blijkt dat de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering bedoeld in artikel 4.12a van het Besluit activiteiten leefomgving wordt overschreden; en

    • c.

      een risicobeoordeling is gedaan waarbij gebruik is gemaakt van de Risicotoolbox grondwater en als dit niet beschikbaar is van Sanscrit.

  • 2.

    Als uit onderzoek bedoeld in het eerste lid blijkt dat de signaleringsparameter beoordeling grondwater als bedoeld in artikel 4.12a van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet wordt overschreden, dan worden in het omgevingsplan voor waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones regels opgenomen die voorzien in de standaard saneringsaanpak 'verwijderen van verontreiniging' als bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of in de standaard saneringsaanpak 'afdekken' als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarbij de afdeklaag bestaat uit een laag grond of baggerspecie met een minimale dikte van 1,0 meter.

  • 3.

    Als uit het onderzoek bedoeld in het eerste lid blijkt dat de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering als bedoeld in artikel 4.12a van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt overschreden, maar er geen risico's zijn volgens de Risicotoolbox grondwater, dan worden in het omgevingsplan voor waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones regels opgenomen die voorzien in bronverwijdering om nalevering naar het grondwater zoveel mogelijk te beperken.

  • 4.

    Als uit het bodemonderzoek bedoeld in het eerste lid blijkt dat de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering als bedoeld in artikel 4.12a van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt overschreden en er risico's zijn volgens de Risicotoolbox grondwater, dan worden in het omgevingsplan regels opgenomen die erin voorzien dat de beoogde activiteit alleen wordt uitgevoerd nadat er risicogericht en kosteneffectief is gesaneerd.

Artikel 4.118 (instructieregel bronverwijdering)

De bronverwijdering om de nalevering te beperken, bedoeld in het Artikel 4.117, derde lid:

  • a.

    is gericht op het verwijderen van de vaste bodem die verontreinigd is boven de interventiewaarde; en

  • b.

    wordt kosteneffectief uitgevoerd.

Artikel 4.119 (instructieregel procedure risicogerichte en kosteneffectieve sanering)
  • 1.

    Voor de toepassing van Artikel 4.117, vierde lid geldt dat het omgevingsplan in ieder geval een verbod bevat om zonder omgevingsvergunning een sanering van de grond en het grondwater te verrichten, als uit het nader bodemonderzoek en de risicobeoordeling blijkt dat:

    • a.

      de verontreiniging negatieve gevolgen voor de gezondheid heeft;

    • b.

      de verontreiniging onaanvaardbare gevolgen kan hebben voor waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones ter bescherming van actuele drinkwaterwinningen;

    • c.

      er sprake is van een onbeheersbare situatie door de aanwezigheid van een drijflaag of zaklaag of door nalevering vanuit een bodemverontreiniging in de vaste bodem naar de grondwaterpluim.

  • 2.

    Het omgevingsplan stelt de volgende voorwaarden aan een sanering als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      de sanering moet risicogericht en kosteneffectief worden uitgevoerd;

    • b.

      de sanering is gericht op een verdergaande bronaanpak van de grond en het grondwater, waarbij risico's worden weggenomen en nalevering naar het grondwater in voldoende mate wordt beperkt;

    • c.

      de sanering wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000;

    • d.

      de sanering wordt geëvalueerd door een deskundige met een erkenning bodemkwaliteit voor de BRL SIKB 6000;

    • e.

      van de sanering wordt een evaluatieverslag gemaakt met aanbevelingen voor eventuele nazorgmaatregelen.

  • 3.

    Het omgevingsplan geeft bij het verbod om zonder omgevingsvergunning een sanering van de grond en het grondwater te verrichten als bedoeld in het eerste lid aan:

    • a.

      de indieningsvereisten voor de omgevingsvergunning voor de sanering;

    • b.

      de termijn en indieningsvereisten voor het indienen van het evaluatieverslag met daarin de eventuele noodzakelijke nazorgmaatregelen.

  • 4.

    Het omgevingsplan regelt dat bij een sanering als bedoeld in het eerste lid de nazorgmaatregelen worden uitgevoerd en in stand worden gehouden.

Artikel 4.120 (afwijking in kader van gebiedsgerichte aanpak)
  • 1.

    In een omgevingsplan van een gemeente waar een programma gebiedsgerichte aanpak grondwaterbeheer van toepassing is, kan afgeweken worden van de aanvullende eisen voor bodemonderzoek in Artikel 4.117, derde lid en van de eisen die gesteld worden aan de bodemsanering in grond en grondwater in Artikel 4.117, tweede lid, als in het omgevingsplan regels worden opgenomen die ervoor zorgen dat de sanering van bodem- en grondwaterverontreinigingen en andere activiteiten die van invloed zijn op het grondwater worden verricht in overeenstemming met het programma.

  • 2.

    Het programma gebiedsgerichte aanpak grondwaterbeheer is minimaal gericht op:

    • a.

      het beschermen van de grondwaterkwaliteit in verhouding tot de opgaven in het gebied;

    • b.

      het functiegericht en kosteneffectief uitvoeren van sanering van een bodemverontreiniging in grond en grondwater voor de gebiedsaanpak, waarbij een gestage verbetering van de grondwaterkwaliteit wordt gerealiseerd;

    • c.

      het zoveel mogelijk voorkomen van de risico's van verspreiding van grondwaterverontreiniging buiten het gebied, die kunnen leiden tot:
      1) bedreiging van beschermde gebieden en
      2) overschrijding van de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering.

  • 3.

    Een programma gebiedsgerichte aanpak grondwaterbeheer bevat in ieder geval:

    • a.

      een beschrijving van de opgaven in het gebied, de ambities, doelen en duur van het programma;

    • b.

      het gebruik van het grondwater en de beschermde gebieden binnen en in de nabijheid van het gebied;

    • c.

      de type verontreinigingen in het grondwater die vallen onder de gebiedsgerichte aanpak;

    • d.

      de uit te voeren maatregelen van de eigen organisatie en derden, inclusief de beschikbare middelen;

    • e.

      de monitoring van het doelbereik van de maatregelen;

    • f.

      aanwijzingen voor de doorwerking in het omgevingsplan, het regionale waterprogramma en het waterbeheerprogramma;

    • g.

      de uitgevoerde participatie en interbestuurlijke afstemming; en

    • h.

      de wijze van nazorg en afronding van het programma.

Hoofdstuk 5 WATERBEHEER

Afdeling 5.1 INSTRUCTIEREGELS VOOR BEVOEGDHEDEN

Paragraaf 5.1.1 instructies omgevingswaarden

Artikel 5.1 (naleven omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen)
  • 1.

    Waterschappen nemen in het beheer en onderhoud van regionale waterkeringen de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen bedoeld in Artikel 2.4 in acht, die voor de dijktrajecten zijn opgenomen in bijlage III (Omgevingswaarden dijktrajecten) en die bij regionale waterkeringen voor het dijktraject zijn aangegeven.

  • 2.

    Het waterkerend vermogen van de regionale waterkeringen moet zijn berekend op de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de maatgevende waterstand, waarbij rekening is gehouden met de overige factoren die het waterkerende vermogen bepalen.

Artikel 5.2 (naleven omgevingswaarden wateroverlast)

Waterschappen nemen bij het bepalen van de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren de omgevingswaarden wateroverlast bedoeld in Artikel 2.6 in acht, die voor het overwegende landgebruik van gebieden zijn vastgesteld.

Paragraaf 5.1.2 Monitoring en gegevensverzameling omgevingswaarden regionale keringen

Artikel 5.3 (monitoring omgevingswaarden regionale waterkeringen)

Het dagelijks bestuur van het waterschap voert de monitoring uit van de omgevingswaarden regionale waterkeringen, als bedoeld in Artikel 2.4, eerste lid, door het waterkerend vermogen regionale waterkeringen te beoordelen op basis van metingen, berekeningen en modellen, waarbij het waterschap gebruik gemaakt van:

  • a.

    de actuele STOWA-documenten; en

  • b.

    de maatgevende hoogwaterstanden die vastgesteld zijn door Gedeputeerde Staten.

Artikel 5.4 (verslag veiligheid regionale waterkeringen)
  • 1.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt periodiek een verslag op over het waterkerend vermogen van de regionale waterkeringen die onder zijn beheer vallen.

  • 2.

    Het verslag bevat de resultaten van de beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringenop:

    • a.

      de omgevingswaarde die op de regionale waterkeringen van toepassing is;

    • b.

      de maatgevende hoogwaterstanden waarmee rekening moet worden gehouden; en

    • c.

      gegevens in de legger.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur brengt het verslag uit aan Gedeputeerde Staten.

Paragraaf 5.1.3 Monitoring en gegevensverzameling omgevingswaarden wateroverlast

Artikel 5.5 (monitoring omgevingswaarden wateroverlast )
  • 1.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap voert de monitoring uit van de omgevingswaarde wateroverlast, bedoeld in Artikel 2.6, door te beoordelen of de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht voldoet aan de omgevingswaarde die voor dat gebied is gesteld.

  • 2.

    Bij de monitoring van de omgevingswaarden, bedoeld in Artikel 2.6, worden de aanwijzingen van Gedeputeerde Staten daarvoor in acht genomen.

Artikel 5.6 (verslag wateroverlast)
  • 1.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt periodiek een verslag op over de algemene waterstaatkundige toestand van de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren die onder zijn beheer vallen.

  • 2.

    Het verslag bevat een beoordeling van de resultaten van de omgevingswaarden wateroverlast en een beoordeling van de mate waarin aan deze omgevingswaarde is voldaan.

  • 3.

    Het verslag bevat ook een omschrijving van voorzieningen die op basis van de beoordeling bedoeld in het tweede lid nodig worden geacht.

  • 4.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap brengt het verslag uit aan Gedeputeerde Staten.

Paragraaf 5.1.4 Aanvullende eisen Waterbeheerprogramma

Artikel 5.7 (aanvullende eisen inhoud waterbeheerprogramma)
  • 1.

    Het waterbeheerprogramma bevat in aanvulling op de eisen die artikel 4.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving daaraan stelt, tenminste:

    • a.

      een beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem waarover het beheer zich uitstrekt;

    • b.

      het beleid voor het beheer van de watersystemen, gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

    • c.

      een beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, die nodig zijn om de gestelde doelen te realiseren; en

    • d.

      een raming van de kosten van de gedurende de programmaperiode te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen of heffingen in de programmaperiode;

    • e.

      één of meer kaarten, waarbij de gebieden met de daarbij behorende omgevingswaarden als bedoeld in Artikel 2.8 staan aangegeven, als het waterschap een strengere omgevingswaarde hanteert.

  • 2.

    In de onderbouwing van het waterbeheerprogramma wordt in ieder geval ingegaan op:

    • a.

      de afwegingen die aan het programma ten grondslag liggen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken; en

    • b.

      de strategische doelstellingen van het regionale waterprogramma, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de maatregelen bedoeld in het eerste lid, onder c.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap rapporteert ten minste eenmaal per jaar aan Gedeputeerde Staten over:

    • a.

      de voortgang van de uitvoering van het waterbeheerprogramma;

    • b.

      de mate waarin gestelde doelen worden bereikt;

    • c.

      de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

Paragraaf 5.1.5 Watersysteem

Artikel 5.8 (aanvullende eisen inhoud legger waterstaatswerken)
  • 1.

    De waterschappen geven in de legger een nadere invulling van de begrenzing van regionale waterkeringen als bedoeld in Artikel 2.3 (aanwijzing regionale waterkeringen).

  • 2.

    De legger bevat in aanvulling op de eisen die artikel 2.39 van de Omgevingswet daaraan stelt in ieder geval:

    • a.

      het lengteprofiel en dwarsprofielen van de regionale waterkeringen en regionale oppervlaktewaterlichamen; en

    • b.

      een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de regionale waterkeringen, regionale oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden.

  • 3.

    In geval van het meanderen van een oppervlaktelichaam wordt in afwijking van het tweede lid, onder a, in de legger de ruimtelijke begrenzing en het minimale dwarsprofiel vastgelegd.

  • 4.

    Voor bergingsgebieden wordt in de legger de ruimtelijke begrenzing en het bergend vermogen vastgelegd.

Artikel 5.9 (instructieregel waterschapsverordening profiel vrije ruime)

De waterschapsverordening wijst voor primaire waterkeringen en regionale waterkeringen het profiel vrije ruimte aan, waarbinnen ontwikkelingen worden tegengegaan die een toekomstige dijkverzwaring in de weg kunnen staan.

Artikel 5.10 (aanwijzing werkingsgebied peilbesluiten en weidevogelleefgebied)
  • 1.

    Als werkingsgebied peilbesluiten zijn de gebieden aangewezen waarbinnen op grond van artikel 2.41, eerste lid van de Omgevingswet peilbesluiten moeten worden genomen.

  • 2.

    Als weidevogelleefgebieden zijn de gebieden aangewezen waarbinnen rekening moet worden gehouden met weidevogels.

Artikel 5.11 (instructieregel peilbesluiten)

Het algemeen bestuur van het waterschap stelt voor oppervlaktewaterlichamen die gelegen zijn binnen werkingsgebied peilbesluiten een of meer peilbesluiten vast.

Artikel 5.12 (inhoud peilbesluiten)
  • 1.

    Het peilbesluit bedoeld in Artikel 5.11 bevat, in aanvulling op de eisen die artikel 2.41, derde lid van de Omgevingswet stelt, een kaart met de nadere begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichaam gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.

  • 2.

    Het peilbesluit is voorzien van een onderbouwing, waarin ten minste zijn opgenomen:

    • a.

      de afwegingen die aan het besluit ten grondslag liggen en de uitkomsten van de onderzoeken die zijn verricht;

    • b.

      een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie; en

    • c.

      een aanduiding van de gevolgen van het handhaven van de waterstanden voor de diverse belangen.

  • 3.

    In de afwegingen bij het nemen van een peilbesluit voor een gebied dat is aangewezen als weidevogelleefgebieden, wordt in ieder geval het belang van de instandhouding en versterking van gunstige omgevingskwaliteiten voor weidevogels betrokken.

Artikel 5.13 (herziening peilbesluiten)
  • 1.

    Het Algemeen Bestuur van het waterschap zorgt ervoor dat een peilbesluit als bedoeld in Artikel 5.11, actueel is.

  • 2.

    Het Algemeen Bestuur beziet ten minste een keer per 10 jaar of aanpassing nodig is.

Paragraaf 5.1.6 Instructies grondwateronttrekkingen

Artikel 5.14 (toepassingsbereik instructieregels grondwateronttrekkingen)

Deze paragraaf bevat de instructieregels voor waterschappen over grondwateronttrekkingen en infiltratie van water in een grondwaterlichaam. Deze instructieregels zijn niet van toepassing op grondwateronttrekkingen voor industriële toepassing groter dan 150.000 m3 en de openbare drinkwatervoorziening.

Artikel 5.15 (instructieregels grondwateronttrekkingen melding of omgevingsvergunning)
  • 1.

    Een waterschapsverordening staat onttrekken van grondwater of infiltreren van water in een grondwaterlichaam alleen toe met een omgevingsvergunning of na het doen van een melding.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op grondwateronttrekkingen en infiltreren van water in een grondwaterlichaam die kleiner zijn dan 50.000 m3 per jaar en op tijdelijke grondwateronttrekkingen en infiltraties van in totaal 50.000 m3, tenzij Artikel 5.16 van toepassing is.

Artikel 5.16 (instructieregels grondwateronttrekkingen in de boringsvrije zone Salland Diep)
  • 1.

    Een waterschapsverordening die betrekking heeft op gebieden die zijn gelegen in de boringsvrije zone Salland Diep bevat een verbod op grondwateronttrekkingen op een diepte van meer dan 50 m beneden het maaiveld.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de waterschapsverordening grondwateronttrekkingen, met een omgevingsvergunning mogelijk maken als dit grondwater voor hoogwaardig industrieel gebruik waarop de Warenwet van toepassing is en waarvoor geen alternatief voorhanden is.

Paragraaf 5.1.7 Instructies grondwaterregister

Artikel 5.17 (toepassingsbereik monitoring grondwateronttrekkingen)

Deze afdeling bevat regels voor de gegevensverzameling voor het grondwaterregister dat door Gedeputeerde Staten wordt bijgehouden en gegevens bevat over activiteiten waarbij grondwater wordt onttrokken of water wordt geïnfiltreerd in een grondwaterlichaam.

Artikel 5.18 (instructieregels gegevensverzameling grondwateronttrekkingen)
  • 1.

    De waterschapsverordening bepaalt dat:

    • a.

      degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, elk kwartaal de onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water meet met een nauwkeurigheid van ten minste 95%;

    • b.

      degene die water infiltreert:
      1) de kwaliteit van dat water meet, voor de parameters en met de frequentie die zijn opgenomen in bijlage 3 van de Drinkwaterregeling; en
      2) de monsters analyseert volgens de eisen van bijlage 4 van de Drinkwaterregeling.

  • 2.

    In de waterschapsverordening kan worden bepaald dat voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties, in de voorschriften van de vergunning voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water of, als geen vergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift kan worden bepaald dat de hoeveelheid over een kortere tijdspanne wordt gemeten.

  • 3.

    Het eerste lid geldt niet voor onttrekkingen of infiltraties kleiner dan 50.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal minder dan 50.000 m3, tenzij het gaat om onttrekkingen of infiltraties op meer dan 50 meter beneden het maaiveld binnen de boringsvrije zone Salland Diep.

Artikel 5.19 (verstrekken gegevens grondwateronttrekkingen)
  • 1.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap waarin een onttrekking van grondwater of infiltratie van water plaatsvindt, verstrekt aan Gedeputeerde Staten: gegevens die op grond van Artikel 5.18, eerste en tweede lid, worden verkregen; en een overzicht van de vergunningen en meldingen op basis waarvan het onttrekken van grondwater of infiltreren van water plaatsvindt.

  • 2.

    De gegevens bedoeld in het eerste lid worden uiterlijk op 31 mei van elk jaar verstrekt of bij beëindiging van een onttrekking of infiltratie, binnen vier maanden na die beëindiging.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap maakt voor het verstrekken van gegevens over grondwateronttrekking gebruik van het Landelijk Grondwater Register.

Artikel 5.20 (instructieregels gegevensverzameling grondwateronttrekkingen en infiltratie)
  • 1.

    De waterschapsverordening bepaalt dat degene die op basis van een melding of een omgevingsvergunning grondwater onttrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

    • b.

      het aantal in te richten putten;

    • c.

      de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;

    • d.

      de diepte van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het N.A.P;

    • e.

      de lengte van het effectieve filter of de effectieve filters in iedere put;

    • f.

      de capaciteit van de put in kubieke meter per uur;

    • g.

      de hoeveelheid water in kubieke meter per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

    • h.

      een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de negatieve gevolgen van de onttrekking te voorkomen of te beperken; en

    • i.

      als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:
      1) de hoeveelheid water in kubieke meter per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;
      2) de diepte waarop het water in de bodem wordt gebracht;
      3) een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;
      4) de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en
      5) een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem te voorkomen of te beperken.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor onttrekkingen of infiltraties kleiner dan 50.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal minder dan 50.000 m3, tenzij het gaat om onttrekkingen of infiltraties binnen de boringsvrije zone Salland Diep.

Afdeling 5.2 REGIONALE VERDRINGINGSREEKS

Paragraaf 5.2.1 Rangorde van waterschaarste regionale wateren

Artikel 5.21 (regionale verdringingsreeks onttrekking IJsselmeergebied)
  • 1.

    In geval van watertekort of dreigend watertekort, wordt voor de verdeling van het beschikbare water over de in artikel 3.14, vierde lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bedoelde behoeften bij het beheer van de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      gebruik als industrieel proceswater;

    • b.

      tijdelijke beregening van kapitaal-intensieve gewassen.

  • 2.

    In geval van watertekort of dreigend watertekort, wordt voor de verdeling het beschikbare water over de in artikel 3.14, vijfde lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bedoelde behoeften bij het beheer van de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      peilhandhaving;

    • b.

      doospoelen en onttrekking voor beregening van akkerbouw;

    • c.

      beregening van gras/mais;

    • d.

      doorspoelen;

    • e.

      overige belangen.

Artikel 5.22 (regionale verdringingsreeks onttrekking Twentekanalen/Overijsselse vecht)
  • 1.

    In geval van watertekort of dreigend watertekort, wordt voor de verdeling van het beschikbare water over de in artikel 3.14, vierde lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften bij het beheer van de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      onttrekking voor proceswater;

    • b.

      doorspoeling ter bestrijding van verzilting of verontreiniging van oppervlaktewater waaruit proces- of gietwater onttrokken wordt;

    • c.

      beregening van kapitaalintensieve gewassen.

  • 2.

    In geval van watertekort of dreigend watertekort, wordt voor de verdeling het beschikbare water over de in artikel 3.14, vijfde lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften bij het beheer van de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      doorspoelen in geval van (de kans op) acuut risico voor de volksgezondheid;

    • b.

      scheepvaart;

    • c.

      peilhandhaving en beregening voor akkerbouw;

    • d.

      beregening gras/maïs;

    • e.

      peilhandhaving en doorspoeling van niet kwetsbare natuur;

    • f.

      doorspoeling voor aquatische ecologie (KRW).

Afdeling 5.3 BEHEER PROVINCIALE VAARWEGEN

Artikel 5.23 (vaarwegbeheer provinciale vaarwegen)

  • 1.

    De provincie beheert de provinciale vaarwegen, voor zover het beheer niet is toebedeeld aan waterschappen of gemeenten.

  • 2.

    In Bijlage XIII (provinciale vaarwegen) is vermeld welke vaarwegen, sluizen en bruggen onderhouden en beheerd worden door de provincie en welke door waterschappen en gemeenten.

Artikel 5.24 (vaarwegdiepte en vaarwegonderhoud)

  • 1.

    De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het onderhoud van de vaarweg en neemt daarbij de minimaal benodigde vaarwegdiepte in acht.

  • 2.

    Op een besluit tot wijziging van de vaarwegdiepte van een provinciale vaarweg is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 5.25 (onttrekken vaarweg aan openbaar scheepvaartverkeer)

  • 1.

    Een besluit van een vaarwegbeheerder, anders dan het Rijk, om een regionale vaarweg voor alle schepen geheel of voor een deel blijvend te onttrekken aan het openbaar verkeer, moet goedgekeurd worden door Gedeputeerde Staten.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op tijdelijke onttrekkingen aan het openbaar verkeer.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om een vaarweg of een deel van een vaarweg gesloten te verklaren voor nader te bepalen categorieën van vaartuigen.

  • 4.

    Op de voorbereiding van besluiten als bedoeld in het eerste en tweede lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 5.26 (bedieningstijden bruggen en sluizen)

  • 1.

    De beheerders van de bruggen en sluizen die onderdeel uitmaken van de vaarwegen die opgenomen zijn in Bijlage XIII Provinciale vaarwegen (Provinciale vaarwegen), zorgen ervoor dat de bruggen en sluizen worden bediend op tijden die door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor spoorbruggen en voor bruggen en sluizen in beheer bij het Rijk.

  • 3.

    Op de voorbereiding van het besluit waarmee de bedieningstijden van bruggen en sluizen worden vastgesteld zoals bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Hoofdstuk 6 FAUNABEHEER

Afdeling 6.1 FAUNABEHEER

Paragraaf 6.1.1 faunabeheereenheid

Artikel 6.1 (eisen faunabeheereenheid)

Er is in Overijssel één faunabeheereenheid werkzaam die verantwoordelijk is voor de coördinatie van de uitvoering van het door haar vastgestelde faunabeheerplan.

Artikel 6.2 (samenstelling bestuur faunabeheereenheid)
  • 1.

    In het bestuur zijn vier bestuurszetels beschikbaar voor de vertegenwoordiging van jachthouders, waarbij de volgende verdeling geldt:

    • a.

      één zetel namens de terreinbeheerders;

    • b.

      één zetel namens het particulier grondbezit;

    • c.

      één zetel namens het jachtbedrijf; en

    • d.

      één zetel namens de agrarische sector.

  • 2.

    In het bestuur is één bestuurszetel beschikbaar voor de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder b van het Omgevingsbesluit.

  • 3.

    Het bestuur van de faunabeheereenheid wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter.

Paragraaf 6.1.2 Eisen faunabeheerplan

Artikel 6.3 (reikwijdte faunabeheerplan)

Het faunabeheerplan geldt voor tenminste 5000 hectare van het totale werkgebied van de faunabeheereenheid.

Artikel 6.4 (geldigheidsduur faunabeheerplan)
  • 1.

    Het faunabeheerplan geldt voor maximaal 5 jaar.

  • 2.

    De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan tijdens de looptijd gedeeltelijk wijzigen.

Artikel 6.5 (eisen faunabeheerplan – populatiebeheer en schadebestrijding)

Het faunabeheerplan bevat voor het onderdeel populatiebeheer en schadebestrijding in ieder geval de volgende gegevens:

  • a.

    de omvang van het werkgebied van de faunabeheereenheid;

  • b.

    een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven;

  • c.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten waarvoor een duurzaam beheer en schadebestrijding noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het gebied gedurende het jaar;

  • d.

    een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer en schadebestrijding, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen die zouden worden geschaad, wanneer niet tot beheer of bestrijding zou worden overgegaan;

  • e.

    een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel d bedoelde belangen in de 5 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van een faunabeheerplan zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren;

  • f.

    de huidige en gewenste stand van de in onderdeel c bedoelde diersoorten;

  • g.

    per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel f, te bereiken en schade te voorkomen;

  • h.

    per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel e, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel d bedoelde belangen te voorkomen, en ook, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;

  • i.

    voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de verhouding tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van die dieren, en ook de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;

  • j.

    een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;

  • k.

    voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel g bedoelde handelingen;

  • l.

    een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden beoordeeld.

Artikel 6.6 (eisen faunabeheerplan – uitoefening jacht)

Het faunabeheerplan bevat over de uitoefening van de jacht in ieder geval de volgende gegevens:

  • a.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten waarop de uitoefening van de jacht plaatsvindt. Voor zover deze exacte gegevens ontbreken kan worden volstaan met een schatting van deze populaties en trendgegevens van deze populaties;

  • b.

    een overzicht van de gerealiseerde afschot per diersoort in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan;

  • c.

    een afwegingskader aan de hand waarvan de individuele jachthouder de redelijke wildstand als bedoeld in artikel 11.66 van het Besluit activiteiten leefomgeving in zijn jachtveld kan bepalen.

Paragraaf 6.1.3 Wildbeheereenheden

Artikel 6.7 (eisen wildbeheereenheden)
  • 1.

    De jachthouders die samenwerken in een wildbeheereenheid zijn gerechtigd tot de jacht op gronden die voldoen aan de volgende eisen:

    • a.

      het werkgebied van de wildbeheereenheid ligt geheel binnen de provincie Overijssel;

    • b.

      het werkgebied van een wildbeheereenheid overlapt niet met het werkgebied van een andere wildbeheereenheid;

    • c.

      de gronden hebben een totale oppervlakte van ten minste 5000 hectare;

    • d.

      de gronden omvatten ten minste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van de wildbeheereenheid; en

    • e.

      de gronden van het werkgebied zijn aaneengesloten.

  • 2.

    De wildbeheereenheid zorgt voor publicatie van de begrenzing van het werkgebied op de website van de Faunabeheereenheid Overijssel.

Artikel 6.8 (aansluiting jachtaktehouders)
  • 1.

    Jachthouders met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit en met een jachtveld dat met het geweer bejaagbaar is dat ligt binnen het werkgebied van een wildbeheereenheid, moeten zich bij deze wildbeheereenheid aansluiten.

  • 2.

    De verplichte aansluiting bij een wildbeheereenheid als bedoeld in het eerste lid geldt niet voor de jachthouders van Staatsbosbeheer, de vereniging Natuurmonumenten en de stichting Landschap Overijssel, als deze organisaties vertegenwoordigd zijn in het bestuur van de faunabeheereenheid.

Artikel 6.9 (gegevensverzameling)

De wildbeheereenheid werkt actief mee aan trendtellingen van diersoorten, afschotregistratie en de registratie van dood gevonden dieren die in het werkgebied van de wildbeheereenheid gedaan moeten worden voor het faunabeheerplan.

Artikel 6.10 (beëindiging lidmaatschap)

Het lidmaatschap van een wildbeheereenheid kan - gehoord het bestuur van de faunabeheereenheid - door het bestuur van de wildbeheereenheid worden opgezegd als een lid niet handelt conform het faunabeheerplan.

Artikel 6.11 (geschillenregeling)
  • 1.

    De wildbeheereenheden stellen een gezamenlijke geschillenregeling in.

  • 2.

    Deze geschillenregeling voorziet in ieder geval in de behandeling van geschillen die voortvloeien uit besluiten over de beëindiging van het lidmaatschap als bedoeld in Artikel 6.10.

Paragraaf 6.1.4 Tegemoetkoming faunaschade

Artikel 6.12 (indiening aanvraag tegemoetkoming)
  • 1.

    De aanvraag om tegemoetkoming wordt gedaan langs elektronische weg met gebruikmaking van het elektronische formulier dat op de datum van indiening van de aanvraag beschikbaar is via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.21 van de Omgevingswet.

  • 2.

    De aanvraag wordt uiterlijk binnen 7 werkdagen nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd, ingediend.

  • 3.

    Als een aanvraag om tegemoetkoming niet voldoet aan de eisen in het eerste en tweede lid, komt de schade niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Artikel 6.13 (taxatie schade)

Het gewas, de teelt of de producten waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, wordt niet eerder geoogst of op een andere manier afgevoerd van het bedrijf, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door de taxateur.

Artikel 6.14 (opmerkingen over het taxatierapport)
  • 1.

    Opmerkingen over het taxatierapport moeten binnen acht werkdagen na ontvangst van het formulier 'bevestiging taxatie grondgebruiker' kenbaar gemaakt worden aan Gedeputeerde Staten.

  • 2.

    Opmerkingen over het taxatierapport worden ingediend langs elektronische weg met gebruikmaking van het elektronische formulier dat op die datum beschikbaar is via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.21 van de Omgevingswet.

Hoofdstuk 7 LUCHTHAVENBESLUIT TWENTE AIRPORT

Afdeling 7.1 LUCHTHAVENBESLUIT TWENTE AIRPORT

Paragraaf 7.1.1 Algemene bepalingen

Artikel 7.1 (oogmerk)

De regels in dit hoofdstuk zijn gericht op het optimaal benutten van Twente Airport dat onderdeel uitmaakt van een gebiedsontwikkeling waarbij het voormalige militaire vliegveld Twente herontwikkeld wordt om ruimte te bieden aan luchtvaart ten dienste van luchthavengebonden bedrijvigheid, Business Aviation en General Aviation, met ruimte voor recreatief gebruik en met behoud van de kwaliteit van de leefomgeving, waaronder behoud van natuurkwaliteit en beperking van overlast.

Artikel 7.2 (luchtvaartbesluit en definities Wet luchtvaart)
  • 1.

    De regels van dit hoofdstuk gelden als luchthavenbesluit, bedoeld in artikel 8.43, eerste en tweede lid van de Wet luchtvaart, voor luchthaven Twente Airport.

  • 2.

    De begrippen, bedoeld in artikel 1.1 van de Wet luchtvaart en artikel 1 van het Besluit Burgerluchthavens, zijn ook van toepassing op dit hoofdstuk.

Artikel 7.3 (toepassingsbereik)

Dit hoofdstuk gaat over:

Artikel 7.4 (luchthaven Twente Airport)

De luchthaven Twente Airport is gelegen aan Vliegveldstraat 100-C94, 7924 PK Enschede. De percelen en perceeldelen die onderdeel uitmaken van de luchthaven zijn als zodanig geometrisch begrensd/zijn weergegeven in Bijlage XVI - V-1 bij dit besluit.

Artikel 7.5 (aanwijzing luchthavengebied Twente Airport)

Als luchthavengebied Twente Airport is het gebied aangewezen dat als zodanig geometrisch is begrensd/is weergegeven in Bijlage XVI - V-2 bij dit besluit.

Artikel 7.6 (start- en landingsbanen)

Op de luchthaven zijn gelegen:

  • a.

    de verharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 0550-2350 met een lengte van 2406 meter en een breedte van 45 meter met daarbij behorende taxibanen; en

  • b.

    een onverharde start- en landingsbaan, gesitueerd direct ten zuiden van de verharde baan, bedoeld onder a, eveneens gelegen in de geografische richting 0550-2350, met een lengte van 950 meter en een breedte van 150 meter.

Paragraaf 7.1.2 Luchthavenverkeer en exploitatie

Artikel 7.7 (luchthavenverkeer)
  • 1.

    Op de luchthaven is alleen burgerluchtverkeer toegestaan.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is het toegestaan op de luchthaven te landen en op te stijgen met militaire vliegtuigen en militaire helikopters, als deze vliegbewegingen plaatsvinden voor vluchten die humanitair, militair of maatschappelijk noodzakelijk zijn.

  • 3.

    De exploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting niet tot een overschrijding leidt van de grenswaarden, bedoeld in Artikel 7.8.

Artikel 7.8 (grenswaarden voor geluidsbelasting)

Artikel 7.7, derde lid

Voor de toepassing van artikel 7.7, derde lid gelden de handhavingspunten bedoeld in artikel 8 van het Besluit Burgerluchthavens, en de grenswaarden voor de geluidsbelasting zoals die voor deze punten zijn opgenomen in onderstaande tabel en weergegeven op de kaart in Bijlage XVI - V-2 bij dit besluit.

Ligging van en grenswaarden op de handhavingspunten

Baan

Baankop

Coördinaten Handhavingspunten

 

Grenswaarde

 
 

X-coördinaat

Y-coördinaat

in dB(A) Lden

05-23 (verhard)

HH05

256.446

476.717

57,26

 

HH23

258.550

478.256

57,64

05z-23z (onverhard)

HH05z

257.285

477.219

37,42

 

HH23z

258.213

477.898

36,73

(Kik hier voor de Bijlage 17 - V-9 in pdf-formaat)

Artikel 7.9 (openingstijden)
  • 1.

    De luchthaven mag geopend zijn op: alle dagen van 6.00 uur tot 23.00 uur.

  • 2.

    Het is exploitant toegestaan om toestemming te verlenen om incidenteel buiten de in het eerste lid genoemde openingstijden gebruik te maken van de luchthaven;

  • 3.

    Het incidentele gebruik, bedoeld in het tweede lid, is beperkt tot 2 vliegbewegingen per dag op maximaal 12 dagen per gebruiksjaar en geldt alleen voor de avonduren tussen 23.00 en 24.00 uur.

  • 4.

    De openingstijden, bedoeld in het eerste lid, zijn niet van toepassing op luchtvaartuigen die in nood verkeren of voor luchtvaartuigen die voor reddingsacties of hulpverlening worden ingezet.

Artikel 7.10 (gebruiksjaar)

Het gebruiksjaar van de luchthaven omvat de periode van 1 januari van enig jaar tot en met 31 december van dat jaar.

Paragraaf 7.1.3 Beperkingengebiedactiviteiten

Artikel 7.11 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten)

Als beperkingengebiedactiviteiten rond luchthaven Twente Airport worden aangewezen:

  • a.

    nieuwbouw van kwetsbare gebouwen;

  • b.

    de bouw van woningen en andere geluidgevoelige bebouwing;

  • c.

    het oprichten van een obstakel die schade kan toebrengen aan vliegtuigen en bemanning bij het doorschieten op landingsbanen of te vroeg landen;

  • d.

    het oprichten van een obstakel die naderings- en vertrekroutes onbruikbaar kan maken;

  • e.

    vogelaantrekkende activiteiten en

  • f.

    het gebruiken van een laserstraal die de vliegveiligheid kan verstoren.

Artikel 7.12 (aanwijzing beperkingengebieden)
  • 1.

    Als aandachtsgebieden voor externe veiligheid zijn aangewezen de gebieden die liggen binnen de contouren waarmee het 10-5 en 10-6 plaatsgebonden risico zijn aangeduid en die als zodanig geometrisch zijn begrensd/zijn weergegeven op de kaart in Bijlage XVI - V-3 bij dit besluit.

  • 2.

    Als Aandachtsgebieden voor geluidbelasting zijn aangewezen de gebieden die liggen binnen de Lden-contouren waarmee de geluidbelasting van 70 dB(A) Lden, 56 dB(A) Lden en 48 dB(A) Lden zijn aangeduid en die als zodanig geometrisch zijn begrensd/zijn weergegeven op de in kaart Bijlage XVI - V-4 bij dit besluit.

  • 3.

    Als veiligheidsgebieden zijn aangewezen de gebieden die liggen binnen de contouren waarmee de veiligheidsrisico's door obstakels zijn aangeduid en die als zodanig geometrisch zijn begrensd/zijn weergegeven op de kaart in Bijlage XVI - V-5 bij dit besluit.

  • 4.

    Als gebieden met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid zijn aangewezen de gebieden die liggen binnen de contouren die de risico's voor vliegveiligheid zijn aangeduid en die als zodanig geometrisch zijn begrensd/zijn weergegeven op de kaarten in de Bijlage XVI - V-6 bij dit besluit. Binnen deze gebieden zijn Obstakel Limitatie Vlakken en Obstakelvlakken voor de naderings- en vertrekroutes onderscheiden zoals aangegeven in Bijlage XVI - V6A en Bijlage XVI - V6B.

  • 5.

    Als gebieden met beperkingen voor vogelaantrekkende functies en grondgebruik zijn aangewezen gebieden die als zodanig geometrisch zijn begrensd/zijn weergegeven op de kaart in Bijlage XVI - V-7 bij dit besluit.

  • 6.

    Als laserstraalvrije gebieden zijn aangewezen zijn gebieden die als zodanig geometrisch zijn begrensd/zijn weergegeven op de kaart in Bijlage XVI - V-8 bij dit besluit.

Artikel 7.13 (verbod nieuwbouw in aandachtsgebieden externe veiligheid)
  • 1.

    Binnen Aandachtsgebieden voor externe veiligheid is de nieuwbouw van een gebouw niet toegestaan op locaties die gelegen zijn op de 10-6 plaatsgebonden risicocontour of tussen deze contour en de daarbinnen gelegen 10-5 plaatsgebonden risicocontour.

  • 2.

    Het verbod bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing op:

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan de gemeente nieuwbouw van een gebouw toestaan als Gedeputeerde Staten daarvoor advies met instemming hebben verleend.

  • 4.

    De instemming voor de bouw van een woning of een ander kwetsbaar gebouw, wordt gegeven als er sprake is van:

    • a.

      nieuwbouw op een open plek in de bestaande bebouwing;

    • b.

      verandering van bestemming van een gebouw; en

    • c.

      verplaatsing van een woning of een kwetsbaar gebouw naar een minder risicodragende locatie binnen het gebied, als de oude woning of het oude kwetsbare gebouw aan de functie is onttrokken.

Artikel 7.14 (verbod nieuwbouw geluidgevoelige bebouwing in aandachtsgebieden geluidbelasting)
  • 1.

    Binnen Aandachtsgebieden voor geluidbelasting is de nieuwbouw van een woning of een ander geluidsgevoelig gebouw, niet toegestaan op locaties die gelegen zijn op of binnen de contour van 48 dB(A) Lden.

  • 2.

    Het verbod bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      aandachtsgebieden voor geluidbelasting voor zover die samenvallen met het luchthavengebied; en

    • b.

      bedrijfswoningen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan de gemeente de bouw van een woning of een ander geluidsgevoelig gebouw toestaan op een locatie die gelegen is op de contour van 48 dB(A) Lden of in het gebied tussen de contour van 48 dB(A) Lden en het luchthavengebied als:

    • a.

      Gedeputeerde Staten daarvoor advies met instemming hebben verleend; en

    • b.

      de nieuwbouw op die plaats al aanwezige bebouwing vervangt; of

    • c.

      het gaat om een verplaatsing binnen het gebied naar een locatie waar de geluidbelasting door het luchthavenluchtverkeer minder is en als de oude woning of het geluidsgevoelig gebouw aan de bestemming is onttrokken.

Artikel 7.15 (verbod obstakels in beperkingengebieden veiligheid)
  • 1.

    Binnen veiligheidsgebieden gelden er eisen voor de vlakheid van het terrein en zijn daarom obstakels niet toegestaan met uitzondering van breekbare en lichte constructies.

  • 2.

    Het verbod bedoeld in het tweede lid geldt niet als:

    • a.

      het obstakel of de helling is opgericht, geplaatst of aangelegd in overeenstemming met een omgevingsvergunning;

    • b.

      voor het obstakel of de helling vóór inwerkingtreding van dit besluit op 30 maart 2017 een omgevingsvergunning is verleend; of

    • c.

      het obstakel een boom of een struik betreft, tenzij de Inspectie Leefomgeving en Transport op schriftelijk verzoek van de exploitant van de luchthaven beoordeelt dat de boom of struik een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid oplevert.

  • 3.

    Binnen veiligheidsgebieden is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een werk dat geen bouwwerk is, of een werkzaamheid uit te voeren als dit werk of deze werkzaamheid niet voldoet aan de eisen voor de vlakheid van het terrein.

  • 4.

    De voorschriften in dit artikel zijn niet van toepassing op veiligheidsgebieden voor zover die samenvallen met het luchthavengebied.

Artikel 7.16 (hoogtebeperkingen voor vliegveiligheid)
  • 1.

    Binnen gebieden met hoogtebeperkingen zijn obstakels niet toegestaan als die hoger zijn dan de hoogten die vermeld zijn voor de Obstakel Limitatie Vlakken op de kaart in Bijlage XVI - V6A en voor de Obstakelvlakken voor de naderings- en vertrekroutes op de kaart in Bijlage XVI - V6B.

  • 2.

    Het verbod bedoeld in het eerste lid geldt niet als:

    • a.

      het obstakel is opgericht, geplaatst of aangelegd in overeenstemming met een omgevingsvergunning voor een bouw- of aanlegactiviteit;

    • b.

      vóór het tijdstip inwerkingtreding van dit luchthavenbesluit op 30 maart 2017 voor het obstakel een omgevingsvergunning voor een bouw- of aanlegactiviteit is verleend; of

    • c.

      het obstakel een boom of een struik betreft tenzij de Inspectie Leefomgeving en Transport op schriftelijk verzoek van de exploitant van de luchthaven of Luchtverkeersleiding Nederland beoordeelt dat de boom of de struik een onaanvaardbaar risico voor de vliegveiligheid oplevert of leidt tot ernstige operationele beperkingen van het gebruik van de luchthaven.

  • 3.

    De voorschriften in dit artikel zijn niet van toepassing op gebieden met hoogtebeperkingen voor zover die samenvallen met het luchthavengebied.

Artikel 7.17 (verbod op vogelaantrekkende functies en grondgebruik)
  • 1.

    Binnen gebieden met beperkingen voor vogelaantrekkende functies en grondgebruik zijn de volgende functies of gebruik binnen de volgende categorieën niet toegestaan:

  • 2.

    Het verbod in het tweede lid geldt niet:

    • a.

      voor zover het gebruik of de bestemming rechtmatig was op 29 maart 2017; of

    • b.

      wanneer op basis van een studie naar de vogelaantrekkende werking kan worden geconcludeerd dat het gebruik of de functie geen onaanvaardbaar risico voor de vliegveiligheid oplevert.

Artikel 7.18 (verbod op laserstralen)
  • 1.

    Binnen laserstraalvrije gebieden is een functie voor of een gebruik van een laserstraal die de vliegveiligheid kan verstoren niet toegestaan.

  • 2.

    Het verbod bedoeld in het eerste lid geldt niet voor zover de functie of het gebruik rechtmatig was op 29 maart 2017.

Hoofdstuk 8 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1 (inwerkingtreding)

Deze verordening treedt in werking op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt.

Artikel 8.2 (citeertitel)

Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening Overijssel 2024.

Bijlage I Overzicht Informatieobjecten

1. de woldberg - de eese

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio635/nld@2023‑12‑06;80

10. landgoederen salland

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio638/nld@2023‑12‑06;80

11. boetelerveld

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio634/nld@2023‑12‑06;80

12. vechtdal

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio633/nld@2023‑12‑06;80

13. sallandse heuvelrug

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio636/nld@2023‑12‑06;80

14. reggedal

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio632/nld@2023‑12‑06;80

15. wierdense veld - notterveld

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio629/nld@2023‑12‑06;80

16. borkeld en entervenen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio637/nld@2023‑12‑06;80

17. diepenheim

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio630/nld@2023‑12‑06;80

18. engbertsdijksvenen - veenschap

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio631/nld@2023‑12‑06;80

19. mander - reutum

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio628/nld@2023‑12‑06;80

2. wieden - weerribben

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio651/nld@2023‑12‑06;80

20. dinkeldal boven- en middenloop

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio646/nld@2023‑12‑06;80

21. dinkeldal benedenloop - ottershagen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio647/nld@2023‑12‑06;80

22. volther agelerbroek en achter de voort

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio644/nld@2023‑12‑06;80

23. beekdalen weerselo

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio649/nld@2023‑12‑06;80

24. bergvennen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio650/nld@2023‑12‑06;80

25. punthuizen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio641/nld@2023‑12‑06;80

26. landgoederen en beekdalen enschede - hengelo

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio642/nld@2023‑12‑06;80

27. heide- en veengebieden zuid twente

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio648/nld@2023‑12‑06;80

28. stuwwal oldenzaal

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio643/nld@2023‑12‑06;80

29. twickel

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio645/nld@2023‑12‑06;80

3. reestdal

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio640/nld@2023‑12‑06;80

4. oeverlanden zwarte water

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio664/nld@2023‑12‑06;80

5. zwarte meer - vossemeer

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio655/nld@2023‑12‑06;80

6. uiterwaarden ijssel

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio662/nld@2023‑12‑06;80

7. olde maten - veerslootlanden

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio665/nld@2023‑12‑06;80

8. stadsgaten - de ruiten

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio660/nld@2023‑12‑06;80

9. lierder- en molenbroek

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio656/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage III Omgevingswaarden dijktrajecten regionale waterkeringen

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_a559cf24-1707-4cfe-a13e-111474dea21b/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage IV Vergunningvrije gevallen flora- en fauna activiteit - opzettelijk vangen

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_599c9ddb-7bce-49a6-bf14-74ecfac32171/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage IX Nader uitgewerkte kernkwaliteiten Nationaal Landschap Noordoost-Twente

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_a6da6b92-e0d0-4f8e-a539-098ea136f542/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage VII Catalogus gebiedskenmerken 08‑11‑2023

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_8f339dfa-625f-4d53-ae5b-e2f2ddbf1359/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage VIII - Nader uitgewerkte kernkwaliteiten Nationaal Landschap IJsseldelta

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_4a4bd34b-de20-4735-b629-46c477b2cbaf/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage X - Wezenlijke kenmerken en Waarden van het NNN

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_78ec459b-0d5c-4842-b264-1ee2a5d893af/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XI - Voorwaarden voor toestaan milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_adab235d-d1b6-4227-93d8-c2bb71fc2df8/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XII - Lijst met verboden bedrijven in grondwaterbeschermingszones

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_f5db593a-eebd-4836-b721-a95628bf4ecf/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XIII Lijst van vaarwegen behorende bij de Omgevingsverordening overijssel

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_5152a739-8c80-4ff2-b38c-f6c61c3ead14/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XVI - V6A Obstakel limitatie vlakken (Inner Horizontal Surface Conical Surface en Outer Horizontal Surface)

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_07d5537a-0ba7-4235-9929-0fc4cbe3e9cc/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XVI - V6B Obstakelvlakken voor naderings- en vertrekroutes (Approach Surface Transitional Surface en Take-off climb Surface)

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_6b18b60b-364a-4324-ac4f-70d9747b4539/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XVI-V-1 - Luchthavengebied met de kadastrale ondergrond

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_cb75d05f-702d-46f7-b330-6ab70101604f/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XVI-V-2 - Luchthavengebied ligging banen en locatie handhavingspunten en grenswaarden

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_ffd7fb5e-b293-4f7d-b972-b944593ef422/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XVI-V-3 - Beperkingengebieden in verband met externe veiligheid

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_2e43a2b7-6535-446f-95cc-a5069518b828/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XVI-V-4 - Beperkingengebieden in verband met geluid

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_7f2388cb-ec5a-497e-8929-28f598d110c9/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XVI-V-5 - Veiligheidsgebieden

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_ccc09025-3e55-4ae9-bc1a-a3eb3ccb73d4/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XVI-V-6C Hoogtebeperkingen in verband met vliegveiligheidLaserstraalvrij gebied - Obstakelvrije zone

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_3aa856f7-d065-4825-a611-fb7f5f50778a/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XVI-V-7 - Beperkingengebied vogelaantrekkende bestemmingen en grondgebruik

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_b4ae34cd-4344-4c74-9258-8a2a4b92819a/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XVI-V-8 Laserstraalvrij gebied

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_5d7be637-a474-4079-9757-d1b8f86a5bdc/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XVII Standaardtekening uitwegen

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_a1a06bfb-c60b-431f-8bbf-45fe8981adc1/nld@2023‑12‑06;80

Bijlage XVIII Bomenposter werken rond bomen

/join/id/regdata/pv23/2023/38pdf_12729ae2-3c82-4de0-84aa-7d967731824e/nld@2023‑12‑06;80

akkerbouw

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio526/nld@2023‑12‑06;80

attracties

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio447/nld@2023‑12‑06;80

autosnelwegen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio654/nld@2023‑12‑06;80

autowegen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio663/nld@2023‑12‑06;80

bakens in de tijd

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio450/nld@2023‑12‑06;80

balkons en belvedères

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio448/nld@2023‑12‑06;80

basisrecreatietoervaartnet

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio453/nld@2023‑12‑06;80

bebouwde kom

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio531/nld@2023‑12‑06;80

bebouwing

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio657/nld@2023‑12‑06;80

bebouwingsschil 1900 - 1955

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio451/nld@2023‑12‑06;80

bedrijventerreinen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio455/nld@2023‑12‑06;80

beekdalen en natte laagtes

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio454/nld@2023‑12‑06;80

boringsvrije zone

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio598/nld@2023‑12‑06;80

boringsvrije zone diepenveen, deventer-ceintuurbaan en deventer-zutphenseweg

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio459/nld@2023‑12‑06;80

boringsvrije zone engelse werk in zwolle

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio605/nld@2023‑12‑06;80

boringsvrije zone kotkamp - schreurserve in enschede

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio604/nld@2023‑12‑06;80

boringsvrije zone salland diep

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio470/nld@2023‑12‑06;80

brongebieden (globaal aangeduid)

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio456/nld@2023‑12‑06;80

dekzandvlakte en ruggen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio479/nld@2023‑12‑06;80

donkerte

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio474/nld@2023‑12‑06;80

effectgebied incidenten met brand

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio674/nld@2023‑12‑06;80

effectgebied incidenten met explosie

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio671/nld@2023‑12‑06;80

erftoegangswegen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio472/nld@2023‑12‑06;80

essenlandschap

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio473/nld@2023‑12‑06;80

essentiële waterlopen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio477/nld@2023‑12‑06;80

fietsroutes

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio471/nld@2023‑12‑06;80

gebieden voor verblijfsrecreatie

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio364/nld@2023‑12‑06;80

gebiedsontsluitingswegen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio374/nld@2023‑12‑06;80

gesloten stortplaatsen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio599/nld@2023‑12‑06;80

glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio527/nld@2023‑12‑06;80

glastuinbouw niet toegestaan

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio363/nld@2023‑12‑06;80

glastuinbouwgebied

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio365/nld@2023‑12‑06;80

grasland

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio529/nld@2023‑12‑06;80

grondwaterbeschermingszone

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio367/nld@2023‑12‑06;80

grondwaterbeschermingszone met stedelijke functie

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio361/nld@2023‑12‑06;80

historische centra binnensteden en landstadjes

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio496/nld@2023‑12‑06;80

hoogveengebieden (in cultuur gebracht)

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio495/nld@2023‑12‑06;80

hoogveenontginningen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio499/nld@2023‑12‑06;80

hoogveenrestanten

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio497/nld@2023‑12‑06;80

informele trage netwerk

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio498/nld@2023‑12‑06;80

intrekgebieden

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio507/nld@2023‑12‑06;80

intrekgebieden met stedelijke functies

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio506/nld@2023‑12‑06;80

jong heide- en broekontginningslandschap

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio511/nld@2023‑12‑06;80

kanalen en vaarten

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio518/nld@2023‑12‑06;80

komgebieden

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio521/nld@2023‑12‑06;80

komgronden

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio517/nld@2023‑12‑06;80

laaggelegen gebieden in beheergebied van vechtstromen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio532/nld@2023‑12‑06;80

laagveengebieden (in cultuur gebracht)

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio516/nld@2023‑12‑06;80

laagveenontginningen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio509/nld@2023‑12‑06;80

laagveenrestanten

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio514/nld@2023‑12‑06;80

landbouwgebieden in beekdalen in beheergebied vechtstromen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio626/nld@2023‑12‑06;80

landgoederen en buitenplaatsen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio661/nld@2023‑12‑06;80

leefgebied weidevogels

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio616/nld@2023‑12‑06;80

locatie verblijfsrecreatie

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio623/nld@2023‑12‑06;80

locatie verblijfsrecreatie alleen kleinschalige complexen toegestaan

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio624/nld@2023‑12‑06;80

maten en flierenlandschap

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio515/nld@2023‑12‑06;80

nationaal landschap ijsseldelta

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio530/nld@2023‑12‑06;80

nationaal landschap noordoost-twente

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio525/nld@2023‑12‑06;80

natuurnetwerk nederland (nnn)

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio666/nld@2023‑12‑06;80

nieuwe recreatiewoningen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio619/nld@2023‑12‑06;80

oeverwallen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio540/nld@2023‑12‑06;80

oude hoevenlandschap

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio538/nld@2023‑12‑06;80

overig te realiseren natuur

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio536/nld@2023‑12‑06;80

overstromingsrisicogebieden

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio542/nld@2023‑12‑06;80

overstroombaar gebied

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio534/nld@2023‑12‑06;80

primaire watergebieden

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio553/nld@2023‑12‑06;80

primaire waterkeringen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio552/nld@2023‑12‑06;80

provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio659/nld@2023‑12‑06;80

provinciale vaarwegen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio463/nld@2023‑12‑06;80

provinciale wegen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio595/nld@2023‑12‑06;80

recreatieve routes en vaarwegen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio551/nld@2023‑12‑06;80

recreatiewoningen toe te staan binnen gebieden die daarvoor zijn aangewezen in noordwest-overijssel

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio620/nld@2023‑12‑06;80

regionale waterkeringen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio601/nld@2023‑12‑06;80

rivier

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio550/nld@2023‑12‑06;80

rivierengebied - rivier en uiterwaarden

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio556/nld@2023‑12‑06;80

rivierengebieden

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio555/nld@2023‑12‑06;80

rivierenlandschap - rivier en uiterwaarden

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio544/nld@2023‑12‑06;80

rond luchthaven twente airport

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio464/nld@2023‑12‑06;80

spoorweg

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio566/nld@2023‑12‑06;80

stads- en dorpsfronten

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio560/nld@2023‑12‑06;80

stads- en dorpsranden

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio565/nld@2023‑12‑06;80

stations

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio559/nld@2023‑12‑06;80

stuwwallen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio567/nld@2023‑12‑06;80

te realiseren natuur nnn

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio562/nld@2023‑12‑06;80

twente airport

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio618/nld@2023‑12‑06;80

uitwerkingsgebied ontwikkelopgave natura 2000

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio669/nld@2023‑12‑06;80

veenkoloniaal landschap

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio571/nld@2023‑12‑06;80

veenweidegebieden rond de weerribben in beheergebied drents overijsselse delta

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio533/nld@2023‑12‑06;80

verbod op nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio574/nld@2023‑12‑06;80

verspreide bebouwing

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio593/nld@2023‑12‑06;80

wandelroutes

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio584/nld@2023‑12‑06;80

waterbergingsgebieden

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio578/nld@2023‑12‑06;80

waterwingebied

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio579/nld@2023‑12‑06;80

weidevogelleefgebieden

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio582/nld@2023‑12‑06;80

werkingsgebied peilbesluiten

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio362/nld@2023‑12‑06;80

woonwijken 1955 - nu

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio670/nld@2023‑12‑06;80

zeekleigebied en randmeren

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio586/nld@2023‑12‑06;80

zeekleilandschap

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio587/nld@2023‑12‑06;80

zeer kwetsbare natuurgebieden

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio590/nld@2023‑12‑06;80

zicht op de weg

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio658/nld@2023‑12‑06;80

zoekgebied natuur nnn

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio589/nld@2023‑12‑06;80

zoekgebieden windenergie noordoost-twente

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio588/nld@2023‑12‑06;80

zwemwaterlocaties

/join/id/regdata/pv23/2023/38gio594/nld@2023‑12‑06;80

Bijlagen

Bijlage III Omgevingswaarden dijktrajecten regionale waterkeringen

Bijlage III Omgevingswaarden dijktrajecten regionale waterkeringen.pdf

Bijlage IV Vergunningvrije gevallen flora- en fauna activiteit - opzettelijk vangen

Bijlage IV Vergunningvrije gevallen flora- en fauna activiteit - opzettelijk vangen.pdf

Bijlage V Aanwijzingen lozing afvloeiend hemelwater van wegen in grondwaterbeschermingszones

1. Bij lozing van afstromend hemelwater wordt aan de eisen voldaan als:

  • a.

    een weg, een parkeerplaats of een ander terrein dat openstaat voor gemotoriseerd verkeer ten behoeve van transportmaterieel, zoals vrachtwagens, tankauto's, bussen, of waar handelingen met schadelijke stoffen plaatsvinden, is voorzien van een vloeistofdichte verharding;

  • b.

    overige terreinen die open staan voor gemotoriseerd verkeer zijn voorzien van een aaneengesloten verharding;

  • c.

    het afstromend hemelwater wordt geloosd via één of meer afvoerputten op de riolering of een andere voorziening voor de inzameling of transport van afvalwater, die is aangesloten op een doelmatig werkend zuiveringstechnisch werk of een andere zuiveringsvoorziening. De kwaliteit van het via een zuiveringsvoorziening te lozen afvloeiend hemelwater voldoet aan de streefwaarden ondiep grondwater, die zijn opgenomen in bijlage 1 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013;

  • d.

    bij lozing op de bodem wordt aangetoond wordt dat de opbouw van de bodem, waarop wordt geloosd, zodanig is dat geen verontreiniging van de bodem en het grondwater is te verwachten. De kwaliteit van de bodem en van het grondwater wordt periodiek gecontroleerd. In geval van verontreiniging worden gepaste maatregelen getroffen om die verontreiniging ongedaan te maken.

2. De eisen onder 1 sub a en b gelden niet voor een terrein dat openstaat voor gemotoriseerd verkeer dat in beperkte mate wordt gebruikt en waar geen handelingen met schadelijke stoffen plaatsvinden. In dat geval kan worden volstaan met een elementenverharding.

3. De eisen onder 1 sub c en d gelden niet voor een terrein dat openstaat voor gemotoriseerd verkeer dat in beperkte mate wordt gebruikt en waar geen handelingen met schadelijke stoffen plaatsvinden.

4. Bij lozingen van afstromend hemelwater bedoeld onder 1 sub c geldt dat wordt voldaan aan de aanvullende eis dat een meetplan wordt overgelegd voor de toetsing van het correct functioneren van de zuiveringsvoorziening. Dit plan geeft in elk geval informatie over het analyseprogramma.

5. Bij lozingen van afstromend hemelwater bedoeld onder d geldt dat wordt voldaan aan de aanvullende eis dat een meetplan wordt overgelegd voor het controleren van de kwaliteit van de bodem en het grondwater.

Bijlage VI Aanwijzingen voor uitvoering van mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingszones en boringsvrije zones

1. Bij het uitvoeren van boringen en het buiten gebruik stellen van boorputten wordt aan de eisen voldaan als:

  • a.

    het voor de boring toe te passen werkwater of spoelwater van drinkwaterkwaliteit is;

  • b.

    voor het aanmaken van boorspoeling klei of bentoniet wordt toegepast. Het is niet toegestaan andersoortige anorganische of organische hulpstoffen toe te passen, uitgezonderd natriumhydroxide voor het reguleren van de zuurgraad;

  • c.

    bassins, suppletiebakken en tanks voor de opslag van werkwater, spoelwater of boorspoeling geen schadelijke stoffen bevatten;

  • d.

    de aanwezigheid van slecht doorlatende lagen is vastgesteld aan de hand van een profielopname van de doorboorde grondkolom. Als de boormethode dit onvoldoende nauwkeurig mogelijk maakt, wat bijvoorbeeld het geval is bij toepassing van spuit- of roterende boormethoden, wordt het profiel door middel van een geofysisch boorgatonderzoek vastgesteld;

  • e.

    een boorgat zo spoedig mogelijk na het boren of tijdens het plaatsen van peilbuizen/putfilters wordt opgevuld. Daarbij worden de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m onder deze lagen afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende of zwelklei;

  • f.

    de in het boorgat geplaatste peilbuizen/putfilters aan de bovenzijde worden beschermd met afsluitbare straatpotten of putdeksels;

  • g.

    peilbuizen en putfilters zo spoedig mogelijk na het buiten gebruik stellen van de put worden opgevuld. De zandvang en het filtergedeelte worden afgedicht met grof grindzand of grind;

  • h.

    het boorgat en/of de buis van 0 tot 5 meter beneden het maaiveld wordt afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende klei of zwelklei;

  • i.

    de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m beneden deze lagen worden afgedicht met zwelklei of expanderende klei. Indien een profielopname ontbreekt, worden de peilbuizen en putfilters volledig opgevuld met deze klei; en

  • j.

    in het opvul- of afdichtingsmateriaal geen schadelijke stoffen voorkomen in concentraties boven de Achtergrondwaarden van grond zoals opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit.

2. Bij het uitvoeren van grond- en funderingswerken wordt aan de eisen voldaan als:

  • a.

    bij het toepassen van retourbemaling aan het terug te pompen water geen schadelijke stoffen worden toegevoegd;

  • b.

    bij het injecteren in de bodem de te injecteren vloeistoffen niet schadelijk zijn;

  • c.

    bij het inbrengen van palen uitsluitend worden gebruikt:
    I. grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;
    II. in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is, grondverdringend wordt ingebracht en niet wordt getrokken; of
    III. boor- of schroefpalen, indien wordt aangetoond dat de paalsystemen genoemd onder a en b op de betreffende locatie niet toepasbaar zijn;

  • d.

    bij het aanbrengen van een damwand of diepwand:
    I. het materiaal van de damwand of diepwand geen verontreiniging van de bodem of het grondwater kan veroorzaken; en
    II. de gebruikte (dik)spoeling en vulvloeistoffen niet uit schadelijke stoffen bestaan, maar bijvoorbeeld uit bentoniet, kleicementmengsels of beton;

  • e.

    bij het aanbrengen van een scherm het materiaal van de platen, vliezen of folie niet uit schadelijke stoffen bestaat, maar bijvoorbeeld uit kunststoffolie HDPE al of niet in combinatie met bentoniet;

  • f.

    bij het verwijderen van een damwand, diepwand of scherm geen schadelijke stoffen worden toegepast; en

  • g.

    de grond uit de ontgraving zoveel mogelijk op dezelfde plaats wordt teruggebracht in de ontgraving, zodat de slecht doorlatende bodemlagen die zijn doorboord, weer afsluitend en/of weerstandbiedend worden gemaakt.

Bijlage VII Catalogus Gebiedskenmerken

Bijlage VII Catalogus gebiedskenmerken 08‑11‑2023.pdf

Bijlage VIII Nader uitgewerkte kernkwaliteiten Nationaal Landschap IJsseldelta

Bijlage VIII - Nader uitgewerkte kernkwaliteiten Nationaal Landschap IJsseldelta.pdf

Bijlage IX Nader uitgewerkte kernkwaliteiten Nationaal Landschap Noordoost-Twente

Bijlage IX Nader uitgewerkte kernkwaliteiten Nationaal Landschap Noordoost-Twente.pdf

Bijlage X Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN

Bijlage X - Wezenlijke kenmerken en Waarden van het NNN.pdf

Bijlage XI Voorwaarden voor toestaan van milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones

Bijlage XI - Voorwaarden voor toestaan milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones.pdf

Bijlage XII Lijst met verboden bedrijven in grondwaterbeschermingszones

Bijlage XII - Lijst met verboden bedrijven in grondwaterbeschermingszones.pdf

Bijlage XIII Provinciale vaarwegen

Bijlage XIII Lijst van vaarwegen behorende bij de Omgevingsverordening overijssel.pdf

Bijlage XIV Vaarwegdiepten provinciale vaarwegen

vervallen Bijlage XIV - Vaarwegdiepten provinciale vaarwegen.pdf

Bijlage XV Bedieningstijden bruggen en sluizen

vervallen Bijlage XV - Bedieningstijden bruggen en sluizen.pdf

Bijlage XVI Luchthavenbesluit Twente Airport

Bijlage XVI - V-1 Luchthavengebied met de kadastrale ondergrond

Bijlage XVI-V-1 - Luchthavengebied met de kadastrale ondergrond.pdf

Bijlage XVI - V-2 Luchthavengebied met de ligging van de banen en de locatie van de handhavingspunten en de grenswaarden in de handhavingspunten

Bijlage XVI-V-2 - Luchthavengebied ligging banen en locatie handhavingspunten en grenswaarden.pdf

Bijlage XVI - V-3 Beperkingengebieden in verband met externe veiligheid

Bijlage XVI-V-3 - Beperkingengebieden in verband met externe veiligheid.pdf

Bijlage XVI - V-4 Beperkingengebieden in verband met geluid

Bijlage XVI-V-4 - Beperkingengebieden in verband met geluid.pdf

Bijlage XVI - V-5 Veiligheidsgebieden

Bijlage XVI-V-5 - Veiligheidsgebieden .pdf

Bijlage XVI - V-6 Hoogtebeperkingen in verband met vliegveiligheid

Bijlage XVI - V6A Obstakel limitatie vlakken (Inner Horizontal Surface, Conical Surface en Outer Horizontal Surface)

Bijlage XVI - V6A Obstakel limitatie vlakken (Inner Horizontal Surface Conical Surface en Outer Horizontal Surface).pdf

Bijlage XVI - V6B Obstakelvlakken voor naderings- en vertrekroutes (Approach Surface, Transitional Surface en Take-off climb Surface)

Bijlage XVI - V6B Obstakelvlakken voor naderings- en vertrekroutes (Approach Surface Transitional Surface en Take-off climb Surface).pdf

Bijlage XVI - V6C Hoogtebeperkingen in verband met vliegveiligheid - Obstakelvrije zone

Bijlage XVI-V-6C Hoogtebeperkingen in verband met vliegveiligheidLaserstraalvrij gebied - Obstakelvrije zone.pdf

Bijlage XVI - V-7 Beperkingengebied vogelaantrekkende bestemmingen en grondgebruik

Bijlage XVI-V-7 - Beperkingengebied vogelaantrekkende bestemmingen en grondgebruik.pdf

Bijlage XVI - V-8 Laserstraalvrij gebied

Bijlage XVI-V-8 Laserstraalvrij gebied.pdf

Bijlage XVII Standaardtekening uitwegen

Bijlage XVII Standaardtekening uitwegen.pdf

Bijlage XVIII Bomenposter Werken rond bomen

Bijlage XVIII Bomenposter werken rond bomen.pdf

Toelichting

Algemene toelichting

Algemene toelichting

0.1 Ambitie en bestuursfilosofie van de provincie Overijssel

In de Omgevingsvisie Overijssel geven we onze visie op de fysieke leefruimte in Overijssel, hoe we - samen met onze partners - vorm en kleur willen geven aan die ruimte en hoe wij als provincie ons daar de komende jaren voor inzetten. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit, sociale kwaliteit en gezondheid zijn daarbij de leidende principes of 'rode draden'.

In de Omgevingsvisie benoemen we de onderwerpen die de provincie op dit moment tot haar belang rekent. Per thema is nader uitgewerkt wat de provinciale ambities zijn. In paragraaf 4.2 van de Omgevingsvisie zijn de provinciale ambities op hoofdlijnen samengevat.

In de Omgevingsvisie hebben we het instrumentarium aangewezen waarmee wij aan de ene kant ruimte bieden aan de sociaaleconomische ontwikkeling van Overijssel en tegelijkertijd de kwaliteit van het Overijssels landschap versterken. Instrumentarium waarmee wij als provincie onze ambities realiseren en waarmee tegelijk partners ruimte houden hun eigen doelen te realiseren.

Bestuursfilosofie

De provincie Overijssel streeft naar maatschappelijke resultaten die belangrijk zijn voor de bewoners van Overijssel. Daarvoor:

  • pakken we complexe maatschappelijke uitdagingen integraal en samen met publieke, private en maatschappelijke partners aan;

  • bieden we bestuurlijke partners op het meest geëigende schaalniveau ruimte om op eigen gezag te handelen;

  • beperken we bestuurlijke en ambtelijke drukte door eenvoudige en heldere regels.

0.1.1 Instrumentenkoffer

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Deze instrumenten volgen uit de drie 'productielijnen' van de provincie: visie, waarborg en realisatie.

De productielijn 'visie' omvat instrumenten als de Omgevingsvisie Overijssel en het verwerven en delen van kennis. De productielijn 'realisatie' omvat instrumenten als (prestatie)afspraken, gebiedsontwikkeling- en uitvoeringsprojecten (inclusief inpassingsplan) en subsidies en fondsen. De verordening is één van de instrumenten uit de productielijn 'waarborg'. Hieronder vallen ook toezicht en handhaving en instrumenten als zienswijze, bezwaar en aanwijzing.

Bij de inzet van instrumenten streven we naar toepassing van de meest optimale mix, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten bepalen we aan de hand van drie criteria die de hoofdlijnen vormen van onze bestuursfilosofie:

  • realisatie door partnerschap en positie bewoners: met welk participatievorm kunnen we maatschappelijke opgaven zo goed mogelijk aanpakken en is het in belang van de rechtsstaat?

  • effectiviteit: met welk instrument kan het doel het best worden bereikt?

  • doelmatigheid: welk instrument voorkomt onevenredige administratieve lasten en/of bestuurlijke drukte?

0.1.2 Inzet van de verordening

We zetten de verordening in voor onderwerpen waarvoor de provincie het belangrijk vindt dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt niet meer geregeld dan nodig is voor het belang zoals dat in de Omgevingsvisie is verwoord. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie dus niet in nieuw beleid.

Uitgangspunt voor het stellen van regels in de verordening zijn de drie criteria:

  • realisatie door partnerschap;

  • effectiviteit (decentraal wat kan, centraal wat moet en ruimte voor partners); en

  • doelmatigheid (deregulering en helderheid).

Dit betekent onder andere dat we met de regels die we stellen partners als gemeenten, waterschappen, ondernemers en bewoners zoveel mogelijk in positie brengen om verantwoordelijkheid te nemen. Ook regelen we niet meer dan strikt noodzakelijk. De inzet van de verordening beperkt zich tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of noodzakelijk is om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. Dubbelingen met andere regelgeving vermijden we. Wat ergens anders geregeld is, bijvoorbeeld in de Omgevingswet of sectorale wet- en regelgeving, wordt niet nog eens geregeld in deze verordening. Daarmee voorkomen we extra regeldruk.

Bij de flexibiliteitsbepalingen in deze verordening is het uitgangspunt 'decentraal wat kan, centraal wat moet' toegepast. We kiezen voor ruime afwijkingsmogelijkheden en in principe niet voor ontheffingsconstructies. Ook is zoveel mogelijk gekozen voor positief geformuleerde voorwaarden. In enkele gevallen was het niet goed mogelijk om een bepaling te formuleren als een 'ja, mits-constructie' en is een bepaling voor de benodigde juridische helderheid toch geformuleerd als een 'nee, tenzij-constructie'.

Bij het stellen van regels die zich richten op de evenwichtige toedeling van functies aan locaties, is volgens de geest van de Omgevingswet in principe afgezien van rechtstreeks werkende regels.

Een uitzondering op deze regel wordt gevormd door de geitenstop. Met rechtstreeks werkende regels is de bevriezende werking van het voorbereidingsbesluit van 28 september 2018 overgenomen. Omdat het bij de geitenstop gaat om een tijdelijk verbod om het aantal geiten uit te breiden als voorzorgsmaatregel in afwachting van de resultaten van landelijk onderzoek, is een ruime termijn genomen voor de instructie om de geitenstop te regelen in omgevingsplannen. In de tussentijd zorgen de rechtstreeks werkende regels ervoor dat het aantal geiten niet kan toenemen.

0.1.3 Status van de Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening richt zich - net zo breed als de Omgevingsvisie Overijssel - op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. Dit betekent dat regels worden gesteld op het gebied van de ruimtelijke ordening, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, landschappen, natuur en cultureel erfgoed. Daarmee geven we invulling aan de opdracht van artikel 2.6 van de Omgevingswet om één omgevingsverordening vast te stellen met daarin alle provinciale regels voor de fysieke leefomgeving in Overijssel.

Rechtsbescherming
De Omgevingsverordening Overijssel 2024 bevat algemene regels. Tegen het besluit tot vaststelling van algemene regels staan daarom geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden open. Wel kunnen belanghebbenden in procedures tegen bijvoorbeeld omgevingsplannen, de onverbindendheid van de Omgevingsverordening inroepen.

Artikel 2.32 van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van instructieregels. De ontheffing is bedoeld voor gevallen die in het algemeen voorzienbaar zijn, maar niet in het specifieke geval. In artikel 2.32, lid 5 is bepaald dat een ontheffing alleen wordt verleend als de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Ontheffing van instructieregels in een omgevingsverordening voor de inhoud van het omgevingsplan is mogelijk, als deze verordening dit zelf zo bepaalt (artikel 2.32, eerste lid, Omgevingswet). In de Omgevingsverordening Overijssel 2024 wordt deze bevoegdheid toegekend aan Gedeputeerde Staten voor alle instructieregels in Artikel 1.4 (hardheidsclausule instructieregels).

Wanneer een ontheffing is verleend of geweigerd, kan hiertegen door belanghebbenden bezwaar en beroep worden ingesteld. De procedure daarvoor is geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Bewoners van Overijssel worden bij elke wijziging van de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening betrokken, in ieder geval volgens de openbare voorbereidingsprocedure.

0.1.4 Opbouw Omgevingsverordening

Voor de opbouw van de Omgevingsverordening is gekozen voor een hoofdstukindeling waarbij alle instructies voor activiteiten zoveel mogelijk bij elkaar gezet zijn in één hoofdstuk en in een volgend hoofdstuk de instructies voor omgevingsplannen. Daarnaast zijn er aparte hoofdstukken opgenomen voor waterbeheer en voor faunabeheer, omdat regels in deze hoofstukken wezenlijk anders zijn dan de instructieregels voor omgevingsplannen. Ze richten zich op werkzaamheden van andere doelgroepen (waterbeheerders, faunabeheereenheden en wildbeheereenheden).

0.1.5 Hoofdstukindeling

De opbouw naar type regels levert de volgende hoofdstukindeling op:

In Hoofdstuk 1 is het toepassingsbereik van de verordening geregeld. Ook is in dit hoofdstuk een regeling opgenomen voor begripsbepalingen. Voor een deel van de gebruikte begrippen kan gebruik gemaakt worden van de begripsbepalingen van de Omgevingswet en de bijbehorende algemene maatregelen van bestuur. Voor zover aanvullend nog begripsbepalingen nodig zijn, zijn die opgenomen in Bijlage I van de Omgevingsverordening. De werkingsgebieden waarnaar verwezen wordt in de Omgevingsverordening zijn vastgelegd in informatieobjecten. Een overzicht daarvan is te vinden in bijlage II.

In Hoofdstuk 2 zijn de doelen vastgelegd die met de Omgevingsverordening worden nagestreefd. Daarnaast zijn in dit hoofdstuk de verplichte omgevingswaarden te vinden en regels voor de monitoring daarvan. Het gaat om omgevingswaarden voor regionale waterkeringen en voor overstromingsrisico's.

In Hoofdstuk 3 vind je de rechtstreeks werkende provinciale regels voor activiteiten. De opbouw in afdelingen volgt hetzelfde stramien als in het volgende hoofdstuk wordt toegepast voor de instructies voor omgevingsplannen. De regels zijn op thema bij elkaar gezet.

In Hoofdstuk 4 is zijn de instructies voor omgevingsplannen opgenomen. Deze instructies zijn ook van toepassing op projectbesluiten voor zover die het omgevingsplan wijzigen, met uitzondering van projectbesluiten van het Rijk en op omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten waarmee van het geldende omgevingsplan wordt afgeweken.

Hoofdstuk 5 geeft de instructies voor waterbeheer. In de instructies voor waterschappen worden aanvullende eisen gesteld voor het waterbeheerprogramma, de inhoud van legger en voor peilbesluiten. Verder staan in dit hoofdstuk de instructies voor grondwateronttrekkingen, het grondwaterregister en het beheer van de provinciale vaarwegen.

Hoofdstuk 6 heeft betrekking op faunabeheer. In dit hoofdstuk staan de eisen die faunabeheereenheden, het faunabeheerplan en de wildbeheereenheden worden gesteld. Ook vind je hier de provinciale regeling voor de tegemoetkoming in faunaschade.

In Hoofdstuk 7 vind je het Luchthavenbesluit Twente Airport. In de paragraaf met algemene bepalingen worden de luchthaven, het luchthavengebied en de start- en landingsbanen aangewezen. In de volgende paragrafen volgen de regelingen voor het luchthavenverkeer en exploitatie en voor activiteiten binnen de beperkingengebieden rond de start- en landingsbanen.

Hoofdstuk 8 geeft de overgangs- en slotbepalingen. Daarin wordt de inwerkingtreding geregeld en de citeertitel waarmee de verordening kan worden aangehaald.

De inwerkingtreding van de verordening is gekoppeld aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Bij de verordening zijn enkele bijlagen gevoegd, die informatie bevatten waarnaar in de voorschriften wordt verwezen, maar die zich er niet voor lenen in die voorschriften zelf op te nemen.

0.2 Omgevingsverordening & Omgevingswet

0.2.1 Fundamentele herziening omgevingsrecht

Het Rijk heeft met de vaststelling van de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsbesluiten en uitvoerigsregeling een fundamentele herziening van het omgevingsrecht gerealiseerd. Doel van de Omgevingswet is dat het omgevingsrecht inzichtelijker en voorspelbaarder wordt en het gebruiksgemak van iedereen groter wordt. Ook moet er onder de Omgevingswet meer ruimte komen voor initiatieven van onderop. De Omgevingswet, die op 1 januari 2024 in werking treedt, integreert zo'n 26 wetten op het gebied van de fysieke leefomgeving. Hieronder vallen onderwerpen als: bouwen, milieu, waterbeheer, ruimtelijke ordening, monumentenzorg en natuur. Met de Omgevingswet wil het Rijk het wettelijk systeem 'eenvoudig beter' maken.

0.2.2 Omgevingswet: scheiding beleid en normstelling

De Omgevingswet biedt het wettelijke kader en de wettelijke instrumenten voor het (uit)voeren van omgevingsbeleid. De wet heeft een instrumenteel karakter en doet geen beleidsinhoudelijke uitspraken over wat in het belang van de fysieke leefomgeving is.

De Omgevingswet gaat uit van een scheiding van beleid en normstelling. De provincie is verplicht om een Omgevingsvisie vast te stellen voor het hele provinciale grondgebied. De Omgevingsvisie bevat een beschrijving in hoofdlijnen van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming en het behoud van het grondgebied en de hoofdzaken van het integrale beleid dat voor de fysieke leefomgeving wordt gevoerd (artikel 3.2 Omgevingswet)

Voor omgevingsvisies geldt dat zij bijna geheel vorm- en procedurevrij zijn en alleen bindend zijn voor de betreffende overheidslaag. Om de doorwerking van het provinciale beleid veilig te stellen door middel van normering, zal de provincie het juridische instrumentarium moeten inzetten dat in de Omgevingswet hiervoor beschikbaar wordt gesteld.

0.2.3 Instrumenten onder de Omgevingswet

De Omgevingswet biedt de provincie diverse instrumenten.

Instrumenten om de uitvoering van het beleid zelf ter hand te nemen
In de eerste plaats biedt de Omgevingswet de provincie instrumenten om de uitvoering van het beleid zelf ter hand te nemen. Het gaat dan om de volgende instrumenten:

  • het provinciale projectbesluit;

  • de provinciale omgevingsvergunning waarbij in afwijking van het geldende omgevingsplan wordt verleend ten behoeve van een bouwplan;

  • de coördinatieregeling die het mogelijk maakt om vergunningen parallel te schakelen; en

  • het instrumentarium van het grondbeleid (voorkeursrecht, onteigening en grondexploitatiebevoegdheden).

Instrumenten voor de beleidsdoorwerking vooraf
De provincie beschikt op grond van de Omgevingswet over de volgende instrumenten voor de beleidsdoorwerking vooraf:

  • de provinciale Omgevingsverordening; en

  • de provinciale instructie.

De Omgevingsverordening bevat de instructies van Provinciale Staten (PS) gericht aan gemeenteraden om de inhoud van en de toelichting op gemeentelijke omgevingsplannen in overeenstemming te brengen met de inhoud van de verordening. Provinciale Staten kunnen een termijn stellen waarbinnen de instructie moet zijn opgevolgd. Ook kunnen zij bij regels aangeven in welke gevallen daarvan kan worden afgeweken en onder welke voorwaarden.

De provinciale instructie is een instructiebesluit gericht aan één of enkele gemeenten om een gemeentelijk omgevingsplan met een bepaalde inhoud vast te stellen.

Niet juridische instrumenten voor de doorwerking vooraf zijn beleidsregels, bestuursafspraken (prestatieafspraken) en het vooroverleg over gemeentelijke ruimtelijke plannen.

Instrumenten voor de beleidsdoorwerking achteraf
Voor de beleidsdoorwerking achteraf kunnen de volgende juridische instrumenten worden ingezet:

  • zienswijzen op omgevingsplannen;

  • beroep tegen vastgestelde omgevingsplannen;

  • reactieve interventie waarmee een (deel van) een omgevingsplan wegens strijd met het provinciaal belang buitenwerking kan worden gesteld; en

  • niet verlenen van instemming voor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als deze activiteit is opgenomen op de lijst advies en instemming (artikel 16.15 a sub d Omgevingswet).

Het instrument van reactieve interventie kan worden ingezet als een zienswijze van de provincie niet is overgenomen of als het omgevingsplan gewijzigd is vastgesteld. De reactieve interventie kan zich alleen richten op die onderdelen van het omgevingsplan waarin een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aan de orde is. Een andere voorwaarde is dat er sprake moet zijn van provinciale belangen als bedoeld in artikel 2.3 van de Omgevingswet. De reactieve interventie is daarmee een instrument om de naleving van de Omgevingsverordening af te dwingen, maar ook van beleid dat niet goed geregeld kan worden in de verordening of alleen op een manier die onevenredig veel bestuurslasten met zich mee zou brengen.

0.2.4 Sturen en samenwerken onder de nieuwe Omgevingswet

In het document 'Sturen en samenwerken onder de nieuwe Wet ruimtelijke ordening' (2008) is de provinciale bestuursfilosofie op basis van de Wro weergegeven. Deze bestuursfilosofie is ook toe te passen op de uitoefening van taken en bevoegdheden onder de Omgevingswet.

Voor de provincie Overijssel is uitgangspunt dat gemeenten primair de instantie zijn die in omgevingsplannen de doelen van de Omgevingswet van duurzame ontwikkeling, bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van de fysieke leefomgeving juridisch vastleggen. Daarbij gaat de provincie er vanuit dat de gemeenten rekening zullen houden met het provinciale belang. Door middel van voorkantsturing zal de provincie tijdig helder maken op welke wijze volgens haar rekening moet worden gehouden met dat provinciale belang. Als overleg niet leidt tot het veiligstellen van het provinciaal belang, zal de provincie haar juridisch instrumentarium inzetten. Daarbij is op voorhand geen enkel instrument uitgesloten. Dit betekent dat de provincie zienswijzen zal indienen bij de gemeenteraad en beroep op de Afdeling Bestuursrechtspraak zal instellen tegen gemeentelijke (ontwerp)plannen die in strijd zijn met het provinciaal belang, maar zo nodig een reactieve interventie zal doen waarmee het betreffende omgevingsplan buiten werking wordt gesteld. De provincie zal waar nodig in de provinciale verordening instructies geven aan gemeenteraden om omgevingsplannen aan te passen aan de inhoud van de verordening. De provincie zal alleen overgaan tot het vaststellen van projectbesluiten als opvolger van het provinciaal inpassingsplan als een gemeente niet bereid is of niet (tijdig) in staat blijkt een omgevingsplan vast te stellen hoewel het provinciaal belang daarom vraagt.

De provincie zet als volgt in op het realiseren van provinciaal belang:

  • accent op samenwerking, overleg en voorkantsturing;

  • realisatie door (voor-)overleg en (prestatie-)afspraken;

  • bij strijdigheid: zienswijze geven, eventueel gevolgd door reactieve interventie/beroep en het niet verlenen van instemming bij een omgevingsvergunning buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

De verordening wordt ingezet als dit selectief en doelmatig is, van belang voor de positie van de bewoners, als het Rijk dit eist of ter voorkoming van extra regels in een Algemene Maatregel van Bestuur. Overige instrumenten zoals het projectbesluit en de proactieve interventie zet de provincie selectief in.

De verordening is dus één van de instrumenten ter realisatie van beleidsambities van provinciaal belang. In de Omgevingsvisie Overijssel wordt de inzet van dit instrument bepaald, maar ook van de andere instrumenten zoals (prestatie-)afspraken, gebiedsontwikkeling/uitvoeringsprojecten, subsidies en fondsen en kennis verwerven en delen.

0.2.5 Principebesluit tot inzet van de verordening

Met de provinciale verordening kan het provinciaal bestuur vooraf regels stellen die gemeenten bij het maken van omgevingsplannen in acht moeten nemen. De provincie Overijssel zet in principe alle instrumenten uit de gereedschapskist van de Omgevingswet in, dus ook de verordening. We gaan hier terughoudend mee om en zetten de verordening alleen in als het provinciale belang daarom vraagt.

0.2.6 Nieuwe Omgevingsverordening

De Omgevingsvisie van Overijssel biedt al in de geest van de Omgevingswet een integraal beleidskader voor alle aspecten van het fysieke domein die van provinciaal belang zijn. De Omgevingsvisie kan daardoor ook onder de Omgevingswet als provinciaal beleidskader dienen en is na enkele aanpassingen onder het overgangsrecht van de Omgevingswet gebracht. De Omgevingswet regelt echter geen overgangsrecht voor omgevingsverordeningen. Daardoor vervalt met de inwerkingtreding van de Omgevingswet de Omgevingsverordening zoals die in 2009 is vastgesteld en daarna geactualiseerd en gereviseerd is.

Vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet is deze nieuwe verordening vastgesteld. De oude Omgevingsverordening is beleidsarm omgezet in afwachting van de integrale herziening van de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening die volgens planning eind 2024 zal worden vastgesteld. Deze nieuwe verordening is daardoor inhoudelijk grotendeels gelijk aan de oude Omgevingsverordening, maar wel helemaal herschreven en nu Omgevingswet-proof.

0.2.7 Instructieregels van het Rijk

Het Rijk heeft in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgelegd wat de nationale belangen en ambities zijn. Omdat ook voor de NOVI geldt dat het als beleid alleen het Rijk zelf bindt, is er voor gekozen om bepaalde belangen juridisch te borgen door middel van instructieregels. Deze instructieregels zijn te vinden in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan instructieregels die voor het merendeel gericht zijn aan gemeenteraden. Deze inhoudelijke instructieregels verplichten om in omgevingsplannen op een bepaalde manier rekening te houden met nationale belangen. Voor een beperkt aantal onderwerpen is gekozen voor een getrapte regeling. Daarbij krijgt de provincie de opdracht om een nadere invulling te geven aan een nationale belang en daarvoor in de provinciale verordening instructies over omgevingsplannen op te nemen voor gemeenteraden. Niet elk nationaal thema waarvoor een getrapte regeling is gekozen, is voor elke provincie relevant. Zo zijn er in Overijssel geen erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde aangewezen. Voor de provincie Overijssel is alleen de opdracht om het Natuurnetwerk Nederland nader te regelen van toepassing. Met de regeling in Paragraaf 4.7.2 van de Omgevingsverordening wordt voldaan aan de opdracht in 2.44, lid 4 van de Omgevingswet.

Bij de Omgevingswet horen vier algemene maatregelen van bestuur die nadere invulling geven aan wat er in de Omgevingswet op hoofdlijnen voor het omgevingsrecht is geregeld.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bevat de instructieregels van het rijk, beoordelingsregels en regels over omgevingswaarden. Het Omgevingsbesluit (Ob) geeft regels over het bevoegd gezag voor vergunningen, over procedures, handhaving en uitvoering. In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) staan de algemene regels voor activiteiten in de leefomgeving en of voor die activiteiten een vergunning of een melding nodig is. Het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) staan de regels over veiligheid, gezondheid, duurzaamheid en bruikbaarheid van bouwwerken. Ook geeft het Bbl regels over de staat en gebruik van een bouwwerk en over het uitvoeren van bouw- en loopwerkzaamheden.

Deze uitvoeringsregelgeving moet ervoor zorgen dat bij de toepassing van de instrumenten van de Omgevingswet sprake is van zorgvuldige afwegingen en een heldere besluitvorming.

Het Besluit Kwaliteit Leefomgeving bevat ook de regeling voor de verstedelijkingsprincipes die van het Rijk moeten worden toegepast. In de Ladder voor Duurzame verstedelijking is een rechtstreeks werkende motiveringseis opgenomen voor stedelijke ontwikkelingen die gericht is op het belang van zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van leegstand. Op grond van de Ladder voor Duurzame verstedelijking moet nagegaan worden of er behoefte is aan een stedelijke ontwikkeling en of in die behoefte kan worden voorzien in of aansluitend aan het bestaande stedelijke gebied. In de Omgevingsverordening wordt een nadere provinciale invulling gegeven aan de nationale Ladder voor Duurzame verstedelijking, waarbij een koppeling wordt gelegd met het principe van concentratie en de wijze waarop in Overijssel invulling wordt gegeven aan de regionale programmering van wonen, bedrijventerreinen, kantoren en detailhandel.

0.3 Grondwaterbescherming

Een belangrijke taak van de provincie is de bescherming van grondwater en in het bijzonder de bescherming van het grondwater dat gebruikt wordt voor de winning van drinkwater.

In de Omgevingsverordening worden grondwaterbeschermingszones aangewezen waarbinnen beperkingen gelden voor functies en activiteiten die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het grondwater. De beperkingen voor functies worden geregeld met instructies aan gemeenten voor omgevingsplannen (Hoofdstuk 4).

De beperkingen voor activiteiten in grondwaterbeschermingszones worden geregeld met instructies aan gemeenten voor omgevingsplannen voor zover het gaat om milieubelastende activiteiten die beroepshalve of bedrijfsmatig worden uitgeoefend op bedrijfslocaties (Hoofdstuk 4). Buiten deze bedrijfslocaties gelden voor milieubelastende activiteiten de rechtstreeks werkende regels van Hoofdstuk 3.

Er is voor deze constructie gekozen om zo dicht mogelijk te blijven bij de bevoegdheidsverdeling zoals die gold voor de invoering van de Omgevingswet. Op basis van het inrichtingenbegrip dat toen gehanteerd werd, was de gemeente het bevoegd gezag voor milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingszones binnen inrichtingen en de provincie voor milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingszones buiten inrichtingen.

Wij hebben ervoor gekozen om de kaders voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties mee te geven in de vorm van instructies voor omgevingsplannen. Omdat op dit moment er nog geen omgevingsplannen zijn waarin kaders zijn verwerkt voor milieubelastende activiteiten binnen grondwaterbeschermingszones, regelen wij hiervoor een provinciale bruidsschat in de vorm van voorbeschermingsregels die onderdeel gaan uitmaken van de omgevingsplannen die van rechtswege ontstaan op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.

0.4 Stiltegebieden

In de Omgevingsvisie zijn geen stiltegebieden aangewezen. Voor (potentiële) stiltegebieden geldt dat we er vanuit gaan dat deze voldoende bescherming krijgen door de ligging binnen het Natuurnetwerk Nederland. In deze Omgevingsverordening zijn daarom geen regels opgenomen die geluidhinder in stiltegebieden moeten voorkomen of beperken.

0.5 Waterveiligheid en wateroverlast

Op grond van de Omgevingswet moet de provincie omgevingswaarden vaststellen voor regionale waterkeringen en overstromingsrisico's. De vaststelling van deze omgevingswaarden wordt geregeld in Hoofdstuk 2 (doelen en omgevingswaarden).

In Hoofdstuk 5 (waterbeheer) zijn de instructies opgenomen aan de waterschappen die ervoor moeten zorgen dat de gestelde omgevingswaarden gehaald worden. Het gaat om instructies over het waterbeheerprogramma en eisen die worden gesteld aan het watersysteem, met name aan de legger en peilbesluiten.

In Hoofdstuk 5 zijn ook de instructies opgenomen voor grondwateronttrekkingen en de gegevensverzameling voor het grondwaterregister.

0.5.1 Provinciegrens overschrijdende waterschappen

De Omgevingswet heeft als uitgangspunt dat overheden hun regels voor de fysieke leefomgeving bijeenbrengen in één gebiedsdekkende regeling. Voor de provincies is dat de omgevingsverordening. Voor waterschappen die binnen meerdere provincies werkzaam zijn, betekent dit dat zij te maken krijgen met verschillende omgevingsverordeningen, omdat elke provincie toch haar eigen accenten zet in het waterbeheer.

In IPO-verband zijn afspraken gemaakt over de inhoudelijke afstemming van de instructieregels voor waterbeheer van provincies die te maken hebben met provinciegrensoverschrijdende waterschappen.

Hoofdstuk 5 van de Omgevingsverordening richt zich op het regionale waterbeheer en de taakuitoefening van de waterschappen Drents Overijsselse Delta, Vechtstromen, Rijn en IJssel, Vallei en Veluwe en Zuiderzeeland, voor zover zij hun taken uitoefenen binnen het grondgebied van de provincie Overijssel.

In de viewer waarin deze digitale Omgevingsverordening te raadplegen is, kan precies nagegaan worden waar de instructieregels van Overijssel van toepassing zijn.

0.6 Provinciale wegen en vaarwegen

De regels voor provinciale wegen en vaarwegen zijn ondergebracht in Hoofdstuk 3 (regels voor activiteiten) voor zover het gaat om rechtstreeks werkende regels voor activiteiten van derden zoals aansluiting op en het gebruik van provinciale wegen en vaarwegen. Deze regels zijn gericht op weggebruikers en 'aanwonenden'.

In Hoofdstuk 5 (waterbeheer) zijn de instructieregels voor gemeenten en waterschappen over provinciale vaarwegen die bij hen in beheer zijn gegeven. Daarin zijn regels opgenomen over vaarwegdiepten, het onttrekken van vaarwegen aan het openbaar scheepvaartverkeer en over bedieningstijden van bruggen en sluizen.

0.7 Luchthavenbesluit Twente Airport

Hoofdstuk 7 is een vreemde eend in de bijt van de Omgevingsverordening. Het bevat het Luchthavenbesluit Twente Airport dat op grond van wettelijke verplichtingen is vastgesteld als verordening en daarom onderdeel uit moet maken van de Omgevingsverordening. Het Luchthavenbesluit is herschreven naar de eisen van de Omgevingswet, maar inhoudelijk niet gewijzigd.

Het Luchthavenbesluit Twente Airport is nog steeds conform de aanbeveling van de Commissie Wientjes van oktober 2014 gericht op herontwikkeling van het voormalige militaire luchthaventerrein Twenthe. Doel daarvan is het versterken van de economie en het stimuleren van de werkgelegenheid door aansluiting te zoeken bij het nationale topsectorenbeleid op het gebied van Advanced Materials and Manufacturing (AMM) binnen de topsector High Tech Systems and Materials (HTSM) (ref. 1).

De commissie adviseerde om van Twente Airport een iconische, internationale ontwikkel-, demonstratie- en productiezone te maken. De naam die de commissie aan deze ontwikkeling heeft gegeven is Technology Base Twente (TecBT). Daarbij adviseerde zij om de bestaande start- en landingsbaan te behouden als uniek bezit voor de Technology Base Twente, waarbij naast de HTSM/AMM bedrijven ook ruimte ontstaat voor luchthavengerelateerde bedrijvigheid en voor General en Business Aviation. Het gebruik van de baan moet op een logische manier inhaken bij de gebiedsontwikkeling en een toegevoegde waarde leveren als vestigingsfactor voor Twente.

Om de vliegfunctie te behouden is op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenbesluit nodig. In het luchthavenbesluit worden de milieugebruiksruimte en het ruimtebeslag van de luchthaven c.q. de zones met bouwbeperkingen bepaald. Het aanvragen van een luchthavenbesluit gebeurt door Area Development Twente (ADT), die optreedt als exploitant van de luchthaven.

ADT heeft die aanvraag voor het door Provinciale Staten van Overijssel te nemen luchthavenbesluit op 17 maart 2016 ingediend. Gevraagd werd om -vooruitlopend op de instelling van een luchthavenexploitatiemaatschappij- het volgende gebruik van de luchthaven mogelijk te maken:

  • ruimte voor in totaal ca. 20.000 vliegbewegingen;

  • ruimte voor voor ca. 10.000 zweefvliegbewegingen;

  • vliegbewegingen te laten plaatsvinden op weekdagen van 6.00 tot 23.00 uur met een extensieregeling voor bijzondere situaties;

  • gebruik van het luchthavengebied met daarop de start- en landingsbaan; de verharde baan heeft een operationele lengte van 2406 meter. Daarnaast zal gebruik gemaakt worden van de direct ten zuiden daarvan gelegen onverharde baan voor zweefvliegactiviteiten.

Provinciale Staten van Overijssel hebben mede op basis van de aanvraag een luchthavenbesluit opgesteld.

0.7 Natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet is een samenvoeging van de Boswet, Flora- en Faunawet en Natuurbeschermingswet. Met het Aanvullingsspoor Natuur is de Wet Natuurbescherming opgegaan in de Omgevingswet.

De Omgevingswet regelt de wijze waarop de bescherming van de natuur vorm krijgt en geeft invulling aan de afspraken tussen Rijk en provincies uit het Bestuursakkoord Natuur.

De bevoegdheden van de provincie op het gebied van faunabeheer worden ingevuld met de regels in Hoofdstuk 6 (faunabeheer). Het gaat om regels over tegemoetkoming faunaschade, faunabeheerplan, faunabeheereenheid en wildbeheereenheden.

De bevoegdheden van de provincie om nadere regels te stellen voor gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming zijn ondergebracht in hoofdstuk 3 (regels voor activiteiten) omdat het gaat om rechtstreeks werkende regels voor milieubelastende activiteiten.

0.8 Coördinatieregeling

In de Omgevingsverordening zijn geen coördinatieregels opgenomen. De Omgevingswet bevat een algemene verwijzing naar de coördinatieregeling in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Afdeling 3.5 van de Algemene Wet Bestuursrecht biedt de mogelijkheid om de voorbereiding, behandeling en bekendmaking van deze besluiten te laten coördineren door één bestuursorgaan die aangewezen wordt als coördinerend bestuursorgaan.

De Omgevingswet wijst de gevallen aan waarin toepassing van de coördinatieregelen van de Awb verplicht is. Bestuursorganen kunnen er ook voor kiezen om de coördinatieregeling vrijwillig toe te passen. Om te voorkomen dat voor elk individueel geval een apart besluit nodig is om de coördinatieregeling toe te passen, kan het handig zijn om de aanwijzing van gevallen waarop de coördinatieregelen zal worden toegepast aan te wijzen in de Omgevingsverordening. In het delegatiebesluit leggen Provinciale Staten de bevoegdheid bij Gedeputeerde Staten om categorieën van gevallen aan te wijzen waarop de coördinatieregelen van afdeling 3.5 van de Awb van toepassing is.

0.10 Toezicht en strafbepaling

In deze Omgevingsverordening zijn geen regels voor toezicht en strafbaarstelling opgenomen. Dit is afdoende geregeld in wet en regelgeving van het Rijk.

De provincie ziet toe op de naleving van deze Omgevingsverordening en zal waar nodig met alle instrumenten die ons ter beschikking staan optreden als gehandeld wordt in strijd met de regels en instructies van deze Omgevingsverordening.

0.11 Flexibiliteit

In Hoofdstuk 1 is geregeld van welke instructieregels Gedeputeerde Staten op verzoek van een gemeente of waterschap een ontheffing kunnen verlenen. Daarmee wordt invulling gegeven aan de mogelijkheid die artikel 2.32 biedt aan Gedeputeerde Staten om af te wijken van de instructies die zich richten op de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het criterium voor toepassing van deze ontheffingsmogelijkheid is dat een instructieregel een bestuursorgaan onevenredig belemmert bij de uitvoering van zijn taken of bevoegdheden in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing is gevraagd. Daarmee biedt de Omgevingswet een vergelijkbare hardheidsclausule als in de oude Omgevingsverordening was opgenomen.

Voor veel instructieregels geldt dat er flexibiliteit wordt geboden aan gemeenten en waterschappen door de mogelijkheid om binnen randvoorwaarden van deze instructieregels af te wijken. Waar het gaat om instructies aan gemeenten en waterschappen over milieubelastende activiteiten die geregeld moeten worden in omgevingsplannen en waterschapsverordeningen, geldt in veel gevallen dat er flexibiliteit wordt geboden in de vorm van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften.

Een andere vorm van flexibiliteit wordt geboden in het Delegatiebesluit waarmee Gedeputeerde Staten bevoegd worden om de Omgevingsverordening binnen randvoorwaarden aan te passen en aan te vullen.

0.12 Overgangs- en slotbepalingen

In Hoofdstuk 8 bevat een beperkt aantal overgangs- en slotbepalingen. De Omgevingswet kent algemene overgangsbepalingen die ook van toepassing zijn op de besluiten die op basis van de vorige Omgevingsverordening zijn genomen. Die voorkomen dat geldende besluiten opnieuw ter discussie komen en dat aanvragers lopende een procedure geconfronteerd worden met nieuw recht. De instructies voor omgevingsplannen richten zich in hoofdzaak op nieuwe ontwikkelingen. Dit betekent dat de verordening pas op dat moment doorwerkt in de gemeentelijke omgevingsplannen.

0.13 Wijze van publicatie

De Omgevingsverordening is digitaal vastgesteld. Vooral voor het sturen op ruimtelijke kwaliteit is een digitale en interactieve wijze van benaderen voor de praktijk handig: het digitale systeem met kaartlagen maakt het mogelijk om verschillende gegevens eenvoudig te combineren en af te wegen.

Aan de verordening hebben we een eigen set kaarten toegevoegd die met name voor het helder definiëren van het toepassingsbereik van bepalingen onmisbaar zijn. De kaarten zijn gemaakt op een schaal van 1:100.000. De kaarten zijn online te raadplegen op de website www.omgevingsvisie.nl.

Colofon

Uitgave Omgevingsverordening Overijssel,

Eindredactie Eenheid RB

Kaarten Beleidsinformatie provincie Overijssel beleidsinformatie@overijssel.nl

Inlichtingen bij Omgevingsvisie@overijssel.nl www.omgevingsvisie.nl

Adresgegevens Provincie Overijssel Luttenbergstraat 2 Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 499 88 99

Disclaimer

Deze versie van de Omgevingsverordening Overijssel bieden wij elektronisch (digitaal) aan in het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Tevens stellen wij analoge versies beschikbaar. Bij verschillen tussen de analoge en digitale versie geldt de digitale versie in het DSO.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Hoofdstuk 1 geeft algemene regels die relevant zijn voor de toepassing van de andere regels van de Omgevingsverordening.

In dit hoofdstuk wordt het algemene toepassingsbereik van de verordening bepaald. In de volgende hoofdstukken wordt het toepassingsbereik nog verder gespecificeerd, waar nodig tot op het niveau van paragrafen. Met het algemene toepassingsbereik voldoen wij aan de opdracht van de Omgevingswet om een Omgevingsverordening vast te stellen die alle provinciale regels bevat voor de fysieke leefomgeving in Overijssel.

In dit hoofdstuk wordt verder geregeld hoe de begrippen die in de Omgevingsverordening zijn toegepast, worden gedefinieerd. De begripsbepalingen zijn verzameld in een bijlage, waarnaar in Artikel 1.1 wordt verwezen. Met de definities is waar mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen in de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsbesluiten. De begripsbepalingen uit de Omgevingswet zijn zondermeer van toepassing voor deze Omgevingsverordening, omdat de verordening te beschouwen is als een uitvoeringsregeling van de Omgevingswet. Voor de begripsbepalingen uit het Omgevingsbesluit (Ob), het Besluit Kwaliteit Leefomgeving (Bkl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) geldt dat die van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor een groot aantal van de begrippen die in de Omgevingsverordening worden gebruikt geldt dat wij de betekenis voldoende duidelijk achten gelet op het normale spraakgebruik. Voor deze begrippen wordt geen nadere definitie opgenomen.

De bedoeling van de Omgevingswet is dat iedereen met een klik op de kaart weet welke regels op die locatie van toepassing zijn. In deze Omgevingsverordening zijn regels daarom gekoppeld aan werkingsgebieden. Werkingsgebieden zijn de locaties waarop regels van toepassing zijn. Soms gaat het om specifieke werkingsgebieden omdat sommige regels alleen gelden voor een bepaald gebied. Voor een groot aantal regels geldt dat ze gelden voor de heel Overijssel en dan is de hele provincie als werkingsgebied aangegeven. De koppeling van regels aan werkingsgebieden vindt plaats door middel van informatieobjecten. Artikel 1.3 legt dit systeem vast en verwijst voor een overzicht van alle informatieobjecten die voor deze verordening worden gehanteerd naar een afzonderlijke bijlage.

In Hoofdstuk 1 is ook de mogelijkheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten om in uitzonderlijke gevallen af te wijken van instructieregels voor omgevingsplannen. In Artikel 1.4 zijn de voorwaarden vastgelegd.

Artikel 1.4 (hardheidsclausule instructieregels)

Deze ontheffingsbevoegdheid heeft betrekking op bijzondere gevallen waarmee Provinciale Staten bij het vaststellen van de instructieregels voor omgevingsplannen in Hoofdstuk 4 geen rekening hebben gehouden. Door een hardheidsclausule op te nemen, wordt er ruimte geboden om mee te werken aan wenselijke ontwikkelingen die door de strikte formulering van algemene regels niet zouden kunnen worden toegestaan. De toepassing van de ontheffingsbevoegdheid vraagt een afweging tussen aan de ene kant de provinciale belangen die bij het vaststellen van de algemene regels zijn beoogd en aan de andere kant de belangen die gediend kunnen worden als de ontwikkeling kan worden gerealiseerd waarvoor de gemeente ontheffing vraagt. Als het provinciale belang niet opweegt tegen het de (gemeentelijke) belangen die worden belemmerd als strikt wordt vastgehouden aan de algemene regel, dan kan dat reden zijn om de ontheffingsbevoegdheid toe te passen. Eventueel kunnen voorschriften worden verbonden aan de ontheffing die ervoor moeten zorgen dat de provinciale belangen waarvoor de algemene regel in het leven is geroepen ook bij het verlenen van de ontheffing zo goed mogelijk worden gediend.

Deze ontheffing is alleen bedoeld voor incidentele gevallen. De ontheffingsbevoegdheid kan niet worden toegepast voor reguliere gevallen waarin de algemene regels van de omgevingsverordening belemmeringen opleveren. Als mocht blijken dat het gewenst is om voor een serie van gevallen de ontheffingsbevoegdheid tot te passen, dan moet nagegaan worden of het niet beter is om de Omgevingsverordening aan te passen.

Als een gemeente een verzoek tot ontheffing wil doen, is het van belang om vroegtijdig over te gaan tot overleg en afstemming met de provinciale diensten. In het voortraject kan doorgesproken worden over de onderbouwing van de aanvraag, met name als het gaat om het bijzondere en incidentele karakter van de gevraagde medewerking. Op de voorbereiding van het besluit tot ontheffing is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Belanghebbenden kunnen tegen een voornemen om een ontheffing te verlenen, zienswijzen indienen. Tegen een besluit tot ontheffing is geen afzonderlijk beroep mogelijk, omdat de ontheffing voor de beroepsprocedure geacht wordt deel uit te maken van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan waarvoor de ontheffing nodig is.

Hoofdstuk 2 DOELEN EN OMGEVINGSWAARDEN

Omgevingswaarde regionale waterkeringen

Op grond van artikel 2.13 Omgevingswet moet de provincie omgevingswaarden vaststellen voor de veiligheid van de andere dan de primaire keringen, voor zover die niet bij het Rijk in beheer zijn. In Afdeling 2.2 wordt daarin voorzien. Voor elk dijktraject van de regionale waterkeringen is vastgelegd wat het gewenste beschermingsniveau is. Het gewenste beschermingsniveau hangt af van de regionale betekenis van de functie van het dijktraject. Regionale waterkeringen zijn waterkeringen die bescherming bieden tegen overstromingen vanuit de regionale rivieren en kanalen, of een functie hebben bij het beperken van de gevolgen van overstromingen vanuit het hoofdwatersysteem, of behouden moeten blijven vanwege een mogelijke toekomstige functie.

De provincie heeft de regionale waterkeringen indicatief op kaart gezet. Deze begrenzing kan op verzoek van de waterschappen worden aangepast. In Artikel 5.8 van deze verordening is de opdracht opgenomen voor waterschappen om in de legger nader invulling te geven aan deze indicatieve begrenzing van de regionale waterkeringen. Bij deze geometrische begrenzing is voor elke waterkering de omgevingswaarde voor dat dijktraject aangegeven. Het aanwijzen en vaststellen van de omgevingswaarde van een regionale kering gebeurt in samenspraak met het waterschap. Voor de provincie staat risicobeheersing centraal (meerlaagsveiligheid, overstromingsbestendige dijken). We gaan samen met onze partners de overstap naar overstromingskansen voor regionale keringen onderzoeken. Daarbij willen we het concept meerlaagsveiligheid verder uitwerken in een afwegingskader.

Met het stellen van omgevingswaarden geeft de provincie nader invulling aan de taken die het waterschap volgens het waterschapsreglement heeft. Het waterreglement maakt het waterschap verantwoordelijk voor de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied. Het waterschap is op basis van het reglement verplicht het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het voldoet aan de in deze verordening gestelde omgevingswaarden. Daarom is ervan afgezien om in de Omgevingsverordening een specifieke beheersopdracht op te nemen die inhoudt dat het waterschap er voor zorg draagt dat de regionale waterkeringen aan de gestelde omgevingswaarden voldoen. Hetzelfde geldt voor de omgevingswaarden wateroverlast (artikel 2.13 lid 1b van de Omgevingswet).

Omgevingswaarden wateroverlast

Op grond 2.13 lid 1b Omgevingswet moet de provincie vanwege de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, omgevingswaarden voor gebieden vaststellen op basis van de gemiddelde kans op overstroming per jaar. In deze paragraaf wordt daarin voorzien.

Met de omgevingswaarde wordt een norm gegeven voor gebieden waarbij de kans op overstroming als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik en de te verwachten schade. De normering bakent de zorgplicht/inspanningsverplichting af die de waterbeheerder heeft. Het gaat over zorgplicht bij het voorkomen of beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater als gevolg van neerslag. De omgevingswaarde geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid over roerende en onroerende zaken.

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (2008) zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming en daarmee het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die worden onderscheiden zijn: grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. Deze werknormen zijn uitgangspunt geweest bij het bepalen van het definitief voor een gebied toepasselijke beschermingsniveau en krijgen vorm in de omgevingswaarde die voor ieder werkingsgebied op de kaart is vastgesteld. Buiten het werkingsgebied vallen natuur en buitendijks. De kaart geeft de indicatieve begrenzing van de werkingsgebieden weer met een minimale omgevingswaarde.

Wij maken onderscheid tussen gebieden binnen de bebouwde kom en gebieden buiten de bebouwde kom. Wij hebben de bebouwde kom op kaart gezet. Daarbinnen worden verschillende gebiedscategorieën gehanteerd (locaties bestemd voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen en overige gebieden) waarvoor met een verschillende kans op overstroming wordt gerekend. Binnen de bebouwde kom hebben wij deze gebiedscategorieën niet op kaart gezet.

De contramal van de bebouwde kom wordt gevormd door de gebieden buiten de bebouwde kom. Buiten de bebouwde kom onderscheiden wij een aantal gebiedscategorieën op basis van het overwegend grondgebruik. Afhankelijk van het overwegend grondgebruik geldt een bepaalde kans op overstroming. Deze gebiedscategorieën hebben wij indicatief op kaart gezet. Op verzoek van het waterschap kan de begrenzing daarvan worden aangepast als wijzigingen in het overwegend grondgebruik daartoe aanleiding geven.

Omgevingswaarden binnen de bebouwde kom

Binnen de bebouwde kom is de omgevingswaarde voor wateroverlast vastgesteld op 1/100 per jaar. Deze omgevingswaarde geldt voor alle bebouwing en hoofdinfrastructuur. Voor het overige gebied is de omgevingswaarede vastgesteld op 1/10 per jaar. Bij overige gebieden kan gedacht worden aan parken, sportterreinen en plantsoenen. Daarvoor wordt een omgevingswaarde van 1/100 per jaar als onnodig zwaar gezien.

Omgevingswaarden buiten de bebouwde kom

Buiten de bebouwde kom is de omgevingswaarde voor wateroverlast gerelateerd aan het overwegend landgebruik.

De omgevingswaarden als genoemd in Artikel 2.7 en Artikel 2.8 zijn gekoppeld aan een indicatieve weergave van de gebieden. De weergegeven werkingsgebieden zijn als volgt op kaart gezet:

Gerealiseerde natuur, hoge zandgronden zoals bijvoorbeeld de Sallandse Heuvelrug, groot open water of buitendijks gebied langs de hoofdwateren, hebben geen omgevingswaarde voor wateroverlast. Voor deze gebieden is dan ook geen werkingsgebied opgenomen.

De bebouwde kom is als één werkingsgebied opgenomen op de kaart. Binnen dit gebied geldt een omgevingswaarde van 1/100 per jaar voor bebouwing en infrastructuur en 1/10 voor overig gebruik. De nadere uitwerking hiervan voor de omgevingswaarden binnen de bebouwde kom wordt door het waterschap gedaan.

De gebieden waarin het overwegend landgebruik glastuinbouw betreft is weergegeven als het gebied met een omgevingswaarde van 1/50 per jaar. Deze omgevingswaarde geldt voor alle aanwezige glastuinbouw (kassen). Voor het overige gebied is de gemiddelde omgevingswaarde vastgesteld op 1/10 per jaar. Bij overige gebieden kan gedacht worden aan grasland. Daarvoor wordt een omgevingswaarde van 1/50 per jaar als onnodig zwaar gezien. In Overijssel betreft dit alleen Polder de Koekoek.

Voor de gebieden waarvoor het overwegend grondgebruik akkerbouw is, geldt een norm van 1/25 per jaar. Hierbij is rekening gehouden met grotere ruimtelijke eenheden.

Voor het waterschap Drents Overijsselse Delta is een werkingsgebied opgenomen waarbinnen een omgevingswaarde van 1/10 per jaar, waarbij 30% van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben zoals ook opgenomen in hun huidige waterbeheerplan en in de provinciale verordening.

Voor Waterschap Vechtstromen is een werkingsgebied opgenomen waarbinnen een omgevingswaarde van 1/1 per jaar voor laaggelegen gebieden geldt. Ook deze is opgenomen in hun huidige waterbeheerplan en als regel in de provinciale verordening.

Voor de gebieden die niet onder bovenstaande werkingsgebieden vallen, zoals grasland en mais, is een werkingsgebied van 1/10 per jaar met een maaiveldcriterium van 5% opgenomen.

Relatie waterbeheerplan

De betreffende waterschappen nemen in hun waterbeheerplan één of meer kaarten op waarop de begrenzing van deze gebieden buiten de bebouwde kom is aangegeven (zie Artikel 5.7, eerste lid onder e). Hierbij geldt dat de omgevingswaarden vanuit de provincie een ondergrens zijn. Het waterschap mag een strengere omgevingswaarde vaststellen. Uitgangspunt hierbij is dat het `overwegend grondgebruik' in een ruimtelijk begrensd gebied leidend is voor de in dit gebied geldende omgevingswaarde. Als een waterschap een strengere omgevingswaarde wil hanteren, dan moet die door het waterschap op kaart gezet worden en in het waterbeheerprogramma worden vastgelegd, zodat duidelijk is dat het waterschap zichzelf hiertoe heeft verplicht.

Het bepalen van het overwegend grondgebruik gebeurt via de volgende stappen:

1. vaststelling oppervlakte van ruimtelijk begrensd gebied (peilvak of stroomgebied).

2. bepalen van het grondgebruik in het betreffende gebied.

3. bepalen welk deel van het gebied binnen en welk deel buiten de bebouwde kom ligt.

3a. Binnen de bebouwde kom: Voor het grondgebruik binnen de bebouwde kom zijn de omgevingswaarden zoals opgenomen in Artikel 2.7 onder a, b of c van toepassing.

3b. Buiten de bebouwde kom: Bepalen van het overwegend grondgebruik in dit gebied. Hiervoor wordt voor het gedeelte buiten de bebouwde kom bepaald hoeveel van het oppervlak in dit gebied als overwegend grondgebruik grasland of mais betreft, hoeveel akkerbouw en hoeveel glastuinbouw het betreft. Buitendijkse gebieden en gerealiseerde natuur worden hier niet in meegenomen. Het overwegend grondgebruik is die categorie die het grootste percentage in het gebied buiten de bebouwde kom aanwezig is.

4. bepalen van de bijbehorende omgevingswaarde. Eventueel kan een afwijkende gebiedsnorm worden bepaald als de maatregelen om aan de norm te voldoen niet in verhouding staan tot de schade die wordt voorkomen.

Het is mogelijk dat een waterschap redenen ziet voor aanpassing van een omgevingswaarde. Voor bepaalde gebieden kan het wenselijk zijn minder strenge omgevingswaarden aan te houden. In dat geval kan het waterschap een voorstel doen aan de provincie tot aanpassing van de omgevingswaarden. Wordt dit verzoek ingewilligd, dan worden de afwijkende omgevingswaarden vastgesteld en expliciet opgenomen in de provinciale verordening en het waterbeheerprogramma van het waterschap. In Artikel 5.2 (naleven omgevingswaarden wateroverlast, inhoud waterbeheerprogramma) wordt deze eis geconcretiseerd.

Klimaatverandering maakt het noodzakelijk om de bestaande omgevingswaarden tegen het licht te houden. Extremere buien zullen vaker tot wateroverlast leiden, terwijl langere perioden van droogte om grotere voorraadvorming in het (grond)watersysteem vragen om te kunnen blijven voorzien in zoetwater. Moet het watersysteem daarop aangepast worden of de omgevingswaarden (in het kader van acceptatie)? Op termijn is een nieuwe balans tussen te nat en te droog nodig.

Afdeling 2.2 OMGEVINGSWAARDEN

Omgevingswaarde regionale waterkeringen

Op grond van artikel 2.13 Omgevingswet moet de provincie omgevingswaarden vaststellen voor de veiligheid van de andere dan de primaire keringen, voor zover die niet bij het Rijk in beheer zijn. In deze afdeling wordt daarin voorzien. Voor elk dijktraject van de regionale waterkeringen is vastgelegd wat het gewenste beschermingsniveau is. Het gewenste beschermingsniveau, hangt af van de regionale betekenis van de functie van het dijktraject. Regionale waterkeringen zijn waterkeringen die bescherming bieden tegen overstromingen vanuit de regionale rivieren en kanalen, of een functie hebben bij het beperken van de gevolgen van overstromingen vanuit het hoofdwatersysteem, of behouden moeten blijven vanwege een mogelijke toekomstige functie.

De provincie heeft de regionale waterkeringen indicatief op kaart gezet. Deze begrenzing kan op verzoek van de waterschappen worden aangepast. In Artikel 5.8, eerste lid van deze omgevingsverordening is de opdracht opgenomen voor waterschappen om in de legger nader invulling te geven aan deze indicatieve begrenzing van de regionale waterkeringen. Bij deze geometrische begrenzing is voor elke waterkering de omgevingswaarde voor dat dijktraject aangegeven. Het aanwijzen en vaststellen van de omgevingswaarde van een regionale kering gebeurt in samenspraak met het waterschap. Voor de provincie staat risicobeheersing centraal (meerlaagsveiligheid, overstromingsbestendige dijken). We gaan samen met onze partners de overstap naar overstromingskansen voor regionale keringen onderzoeken. Daarbij willen we het concept meerlaagsveiligheid verder uitwerken in een afwegingskader.

Met het stellen van omgevingswaarden geeft de provincie nader invulling aan de taken die het waterschap volgens het waterschapsreglement heeft. Het waterreglement maakt het waterschap verantwoordelijk voor de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied. Het waterschap is op basis van het reglement verplicht het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het voldoet aan de in deze verordening gestelde omgevingswaarden. Daarom is ervan afgezien om in de Omgevingsverordening een specifieke beheersopdracht op te nemen die inhoudt dat het waterschap er voor zorg draagt dat de regionale waterkeringen aan de gestelde omgevingswaarden voldoen. Hetzelfde geldt voor de omgevingswaarden wateroverlast (artikel 2.13 lid 1b van de Omgevingswet).

Omgevingswaarden wateroverlast

Op grond 2.13 lid 1b Omgevingswet moet de provincie met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren, omgevingswaarden voor gebieden vast te stellen op basis van de gemiddelde kans op overstroming per jaar. In deze paragraaf wordt daarin voorzien.

Met de omgevingswaarde wordt een norm gegeven voor gebieden waarbij de kans op overstroming als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik en de te verwachten schade. De normering bakent de zorgplicht/inspanningsverplichting af die de waterbeheerder heeft. Het gaat over zorgplicht bij het voorkomen of beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater als gevolg van neerslag. De omgevingswaarde geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid over roerende en onroerende zaken.

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (2008) zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die worden onderscheiden zijn: grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. Deze werknormen zijn uitgangspunt geweest bij het bepalen van het definitief voor een gebied toepasselijke beschermingsniveau en krijgen vorm in de omgevingswaarde die voor ieder werkingsgebied op de kaart is vastgesteld. De kaart geeft de indicatieve begrenzing van de werkingsgebieden weer met een minimale omgevingswaarde. Voor natuur en buitendijkse gebieden gelden geen omgevingswaarden. Die gebieden zijn daarom niet als werkingsgebied benoemd.

Wij maken onderscheid tussen gebieden binnen de bebouwde kom en gebieden buiten de bebouwde kom. Wij hebben de bebouwde kom op kaart gezet. Daarbij hebben wij aansluiting gezocht bij de begrenzing van de bebouwde kom zoals die door gemeenten op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet moet worden vastgesteld. Binnen de bebouwde kom worden verschillende gebiedscategorieën gehanteerd (locaties met bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen en overige gebieden) waarvoor met een verschillende kans op overstroming wordt gerekend. Binnen de bebouwde kom hebben wij deze gebiedscategorieën niet op kaart gezet.

De contramal van de bebouwde kom wordt gevormd door de gebieden buiten de bebouwde kom. Buiten de bebouwde kom onderscheiden wij een aantal gebiedscategorieën op basis van het overwegend landgebruik. Afhankelijk van het overwegend landgebruik geldt een bepaalde kans op overstroming. Deze gebiedscategorieën hebben wij indicatief op kaart gezet. Op verzoek van het waterschap kan de begrenzing daarvan worden aangepast als wijzigingen in het overwegend landgebruik daartoe aanleiding geven. Voor natuurgebieden en buitendijks gebied geldt geen omgevingswaarde.

Omgevingswaarden binnen de bebouwde kom

Binnen de bebouwde kom is de omgevingswaarde voor wateroverlast vastgesteld op 1/100 per jaar. Deze omgevingswaarde geldt voor alle bebouwing en hoofdinfrastructuur. Voor het overige gebied is de omgevingswaarede vastgesteld op 1/10 per jaar. Bij overige gebieden kan gedacht worden aan parken, sportterreinen en plantsoenen. Daarvoor wordt een omgevingswaarde van 1/100 per jaar als onnodig zwaar gezien.

Omgevingswaarden buiten de bebouwde kom

Buiten de bebouwde kom is de omgevingswaarde voor wateroverlast gerelateerd aan het overwegend landgebruik.

De omgevingswaarden in Artikel 2.7 en Artikel 2.8 zijn gekoppeld aan een indicatieve weergave van de gebieden. De weergegeven werkingsgebieden zijn als volgt op kaart gezet:

Gerealiseerde natuur, hoge zandgronden zoals bijvoorbeeld de Sallandse Heuvelrug, groot open water of buitendijks gebied langs de hoofdwateren, hebben geen omgevingswaarde voor wateroverlast. Voor deze gebieden is dan ook geen werkingsgebied opgenomen.

De bebouwde kom is als één werkingsgebied opgenomen op de kaart. Binnen dit gebied geldt een omgevingswaarde van 1/100 per jaar voor bebouwing en infrastructuur en 1/10 voor overig gebruik. De nadere uitwerking hiervan voor de omgevingswaarden binnen de bebouwde kom wordt door het waterschap gedaan.

De gebieden waarin het overwegend landgebruik glastuinbouw betreft is weergegeven als het gebied met een omgevingswaarde van 1/50 per jaar. Deze omgevingswaarde geldt voor alle aanwezige glastuinbouw (kassen). Voor het overige gebied is de gemiddelde omgevingswaarde vastgesteld op 1/10 per jaar. Bij overige gebieden kan gedacht worden aan grasland. Daarvoor wordt een omgevingswaarde van 1/50 per jaar als onnodig zwaar gezien. In Overijssel betreft dit alleen Polder de Koekoek.

Voor de gebieden waarvoor het overwegend landgebruik akkerbouw is, geldt een norm van 1/25 per jaar. Hierbij is rekening gehouden met grotere ruimtelijke eenheden, zodat dit niet elk jaar gewijzigd dient te worden.

Voor het waterschap Drents Overijsselse Delta is een werkingsgebied opgenomen waarbinnen een omgevingswaarde van 1/10 per jaar, waarbij 30% van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben zoals ook opgenomen in hun huidige waterbeheerplan en in de provinciale verordening.

Voor Waterschap Vechtstromen is een werkingsgebied opgenomen waarbinnen een omgevingswaarde van 1/10 per jaar voor landbouwgronden in beekdalen en 1/1 per jaar voor laaggelegen gebieden geldt. Ook deze zijn opgenomen in hun huidige waterbeheerplan en als regel in de provinciale verordening.

Voor de gebieden die niet onder bovenstaande werkingsgebieden vallen, zoals grasland en mais, is een werkingsgebied van 1/10 per jaar met een maaiveldcriterium van 5% opgenomen.

Relatie waterbeheerplan

In Hoofdstuk 5 (waterbeheer) zijn instructies voor de waterschappen opgenomen die moeten zorgen voor de doorwerking van de omgevingswaarden bij de uitvoering door de waterschappen van hun taken en werkzaamheden. De waterschappen zijn verplicht om in hun waterbeheerplan de omgevingswaarden in acht te nemen.

Het is mogelijk dat een waterschap redenen ziet voor aanpassing van een omgevingswaarde. Voor bepaalde gebieden kan het wenselijk zijn minder strenge omgevingswaarden aan te houden. In dat geval kan het waterschap een voorstel doen aan de provincie tot aanpassing van de omgevingswaarden. Wordt dit verzoek ingewilligd, dan worden de afwijkende omgevingswaarden vastgesteld en expliciet opgenomen in de provinciale verordening en het waterbeheerprogramma van het waterschap. In Artikel 5.2 (naleven omgevingswaarden wateroverlast, inhoud waterbeheerprogramma) wordt deze eis geconcretiseerd.

Klimaatverandering maakt het noodzakelijk om de bestaande omgevingswaarden tegen het licht te houden. Extremere buien zullen vaker tot wateroverlast leiden, terwijl langere perioden van droogte om grotere voorraadvorming in het (grond)watersysteem vragen om te kunnen blijven voorzien in zoetwater. Moet het watersysteem daarop aangepast worden of de omgevingswaarden (in het kader van acceptatie)? Op termijn is een nieuwe balans tussen te nat en te droog nodig.

Artikel 2.3 (aanwijzing regionale keringen)

Met het stellen van omgevingswaarden geeft de provincie nader invulling aan de taken die het waterschap volgens het waterschapsreglement heeft. Het waterreglement maakt het waterschap verantwoordelijk voor de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied. Het waterschap is op basis van het reglement verplicht het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het voldoet aan de in deze verordening gestelde omgevingswaarden. Daarom is ervan afgezien om in de Omgevingsverordening een specifieke beheersopdracht op te nemen die inhoudt dat het waterschap er voor zorg draagt dat de regionale waterkeringen aan de gestelde omgevingswaarden voldoen. Hetzelfde geldt voor de omgevingswaarden wateroverlast (artikel 2.13 lid 1b van de Omgevingswet).

De opgave waarvoor het waterschap aan de lat staat door de omgevingswaarden waterveiligheid, hoeft niet alleen een versterkingsopgave te zijn. Het waterschap kan ook op andere manieren voldoen aan de omgevingswaarde. Dit vraagt om samenwerking en afstemming van waterschappen, provincie en gemeenten om opgaven in het fysieke domein in onderlinge samenhang op te pakken.

Artikel 2.4 (omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen)

eerste en tweede lid

De omgevingswaarde veiligheid regionale waterkeringen is gebaseerd op de gemiddelde overschrijdingskans per jaar (kans van voorkomen van een bepaalde waterstand). Het wenselijke veiligheidsniveau is gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden. Voor elke dijktraject is de omgevingswaarde op kaart aangegeven en daarnaast opgenomen in Bijlage III (Omgevingswaarden dijktrajecten).

derde lid

Het is belangrijk dat keringen die niet voldoen aan de gestelde omgevingswaarde, binnen een redelijke termijn wel voldoen aan deze waarde. Eerder stelde Gedeputeerde Staten na overleg met het dagelijks bestuur dit tijdstip vast omdat dit een afweging vereist tussen enerzijds wat wenselijk is wat betreft veiligheid en anderzijds wat aanvaardbaar is wat betreft lastenstijging. De omvang van het door de beheerder uit te voeren maatregelenpakket wordt bepaald door de uitkomst van het toetsingsproces.

Met de komst van de Omgevingswet is het voldoen aan de gestelde omgevingswaarde een resultaatsverplichting. De dijktrajecten voldoen al aan de omgevingswaarden die daarvoor zijn opgenomen in de verordening. Daarom wordt in de Omgevingsverordening geen uiterste datum genoemd waarop aan de omgevingswaarde regionale veiligheid moet worden voldaan.

Artikel 2.9 (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen)

Wij hebben de omgevingswaarden veiligheid regionale keringen aangemerkt als resultaatsverplichting. Op grond van Artikel 2.4 moet op 1 januari 2050 aan de omgevingswaarden worden voldaan. Deze termijn baseren wij op het nationale waterveiligheidsbeleid. Daarin staat dat in 2050 in heel Nederland een minimaal beschermingsniveau tegen overstromingen wordt geboden. Het stellen van die termijn betekent niet dat de beheerder voorlopig nog niet aan de slag hoeft te gaan. Om te zorgen dat alle regionale keringen op orde zijn in 2050, is directe actie noodzakelijk en zullen maatregelen getroffen moeten worden op volgorde van urgentie.

Versterkingsmaatregelen voor regionale keringen kunnen, afhankelijk van de locatie, duur zijn. De uitvoering is soms complex en kost veel tijd. Niet in alle gevallen is het redelijk om de beheerder te houden aan de resultaatsverplichting om op tijd aan de omgevingswaarde te voldoen. Soms is een (tijdelijke) overschrijding gerechtvaardigd. Daarom is in dit artikel de mogelijkheid opgenomen om een uitzondering op die verplichting te maken. Daarbij is bepaald in welke gevallen deze uitzondering kan worden gemaakt. Er moet sprake zijn van een situatie waarin de beheerder zelf niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het niet op tijd voldoen aan de omgevingswaarde.

Een beheerder (het waterschap) kan zich beroepen op de volgende uitzonderingen:

  • Een te nemen maatregel is onevenredig kostbaar. Onevenredig kostbaar wil zeggen dat de te nemen maatregel niet in verhouding staat tot de bescherming die geboden moet worden. Een voorbeeld is een dure en grote ingreep die bescherming moet bieden voor maar twee woningen. Een beheerder is bij toepassing van deze uitzonderingsmogelijkheid altijd verplicht om te kijken of bescherming kan worden geboden met beheermaatregelen. Of om naar een alternatieve oplossing te zoeken door op een andere manier de beoogde veiligheid te bieden (laag 2 en 3 volgens het principe van meerlaagsveiligheid).

  • Door externe factoren is sprake van een lange doorlooptijd tussen het oordeel dat de regionale kering niet voldoet en de uiteindelijke totstandkoming van de maatregel. Wel moet de beheerder in dat geval er alles aan gedaan te hebben om een dijktraject aan de omgevingswaarde te laten voldoen. Bij externe factoren kan gedacht worden aan langlopende rechterlijke procedures met de omgeving, waardoor het proces voor het nemen van maatregelen vertraging oploopt.

  • Er is sprake van omstandigheden buiten de invloedssfeer van de beheerder waardoor hij onvoldoende tijd heeft gehad om hierop te reageren. Gedacht kan worden aan:

    • onvoldoende capaciteit van de markt om de te nemen maatregelen uit te kunnen voeren;

    • bewust of onbewust aangebrachte schade door mens of natuur waardoor een kering onverwachts niet meer aan de norm voldoet;

    • gevolgen van klimaatverandering of nieuwe inzichten over de sterkte van en belasting op de kering waardoor de kering onverwachts niet meer aan de norm voldoet.

Het dagelijks bestuur brengt periodiek aan Gedeputeerde Staten verslag uit over de algemene actuele waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen die onder zijn beheer vallen. In dit verslag kan het dagelijks bestuur Gedeputeerde Staten aan de voorkant meenemen indien hier mogelijk een beroep op wordt gedaan. Als een beheerder zich beroept op een uitzondering, licht hij die toe in zijn waterbeheerprogramma Dat programma wordt ten minste eens in de zes jaar vastgesteld. Als het moment waarop een beroep op een uitzondering wordt gedaan niet past binnen de 6-jaarlijkse cyclus, kan een beheerder op basis van artikel 16.27, tweede lid, van de Omgevingswet een tussentijdse wijziging doorvoeren in zijn beheerprogramma. Er moet dan wel sprake zijn van een ondergeschikte wijziging. De beheerder is in dat geval niet verplicht de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht te doorlopen.

Een beroep op de uitzonderingen levert in beginsel alleen uitstel van de resultaatsverplichting op. De beheerder is verplicht zich tot het uiterste in te spannen om alsnog zo snel mogelijk aan de omgevingswaarde te voldoen. De beheerder geeft in het waterbeheerprogramma aan op welke termijn hij verwacht dit te bereiken. Bij de uitzondering «onevenredig kostbaar» moet altijd worden gekeken naar alternatieven. De beheerder kan een verzoek doen om de omgevingswaarde aan te passen als wordt geconstateerd dat de kosten voor de te nemen maatregel niet in verhouding staan tot de bescherming die de maatregel moet bieden.

Paragraaf 3.3.1 plichten houders zwemlocaties

Provinciale verantwoordelijkheid

In afdeling 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving staan instructieregels van het Rijk over zwemwaterlocaties. De provincie heeft als taak om zwemwaterlocaties aan te wijzen, maar heeft daarvoor de instemming nodig van de waterbeheerder. Ook stelt de provincie per locatie de duur van het badseizoen vast. De provincie en de waterbeheerder moeten samen ervoor zorgen dat de kwaliteit van het zwemwaterlocatie voldoet aan de omgevingswaarde die het Rijk daarvoor heeft gesteld. Daarbij is de provincie verantwoordelijk voor de veiligheid van zwemwaterlocaties en heeft de waterbeheerder de zorg voor de kwaliteit van het zwemwater en de monitoring daarvan. De provincie heeft als taak het publiek voor te lichten over de kwaliteit van het de zwemwaterlocatie en eventuele risico's voor gezondheid en veiligheid. Als het moet kan de provincie een waarschuwing, negatief zwemadvies geven of een zwemverbod instellen. Dat kan als de kwaliteit van de zwemwaterlocatie te grote risico's oplevert voor de bezoekers.

plichten

De Omgevingswet regelt voor zwemwaterlocaties alleen de plichten van de provincie en de waterbeheerders, maar niet langer de dagelijkse werkzaamheden die de houders van zwemwaterlocaties verrichten om de zwemwaterlocatie schoon en veilig te houden. De houder van een zwemwaterlocatie is degene voor wiens rekening en risico een zwemwaterlocatie wordt gedreven. Dat kan de eigenaar zijn van de zwemwaterlocatie, maar ook de beheerder of de exploitant.

Om te voorkomen dat de provincie dit soort uitvoerende werkzaamheden zelf moet gaan verrichten, zijn in deze paragraaf plichten voor de houders van zwemwaterlocaties vastgelegd. Het gaat om plichten die de houders van zwemwaterlocatie ook al hadden op basis van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving.

Bij zwemlocaties kan er in verschillende situaties gladheid optreden. Er kan gladheid ontstaan door algvorming op voorzieningen, steigers en bruggen, maar ook door plas- en moddervorming. In dergelijke situaties zal de beheerder passend maatregelen moeten treffen om onveilige situaties te voorkomen. Die maatregelen kunnen bestaan uit onderhoud en reiniging of door het aanbrengen van anti slip-profielen. In bepaalde gevallen kan egaliseren en verticuteren of andere grondbewerkingstechnieken een oplossing zijn voor gladheid.

Voorzieningen als toiletten en douches moeten schoon en goed onderhouden zijn. Dit betekent dat ze in ieder geval opgenomen moeten zijn in een onderhoud- en schoonmaakprogramma.

Stranden langs het zwemwater moeten egaal en schoon zijn. Als de stranden vrij van gaten en kuilen zijn, worden ongevallen voorkomen en wordt de hygiëne bevorderd.

monitoring

Op grond van artikel 3.7 en 3.8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving kunnen Gedeputeerde Staten de houders van zwemlocaties opdragen maatregelen te treffen als uit de monitoring van de kwaliteit van het zwemwater blijkt dat er een overmatige groei van cyanobacteriën, macroalgen en marien fytoplankton optreedt of andere verontreinigingen van het zwemwater.

In ministeriele regelingen zijn normen vastgelegd waarmee kan worden vastgesteld of er sprake is van zwemwaterverontreinigingen of proliferatie van cyanobacteriën, macroalgen en marien fytoplankton. Met de verwijzing naar artikel 11.43 en 11.44 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn deze normen ook van toepassing voor dit onderdeel van de Omgevingsverordening.

Paragraaf 3.4.1 geitenstop

Instelling geitenstop

In de Omgevingsverordening is een geitenstop opgenomen. De regeling in de Omgevingsverordening bouwt voort op het voorbereidingsbesluit dat op 28 september 2018 (PS/2018/748) door Provinciale Staten is genomen. Daarin is met onmiddellijke ingang een geitenstop ingesteld voor het hele grondgebied van de provincie. Met de vaststelling en inwerkingtreding van de regels in de Omgevingsverordening is het voorbereidingsbesluit van rechtswege vervallen.

De geitenstop bevriest de status quo op het moment van in werkingtreding van het voorbereidingsbesluit. De verwachting is dat de verbodsbepaling op nieuwvestiging en uitbreiding van bestaande geitenhouderijen tot ongeveer begin 2025 gaat gelden. Er vindt nader onderzoek plaats naar het verband tussen geitenhouderijen en een groter aantal longontstekingen voor omwonenden. Dit onderzoek heeft vertraging ondervonden door het uitbreken van COVID-19 dat ook longontsteking kan veroorzaken en daardoor het onderzoek bemoeilijkt. Als uit he landelijk onderzoek oorzaken van de ziektelast door geitenhouderijen blijken en er zicht is op oplossingsgerichte maatregelen, dan wordt de provinciale geitenstop ingetrokken.

Instructieregel en rechtstreekswerkende regels

De regeling van de geitenstop bestaat uit een instructieregel voor omgevingsplannen (Paragraaf 4.6.3) en uit rechtstreekswerkende regels voor activiteiten (Paragraaf 3.4.1). De instructieregel houdt in dat gemeenteraden de geitenstop moeten opnemen in hun omgevingsplannen. De rechtstreekswerkende regels zorgen ervoor dat tot het moment dat de geitenstop is opgenomen in gemeentelijke omgevingsplannen, er geen nieuwe vestigingen van geitenhouderijen of uitbreidingen van bestaande geitenhouderijen kunnen worden toegestaan.

Tijdelijke maatregel

Omdat de geitenstop bedoeld is als een tijdelijke maatregel uit voorzorg tegen gezondheidsrisico's, is het niet nodig dat de gemeenten op korte termijn overgaan tot aanpassing van het omgevingsplan. Daarom is de wettelijk termijn van één jaar om bestemmingsplannen aan het verbod aan te passen, verlengd tot 6 maart 2025. Hiermee voorkomen wij onnodige administratieve lasten bij gemeenten.

Begripsbepaling geitenhouderij.

Een 'geitenhouderij' is een specifieke vorm van 'veehouderij' die in gedefinieerd is als:
"Een inrichting, geheel of gedeeltelijk bestemd voor het fokken, mesten en houden van landbouwhuisdieren, met uitzondering van melkvee als bedoeld in artikel 1, onder kk van de Meststoffenwet."

De term 'geitenhouderij' wordt in de verordening niet anders bedoeld dan in het gangbare spraakgebruik. Daarom wordt deze vorm van veehouderij alleen nader gedefinieerd op het punt de schaal van de geitenhouderij. Het toevoegen van een begripsbepaling voor 'geitenhouderij' is nodig om de toepassing van het verbod tot nieuwvestiging en uitbreiding te beperken tot het bedrijfsmatig houden van geiten. Het op kleine schaal houden van geiten, zoals kinderboerderijen of hobbyboeren, valt niet onder deze begripsbepaling en daarmee dus ook niet onder het verbod tot nieuwvestiging en uitbreiding.

Voor het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden kan worden, zonder dat sprake is van het 'bedrijfsmatig houden' van dieren, is aangesloten op de aanwijzingen van artikelen 1.18 en 3.111 van het Activiteitenbesluit milieubeheer zoals die gold tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. In die artikelen wordt als ondergrens voor het bedrijfsmatig of in een bedrijfsmatige omvang houden van geiten het aantal van 10 genoemd. In de jurisprudentie zijn onder meer als relevante criteria genoemd, naast de omvang van de dierstapel of het houden van landbouwhuisdieren, een commercieel doeleind heeft (het genereren van inkomsten, een winstoogmerk) en de wijze van huisvesting. Onder deze definitie vallen wel gemengde veehouderijbedrijven. In deze bedrijven vormt het houden van geiten niet de hoofdzaak van de bedrijfsvoering inhoudt, maar ligt het accent op het houden van andere landbouwhuisdieren. Dit wordt verduidelijkt door in de begripsbepaling de term 'veehouderijtak' in te voegen. De term 'tak' betekent immers: onderdeel van een agrarisch bedrijf.

Voor alle duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat met 'geiten' de soortnaam wordt bedoeld. Onder de term 'geitenhouderij' valt dus ook de 'bokkenhouderij'.

De specifieke regeling geldt voor de geitenhouderij als geheel, ongeacht (eventuele) grondgebonden- en niet-grondgebondenheid.

Rechtstreekswerkende regels

Dit onderdeel bevat een rechtstreeks voor de veehouderij geldende verbodsbepaling. Deze bepaling continueert het al in het voorbereidingsbesluit opgenomen verbod, maar is voor alle duidelijkheid wat meer uitgewerkt dan de in het voorbereidingsbesluit gebruikte algemene formulering. Beoogd is een bevriezing van de legaal bestaande situatie per 28 september 2018. De verbodsbepaling staat geen afwijking toe en dus kan ook geen 'afwijkvergunning' worden verleend (artikel 2.12, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Een nieuwe aanvraag om een bouw- of aanlegvergunning (artikel 2.1, eerste lid, onder a of b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) moet bij strijdigheid met deze verbodsbepaling worden geweigerd (artikelen 2.10, eerste lid, onder c en 2.11, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht).

Overgangsrecht geitenstop

Dit onderdeel maakt duidelijk dat die bevriezing ziet op de feitelijke situatie, inclusief de legaal geldende situatie, per 28 september 2018. Die legaal geldende situatie kan afwijken van de feitelijke situatie omdat alsnog uitvoering moet worden gegeven aan een legale uitbreiding op grond van een voor de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit ingediende melding als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer zoals die gold tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning.

Ook bij een aanvraag om een bouw- of aanlegvergunning die voor 28 september 2018 was ingediend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a of b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, mag het bestemmingsplan worden toegepast zoals dat gold bij het indienen van de aanvraag, omdat op dat moment het voorbereidingsbesluit nog niet in werking was getreden (ABRvS 2 november 2011, BR 2012/19). Op deze wijze wordt overgangsrecht geboden voor de situaties, waarbij vóór het moment van kennisgeving en inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit al sprake was van een voldoende concreet - immers uit een melding of aanvraag blijkend - initiatief tot uitbreiding van de geitenhouderij.

Wanneer een ontwikkeling valt onder het overgangsrecht, dan is het verbod in de Omgevingsverordening om de geitenhouderij te vestigen of uit te breiden niet van toepassing, maar dit betekent niet dat de ontwikkeling zonder meer is toegestaan. Daarop is dan nog steeds de nationale wet- en regelgeving van toepassing voor het houden van geiten en de eisen die het omgevingsplan stelt aan bouwen en gebruik van dierenverblijven en agrarische gronden.

Voor ontwikkelingen die niet passen in het bestemmingsplan, biedt de Wet algemene bepalingen de mogelijkheid om deze strijdigheid op te heffen met een zogenaamde 'omgevingsvergunning afwijken' (artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Deze afwijkvergunning voor buitenplanse ontwikkelingen kan niet worden verleend, ook al dateert de aanvraag van vóór 28 september 2018. Voor deze situaties is een (afzonderlijk) besluit van de gemeente nodig waarbij vanuit de goede ruimtelijke ordening de verhouding met de omgeving (opnieuw) wordt beoordeeld.

In afwijking van het algemene uitgangspunt dat de stalruimte voor geiten niet mag toenemen, biedt Artikel 3.10, eerste lid onder d, e en f ruimte om de oppervlakte van dierenverblijven uit te breiden mits het aantal geiten niet toeneemt. Deze uitbreidingsruimte wordt geboden omdat er situaties bij bestaande geitenhouderijen kunnen zijn waarin extra ruimte nodig is om te kunnen voldoen aan eisen vanuit dierenwelzijn of het milieu.

Uitzondering 'biobokjes'

Artikel 3.10, derde lid maakt een uitzondering op het verbod. Biologische geitenhouders krijgen de mogelijkheid om hun vergunning te verruimen voor de opfok van de jonge geitenbokken van hun eigen geiten, weliswaar zonder dat het aantal melkgeiten in de provincie groter wordt. De uitzondering is gekoppeld aan de certificering door de Stichting Skal Biocontrole (te Zwolle).

De uitzondering geldt enkel voor het afmesten van jonge geitenbokken. Bijlage 1 van de Regeling Ammoniak en Veehouderij (Rav), zoals die gold tot aan inwerkingtreding van de Omgevingswet vermeldt de ammoniakemissiefactoren van huisvestingssystemen. Deze zijn nodig om de ammoniakemissie van een veehouderij te berekenen. Voor geiten kent de Rav drie categorieën. Categorie C.3 betreft de opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen. Alleen voor deze diercategorie is de uitzondering van toepassing.

De geitenstop is ingesteld om uit oogpunt van de gezondheid van omwonenden een groei op het feitelijk aantal geiten op bedrijfsniveau tegen te gaan. Om hierop voor specifiek de biologische geitenhouderij een uitzondering te kunnen maken, geldt de eis dat de totale vergunde ruimte voor de geitenbedrijven per saldo niet toeneemt. Om die reden is deze uitzondering alleen mogelijk als de uitbreiding plaatsvindt in onmiddellijke samenhang met verkregen milieuruimte van andere geitenhouderijen. Dit betekent dat als de (benodigde) milieuruimte uit een andere gemeente wordt betrokken, aldaar eerst een intrekkingsbesluit genomen en onherroepelijk moet zijn. Als de milieuruimte in dezelfde gemeente plaatsvindt, kunnen beide procedures gecombineerd worden in één besluit. Daarbij zijn en blijven (eventuele) andere benodigde vergunningseisen voor de uitbreiding, zoals die op grond van de Wet natuurbescherming, onverminderd van toepassing.

De geitenstop is ingesteld om uit oogpunt van de gezondheid van omwonenden een groei op het feitelijk aantal geiten op bedrijfsniveau tegen te gaan. Om hierop voor specifiek de biologische geitenhouderij een uitzondering te kunnen maken, geldt de eis dat de totale vergunde ruimte voor de geitenbedrijven per saldo niet toeneemt. Om die reden is deze uitzondering alleen mogelijk als de uitbreiding plaatsvindt in onmiddellijke samenhang met verkregen milieuruimte van andere geitenhouderijen. Dit betekent dat als de (benodigde) milieuruimte uit een andere gemeente wordt betrokken, aldaar eerst een intrekkingsbesluit genomen en onherroepelijk moet zijn. Als de milieuruimte in dezelfde gemeente plaatsvindt, kunnen beide procedures gecombineerd worden in één besluit. Daarbij zijn en blijven (eventuele) andere benodigde vergunningseisen voor de uitbreiding, zoals die op grond van de Wet natuurbescherming, onverminderd van toepassing.

Paragraaf 3.5.1 houtopstanden

Houtopstanden

In de Omgevingswet wordt het beschermingsregime zoals vastgelegd in de Wet natuurbescherming gehandhaafd. De kern van het beschermingsregime wordt gevormd door een meldingsplicht voor het vellen van een houtopstand buiten de bebouwingscontour houtkap en een plicht om op dezelfde grond te herplanten. Bovendien kan een kapverbod worden opgelegd in afwijking van de hoofdregel (meldingsplicht en plicht tot herbeplanting). Gemeenten zijn op grond van artikel 5.165b van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht om in hun omgevingsplan een bebouwingscontour houtkap aan te wijzen. Binnen de bebouwingscontour gelden voor houtkap uitsluitend de regels die daarvoor in het omgevingsplan zijn gesteld. Daarbuiten zijn ook de regels voor houtkap van het Rijk en de provincie van toepassing.

Gedeputeerde Staten zijn op grond van artikel 11.114 van het Besluit activiteiten leefomgeving in principe het bevoegd gezag bij het vellen van houtopstanden buiten de bebouwingscontour houtkap. In sommige gevallen is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bevoegde gezag (artikel 11.115 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Meldingen van het vellen van houtopstanden moeten bij Gedeputeerde Staten gedaan worden. Zij zijn ook bevoegd om maatwerkvoorschriften te stellen en beslissen op een aanvraag om toestemming voor een gelijkwaardige maatregel. Provinciale Staten kunnen bij verordening maatwerkregels stellen voor aangewezen gevallen Gedeputeerde Staten bevoegd zijn. Deze maatwerkregels zijn te vinden in Paragraaf 3.5.1.

Deze aanvullende eisen betekent dat er ook op deze punten informatie moet worden aangeleverd bij de melding over de voorgenomen houtkap. Deze informatie wordt opgevraagd via het Omgevingsloket van het Digitaal Stelsel Omgevingswet, waar centraal de indieningseisen worden gesteld aan meldingen en omgevingsvergunningen.

Voor houtkap buiten de bebouwingscontour geldt dus een meldingsplicht in combinatie met der verplichting om op dezelfde gronden te herbeplanten. Wil degene die houtopstanden wil gaan kappen, geen herbeplanting of herbeplanting op andere gronden, dan moet hij Gedeputeerde Staten vragen om een maatwerkvoorschrift.

Artikel 3.12 (aanvullende gegevens melding vellen houtopstanden)

Gedeputeerde Staten moeten zich aan de hand van de gegevens die de initiatiefnemer verstrekt, een goed beeld kunnen vormen van de aard en omvang van de houtopstand en de reden van de velling. Daarom worden in aanvulling op artikel 11.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving aanvullende eisen gesteld aan de melding van een velling.

Artikel 3.13 (termijnen voor meldingen)

Lid 1

Wij hanteren in afwijking van artikel 11.126 eerste lid Besluit activiteiten leefomgeving een termijn van zes weken voorafgaand aan de velling waarbinnen een melding moet worden gedaan. Binnen die wachttermijn beoordelen Gedeputeerde Staten of de velling is toegestaan of dat Gedeputeerde Staten een kapverbod opleggen.

Lid 2

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om degene die een melding doet toestemming te verlenen om eerder dan zes weken te starten met de velling. Dit is mogelijk als niet langer kan worden gewacht met het uitvoeren van een velling of als deze onder bepaalde natuurlijke omstandigheden moet worden uitgevoerd. Dit kan het geval zijn als de (verkeers-)veiligheid in het geding is of fytosanitaire maatregelen moeten worden genomen. In sommige situaties is een velling alleen mogelijk bij droogte of strenge vorst.

Artikel 3.14 (eisen herbeplantingen op dezelfde grond)

Als houtopstanden worden geveld, geldt de eis om op dezelfde locatie herbeplantingen uit te voeren. Het doel daarvan is om het areaal aan houtopstanden in stand te houden. Daarbij is ook het handhaven van de kwaliteit van de houtopstanden van belang.

Bij de eisen die aan herbeplantingen worden gesteld wordt rekening gehouden met de betekenis van deze houtopstand voor natuur, landschap, houtproductie en recreatie. In het Besluit activiteiten leefomgeving is de eis gesteld dat herbeplantingen bosbouwkundig verantwoord moet worden uitgevoerd. Het Bal biedt ons de mogelijkheid om dit begrip nader in te vullen. In dit artikel leggen wij 'bosbouwkundig verantwoord' breed uit. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde.

Een van de eisen is dat dat de houtopstand vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden moet kunnen vertegenwoordigen. Hiermee wordt niet bedoeld dat er precies dezelfde soorten aangeplant moeten worden als er voor de velling aanwezig waren. Wel is het de bedoeling dat een houtopstand die voor het vellen ecologische waarden vertegenwoordigde, ook na herplant weer ecologische waarden kan herbergen. Hierbij is het toegestaan ecologische waarden uit te wisselen. Zo kan een inheemse loofboomsoort vervangen worden door een andere inheemse loofboom soort. Het is niet te de bedoeling om een soortenrijk loofbos te vervangen door soortenarme populierenplantage.

Het vellen van een houtopstand kan een grote impact op de omgeving hebben. Het is daarom van belang deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervulde ook snel weer hersteld wordt. Volgens de wet moet de herbeplanting binnen 3 jaar zijn aangeslagen. Daarom worden er eisen gesteld aan de oppervlak, de soorten (die een volwaardige, duurzame houtopstand moeten kunnen vormen) en de tijd waarbinnen een nieuwe houtopstand een gesloten kronendak moet vormen. Dit laatste betekent dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Snel groeiende soorten hebben minder plantmateriaal per hectare nodig, maar moeten wel een vergelijkbare ecologische waarde kunnen bieden.

In dit artikel, onder b staat de eis dat de nieuwe houtopstand moet kunnen uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand. Daarbij speelt de bodemkwaliteit en de waterhuishouding een grote rol. Dit betekent dat de soorten die gebruikt worden, volledig tot wasdom moeten kunnen komen op de bodem waarin ze geplant worden. Het planten van meer-eisende naaldhout (fijnspar, douglas) op droge arme zandgronden zal bijvoorbeeld niet leiden tot een duurzame houtopstand. Deze bomen zullen voortijdig afsterven of niet tot volle wasdom kunnen komen. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het gebruik van beuk op bodems met hoge stagnerende grondwaterstanden.

In dit artikel, onder c is de eis opgenomen dat de nieuwe houtopstand binnen een periode van 5 tot 10 jaar een gesloten kronendak kan vormen. Daarvoor gelden de volgende richtlijnen:

  • bij aanplant met (2 of 3 jarig) bosplantsoen is een plantverband van maximaal 2 x 2 meter nodig;

  • met populier en wilg is een plantverband van maximaal 8 x 8 meter nodig als de aanplant bestaat uit bewortelde stek;

  • met veren is een plantverband nodig van maximaal 4 x 4 meter;

  • bij laanbomen langs wegen wordt een onderlinge afstand van maximaal 8 meter aangehouden.

Op grond van dit artikel, onder d is het niet toegestaan om voor de herplant gebruik te maken van sierheesters, tuinsoorten, en soorten die een gevaar vormen voor de biodiversiteit ter plaatse. Hierbij kan worden gedacht aan soorten als Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina), die gezien het woekerende karakter inheemse vegetaties volledig kan verdringen. Gezien de vele soorten die er zijn, in combinatie met meestal zeer specifieke gebiedsomstandigheden wordt dit ter beoordeling van Gedeputeerde Staten gelaten. Daarom wordt in het delegatiebesluit geregeld dat Gedeputeerde Staten aanvullende eisen mogen stellen. Zij zullen dit van geval tot geval beoordelen.

In dit artikel, onder f staat de eis dat de herbeplanting kwalitatief en kwantitatief in een redelijke verhouding moet staan tot de houtopstand die geveld wordt of op een andere manier teniet is gegaan. Wat een redelijke verhouding is, is ingevuld door jurisprudentie. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat het geen redelijke verhouding is als boomvormers worden vervangen door struikvormers.

In dit artikel, onder g is de bepaald hoe door natuurlijke verjonging invulling gegeven kan worden aan de eis van herbeplanting. Ook dan geldt de eis van bosbouwkundig verantwoorde herbebossing. Daaraan wordt voldaan als de verjonging uit kan uitgroeien tot een volwaardige houtopstand en dan vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden biedt. Bij deze natuurlijke herbebossing moet er voldoende natuurlijke verjonging aanwezig te zijn. Insteek hierbij is dat na het vellen zich binnen een periode van 5 à 10 jaar weer een gesloten kronendak kan ontwikkelen. Deze beoordeling is niet direct soortafhankelijk. Bepalend hierbij is de plaats waar de gevelde houtopstand zich bevond en de verschijningsvorm van de opstand.

Artikel 3.15 (verbod herbeplanting op andere gronden)

Eerste lid, onder a

Op grond van het eerste lid is herbeplanting op andere gronden niet toegestaan als de oppervlakte van een boskern afneemt. Met het 'nee, tenzij-principe' worden boskernen beschermd. Er is een minimale aaneengesloten oppervlakte bos nodig om een bosklimaat met de daarbij behorende ecologische waarden te ontwikkelen. Op grond van het delegatiebesluit kunnen Gedeputeerde Staten in bijzondere omstandigheden afwijken van dit uitgangspunt. Dit kan als een andere boskern wordt versterkt door herplant op de andere grond of als op de plaats van compensatie een hoge natuur- of landschappelijke waarde kan worden bereikt.

Eerste lid, onder c

Oude bosgroeiplaatsen zijn zeldzaam in Nederland. Op deze plaatsen is sprake van een langdurige ongestoorde ontwikkeling van de bosbodem. De bodem krijgt hierdoor specifieke kenmerken die gunstig zijn voor soorten die alleen groeien in langdurig ongestoorde bossystemen. Om deze reden worden deze bodems beschermd. Het is niet toegestaan om houtopstanden op deze bodems elders te compenseren. Het is aan Gedeputeerde Staten om te beoordelen of op deze bodems ook een kapverbod aan de orde kan zijn. Of het gaat om een oude bosbodem kan op verschillende manieren bepaald worden. Via (oude) topografische kaarten, kadastrale kaarten of foto's kan dit veelal worden vastgesteld. Deze gegevens kunnen ondersteund worden door vegetatiegegevens of gegevens over het voorkomen van nadere soorten, waaruit blijkt dat er sprake is van soorten die kenmerkend zijn voor oude bosbodems of oude minimaal verstoorde bossystemen.

Tweede lid

Herbeplanting op andere grond kan in afwijking van het eerste lid toegestaan worden als een houtopstand moet wijken voor een ontwikkeling waarvoor ruimte geboden kan worden in een omgevingsplan. Dat is het geval als wordt voldaan aan de criteria voor afwijking in de instructieregels voor het Natuurnetwerk Nederland en voor Bos en Natuur buiten het Natuurnetwerk Nederland. Een van de criteria voor afwijking is dat compensatie verzekerd moet zijn.

Artikel 3.16 (eisen herbeplanting op andere grond)

Eerste lid, onder c

Als er al sprake is van een plicht tot herbeplanting op een bepaalde locatie kan deze locatie niet nog een keer gebruikt worden voor compensatie voor het vellen van houtopstanden. Hierdoor zou de totale areaal aan bos alsnog verkleinen.

Eerste lid, onder d

Het is het ook niet toegestaan om de herbeplantingsplicht uit te voeren op plaatsen waar al compensatieplichten gelden vanuit andere wet- en regelgeving. Wel is het toegestaan om compensatieplichten voor soorten of beschermde gebieden te combineren, zolang het dezelfde activiteit betreft.

Eerste lid, onder e

Het bebossen van heideterreinen of andere hoogwaardige natuurterreinen is niet toegestaan. Het gaat daarbij over het algemeen over percelen waar al een functie natuur aan toegekend is, maar ook weidevogelgebieden en dergelijke vallen hieronder. Gedeputeerde Staten kijken bij de beoordeling hiervan naar het voorkomen van bijzondere soorten en habitats.

Eerste lid, onder f

Met de eis om bij herbeplanting gelijke kwaliteit te realiseren wordt gedoeld op een vergelijkbaar ecologisch potentieel.

Artikel 3.17 (uitzondering plicht herbeplanting)

Dit artikel, onder a biedt een vrijstelling voor het herstel van oevers van natuurlijke, bestaande vennen over een breedte 30 meter gerekend vanaf bestaande gemiddelde voorjaarswaterlijn. Het doel is om venherstel mogelijk te maken en de beschaduwing van venoevers te verminderen omdat dit grote positieve effecten heeft op de natuurwaarden. De maatvoering van 30 meter vanaf de gemiddelde voorjaarswaterlijn moet gezien worden als een gemiddelde voor het hele ven. Het is dus toegestaan om de zone rond het ven lokaal breder of smaller te maken.

Dit artikel, onder b biedt een vrijstelling voor het blijvend teniet gaan van houtopstanden door natuurlijke ontwikkelingen. Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan teniet gaan. In dat geval kan het niet redelijk zijn om eigenaren verantwoordelijk respectievelijk aansprakelijk te maken voor herplant elders. Op de locatie zelf is waarschijnlijk geen bosvorming meer mogelijk. Zo brengt het vernatten van bossen soms met zich mee dat het bestaande bos afsterft. Als het bos niet te nat wordt, zal zich in de meeste gevallen daarna spontaan een nieuwe houtopstand vestigen. In de gevallen waarin dit niet gebeurt omdat de terreinen daarvoor te nat worden, is het niet redelijk dat de eigenaar gedwongen wordt elders de houtopstand te compenseren. Dit geldt zowel voor vernatting door natuurlijke processen als voor vernatting door het actief nemen van anti-verdrogingsmaatregelen. Tot slot zijn er ook gronden denkbaar waarop van nature geen bosvorming zou plaatsvinden. Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan veengebieden. Op dergelijke bodemtypen wordt ook vrijstelling verleend van de plicht tot herbeplanting, als de houtopstand spontaan teniet gaat.

Deze situaties zijn vergelijkbaar met ontwikkelingen in Natura 2000-gebieden waarvoor artikel 11.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving een uitzondering maakt op de plicht tot herbeplanting.

Paragraaf 3.5.2 soortenbescherming

Vrijstelling vergunningplicht

Artikel 11.57 van het Besluit activiteiten leefomgeving maakt het mogelijk om provinciale regels te stellen waarmee flora- en fauna-activiteiten vrijgesteld worden van de vergunningsplicht die opgelegd is in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet.

De provincie Overijssel maakt van deze mogelijkheid gebruik om het opzettelijk vangen van een aantal beschermde diersoorten vrij te stellen van de vergunningplicht voor een flora en fauna activiteit. Deze soorten mogen opzettelijk worden gevangen als dat nodig is:

  • a.

    in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling of bestendig beheer en onderhoud,

  • b.

    in het belang van de bescherming van wilde flora of fauna,

  • c.

    in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats, of

  • d.

    in het belang van onderzoek en onderwijs.

Het gaat om "andere soorten". Deze soorten zijn op grond van artikel 11.55, lid 1 in Bijlage VII, onder A, van het Besluit activiteiten leefomgeving, aangewezen als ("andere") beschermde soorten. Deze soorten worden niet beschermd op grond van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en internationale verdragen.

De vrijgestelde soorten komen algemeen voor en de populaties van deze soorten verkeren in een gunstige staat van instandhouding. Juist bij soorten die zeer algemeen voorkomen, is het niet gewenst dat voor elke ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of elke ingreep in het kader van beheer en onderhoud een vergunning aangevraagd moet worden. Soms is het ook in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna of onderzoek en onderwijs nodig om dieren te vangen. Bijvoorbeeld bij het overzetten van amfibieën.

Zorgplicht en alternatievenonderzoek

Uiteraard blijft wel de algemene zorgplicht van artikel 1.12 van de Omgevingswet van toepassing. Dit betekent dat het opzettelijk vangen en doden van de vrijgestelde diersoorten zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Ook moet bekeken worden of de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of het bestendig beheer en onderhoud niet op een andere manier uitgevoerd kan worden waardoor opzettelijk vangen of doden niet nodig is (alternatievenonderzoek).

De in Bijlage IV (vergunningsvrije soorten) bij deze soort genoemde belangen zijn belangen die genoemd worden in artikel 8.74j, lid 1 onder b van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 3.21 biedt een vrijstelling van de verboden tot het onder zich hebben en vervoeren van keutels, braakballen, losse veren en sterrenschot van beschermde diersoorten als bedoeld in de artikelen 11.40, lid 1 van het Besluit Activiteiten Leefomgeving (vogels) en 11.48, lid 1, onder b van het besluit Activiteiten Leefomgeving (Habitatrichtlijnsoorten). Voor soorten als bedoeld in artikel 11.55, lid 1, onder a van het Besluit Activiteiten Leefomgeving is er geen sprake meer van een verbod op het vervoeren en onder zich hebben zodat er voor 'producten van' deze soorten geen vrijstelling noodzakelijk is. Voor vogels en soorten die vallen onder bijlage IV van de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn is een dergelijke vrijstelling nog wel noodzakelijk. De vrijstelling is gebaseerd op het wettelijk belang van onderzoek of onderwijs.

Sterrenschot is de benaming voor geleiachtige klompen dril van amfibieën die zijn uitgebraakt door predatoren zoals reigers en vossen.

Afdeling 3.6 GRONDWATERBESCHERMING

Provinciaal belang

De bescherming van het grondwater voor de (openbare) drinkwatervoorziening is een provinciale taak volgens artikel 2.18, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet. In artikel 7.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat een Omgevingsverordening in ieder geval regels bevat over het beschermen van de kwaliteit van het grondwater vanwege de waterwinning in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden. Bestaande en toekomstige drinkwaterwinningen worden door de Omgevingsverordening beschermd.

Dit doen we met direct werkende regels voor milieubelastende activiteiten in deze afdeling en met instructieregels voor het omgevingsplan (Paragraaf 4.8.2 tot en met Paragraaf 4.8.5).

Uitgangspunt van het provinciaal beleid is dat het risico op verontreiniging van het grondwater binnen grondwaterbeschermingszones en intrekgebieden wordt tegengegaan. Daarom wordt in grondwaterbeschermingszones en intrekgebieden alleen ruimte geboden voor functies en activiteiten voor zover deze ontwikkelingen:

  • bijdragen aan kwalitatief goed grondwater,

  • het risico op grondwaterverontreiniging verkleinen en

  • geen risico op grondwaterverontreiniging met zich meebrengen.

In waterwingebieden worden alleen activiteiten toegestaan die ten dienste staan van de drinkwaterwinning. In boringsvrije zones is het beleid er op gericht te voorkomen dat de beschermende bodemlaag wordt aangetast, die zich bevindt tussen het maaiveld en het watervoerend pakket waaruit grondwater wordt onttrokken.

Tweesporen

De bescherming van de drinkwatervoorziening wordt gerealiseerd via het spoor van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Instructieregels daarover zijn opgenomen in Paragraaf 4.8.2 van de verordening.

Ook via het milieuspoor wordt bescherming van de drinkwatervoorziening geregeld. In het milieuspoor wordt vooralsnog het onderscheid gehandhaafd tussen bedrijfslocaties (voorheen inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer) waarvoor (veelal) de gemeenten bevoegd gezag zijn en activiteiten buiten bedrijfslocaties waarvoor de provincie het bevoegd gezag is.

In deze afdeling van de Omgevingsverordening zijn de direct werkende provinciale regels opgenomen voor activiteiten buiten bedrijfslocaties in grondwaterbeschermingszones. In Paragraaf 4.8.3 tot en met Paragraaf 4.8.5 van deze verordening zijn de instructieregels voor gemeenten opgenomen die hen verplichten om in hun omgevingsplannen regels op te nemen voor milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden voor zover die plaatsvinden op bedrijfslocaties.

De provincie heeft ervoor gekozen om voor intrekgebieden alleen bescherming te regelen via instructieregels voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en niet via het milieuspoor. De boringsvrije zones worden alleen beschermd via het milieuspoor.

Werkingsgebied

Voor de bepaling van de locaties waarvoor de direct werkende regels voor grondwaterbescherming van toepassing zijn, zijn de volgende grondwaterbeschermingsgebieden (op perceelsniveau) geometrisch begrensd:

  • waterwingebieden

  • grondwaterbeschermingszones en

  • boringsvrije zones

De aanwijzing van deze gebieden is geregeld in Artikel 4.68 van de Omgevingsverordening. Zie verder de toelichting op dat artikel.

Artikel 3.24 (toepassingsbereik afdeling grondwaterbescherming)

Dit artikel bakent af over welke milieubelastende activiteiten deze afdeling gaat.

Het eerste lid gaat om activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het grondwater dat wordt gebruikt voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water.

In de regels voor milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden wordt vooralsnog het onderscheid gehandhaafd tussen activiteiten op bedrijfslocaties (voorheen inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer), waarvoor (veelal) de gemeenten bevoegd gezag zijn en activiteiten buiten bedrijfslocaties waarvoor de provincie bevoegd gezag is.

Afdeling 3.6 van de verordening gaat over milieubelastende activiteiten buiten bedrijfslocaties en in Afdeling 4.8 staan de instructieregels voor gemeentelijke omgevingsplannen voor 'milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties'.

Om de werking van de regels zoveel mogelijk te laten overeenkomen met het oude recht is in het toepassingsbereik een definitie van het begrip 'milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties' opgenomen. Daarbij is aansluiting gezocht bij de definitie van het begrip 'inrichting' in artikel 1, derde lid, van de voormalige Wet milieubeheer: 'elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht'. Milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties zijn milieubelastende activiteiten die veelal locatiegebonden zijn en waarbij over het algemeen meerdere samenhangende activiteiten op dezelfde locatie worden uitgevoerd. Deze activiteiten worden als vanzelfsprekend onderdeel van de bedrijfsmatige activiteit gezien. De milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties komen veelal overeen met gangbare bedrijven en dus ook met inrichtingen, zoals die onder de Wet milieubeheer vielen.

Het begrip 'milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties' is verder afgebakend door het benoemen van activiteiten die niet onder het begrip vallen (tweede lid). Daarbij is aangesloten bij artikel 2.3.1.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet waarin het toepassingsbereik is geregeld voor milieubelastende activiteiten waarvoor regels moeten worden opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan (bruidsschat). Met dat artikel werd ook beoogd om de regels zoveel mogelijk te laten samenvallen met het oude recht waarbij het begrip 'inrichting' centraal stond.

Artikel 3.26 (specifieke zorgplicht)

Voor de concretisering van de algemene zorgplicht in de Omgevingswet is een specifieke zorgplichtbepaling opgenomen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater voor de (openbare) drinkwaterwinning. Op basis daarvan is het verboden om in de grondwaterbeschermingsgebieden van (openbare) drinkwaterwinningen schadelijke stoffen te gebruiken of handelingen te verrichten die de grondwaterkwaliteit kunnen aantasten, zonder beschermende maatregelen of voorzieningen te treffen. In de Omgevingsverordening zijn alleen voor een beperkt aantal risico-activiteiten buiten inrichtingen expliciete regels opgenomen. Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit of gelden er niet direct specifieke regels bij het verrichten van de activiteit, als die activiteit risico's voor de kwaliteit van het grondwater met zich meebrengt mag zij niet zonder meer worden uitgevoerd. De zorgplichtbepaling heeft daarom een belangrijke vangnetfunctie. Voor de definitie van het begrip schadelijke stoffen wordt verwezen naar de begripsbepalingen in Bijlage I bij de verordening.

Paragraaf 3.6.2 regels voor waterwingebieden

Een waterwingebied wordt aangemerkt als het meest kwetsbare deel van het beschermingsgebied van een drinkwaterwinning. In een waterwingebied moet het risico van verontreiniging van het grondwater absoluut worden voorkomen. Daarvoor zijn zeer stringente beschermingsregels in de verordening opgenomen.

Deze paragraaf bevat de direct werkende regels voor milieubelastende activiteiten buiten een bedrijfslocatie in een waterwingebied. In Paragraaf 4.8.3 van de verordening zijn de instructieregels voor gemeenten voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties (voorheen inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer) in waterwingebieden opgenomen.

De direct werkende regels in deze paragraaf houden het volgende in.

In waterwingebieden zijn in principe alle activiteiten verboden die niet direct in verband staan met de waterwinning. In de waterwingebieden mogen geen nieuwe milieubelastende activiteiten buiten een bedrijfslocatie worden verricht, met uitzondering van activiteiten die noodzakelijk zijn voor de drinkwaterwinning. Bestaande activiteiten mogen in stand blijven en kunnen wijzigen of uitbreiden als dit geen nadelige gevolgen heeft voor de waterwinning. Het gaat om activiteiten die al (legaal) aanwezig waren op het moment dat de verbodsbepaling in werking is getreden.

De Omgevingsverordening kent een expliciet verbod om schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren en op of in de bodem te brengen. In enkele gevallen geldt een vrijstelling. Het gaat ondermeer om het voorhanden hebben van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen voor normaal (huishoudelijk) gebruik of verkoop. Aangehouden wordt een maximale hoeveelheid van 20 tot 25 kilo of liter. Ook geldt een uitzondering voor het verspreiden van wegenzout en het vervoeren van schadelijke stoffen over de weg.

Verder geldt een verbod op constructies en werken waarbij schadelijke stoffen worden toegepast en die kunnen leiden tot verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van beschermende bodemlagen. Bestaande constructies en werken mogen in stand blijven. Het gaat om constructies en werken die al (legaal) aanwezig waren op het moment dat de verbodsbepaling in werking is getreden. Wijziging of uitbreiding van de constructies of werken is mogelijk als wordt aangetoond dat dit geen nadelige gevolgen heeft voor de grondwaterbescherming. In spaarzame gevallen kunnen in de waterwingebieden nieuwe activiteiten worden toegestaan, die niet direct in verband staan met de waterwinning.

Gedeputeerde Staten kunnen in die gevallen (onder strikte voorwaarden) een vergunning verlenen. De activiteiten mogen geen extra risico's met zich meebrengen voor de grondwaterkwaliteit. Het gaat ondermeer om natuurontwikkeling en extensieve recreatie.

Daarbij kan worden gedacht aan extensieve beweiding (max. 1,5 GVE) voor natuurbeheer en het openstellen van het gebied voor publiek voor educatie en recreatie. Ook activiteiten die van tijdelijke aard zijn en een groot maatschappelijk belang dienen,kunnen in uitzonderlijke gevallen worden toegestaan. Gezien de kwetsbaarheid van een waterwingebied is het noodzakelijk dat een adequate afweging wordt gemaakt en specifieke voorwaarden worden gesteld ingeval van nieuwe activiteiten. Daarom is gekozen voor het instrument van de vergunningverlening.

Paragraaf 3.6.3 regels voor grondwaterbeschermingszones

In een grondwaterbeschermingszone moet het risico van verontreiniging van het grondwater zoveel mogelijk worden voorkomen. De Omgevingsverordening bevat regels voor milieubelastende activiteiten die een risico kunnen vormen voor de grondwaterkwaliteit. Een aantal activiteiten met een groot risico is verboden of alleen onder strenge voorwaarden toegestaan. Voor andere risico-activiteiten gelden specifieke regels en voorschriften.

Deze paragraaf bevat de direct werkende regels voor milieubelastende activiteiten buiten een bedrijfslocatie in een grondwaterbeschermingszone. In Paragraaf 4.8.4 van de Omgevingsverordening zijn de instructieregels voor gemeenten voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties (voorheen inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer) in grondwaterbeschermingszones opgenomen.

Artikel 3.32 (grote en grootschalige risicovolle activiteiten in grondwaterbeschermingszones)

In grondwaterbeschermingszones geldt voor grote en grootschalige risicovolle activiteiten een verbod met een mogelijkheid van een omgevingsvergunning. Het gaat hier om activiteiten die grote tot zeer grote risico's met zich kunnen meebrengen voor de bescherming van de grondwater-kwaliteit. Bij de beschrijving van de activiteiten en de gekozen grenzen/drempelwaarden is aansluiting gezocht bij het Besluit milieu-effect-rapportage 1994, zoals die gold vóór de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit op 1 april 2011. Er is geen sprake van een directe inhoudelijke relatie.

Er kunnen naast mer-beoordelingsplichtige activiteiten ook andere activiteiten voorkomen met specifieke risico's op verontreiniging van het grondwater, die vanwege aard en omvang als grote of grootschalige risicovolle activiteiten kunnen worden beoordeeld en daarmee vergunningplichtig zijn in de zin van de verordening.

Qua beoordeling van de risico's gaat het dan om de kenmerken van een activiteit (o.a. omvang, cumulatie risico's, risico op calamiteiten, bekendheid risico's, omkeerbaarheid nadelige effecten) en om de plaats waar de activiteit plaatsvindt (o.a. ligging ten opzichte van winputten, kwetsbaarheid bodem). In die zin kan het begrip 'grote en grootschalige risicovolle activiteiten' in artikel 3.31 van de verordening ruim worden geïnterpreteerd. Het gaat om het specifieke belang van de grondwaterbescherming.

Het tweede lid bevat een niet-limitatieve opsomming van grote en grootschalige risicovolle activiteiten. Hierna wordt een beschrijving van de activiteiten gegeven op basis waarvan kan worden vastgesteld in welke situaties een vergunningplicht geldt. De afbakening van de grenzen tussen grote en grootschalige risicovolle activiteiten is ook van belang voor de toepassing van de ruimtelijke regels in Paragraaf 4.8.2. Zie ook de toelichting op Paragraaf 4.8.2.

a. Bij grote respectievelijk grootschalige dag- of verblijfsrecreatie (recreatieve of toeristische voorzieningen) kan worden gedacht aan voorzieningen of een combinatie van voorzieningen met een oppervlakte van ten minste 1 hectare (groot) respectievelijk 10 hectare (grootschalig) in het beschermingsgebied. De vergunningplicht geldt voor voorzieningen met een oppervlakte van 1 hectare of meer in de grondwaterbeschermingszone.

b. Van grote respectievelijk grootschalige woningbouwprojecten is sprake ingeval van de bouw van meer dan 10 woningen (groot) respectievelijk 100 woningen (grootschalig) in de grondwaterbeschermingszone. Een vergunningplicht bestaat bij de bouw van meer dan 10 woningen.

c. Bij grote respectievelijk grootschalige stedenbouw denken wij aan de aanleg of de wijziging of uitbreiding van stadsprojecten met inbegrip van winkelcentra, bedrijven voor horeca, handel en dienstverlening of parkeerterreinen betrekking hebbend op een oppervlakte van ten minste 1 hectare (groot) respectievelijk 10 hectare (grootschalig) in de grondwaterbeschermingszone. Een vergunningplicht geldt vanaf 1 hectare.

d. Grootschalige wegen zijn stroomwegen (hoofdwegen, autosnelwegen en autowegen) en de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken voor het verkeer. Onder grote autowegen worden begrepen gebiedsontsluitingswegen. Voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van genoemde wegen geldt een vergunningplicht. Voor de begrippen stroomwegen en gebiedsontsluitingswegen wordt verwezen naar de provinciale Omgevingsvisie.

e. Met grote parkeerterreinen/transferia worden ondermeer bedoeld parkeerterreinen/ transferia voor ten minste 50 personenauto's, parkeerterreinen voor transportmaterieel, zoals vrachtwagens, tankauto's, bussen en dergelijke en parkeerterreinen waar handelingen met schadelijke stoffen (bijvoorbeeld overslag) plaatsvinden. Voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van genoemde parkeerterreinen geldt een vergunningplicht. Van een grote waterweg/haven is sprake ingeval de waterweg/haven kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 250 ton tot 900 ton. Van een grootschalige waterweg/haven kan worden gesproken bij een waterweg/haven die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer. De vergunningplicht geldt voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van waterweg/havens die kunnen worden bevaren door schepen met een laadvermogen vanaf 250 ton.

Voor aanleg, wijziging en uitbreiding van spoorwegen en bijbehorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken voor het verkeer per spoor geldt een vergunningplicht.

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijventerrein is vergunningplichtig bij een oppervlakte van ten minste 1 hectare in de grondwaterbeschermingszone. In dat geval is sprake van een groot bedrijventerrein. Van een grootschalig bedrijventerrein is sprake bij een oppervlakte van ten minste 10 hectare in de grondwaterbeschermingszone.

f. Van een grote buisleiding is sprake ingeval van een buisleiding voor het transport van olie (producten), chemicaliën of gas (met uitzondering van aardgas) die over een lengte van 1 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd binnen een grondwaterbeschermingszone. In dat geval geldt een vergunningplicht. Grootschalige buisleidingen zijn buisleidingen die over een lengte van 5 kilometer of meer in een grondwaterbeschermingszone liggen. Ook deze buisleidingen zijn vergunningplichtig. Voor transportleidingen voor aardgas, water, afvalwater en stoom geldt geen vergunningplicht.

Een omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de risico's op verontreiniging van het grondwater afnemen.

Artikel 3.33 (meststoffen in de bodem brengen in grondwaterbeschermingszones)

Het gebruik van dierlijke meststoffen, anorganische meststoffen, compost en kalkmeststoffen is in grondwaterbeschermingszones toegestaan volgens de rijksregels. Voor het toepassen van andere meststoffen geldt een verbod vanwege het risico van mogelijk aanwezige onbekende verontreinigingen en de complexe handhaafbaarheid van het gebruik van deze meststoffen. Het gaat daarbij onder meer om zuiveringsslib, overige organische meststoffen en herwonnen fosfaten.

Artikel 3.34 (grond en baggerspecie in grondwaterbeschermingszones)

Omdat het toepassen van verontreinigde grond en baggerspecie risico's met zich kan meebrengen voor de kwaliteit van het grondwater voor de drinkwaterwinning, zijn daaraan extra voorschriften gesteld. Toepassing van licht verontreinigde grond (kwaliteitsklasse Wonen) en licht verontreinigde bagger (kwaliteitsklasse licht verontreinigd) is alleen onder voorwaarden toegestaan. Het materiaal moet uit dezelfde grondwaterbeschermingszone afkomstig zijn (stand-still op gebiedsniveau). Ook geldt de voorwaarde dat geen verontreinigd materiaal op een schone bodem mag worden toegepast (stand-still op lokaal niveau). Voor grootschalige toepassingen van licht verontreinigde grond en bagger (ten minste 5.000 m3) geldt dat het materiaal uit dezelfde grondwaterbeschermingszone afkomstig moet zijn en door onderzoek moet worden aangetoond dat door de toepassing de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen. Daarnaast geldt voor deze grootschalige toepassingen een meldingsplicht. Als sprake is van een grootschalige risicovolle toepassing geldt een vergunningplicht op grond van Artikel 3.30. Deze eisen gelden ook voor toepassing in diepe plassen.

De eisen voor de toepassing van baggerspecie in Artikel 3.32, tweede lid gelden niet voor verspreiding van baggerspecie conform artikel 4.1269, derde lid onder a van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vooralsnog gaan wij er van uit dat de eisen in dit besluit voldoende bescherming bieden.

Eerder was in de Omgevingsverordening een absoluut verbod opgenomen voor de toepassing van IBC-bouwstoffen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones. Onder de Omgevingswet is toepassing van IBC-bouwstoffen niet meer mogelijk, na een overgangstermijn van een half jaar. Voor toepassing van avi-bodemas en immobilisaten in grondwaterbeschermingszones geldt de zorgplicht. We zullen nog een nadere afweging maken of aanvullende regelgeving nodig is.

Artikel 3.35 (lozingen in grondwaterbeschermingszones)

Het lozen van koelwater, afvalwater en andere schadelijke vloeistoffen is niet toegestaan gelet op de risico's van opwarming of verontreiniging van het grondwater. Een uitzondering geldt voor lozingen die verband houden met het toepassen van grond of baggerspecie. Daarvoor gelden de eisen in Artikel 3.34 en Artikel 3.35. Ook geldt onder meer een uitzondering voor de lozing van hemelwater afkomstig van daken van particuliere huishoudens, gezien de beperkte risico's en de complexe handhaafbaarheid. Wel geldt in dat geval de bijzondere zorgplicht. Het lozen van hemelwater vanaf wegen en parkeerplaatsen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer is toegestaan wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften. Daarnaast geldt een meldingsplicht.

Artikel 3.36 (constructies in grondwaterbeschermingszones)

Dit artikel bevat een verbod om constructies te realiseren of in stand te houden waarbij schadelijke stoffen op of in de bodem worden vervoerd, op- of overgeslagen vanwege het risico op lekkages waardoor schadelijke stoffen het grondwater kunnen verontreinigen. Voor een aantal constructies geldt een uitzondering. Het gaat om voorzieningen voor de inzameling en transport van afvalwater en om voorzieningen voor opslag en transport van schadelijke stoffen voor niet-bedrijfsmatige doeleinden omdat daarvoor algemeen aanvaarde landelijke regelgeving geldt. Verder is het aanleggen, wijzigen of uitbreiden van buisleidingen voor het transport van olie, chemicaliën en gas (maar geen aardgas) binnen de grondwaterbeschermingszone uitgezonderd, mits extra voorzieningen en maatregelen voor aanleg en het beheer van de buisleidingen worden getroffen. Hiervoor geldt een meldingsplicht. Deze bepaling geldt voor buisleidingen die over een lengte tot 1 km in de grondwaterbeschermingszone liggen. Voor buisleidingen met een lengte van meer dan 1 km geldt een vergunningplicht.

Artikel 3.37 (mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingszones)

Voor het uitvoeren van mechanische ingrepen vanaf twee meter onder het maaiveld geldt een verbod. Het gaat hier om het roeren van grond of het uitvoeren van andere werken in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten of waardoor schadelijke stoffen in de bodem kunnen geraken of zich in de bodem kunnen verspreiden. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om bodemstabiliseringswerken, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden en heipalen. Mechanische ingrepen zijn alleen toegestaan wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften en vooraf een melding wordt ingediend. Voor mechanische ingrepen die noodzakelijk zijn voor de waterwinning geldt een uitzondering op het verbod.

Artikel 3.38 (bodemenergiesystemen in grondwaterbeschermingszones)

Voor het aanleggen van bodemenergiesystemen geldt een absoluut verbod omdat nog onvoldoende duidelijk is dat deze systemen geen negatieve invloed hebben op de kwaliteit van het grondwater voor de drinkwaterwinning. Het verbod geldt ondermeer in afwachting van resultaten van landelijke proefprojecten. Het begrip bodemenergiesysteem heeft in deze verordening een bredere reikwijdte dan in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het gaat niet alleen om koude-warmte-opslag en bodemwarmtewisselaars, maar bijvoorbeeld ook om systemen voor hoge temperatuur opslag en aardwarmte. Zie de begripsbepaling in Bijlage I bij de verordening.

Paragraaf 3.6.4 regels voor boringsvrije zones

In een boringsvrije zone bevinden zich tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaraan het grondwater wordt onttrokken, zodanige beschermende bodemlagen dat met beperkte regels kan worden volstaan. In boringsvrije zones is het beschermingsregime erop gericht om de zones te vrijwaren van mechanische bodemingrepen, die de beschermende functie van slecht doorlatende bodemlagen zouden kunnen aantasten. Ook moet worden voorkomen dat schadelijke stoffen het grondwater verontreinigen dat wordt gebruikt voor de drinkwatervoorziening.

Deze paragraaf bevat de direct werkende regels voor milieubelastende activiteiten buiten een bedrijfslocatie in een boringsvrije zone. In Paragraaf 4.8.5 van de verordening zijn de instructieregels voor gemeenten voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties (voorheen inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer) in boringsvrije zones opgenomen.

De direct werkende regels in deze paragraaf houden het volgende in.

Er is een absoluut verbod opgenomen om koelwater, afvalwater en andere schadelijke vloeistoffen te lozen en om bodemenergiesystemen aan te leggen vanaf een bepaalde diepte in de ondergrond. Dit gelet op de risico's van opwarming of verontreiniging van het grondwater. Voor bodemenergiesystemen worden de resultaten van enkele langjarige, landelijke proefprojecten afgewacht, waarbij de risico's voor het grondwater in beeld worden gebracht. Het begrip bodemenergiesysteem heeft in deze verordening een bredere reikwijdte dan in het Besluit activiteiten leefomgeving, zie de begripsbepaling in Bijlage I bij de verordening.

Andere mechanische ingrepen zijn alleen toegestaan wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften en vooraf een melding wordt ingediend.

Artikel 3.46 (aanvullende indieningsvereisten melding toepassen grond of baggerspecie)

De aanvullende indieningsvereisten moeten Gedeputeerde Staten in staat stellen om de melding over het toepassen van grond en baggerspecie te kunnen beoordelen. Aan deze aanvullende indieningsvereisten wordt voldaan als bij een melding voor de toepassing van grond of baggerspecie met een omvang van ten minste 5.000 m3 in een grondwaterbeschermingszone, bedoeld in de Artikel 3.34, vierde lid, het overzicht, bedoeld onder a ten minste een beschrijving bevat van het doel en de wijze van de toepassing van de grond of baggerspecie, de maximale hoeveelheid toe te passen grond of baggerspecie in kubieke meters, de herkomst van de grond of baggerspecie, een aanduiding van de maximale diepte van de toepassing van de grond of baggerspecie in meters ten opzichte van het maaiveld en het karakter van de toepassing (tijdelijk of permanent).

Artikel 3.47 (aanvullende indieningsvereisten melding lozing afstromend hemelwater)

De aanvullende indieningsvereisten moeten Gedeputeerde Staten in staat stellen om de melding over de lozing van afstromend hemelwater te kunnen beoordelen. Bij een melding van een lozing van afstromend hemelwater, bedoeld in Artikel 3.35, derde lid, kan de lozing afkomstig zijn van een nieuwe weg, wijziging of uitbreiding van een bestaande weg, een nieuw parkeerterrein of wijziging of uitbreiding van een bestaand parkeerterrein. Aan de aanvullende indieningsvereisten wordt voldaan als het overzicht, bedoeld onder a, duidelijk maakt: het soort weg, het doel en de wijze van de lozing, een aanduiding van de maximale diepte van de lozing in meters ten opzichte van het maaiveld en het karakter van de lozing (tijdelijk of permanent). Als de lozing afkomstig is van een weg, bevat het overzicht, bedoeld onder a, ook de ligging van de weg, de tracélengte binnen de grondwaterbeschermingszone in kilometers en de verkeersintensiteit van de weg, uitgedrukt in aantal voertuigen per etmaal. Als de lozing afkomstig is van een parkeerterrein of ander terrein dat openstaat voor motorvoertuigen bevat het overzicht ook de intensiteit van het gebruik, uitgedrukt in aantal voertuigen per etmaal, het type motorvoertuigen waarvoor het terrein openstaat en de handelingen met schadelijke stoffen die op het terrein plaatsvinden (bijvoorbeeld bij overslag).

Artikel 3.48 (aanvullende indieningsvereisten melding buisleidingen)

De aanvullende indieningsvereisten moeten Gedeputeerde Staten in staat stellen om de melding over buisleidingen te kunnen beoordelen. Bij een melding voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor olieproducten of chemicaliën van minder dan 1 kilometer in een grondwaterbeschermingszone, bedoeld in de Artikel 3.36, derde lid, bevat het overzicht, bedoeld onder a ten minste: de tracétekening van de buisleiding, de tracélengte binnen de grondwaterbeschermingszone in kilometers, het doel en de wijze van aanleg, wijziging of uitbreiding van de buisleiding, het soort en de diameter van de buisleiding, het soort materiaal dat wordt toegepast, de eigenschappen en samenstelling van de stoffen die worden vervoerd, een aanduiding van de maximale diepte van de buisleiding in meters ten opzichte van het maaiveld en het karakter van de buisleiding (tijdelijk of permanent)

Artikel 3.49 (aanvullende indieningsvereisten melding mechanische ingrepen)

De aanvullende indieningsvereisten moeten Gedeputeerde Staten in staat stellen een melding van een mechanisch ingreep te beoordelen. Bij het uitvoeren van een mechanische ingreep op of in de bodem in een grondwaterbeschermingszone of boringsvrije zone, bedoeld in Artikel 3.37, eerste lid, Artikel 3.40, tweede lid, Artikel 3.41, tweede lid, Artikel 3.42, tweede lid en Artikel 3.43, derde lid, kan gedacht worden aan uitvoering van een boring, buiten gebruik stellen van een boorput, inbrengen van palen, aanbrengen of verwijderen van een damwand of diepwand, aanbrengen of verwijderen van een scherm, een ontgraving of een andere mechanische ingreep. Het overzicht, bedoeld in het eerste lid, onder a bevat ten minste het soort mechanische ingreep, het doel en de werkwijze van de ingreep, het soort materiaal dat wordt toegepast, de eigenschappen en samenstelling van de stoffen die worden gebruikt, een aanduiding van de maximale diepte van de ingreep in meters ten opzichte van het maaiveld en het karakter van de ingreep (tijdelijk of permanent). Het tweede lid bepaalt dat na beëindiging van een boring een profielopname van de doorboorde kolom moet worden ingediend, zodat kan worden bepaald of slecht doorlatende bodemlagen zijn aangetast en moeten worden hersteld.

Artikel 3.50 (algemene indieningsvereisten omgevingsvergunningen grondwaterbescherming)

De regeling met algemene vereisten bij het aanvragen van een omgevingsvergunning binnen grondwaterbeschermingsgebieden zorgt ervoor dat Gedeputeerde Staten over voldoende informatie beschikken om de aanvraag te kunnen beoordelen. Het overzicht van schadelijke stoffen, bedoeld in onderdeel i, bevat ten minste het soort schadelijke stof, de eigenschappen en samenstelling van de stof, de fysieke vorm van de stof (vloeibaar of vast), de maximale hoeveelheid van de stof, het doel en de wijze van opslag, overslag, gebruik of vervoer en de fase waarin de stof wordt opgeslagen, overgeslagen, gebruikt of vervoerd en het karakter van de activiteit (tijdelijk of permanent). Het overzicht van meststoffen, bedoeld in onderdeel j, bevat ten minste het soort meststof, de fysieke vorm van de meststof (vloeibaar of vast), de maximale hoeveelheid van de meststof die op of in de bodem wordt gebracht in kilogrammen of kubieke meters, het doel en de wijze van het op of in de bodem brengen van de meststoffen en het karakter van de activiteit (tijdelijk of permanent). Het overzicht van grond of baggerspecie, bedoeld in onderdeel k, bevat ten minste, een beschrijving van het doel en de wijze van de toepassing van de grond of baggerspecie, de kwaliteit van de ontvangende (water)bodem als de toe te passen grond of baggerspecie de Achtergrondwaarden overschrijdt, de maximale hoeveelheid toe te passen grond of baggerspecie in kubieke meters, de herkomst van de grond of baggerspecie, een aanduiding van de maximale diepte van de toepassing van de grond of baggerspecie in meters ten opzichte van het maaiveld en het karakter van de toepassing (tijdelijk of permanent). Het overzicht van lozingen, bedoeld in onderdeel l, bevat ten minste het soort vloeistof, het doel en de wijze van de lozing), een aanduiding van de maximale diepte van de lozing in meters ten opzichte van het maaiveld en het karakter van de lozing (tijdelijk of permanent). Het overzicht van constructies, bedoeld in onderdeel m, bevat het soort constructie (inclusief tekeningen), het doel en de wijze van de realisatie van de constructie voor opslag, overslag, gebruik en vervoer van schadelijke stoffen, het soort materiaal dat wordt toegepast, de eigenschappen en samenstelling van de stoffen die worden gebruikt, een aanduiding van de maximale diepte van de constructie in meters ten opzichte van het maaiveld en het karakter van de constructie (tijdelijk of permanent). Het overzicht van mechanische ingrepen, bedoeld in onderdeel n, bevat het soort ingreep. Daarbij kan gedacht worden aan uitvoering van een boring, buiten gebruik stellen van een boorput, inbrengen van palen, aanbrengen of verwijderen van een damwand of diepwand, aanbrengen of verwijderen van een scherm, een ontgraving of een andere mechanische ingreep. Het overzicht bevat ook het doel en de werkwijze van de ingreep, het soort materiaal dat wordt toegepast, de eigenschappen en samenstelling van de stoffen die worden gebruikt, een aanduiding van de maximale diepte van de ingreep in meters ten opzichte van het maaiveld en het karakter van de ingreep (tijdelijk of permanent). Na beëindiging van een mechanische ingreep moet als sprake is van een boring worden verstrekt: een nauwkeurige profielbeschrijving van de bodem op de plaats van de boring, een aanduiding van de diepte waarop de kleiafdichting is aangebracht en eventuele filterstellingen. Op basis daarvan kan worden bepaald of slecht doorlatende bodemlagen zijn aangetast en moeten worden hersteld.

Artikel 3.52 (aanvullende indieningsvereisten voor milieubelastende activiteiten in een grondwaterbeschermingszone)

In dit artikel wordt met activiteiten bedoeld het tot stand brengen of wijzigen van grote of grootschalige dag- of verblijfsrecreatie, woningbouw, stedenbouw, wegen, waterwegen, spoorwegen en parkeerterreinen en transferia, bedrijventerreinen of buisleidingen voor olie of chemicaliën. Dit zijn de categorieën activiteiten waarvoor volgens Artikel 3.32 een omgevingsvergunning is vereist. De opsomming van categorieën activiteiten is niet limitatief. Per activiteit is informatie nodig over de omvang. Indien de locatie van de activiteit een dag- of verblijfsrecreatie betreft, dan bevat het overzicht van de activiteit het aantal bezoekers en de oppervlakte van de locatie in hectare. Bij woningbouw moet een overzicht van het aantal woningen worden aangegeven. Voor stedenbouw en bedrijventerreinen is de oppervlakte van de locatie in hectare van belang. Bij wegen en spoorwegen bevat het overzicht het soort weg (bijvoorbeeld een autoweg of hoofdweg), de ligging van de weg, de tracélengte binnen de grondwaterbeschermingszone in kilometers en de verkeersintensiteit van de weg uitgedrukt in aantal voertuigen per etmaal. Bij een waterweg is informatie nodig over het laadvermogen in ton van schepen die de waterweg kunnen bevaren. Bij parkeerterreinen en transferia bevat het overzicht de intensiteit van het gebruik in aantal voertuigen per etmaal, het type motorvoertuigen en de handelingen met schadelijke stoffen die op het terrein plaatsvinden (bijvoorbeeld bij overslag). Bij buisleidingen voor olieproducten of chemicaliën moet een tracétekening en de tracélengte binnen de grondwaterbeschermingszone in kilometers worden vermeld.

Artikel 3.54 (aanvullende indieningsvereisten bij lozen van koelwater, afvalwater of overige vloeistoffen waarin schadelijke stoffen voorkomen)

De aanvullende vereisten voor het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater, afvalwater of overige vloeistoffen waarin schadelijke stoffen voorkomen moeten ervoor zorgen dat Gedeputeerde Staten over voldoende informatie beschikken om de aanvraag te beoordelen. Als de lozing afkomstig is van een weg, is het nodig dat het overzicht, bedoeld in onderdeel a, ook een beschrijving geeft van de ligging van de weg, de tracélengte binnen de grondwaterbeschermingszone in kilometers, de verkeersintensiteit van de weg, uitgedrukt in aantal voertuigen per etmaal. Als de lozing afkomstig is van een parkeerterrein of ander terrein dat openstaat voor motorvoertuigen bevat het overzicht ook de intensiteit van het gebruik, uitgedrukt in aantal voertuigen per etmaal, het type motorvoertuigen waarvoor het terrein openstaat en de handelingen met schadelijke stoffen die op het terrein plaatsvinden (bijvoorbeeld bij overslag). Het monitoringsplan, bedoeld in onderdeel e, heeft als doel om de mate van de bodemverontreiniging door afstromend hemelwater te toetsen. De voorzieningen, bedoeld in onderdeel f, om het water te lozen kunnen bestaan uit afvoerputten naar de riolering, afvoerputten naar een andere voorziening voor de inzameling of transport van afvalwater, afvoerputten naar een zuiveringstechnisch werk, afvoerputten naar een andere zuiveringsvoorziening. Deze opsomming is niet limitatief en er kunnen dus andere voorzieningen worden getroffen om het water te lozen.

Artikel 3.56 (indieningsvereisten bodemenergiesysteem Salland Diep)

De vaststelling van de beoogde boordiepte, bedoeld onder f, kan bijvoorbeeld plaatsvinden door middel van een proefboring op de beoogde locatie of op basis van drie bestaande boorbeschrijvingen van nabijgelegen locaties waarbij de beoogde locatie tussen deze locaties ligt.

Afdeling 3.8 MOBILITEIT

Toelichting – Algemeen

Op grond van artikel 2.18 lid 1, onder e, onder 3 van de Omgevingswet berust bij het provinciebestuur de taak van het behoeden van de staat en werking van wegen in beheer bij de provincie voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur.

In de Omgevingsverordening zijn de regels over activiteiten met betrekking tot provinciale infrastructuur (vaarwegen en wegen) bij elkaar gebracht in een gezamenlijke afdeling Mobiliteit. Voor wegen en vaarwegen zijn beperkingengebieden aangewezen waarbinnen voorschriften gelden die de instandhouding van de (vaar)weg, de goede doorstroming van het (scheepsvaart)verkeer en de veiligheid moeten waarborgen.

Om dit te bereiken worden activiteiten gereguleerd met de volgende instrumenten:

1. Specifieke zorgplichten: gedragsregels die door burgers en bedrijven in de beperkingengebieden ‘provinciale weg’, ‘zicht op weg’ en ‘provinciale vaarweg’ in acht moeten worden genomen. De leefregels zijn gesteld voor een veilig en doelmatig gebruik van de wegen en vaarwegen. Gedeputeerde Staten kunnen handhavend optreden wanneer deze zorgplichten niet worden nageleefd.

2. Algemene regels: algemeen verbindende voorschriften. De regels bevatten een algemeen gebod of verbod. Deze regels kunnen in een concrete situatie worden aangescherpt of verruimd door middel van maatwerkvoorschriften.

3. Een vergunningplicht: het betreft een beperkingengebied activiteit met betrekking tot een weg of een waterstaatswerk (artikel 5.1 lid 2 onder f, onder 1 of 2 Omgevingswet). Die activiteiten zijn alleen toegestaan na verkrijging van een omgevingsvergunning die op basis van een aanvraag is verleend. Aan de vergunning kunnen (maatwerk)voorschriften worden verbonden. Op deze aanvraag zijn de procedurevoorschriften uit hoofdstuk 16 van de Omgevingswet van toepassing.

4. Een meldplicht: activiteiten die pas uitgevoerd mogen worden nadat vooraf een melding is gedaan. Vaak zullen over de activiteiten algemene regels zijn gesteld. Het kan zijn dat naar aanleiding van een melding maatwerkvoorschriften worden gesteld. Dit betreft een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Met een maatwerkvoorschrift kan de activiteit niet worden verboden.

5. Een informatieplicht: een informatieplicht is bedoeld om toezicht te kunnen uitoefenen. De informatieplicht staat, anders dan een meldplicht, niet in de weg aan het verrichten van de activiteit.

6. Gegevens en bestanden: een verplichting om gegevens en bescheiden aan te leveren aan het bevoegd gezag.

De instrumenten zijn gekoppeld aan beperkingengebieden. Buiten die gebieden hebben de regels geen werking. Beperkingengebieden bestaan uit de (vaar)weg en een strook aan weerzijden hiervan. Bij wegen wordt daarnaast een beperkingengebied ‘zicht op de weg’ ingesteld. Toepassing van de instrumenten moet altijd plaatsvinden tegen de achtergrond van de oogmerken die zijn geformuleerd in de Omgevingswet (artikel 1.3 Omgevingswet), het algemeen deel van de omgevingsverordening (Paragraaf 3.8.1) en de specifieke oogmerken en zorgplichten in deze afdeling (Artikel 3.59 en Artikel 3.60).

De opbouw van de afdeling Mobiliteit is als volgt:

Paragraaf 3.8.1 Mobiliteit algemeen

Paragraaf 3.8.2 Algemene regels provinciale wegen en vaarwegen

Paragraaf 3.8.3 Vergunningplicht activiteiten in beperkingengebied provinciale wegen

Paragraaf 3.8.4 Meldplicht activiteiten beperkingengebied provinciale wegen

Paragraaf 3.8.5 Vergunningplicht activiteiten in beperkingengebied provinciale vaarwegen

Paragraaf 3.8.6 Meldplicht activiteiten beperkingengebied provinciale vaarwegen

Paragraaf 3.8.7 Informatieplicht en gegevens provinciale wegen en vaarwegen

Paragraaf 3.8.8 Indieningsvereisten omgevingsvergunningen en meldingen wegen en vaarwegen

Deze opbouw houdt in dat voor een bepaald onderwerp meerdere paragrafen geraadpleegd moeten worden. Zo worden over uitwegen in Paragraaf 3.8.2 algemene regels gesteld, terwijl Paragraaf 3.8.3 beoordelingsregels bevat voor de benodigde omgevingsvergunning om een uitweg te mogen aanleggen.

Toelichting Overgangsrecht:

Overgangsrecht regels

Op grond van artikel 2.3, eerste lid Invoeringswet Omgevingswet en artikel 2.7 Omgevingswet moeten regels over activiteiten die betrekking hebben op activiteiten die uitwerking hebben op de fysieke omgeving, geregeld worden in de Omgevingsverordening. Op grond van de overgangsregeling van de Omgevingswet komen regels die betrekking hebben op dergelijke activiteiten van rechtswege te vervallen. Dit betekent dat na invoering van de Omgevingswet de navolgende regels en regelingen komen te vervallen:

- titel 5.1 Wegen Omgevingsverordening;
- Regeling uitwegen Overijssel 2020;
- Regeling aanduidingen Overijssel 2022;
- titel 4.3 Toedeling beheer watersysteem en beheer en instandhouding vaarwegen van de Omgevingsverordening.

Een aantal regelingen en verkeersbesluiten komt door invoering van de Omgevingswet niet te vervallen. Het gaat om regelingen die geen betrekking hebben op activiteiten die een fysieke uitwerking hebben. Of om de regelingen die gebaseerd zijn op wetten die niet door invoering van de Omgevingswet komen te vervallen. De volgende regelingen blijven van kracht:

- Provinciale vaarweg Almelo De Haandrik (km 0,000-km 31,700)
- Maximumdiepgang en afmetingen vaartuigen
- Provinciale vaarweg Almelo De Haandrik maximum vaarsnelheden (km 0,000-km 31,700)
- Provinciale vaarwegenmaximum diepgang
- Provinciale vaarwegen, maximumvaarsnelheden
- Regeling ligplaatsen Overijssel
- Verkeersbesluit ligplaatsen Overijssel 2019
- Regeling waterskisport Westelijke Belterwijde 2008
- Verbod tot plankzeilen op bepaalde vaarwegen
- Verkeersbesluit algemeen voor het Reevediep
- Verkeersbesluit vaarwegmarkering en verkeerstekens Reevediep

Vergunningen, ontheffingen en meldingen

Het overgangsrecht voor vergunningen en ontheffingen staat in artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet en werkt als volgt. Als de activiteit ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet vergunningsplichtig is, ontstaat er van rechtswege een omgevingsvergunning op grond van de Omgevingswet. De vergunningvoorschriften blijven gelden. Onder de nieuwe verordening zijn de vergunnings- en ontheffingsplicht uit de oude verordening een op een omgezet naar de nieuwe verordening. Eerder afgeven vergunningen en ontheffingen gelden na inwerkingtreding van de Omgevingswet als een omgevingsgunning onder de Omgevingswet.

Voor meldingen gedaan onder de provinciale Omgevingsverordening bevat de Omgevingswet geen overgangsrecht. Overgangsrecht voor dergelijke meldingen is niet nodig. De melding is enkel een handeling die verricht moet worden om een activiteit uit te voeren die is gereguleerd met algemene regels. Voor meldingen die zijn gedaan op basis van de regeling Regelingen uitwegen Overijssel geldt iets anders. Op grond van de uitspraak van de ABRvS 14‑01‑2015, ECLI:NL:RVS:2015:14 worden meldingen voor activiteiten die naar aanleiding van de melding alsnog kunnen worden verboden, gelijk gesteld aan een besluit. In de nieuwe regeling is voor het aanleggen van een uitweg een omgevingsvergunning nodig. Meldingen gedaan op basis van de Regeling uitwegen Overijssel vallen daarom onder artikel 4.13 Invoeringswet Omgevingswet. Dit betekent dat ze van rechtswege zijn omgezet in een omgevingsvergunning.

Artikel 3.57 (toepassingsbereik provinciale wegen en vaarwegen algemeen)

Dit artikel bepaalt de werkingssfeer van de afdeling Mobiliteit. Die afbakening loopt via drie criteria:

1. gebied

De regels in deze afdeling zijn alleen van toepassing binnen de beperkingengebieden provinciale wegen, zicht op de weg en vaarwegen zoals aangewezen in dit artikel.

2. aard van de activiteit

De regels hebben alleen betrekking op activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de staat en werking van provinciale wegen en vaarwegen. Deze open norm wordt nader ingevuld door de bepalingen in deze afdeling.

3. persoon die de activiteiten verricht

De bepalingen in deze afdeling gelden voor degene die de activiteit uitvoert. Wanneer de regel (ook) geldt voor een ander dan de normadressaat, is dit aangegeven in dat artikel. De regels in deze afdeling gelden niet voor activiteiten door of in opdracht van Gedeputeerde Staten ((vaar)wegbeheerder).

De werking van de regels is soms gerelateerd aan het object van de regel. Zo bepaalt Artikel 3.105 dat het verboden is de provinciale vaarweg te wijzigen. Andere regels gelden los van het object. Zo is het op grond van Artikel 3.79 verboden zonder een omgevingsvergunning een bouwwerk te realiseren in het beperkingengebied wegen.

Artikel 3.58 (aanwijzing beperkingengebied provinciale wegen en vaarwegen)

In dit artikel worden de gebieden aangewezen waarbinnen activiteiten zijn gereguleerd door de bepalingen in deze afdeling. Deze gebieden zijn als zodanig geometrisch begrensd.

Bij wegen wordt onderscheid gemaakt tussen twee beperkingengebieden:

1. provinciale wegen: dit is de verharding en hetgeen naar zijn aard tot de weg behoort, voor zover in beheer bij de provincie.

2. zicht op de weg: die betreft een zone van vijf meter vanaf de kant van de verharding. Dit geldt zowel voor de hoofdrijbaan als parallelwegen en fietspaden.

Deze beperkingengebieden zullen elkaar veelal overlappen. Het kan voorkomen dat de weg en wat daartoe behoort, voor zover in beheer bij de provincie, breder is dan vijf meter vanaf kant verharding. Het omgekeerde kan ook voorkomen. Aan het eerste gebied zijn diverse verboden gekoppeld en in dit gebied geldt in veel gevallen een vergunnings- of meldplicht. In het tweede gebied geldt alleen een algemeen verbod op uitvoering van activiteiten die het zicht op of vanaf de provinciale weg belemmeren. Met het beperkingengebied zicht op de weg wordt beoogd om het vrije zicht op de weg te waarborgen, ook in die gevallen waarin de provincie maar een smalle berm in beheer heeft.

Voor provinciale vaarwegen geldt een beperkingengebied: de vaarweg, inclusief een zone van tien meter landinwaarts, horizontaal gemeten vanaf de oeverlijn.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de geometrische begrenzing op de kaart bepalend is voor de werkingssfeer van de activiteiten. De hiervoor vermelde omschrijvingen van de beperkingengebieden zijn gehanteerd bij het intekenen van de begrenzing. Lokale omstandigheden of het belang van de veiligheid en vlotte verloop van het scheepvaartverkeer en het belang van de doelmatige en veilige werking van provinciale vaarwegen kunnen in uitzonderingsgevallen aanleiding geven om af te wijken van de afstand van tien meter landinwaarts, horizontaal gemeten vanaf de oeverlijn, die geldt voor het intekenen van de geometrische begrenzing het beperkingengebied provinciale vaarwegen. Lokale omstandigheden of het belang van de vrije zicht op de weg kunnen in uitzonderingsgevallen aanleiding geven om af te wijken van de afstand van vijf meter vanaf kant verharding die geldt voor het intekenen van de geometrische begrenzing van het beperkingengebied provinciale vaarweg. Met de afwijking wordt bedoeld dat de zone in uitzonderingsgevallen breder kan worden gemaakt op de kaart waar dit nodig is, of minder breed gemaakt wanneer de bovengenoemde belangen niet in het geding komen. De geometrische begrenzing op de kaart is te allen tijde bepalend voor de werkingssfeer van de activiteiten.

Artikel 3.59 (oogmerken regels mobiliteit)

De regels in dit artikel strekken ter bescherming van de provinciale wegen en vaarwegen tegen fysieke inbreuken en ter verzekering van een veilig en doelmatig gebruik daarvan. Hiertoe hoort ook het belang van onderhoud en het belang dat verkeersdeelnemers niet afgeleid of gehinderd worden door objecten die langs provinciale wegen of vaarwegen geplaatst worden.

Artikel 3.60 (specifieke zorgplichten)

De zorgplicht in dit artikel operationaliseert de belangen die zijn neergelegd in Artikel 3.59 naar een algemene gedragsnorm voor de activiteiten die worden verricht in, op op langs provinciale (vaar)wegen of die er van af liggen. Het artikel is een vangnetbepaling voor die gevallen waarin in deze afdeling niet is voorzien. Het is vooral van belang voor activiteiten of gevolgen daarvan die onmiskenbaar in strijd zijn met de zorgplicht, maar niet zijn gereguleerd. Hierbij kan worden gedacht aan digiborden die afleidend zijn voor weggebruikers of hinder veroorzaken. Dit artikel stelt het bevoegd gezag in de gelegenheid een initiatiefnemer aan te spreken op zijn verantwoordelijkheid, en om, zo nodig, handhavend op te treden. De zorgplicht houdt ook in dat de redelijkerwijs benodigde maatregelen op eigen kosten worden genomen ter voorkoming van schade aan provinciale eigendommen en eventuele schades worden op eigen kosten hersteld.

Artikel 3.61 (vergunningvoorschriften en maatwerkvoorschriften regels mobiliteit)

Als waarborging van de oogmerken in Artikel 3.59 dit vergt, kunnen Gedeputeerde Staten maatwerkvoorschriften stellen. Met een maatwerkvoorschrift kan ook afgeweken worden van de regels in deze afdeling. Een besluit tot maatwerkvoorschrift is een beschikking die vatbaar is voor bezwaar en beroep.

Maatwerk kan ook geleverd worden door aanvullend op de regels in deze afdeling voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning. Daarmee kan ook worden afgeweken van de regels die bij of krachtens deze afdeling zijn gesteld.

Een vergunning die is verleend uit hoofde van deze afdeling kan worden ingetrokken:

- als de vergunninghouder in strijd handelt met de vergunning (18.10 lid 1 Omgevingswet);

- als de vergunning is gegeven op basis van een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens (18.10 lid 3, onder a Omgevingswet);

- als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning (5.40 lid 2, onder b Omgevingswet) ;

- als geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning (5.40 lid 2, onder b Omgevingswet);

- op verzoek van de vergunninghouder (5.40 lid 2, onder c Omgevingswet);

- in gevallen of op gronden die in de omgevingsverordening in lid 4 van dit artikel zijn bepaald.

Gewijzigde omstandigheden kunnen bestaan uit een wijziging van de feitelijke situatie ter plaatse. Bijvoorbeeld een verhoging van de maximum snelheid of een structureel hogere verkeersintensiteit. Gewijzigde omstandigheden kunnen ook bestaan uit een gewijzigd beleidsinzicht. Of de gewijzigde omstandigheden intrekking van de vergunning rechtvaardigen moet bepaald worden op basis van een belangenafweging. Daarbij moeten de belangen genoemd in Artikel 3.59, worden afgewogen tegenover de belangen van de vergunninghouder. Het kan zijn dat intrekking van de vergunning niet te rechtvaardigen is zonder het aanbieden van schadevergoeding of het aanbieden van een nieuwe, aangepaste vergunning. Een dergelijk aanbod kan worden betrokken in de belangenafweging.

Artikel 5.40 lid 1, onder c van de Omgevingswet bepaalt dat de Omgevingsverordening gevallen of gronden kan noemen waarin Gedeputeerde Staten vergunningsvoorschriften kunnen wijzigen. Op grond van deze bepaling is lid 5 toegevoegd. Wat hierboven is opgemerkt over gewijzigde omstandigheden en belangafweging, is ook hier van toepassing.

Artikel 3.62 (algemene regels beperkingengebied provinciale wegen)

Dit artikel stelt algemene regels om een doelmatige en veilige werking van provinciale wegen te waarborgen. Deze regels gelden alleen binnen het beperkingengebied van de weg. In het tweede lid van dit artikel is een beheer- en onderhoudsplicht opgenomen voor het werk dat in een beperkingengebied provinciale wegen is gerealiseerd, incl. borden, aanduidingen en kabels of leidingen.

Artikel 3.63 (algemene regels beperkingengebied zicht op weg)

Dit artikel stelt algemene regels om het vrije zicht te waarborgen en om hinder van weggebruikers door beplanting te voorkomen. Deze regels gelden alleen binnen het beperkingengebied zicht op de weg. Dit beperkingengebied kan zich ook uitstrekken tot gronden die niet in het beheer zijn van de provincie. Daarom wordt volstaan met algemene regels en wordt er geen vergunnings- of meldplicht aan gekoppeld.

Artikel 3.64 (uitvoeringsregels bij activiteiten in beperkingengebied provinciale wegen)

Belangrijk is dat aanwijzingen van een provinciaal toezichthouder te allen tijde worden nageleefd, zodat de veiligheid van het verkeer op de provinciale weg geborgd is.

Veiligheid op en aan de weg staat voorop in het provinciaal beleid. Voor aanvang van werkzaamheden dienen daarom veiligheidsnormen in acht te worden genomen. Daarvoor zijn richtlijnen van de CROW beschikbaar (publicatie 96b "Maatregelen bij werken in uitvoering op niet-autosnelwegen en wegen binnen de bebouwde kom"). Ook kunnen voor of tijdens de werkzaamheden aanvullende of andere verkeerstekens nodig zijn, en dient bij werkzaamheden langs de weg veiligheidskleding te worden gedragen.

CROW-publicaties zijn niet gratis verkrijgbaar. Aannemers in de wegenbouw beschikken doorgaans wel over een licentie. De provinciaal toezichthouder of rayoninspecteur heeft toegang tot de relevante CROW-publicaties en kan adviseren over de te nemen verkeers- en veiligheidsmaatregelen.

Artikel 3.65 (algemene regels beperkingengebied provinciale vaarwegen)

Dit artikel stelt algemene regels om de doelmatige en veilige werking van provinciale vaarwegen te waarborgen. In dit artikel zijn verboden opgenomen, zoveel mogelijk in de vorm van doelvoorschriften. Zo is het verboden het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren. Ook is het verboden om de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen. In het tweede lid van dit artikel is een beheer- en onderhoudsplicht opgenomen voor het werk dat in een beperkingengebied provinciale vaarwegen is gerealiseerd, inclusief. borden en kabels of leidingen.

Artikel 3.66 (verhaalplicht schepen bij onderhoud)

Dit artikel vormt een aanvulling op de nautische regel van het Binnenvaartpolitiereglement over de verhaalplicht van schepen die afgemeerd zijn op plaatsen waar andere schepen moeten worden geladen of gelost. Deze plicht om van plaats te veranderen wordt in dit artikel ook opgelegd aan schepen wanneer onderhoudswerkzaamheden aan de vaarweg moeten worden uitgevoerd.

Artikel 3.67 (algemene regels bescherming bomen)

Dit artikel heeft als doel bomen die staan langs de provinciale weg of vaarweg te beschermen tegen een beschadiging als gevolg van activiteiten die worden verricht in een beperkingengebied provinciale wegen, een beperkingengebied zicht op de wegen of een beperkingengebied provinciale vaarwegen. Het artikel is van toepassing zowel op solitaire bomen als op bomen die onderdeel uitmaken van een rijbeplanting of een beplantingsvak. Bomen die beschadigd worden vormen gevaar voor de veiligheid van het (scheepvaart)verkeer en voorbijgangers. Hierbij wordt de bomenposter Werken rond bomen gehanteerd dat gerealiseerd is door de Norminstituut Bomen samen met relevante marktpartijen.

Artikel 3.68 (algemene regels voor het plaatsen van aanduidingen)

De regels in dit artikel gelden voor alle aanduidingen, ongeacht of hiervoor een vergunningplicht geldt. Daarom zijn deze regels in deze paragraaf met algemene regels opgenomen.

Het plaatsen van een aanduiding gebeurt op verzoek van een aanvrager of melder. Omdat we er vanuit gaan dat hier geen provinciale taak in het geding is, zijn de kosten voor de aanschaffing, plaatsing, onderhoud en verwijdering daarom voor rekening van die aanvrager of melder.

Belangrijk is dat er altijd voorafgaand overleg is met een provinciaal toezichthouder, voordat tot activiteiten in beperkingengebied provinciale weg wordt overgegaan. Dat is nodig voor de veiligheid.

Veiligheid op en aan de weg staat voorop in het provinciaal beleid. Voor het begin van werkzaamheden dienen daarom veiligheidsnormen in acht te worden genomen. Daarvoor zijn richtlijnen 96b van de CROW 'werk in uitvoering' beschikbaar. Ook kunnen voor of tijdens de werkzaamheden aanvullende of andere verkeerstekens nodig zijn, en dient bij werkzaamheden langs de weg veiligheidskleding te worden gedragen.

CROW-publicaties zijn niet gratis verkrijgbaar. Aannemers in de wegenbouw beschikken doorgaans wel over een licentie. De provinciale toezichthouder of rayoninspecteur heeft toegang tot relevante CROW-publicaties en kan adviseren over verkeers- en veiligheidsmaatregelen die genomen kunnen worden.

In sommige situaties kan het noodzakelijk zijn aanduidingen tijdelijk te verplaatsen of verwijderen. Bij verplaatsing van een aanduiding streeft de provincie naar een aan de oorspronkelijke locatie gelijkwaardige locatie in de onmiddellijke nabijheid van de oorspronkelijke locatie. De provincie bepaalt in overleg met de rechthebbende de meest geschikte locatie voor de aanduiding. In het geval dat de oorspronkelijke locatie is vastgelegd in een besluit, wordt de gewijzigde locatie vastgelegd in een nieuw besluit. Hiertegen kan bezwaar worden gemaakt of beroep worden ingesteld.

Artikel 3.69 (geldigheidstermijn omgevingsvergunning aanduidingen)

Gedeputeerde Staten kunnen beslissen dat een stilzwijgende verlenging van de omgevingsvergunning niet meer wenselijk is onder andere wanneer het beleid wijzigt of een verandering van inzichten of omstandigheden dit noodzakelijk maakt.

Artikel 3.70 (verval van rechtswege omgevingsvergunning aanduidingen)

De omgevingsvergunning voor een aanduiding vervalt in gevallen die zijn opgesomd in dit artikel zonder dat Gedeputeerde Staten daarvoor een besluit hoeven te nemen. Tegen het vervallen van de omgevingsvergunning staat geen rechtsbescherming open. Wel is het mogelijk opnieuw een omgevingsvergunning aan te vragen. De noodzaak voor een aanduiding houdt op te bestaan, als het object waarnaar de aanduiding verwijst, ophoudt te bestaan. Bijvoorbeeld als gevolg van een bedrijfsbeëindiging of een locatiewijziging.

Artikel 3.71 (algemene regels uitwegen)

In dit artikel is geregeld dat de vergunninghouder de uitweg en werken die daarvoor nodig zijn, zoals een duiker, voor eigen kosten aanlegt en onderhoudt. De vergunninghouder maakt de duiker schoon om te voorkomen dat die verstopt raakt. Tot het beheer en onderhoud hoort ook het herstel van bermen, werken en taluds binnen één jaar na de werkzaamheden aan de uitweg, behalve als de schade door de wegbeheerder is veroorzaakt.

Artikel 3.72 (algemene regels kabels en leidingen)

In dit artikel zijn algemene regels opgenomen die gelden voor alle werkzaamheden met betrekking tot kabels en leidingen. Werkzaamheden ten behoeve van kabels en leidingen veroorzaken met enige regelmaat schade aan provinciale eigendommen. Verzakkingen die optreden als gevolg van aanleggen van kabels en leidingen of andere werkzaamheden ten behoeve van kabels en leidingen ontstaan echter vaak pas na een jaar. Een verzakking kan bijvoorbeeld optreden doordat de grond waarin is gegraven, niet goed verdicht is of wanneer te dichtbij de verharding is gegraven. Wanneer aannemelijk is dat de verzakking of een beschadiging veroorzaakt is door de activiteit ten behoeve van kabels en leidingen, worden de kosten verhaald op de rechthebbende van de kabel of leiding.

Met werken ten behoeve van kabels of leidingen als bedoeld in het tweede lid worden bijvoorbeeld afsluiters, handholes, kasten of markeringspaaltjes bedoeld.

Artikel 3.73 (voorschouw, nulmeting en naschouw)

Een nulmeting wordt in de regel uitgevoerd door de aanvrager. Er wordt gekeken wat de huidige situatie is en na de werkzaamheden wordt er een tweede meting uitgevoerd om te kijken of de werkzaamheden een wijziging hebben opgeleverd. Een nulmeting wordt vaak uitgevoerd bij werkzaamheden waarbij de diepte van de vaarweg kan veranderen of bij werkzaamheden aan het asfalt dat nog in de garantie valt. Bij een voorschouw gaat een provinciaal toezichthouder samen met de aanvrager ter plaatse om te kijken hoe ze de werkzaamheden willen uitvoeren en of het allemaal mogelijk is op die locatie. Naar aanleiding van de voorschouw veranderen de plannen nog wel eens en wordt een nieuwe werktekening ingediend. Een naschouw wordt vaak uitgevoerd door de provinciaal toezichthouder zelf.

Artikel 3.74 (ontgraving kabels en leidingen)

Kabels of leidingen worden langs de provinciale weg of vaarweg vaak aangelegd door middel van een open ontgraving. Ook bij persingen wordt grond ontgraven, voor de pers- en ontvangstkuip. Dit artikel bevat de eisen die gelden in geval van een ontgraving. De ontgraving wordt zo klein mogelijk gehouden en zo snel mogelijk weer gedicht. Het opbreken van gesloten verhardingen is in principe niet toegestaan. Een gesloten verharding is een soort wegdek dat is opgebouwd uit materiaal dat na het aanbrengen een solide geheel vormt. Gesloten verhardingen zijn bijvoorbeeld gemaakt van asfalt of beton. Ook eventuele klinker- en tegenverhardingen worden door het aanbrengen van een menggranulaat fundering aangemerkt als een gesloten verharding. In uitzonderlijke omstandigheden kunnen Gedeputeerde Staten instemmen met het opbreken van de asfaltverharding in geval van fietspaden wanneer het asfalt langer dan 5 jaar ligt. De verharding wordt vervolgens door of in opdracht van Gedeputeerde Staten hersteld op kosten van de netbeheerder. Voor het opbreken van een betonnen verharding wordt in de regel nooit een toestemming verleend, omdat deze verharding erg lastig is om te herstellen en dan niet meer goed vlak is. Dit heeft gevolgen voor de verkeersveiligheid en fietscomfort.

Artikel 3.75 (ontgraving bescherming groenvoorziening)

Voor het goede verloop van de werkzaamheden en het dichtmaken van de sleuf is het noodzakelijk voorafgaand de werkzaamheden het gras dat langer is dan 10 centimeter te maaien. Met het oog op de bescherming van de ecologische waarden en natuur in de bermen worden in dit artikel eisen gesteld over het al dan niet terugplaatsen van graszoden en het inzaaien met een voorgeschreven kruidenmengsel.

Artikel 3.76 (gestuurd boren en persen)

Het artikel schrijft onder andere voor dat de geldende NEN-normen moeten worden nageleefd. NEN 3650 bevat eisen voor buisleidingsystemen en NEN-3651 bevat aanvullende eisen voor buisleidingen in of nabij belangrijke waterstaatswerken. Dit artikel bevat ook regels die ertoe dienen om de veiligheid op de provinciale weg en vaarweg te verzekeren.

Artikel 3.77 (kunstwerken)

De laatste versie van de Richtlijn boortechnieken en open ontgraving voor kabels en leidingen dateert van juni 2019. De richtlijn is digitaal beschikbaar op de website van Rijkswaterstaat: www.rws.nl. Om de veilige afstand van een kunstwerk te kunnen berekenen, moet u weten waar het kunstwerk op gefundeerd is. Het kunstwerk kan bijvoorbeeld gefundeerd zijn op palen of op staal. Ook kan het relevant zijn om te weten of het kunstwerk een folieconstructie heeft. Dit is vaak het geval bij tunnels en aquaducten. Deze informatie kunt u opvragen bij de provincie.

Artikel 3.78 (buiten bedrijf gestelde kabels of leidingen)

Het is van groot belang dat buiten bedrijf gestelde kabels of leidingen worden verwijderd, omdat de ruimte in de ondergrond schaars is. Wanneer de weg- of vaarwegbeheerder geconfronteerd wordt met weesleidingen, is het vaak onmogelijk of erg moeilijk te achterhalen wie de eigenaar is van de betreffende kabel of leiding. Dit levert hinder op tijdens de (vaar)wegwerkzaamheden. Sommige wetten, zoals de Telecommunicatiewet, bevatten bepalingen over het uitruimen van kabels of leidingen. In dit artikel is geregeld dat buiten bedrijf gestelde kabels of leidingen in de regel verwijderd moeten worden, maar hiervan kan in uitzonderingssituaties tijdelijk worden afgeweken. Wanneer de weg later open ligt in het kader van een reconstructie, kan de buiten bedrijf gestelde kabel of leiding door of in opdracht van Gedeputeerde Staten weggehaald worden op kosten van de rechthebbende op de kabel. De rechthebbende op de kabel of leiding wordt in de gelegenheid gesteld om de kabel of leiding zelf weg te halen. De kosten van uitruimen zijn altijd voor rekening van de netbeheerder. Bij een gezamenlijke ligging kunnen netbeheerders de kosten onderling verdelen.

Artikel 3.79 (vergunningplicht activiteiten in beperkingengebied provinciale wegen)

Dit artikel schrijft voor wanneer een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de weg is vereist (artikel 5.1, lid 2, onder f, onder 1 Omgevingswet). Deze situaties worden beschreven in lid 1 onder a tot en met d. Er zijn twee soorten activiteiten waarvoor geen vergunningplicht geldt:

1. voor activiteiten binnen het beperkingengebied weg die niet onder lid 1 vallen.

2. voor activiteiten die wél onder lid 1 vallen, maar waarvoor in Paragraaf 3.8.4 een meldplicht is ingesteld.

Beide soorten activiteiten kunnen nog wel vallen onder de bepalingen in Paragraaf 3.8.1 en Paragraaf 3.8.2.

Lid 2 beschrijft een aantal activiteiten die in ieder geval onder lid 1 vallen. Hiervoor zijn in Paragraaf 3.8.3 beoordelingsregels geformuleerd.

Voorbeelden van een activiteit waarbij de vorm, de loop, de constructie of het profiel van de provinciale weg verandert zoals bedoeld in het eerste lid onder a, zijn het realiseren van een aansluiting op de provinciale weg, een rotonde of een fietsoversteek.

Het houden van een evenement op de weg is een activiteit waarbij de weg wordt gebruikt in strijd met het doel daarvan (eerste lid onder f).

Het houden van evenementen op de weg wordt gezien als een activiteit in de fysieke leefomgeving. Het gebruik van de weg voor het evenement kan leiden tot schade aan de weg. Voor het houden van een evenement moet daarom een omgevingsvergunning worden aangevraagd.

Artikel 3.80 (weigeringsgronden omgevingsvergunning)

In gevallen die opgesomd zijn in dit artikel kunnen Gedeputeerde Staten weigeren een omgevingsvergunning te verlenen om een doelmatige en veilige werking van provinciale wegen en vaarwegen te waarborgen.

Artikel 3.81 (beoordelingsregels aanduiding van een toeristisch object)

De termen aanduiding en object zijn gedefinieerd in Artikel 1.1 van de verordening.

Toeristische objecten kunnen toeristisch-recreatief of toeristisch-economisch van aard zijn. Voorbeelden van toeristische objecten zijn natuurgebieden, strand- en recreatiegebieden, sportterreinen en -complexen, pretparken, dierentuinen, congres- en beurscentra, musea en horecagelegenheden.

De bewegwijzering moet zodanig ingericht worden dat de totale hoeveelheid te vermelden bestemmingen zo beperkt mogelijk blijft. Het is de taak van exploitanten van met name commerciële objecten om hun klanten zelf te informeren over hun bereikbaarheid, bijvoorbeeld door de objecten zo veel mogelijk te koppelen aan geografische begrippen of genummerde routes. Daarnaast dienen weggebruikers zich met behulp van kaarten en/of routeplanners voor te bereiden op hun rit. Om voor een omgevingsvergunning in aanmerking te komen, moeten de objecten buiten de bebouwde kom zijn gelegen, voor een aaneengesloten periode van 6 maanden minimaal vier dagen per week geopend zijn en voornamelijk bezoekers van buiten de gemeente aantrekken. Dit wordt ‘bovenlokaal belang’ genoemd. De meeste bezoekers zijn dan niet of onvoldoende bekend met de lokale infrastructuur. Om zoekend verkeer te voorkomen en de bereikbaarheid te verbeteren, komen deze objecten voor een aanduiding aan de provinciale weg in aanmerking. In navolging van de CROW Richtlijn bewegwijzering 2014 wordt onderscheid gemaakt naar type provinciale weg. De drempels waaraan voldaan moet worden met betrekking tot het aantal bezoekers per jaar of een aantal parkeerplaatsen vormen een aanvullend toetsingskader op de vereiste van bovenlokaal belang. De jaren waarin sprake was van de pandemie COVID-19 mogen hierbij buiten beschouwing worden gelaten. De drempels genoemd in de Regeling zijn verlaagd voor gebiedsontsluitingswegen ten opzichte van de CROW-richtlijn, omdat toepassing van de CROW-drempels onevenredig zou zijn in Overijsselse context. Voor stroomwegen zijn de drempels niet verlaagd. Dit heeft te maken met het risicoprofiel van stroomwegen, beperkte ruimte voor toeristische aanduidingen en voldoende geografische bewegwijzering voor navigatie en oriëntatie. Daarnaast geldt dat een aanduiding van een toeristisch object niet wordt toegestaan zolang op basis van de geografische bewegwijzering gereden kan worden naar een geografische bestemming waar het object is gelegen of waarmee het object geassocieerd kan worden. Hiermee worden de blauwe plaats- of gebiedsnaamborden bedoeld die eerder door de ANWB en tegenwoordig door de Nationale Bewegwijzeringsdienst zijn geplaatst en gecoördineerd. Pas op het punt waar de meest logische en veilige route naar het object hiervan gaat afwijken, kan een aanduiding worden geplaatst. Het is aan de aanvrager om te onderbouwen waarom de algemene geografische bewegwijzering niet afdoende is en een aanduiding op de provinciale weg tot een logische en veilige route naar het eindpunt leidt. Op bovenstaand uitgangspunt gelden drie uitzonderingen. Gedeputeerde Staten kunnen omgevingsvergunning verlenen als een aanduiding noodzakelijk is in verband met de verkeersveiligheid of als het verkeer bewust volgens een bepaalde route geleid moet worden om bijvoorbeeld woonwijken te ontzien. Hierbij wordt gekeken naar de meest logische aanrijroute. De derde uitzondering ziet op het continuïteitsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat de verwijzing naar het object wordt voortgezet langs wegen van lagere orde totdat het desbetreffende doel is bereikt, of totdat de verwijzing niet meer noodzakelijk is, bijvoorbeeld omdat aangesloten wordt op een parkeerverwijssysteem. Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning verlenen ter voortzetting van aanduidingen die op rijkswegen worden geplaatst. De aanvrager dient te onderbouwen waarom een beroep op een van deze uitzonderingsgevallen gerechtvaardigd is.

Artikel 3.82 (beperking van het aantal aanduidingen naar toeristische objecten)

In verband met de verkeersveiligheid op de weg, waarbij met name de perceptieve beperkingen van de weggebruiker, de leesbaarheid van bebording bij een bepaalde snelheid en een mogelijke zichtbeperking een rol spelen, worden per punt en op gebiedsontsluitingswegen ook per richting maximale aantallen van de te plaatsen aanduidingen naar toeristische objecten aangegeven. Op stroomwegen is het aantal aanduidingen per richting niet relevant, omdat aanduidingen altijd op één plek voorafgaand aan de afslag worden geplaatst. Met deze aantallen wordt aangesloten bij de CROW Richtlijn bewegwijzering 2014. Als het maximale aantal aanduidingen naar toeristische objecten wordt bereikt, wordt eerst de mogelijkheid onderzocht een generiek bord te plaatsen waarmee het aantal aanduidingen verlaagd wordt. Als deze oplossing niet mogelijk of geschikt is, toetsen Gedeputeerde Staten welke aanduidingen vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid het meest noodzakelijk zijn. De grootte van het object, die bepaald wordt aan de hand van het jaarlijkse aantal bezoekers of het aantal parkeerplaatsen, en de daarmee samenhangende verkeersaantrekkende werking spelen hierin een belangrijke rol. Ook wordt de afstand van het toeristische object tot de provinciale weg betrokken bij het bepalen van de mate van verkeersveiligheid. Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van deze beperking als de plaatselijke omstandigheden hiertoe aanleiding geven of als de beperking naar het oordeel van Gedeputeerde Staten tot onevenredige gevolgen zou leiden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de veiligheid en doorstroming van het verkeer op de weg niet in gevaar wordt gebracht en het beheer en onderhoud van de weg niet wordt belemmerd. Als gevolg van plaatselijke omstandigheden kunnen Gedeputeerde Staten beslissen minder borden toe te staan, bijvoorbeeld wanneer de bermen erg smal zijn, of juist meer borden toe te staan.

Artikel 3.83 (plaatsing van een generiek bord)

Ter voorkoming van een situatie waarbij er veel aanduidingen op korte afstand van elkaar worden geplaatst, kunnen Gedeputeerde Staten een generiek bord plaatsen wanneer het maximaal toegestane aantal aanduidingen is bereikt of dit noodzakelijk is in het belang van de verkeersveiligheid. In de beoordeling hiervan wordt aangesloten bij de CROW Richtlijn bewegwijzering 2014. Dit is een ultimum remedium als er geen andere oplossing mogelijk is. Met het plaatsen van een generiek bord worden aanduidingen naar toeristische objecten met dezelfde of vergelijkbare bestemming vervangen. Voorafgaand het plaatsen van een generiek bord worden de betreffende omgevingsvergunningen ingetrokken.

Artikel 3.84 (beoordelingsregels aanduiding van een toeristisch overstappunt)

Toeristische overstappunten (TOP) hebben een belangrijke maatschappelijke functie en trekken in belangrijke mate bezoekers van buiten de gemeente aan. Omdat toeristische overstappunten geen adres hebben, zijn aanduidingen vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid wenselijk om zoekend verkeer te voorkomen. In deze bepaling worden minimale eisen gesteld waaraan TOP’s moeten voldoen om voor een omgevingsvergunning in aanmerking te komen. De bepaling laat ruimte toe om volgens het nader te bepalen beleid een aanvraag voor een omgevingsvergunning af te wijzen.

Artikel 3.85 (beoordelingsregels aanduiding van een verzorgingsplaats)

De termen aanduiding en verzorgingsplaats zijn gedefinieerd in Artikel 1.1 van de verordening.

De provincie bezit en beheert enkele parkeerplaatsen als verzorgingsplaats voor de weggebruiker. Daarvoor geldt op grond van Artikel 3.57, tweede lid geen vergunningsplicht, omdat de provincie wegbeheerder is. In dit artikel gaat het echter om verzorgingsplaatsen van derden zoals een benzinepompstation of een wegrestaurant. Ook hier gelden de normen zoals opgenomen in de richtlijn CROW 322 (Richtlijn bewegwijzering).

De verwijzing geschiedt door middel van pictogrammen in de bewegwijzering. De voorwaarden die de CROW Richtlijn bewegwijzering 2014 stelt aan verschillende typen wegen zijn hierin overgenomen. Verzorgingsplaatsen die zijn gelegen langs erftoegangswegen worden niet aangeduid. De vereiste dat de voorziening veilig bereikbaar is, kan onder meer inhouden dat een bedrijf slechts vanuit een richting of voor bepaalde categorieën motorvoertuigen wordt aangeduid.

Artikel 3.86 (beoordelingsregels informatiepanelen van gemeenten)

De term informatiepaneel is gedefinieerd in Artikel 1.1 van de verordening.

Een gemeente kan een aanvraag doen voor het plaatsen van zogenaamde informatiepanelen, waarop het gemeentelijk stratenbeeld is weergegeven en de belangrijkste voorzieningen zijn aangeduid.

Op het uitgangspunt dat geen omgevingsvergunning wordt verleend voor reclame geldt een uitzondering waar het gaat om gemeentelijke informatiepanelen. Daarbij is het beleid dat het plaatsen van reclame op de achterzijde niet is toegestaan, maar dat aan de voorzijde een reclame tot maximaal 40% van de oppervlakte is toegestaan. De vermelding van de gemeentenaam valt hier niet onder. De reden hiervan is dat deze reclame de gemeenten in staat stelt om de plaatsing en het onderhoud van deze borden voor publieksinformatie te financieren. Er is op dit moment vanuit het perspectief van de verkeersveiligheid geen aanleiding om het beleid op dit punt te wijzigen.

Het plaatsen van deze informatiepanelen gaat vaak samen met het aanleggen van parkeergelegenheid en soms het aanleggen van kabels voor stroomvoorziening. Hiervoor is goed overleg met de wegbeheerder noodzakelijk. Alleen gemeenten kunnen hiervoor een aanvraag indienen.

Artikel 3.87 (beoordelingsregels tijdelijke bewegwijzering)

Tijdelijke bewegwijzering kan wenselijk zijn om bouwverkeer via de minst bezwaarlijke route van en naar een bouwterrein te laten rijden. Hetzelfde geldt voor het verkeer van en naar een druk bezocht evenement. De duur van de omgevingsvergunning is afhankelijk van de duur van de bouwactiviteiten dan wel het evenement. Bij een evenement kan de duur van de opbouw en afbraak van het evenement in de omgevingsvergunning worden meegenomen. Ook onvoorziene omstandigheden kunnen aanleiding geven bewegwijzering te plaatsen naar tijdelijke voorzieningen, zoals de teststraten tijdens de pandemie COVID-19. Het gaat dan om een noodvoorziening met een tijdelijk karakter. Een tijdelijke omgevingsvergunning wordt voor maximaal twee jaar verleend. Van deze termijn kan door middel van maatwerkvoorschriften worden afgeweken. Een aanduiding die wordt geplaatst op grond van een tijdelijke omgevingsvergunning, wordt meestal vormgegeven als een onverlicht rechthoekig bord met een gele achtergrond en een zwarte rand en letters. In sommige situaties kan een andere vormgeving geschikter zijn. Dit wordt bepaald in overleg met een rayoninspecteur. Hierbij valt te denken aan een wedstrijd of een wegevenement, zoals een fietsvierdaagse, fietstourtochten, wandeltochten e.d. Het gaat dan ook uitsluitend om bebording voor de deelnemers aan het evenement. De deelnemers aan de desbetreffende evenementen zullen altijd gebruik maken van de parallelweg of het fietspad. In verband met verkeersveiligheid kan het wenselijk zijn om de route van het evenement te beborden. Hiervoor kan echter kleinere, voor de overige weggebruikers onopvallende bebording worden gebruikt. De borden worden meestal de dag voor aanvang van het evenement geplaatst en direct na afloop van het evenement verwijderd. Het betreft dan kleine routepijlen met alleen de naam van het evenement erop die bedoeld zijn voor de deelnemers aan het evenement.

Artikel 3.88 (beoordelingsregels activiteitenborden van gemeenten)

De term activiteitenborden is gedefinieerd in Artikel 1.1 van de verordening.

Artikel 3.89 (beoordelingsregels uitwegen)

Uit Artikel 3.79 volgt dat een uitweg niet aangelegd mag worden zonder omgevingsvergunning. In het onderhavige artikel zijn situaties vermeld waarin een vergunning voor een uitweg in ieder geval wordt geweigerd.

De uitweg mag de verkeersveiligheid niet in gevaar brengen. Hierbij wordt rekening gehouden met:

  • de zichtafstand;

  • de afstand tot kruisingen, splitsingen, bochten en verkeersregelinstallaties;

  • de aanwezigheid van verdrijvingsvakken, voorsorteervakken en opstelstroken;

  • de aanwezigheid van fysieke belemmeringen.

Ook voor het verwijderen van een uitweg moet een omgevingsvergunning worden verkregen.

Artikel 3.90 (nadere beoordelingsregels uitwegen)

Deze beoordelingsregels gelden aanvullend op de beoordelingsregels in Artikel 3.89.

Vanwege verkeersveiligheid en doorstroming is het uitgangspunt dat er zo min mogelijk uitwegen worden gerealiseerd naar de provinciale weg. Dit artikel geeft daarom aanvullende regels wanneer een aanvraag voor een omgevingsvergunning wordt afgewezen.

Onder sub a is tot uitdrukking gebracht dat aanleggen van een uitweg naar een provinciale weg alleen is toegestaan als het perceel niet op een andere wijze ontsloten kan worden. Dat ieder perceel recht heeft op een uitweg op de openbare weg betekent niet dat dit een directe uitweg op de openbare weg moet zijn. Toegang tot de openbare weg kan ook worden verkregen via een noodweg op een buurperceel. Bijvoorbeeld door middel van het medegebruik van een bestaande weg. Op grond van artikel 5.57 Burgerlijk Wetboek kan de eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg, van de eigenaars van de naburige erven altijd aanwijzing van een noodweg ten dienste van zijn erf vorderen. Is een eigen uitweg op de openbare weg de enige mogelijkheid om het perceel te ontsluiten, dan moet een omgevingsvergunning voor die uitweg worden verleend. In dat geval moet worden gekozen voor situering en vormgeving van de uitweg die voor de verkeersveiligheid en doorstroming het minst bezwaarlijk is.

Of een omgevingsvergunning voor een uitweg verleend kan worden wordt beoordeeld op perceelniveau. In Artikel 1.1 van de Omgevingsverordening is het begrip perceel gedefinieerd. Per functie wordt maximaal één uitweg toegestaan. De termen woninguitweg, uitweg landbouw en natuurbeheer en bedrijfsuitweg zijn gedefinieerd in Artikel 1.1 van de Omgevingsverordening. Uit de definitie van die termen volgt dat rekening gehouden wordt met het rechtmatig gebruik van het perceel. Een uitweg landbouw en natuurbeheer is bedoeld voor de ontsluiting van zowel landbouwpercelen als natuurgebieden, maar ook voor de toegang tot waterstaatswerken. Hoewel dit verschillende functies zijn, worden aan deze uitwegen in praktijk dezelfde eisen gesteld. Daarom zijn ze ondergebracht in één categorie. Bij landbouwuitweg gaat het om een uitweg van een landbouwperceel dat bij of krachtens de Omgevingswet de functie heeft om te worden gebruikt voor het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. Hieronder valt niet een perceel waarop een agrarisch bedrijf is gevestigd. Een geïsoleerde stal of opslagschuur kan wel onderdeel uitmaken van een landbouwperceel. Een uitweg bij een agrarisch bedrijf valt onder de definitie bedrijfsuitweg. Een perceel met een bedrijfsmatige functie kan ook worden gebruikt door een agrarisch bedrijf. De bedrijfsuitweg ontsluit dan niet de landbouwgrond, maar de bedrijfsgebouwen.

Artikel 3.91 (eisen uitvoering uitwegen)

De term Standaardtekening uitwegen is gedefinieerd in Artikel 1.1 van de verordening.

Artikel 3.92 (beoordelingsregels tijdelijke uitwegen)

Voor tijdelijke uitwegen gelden niet de aanlegeisen bedoeld in Artikel 3.91. Bij bepaling van de wijze waarop de tijdelijke uitweg wordt aangelegd zijn de belangen genoemd in Artikel 3.89 leidend.

Artikel 3.93 (zaaksgebonden karakter omgevingsvergunning uitwegen en aanduidingen)

Artikel 5.37 Omgevingswet bepaalt dat een omgevingsvergunning geldt voor degene die de activiteit verricht waarop zij betrekking heeft. Uit de memorie van toelichting blijkt dat onder degene die de activiteit verricht, moet worden verstaan de opdrachtgever voor de uitvoering van de activiteit. Dit kan een andere persoon zijn dan de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het perceel ter ontsluiting waarvan de uitweg wordt aangelegd (bijvoorbeeld een projectontwikkelaar). Als de uitweg eenmaal is aangelegd of gewijzigd, heeft artikel 5.37 Omgevingswet geen werking meer. In de vergunning kunnen echter voorschriften zijn opgenomen die blijven gelden na aanleg van de uitweg. Dit artikel regelt, in aanvulling op de regeling in artikel 5.37 Omgevingswet, dat de omgevingsvergunning steeds overgaat op de eigenaar van of zakelijk gerechtigde op het perceel dat door de uitweg wordt ontsloten of op rechtsopvolgers van de vergunninghouder of rechthebbenden op het object waar de aanduiding naar verwijst. Als het aangeduide object overgaat op een andere eigenaar of exploitant, wordt deze geacht ook de omgevingsvergunning te hebben overgenomen. De omgevingsvergunning is in beginsel onbeperkt geldig. Wanneer de uitweg of het gebruik daarvan wijzigt kan hierdoor een afwijking ontstaan van de gegevens die bij de vergunningaanvraag zijn verstrekt. In dat geval moet een wijziging van de omgevingsvergunning worden aangevraagd.

Artikel 3.94 (beoordelingsregels evenementen op de weg)

Bij de beslissing over het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning dienen verschillende belangen tegen elkaar afgewogen te worden. De toetsingsgronden onder a. en b. zijn harde voorwaarden. Alleen als daaraan wordt voldaan, is er ruimte voor de afweging of de belangen die met het evenement zijn gemoeid, opwegen tegen de hinder die het evenement veroorzaakt voor het reguliere verkeer. Bij deze beoordeling wordt in ieder geval betrokken het verwachte aantal bezoekers en deelnemers en het effect daarvan op het verkeer, de toename van de verkeersdruk als gevolg van het evenement, de tijdsduur dat de doorstroming van het verkeer wordt belemmerd, de hoeveelheid verkeer dat wordt gehinderd, de extra reistijd voor het verkeer, de hinder door de druk die het evenement legt op de parkeercapaciteit op of bij de weg. Bij de beoordeling of de afsluiting of stremming van de provinciale weg noodzakelijk is voor het evenement en onvermijdelijk is, wordt in ieder geval betrokken welke alternatieven zijn onderzocht om de stremming of afsluiting te voorkomen en waarom deze niet toereikend zijn.

Artikel 3.95 (meldplicht speciale aanduidingen)

De term speciale aanduidingen is gedefinieerd in Artikel 1.1 van de omgevingsverordening.

Voor de speciale aanduidingen die zijn opgenomen in dit artikel geldt een meldplicht. Op grond van Artikel 3.79, tweede lid is dan geen omgevingsvergunning vereist. Voor andere speciale aanduidingen geldt wel een vergunningsplicht. In Artikel 3.68 zijn algemene regels opgenomen voor aanduidingen. Die gelden zowel voor speciale aanduidingen op basis van een meldplicht als vergunningsplicht.

Artikel 3.96 (meldplicht gedenkteken)

Activiteiten waarvoor een meldplicht geldt zijn in Artikel 3.79, tweede lid uitgezonderd van de vergunningsplicht. In dit artikel is geregeld dat volstaan kan worden met een voorafgaande melding. Daarbij moeten de in deze paragraaf beschreven regels in acht genomen worden.

Artikel 3.97 (meldplicht klein evenement)

Activiteiten waarvoor een meldplicht geldt zijn in Artikel 3.79, tweede lid uitgezonderd van de vergunningsplicht. Daarbij moeten de in deze paragraaf beschreven regels in acht genomen worden.

Artikel 3.98 (meldplicht kabels en leidingen)

Voor activiteiten die kabels of leidingen van algemeen nut betreffen en die voldoen aan de eisen die gesteld worden in Artikel 3.103 (eisen aanleggen langsliggende kabels en leidingen weg) en Artikel 3.104 (eisen aanleggen kruisende kabels en leidingen weg), volstaat het indienen van een melding. Onder kabels of leidingen van algemeen nut worden verstaan netwerken zoals gas, water, elektra en telecom. Het gaat om voorzieningen van algemeen maatschappelijk belang die vaak ook een wettelijke basis hebben.

Artikel 3.99 (indienen van een melding)

Een melding moet tenminste vier weken voor het begin van de werkzaamheden worden ingediend bij de provincie. Daardoor is een voorcontrole mogelijk. Als de benodigde gegevens niet worden aangeleverd, is de melding niet geldig en mag de activiteit niet worden uitgevoerd. Gedeputeerde Staten sturen de melder een bericht als er gegevens ontbreken. Na ontvangst van alle opgevraagde gegevens, is pas sprake van een geldige melding en gaat de vier weken-termijn in. Na die vier weken mag de activiteit worden verricht, als de activiteit voldoet aan de algemene regels die hiervoor worden gesteld.

Artikel 3.100 (eisen speciale aanduidingen)

De term speciale aanduidingen is gedefinieerd in Artikel 1.1 bij de verordening. De meldplicht is beperkt tot de aanduidingen die zijn opgesomd in deze definitie. Andere aanduidingen vallen onder de vergunningsplicht van artikel Artikel 3.79, eerste lid.

Het gaat hier vaak om borden die een oriënterende functie hebben, zoals buurtschapsborden, gemeentegrensborden en gebiedsaanduidingsborden, die als regel door de gemeenten worden geplaatst. Als bepaalde aanduidingen, zoals straatnaamborden en huisnummering op particulier terrein niet goed genoeg vanaf de provinciale weg waarneembaar zijn, kan plaatsing op provinciale grond een optie zijn. Daarnaast zijn er bijvoorbeeld recreatieve fietsroutes die (gezamenlijk) door privaat/publiekrechtelijke organisaties worden opgezet. Voor al deze aanduidingen zijn de CROW-richtlijnen toepasselijk.

Een aparte categorie zijn mottoborden die gericht zijn op de beïnvloeding van het gedrag van weggebruikers ter uitvoering van overheidsbeleid op het gebied van verkeersveiligheid en mobiliteit. Artikel 1.1 Deze aanduidingen gaan over verkeersveiligheid en de mobiliteit, en zijn om die reden in beginsel toelaatbaar.

Een melding voor de speciale aanduidingen in dit artikel is in beginsel voldoende. Het bevoegde gezag kan maatwerkvoorschriften te stellen.

Artikel 3.101 (eisen gedenkteken)

Er is soms behoefte om plaatsen waar een noodlottig ongeval met dodelijke afloop heeft plaatsgevonden langs een weg te markeren.

Het plaatsen van deze gedenktekens is uit een oogpunt van piëteit met de nabestaanden toe te staan, mits wordt voldaan aan voorwaarden van verkeersveiligheid en het wegonderhoud, en voor een beperkte periode van maximaal vijf jaar. Bij dringende aanleiding kan opnieuw een melding worden gedaan voor een beperkte periode. Bovendien mag een gedenkteken langs de weg niet het onderhoud daarvan belemmeren. Daarbij wordt bijvoorbeeld ook gekeken naar de soort materialen die wordt gebruikt.

Belangrijk is, dat er altijd voorafgaand overleg is met een provinciaal toezichthouder, alvorens tot plaatsen, onderhouden en verwijdering van een gedenkteken wordt overgegaan. Er dienen immers veilige omstandigheden te zijn om zich langs de weg te begeven. Dit artikel voorziet daar in algemene termen in, en is voor alle vergunningen en meldingen toepasselijk.

Artikel 3.102 (eisen klein evenement)

Evenementen die voldoen aan de voorwaarden genoemd in dit artikel worden geacht een kleine impact te hebben. Daarom wordt volstaan met een minimale toetsing van de aanvraag. Een evenement met een publiek aantrekkende werking heeft al snel een grote impact. Het evenement mag daarom alleen gericht zijn op het vermaak van de deelnemers, niet op dat van omstanders. Optochten van tractoren en praalwagens voldoen in ieder geval niet aan die voorwaarde. Omdat deze regelmatig voorkomen is, ten overvloede, voor deze optochten expliciet in de beleidsregel vastgelegd dat ze niet worden gezien als klein evenement. Dat geldt echter ook voor andere activiteiten die (mede) bedoeld zijn de aandacht van omstanders te trekken. De voorwaarde dat voor de deelnemers de reguliere verkeersregels gelden, overlapt met de voorwaarde dat er geen verkeersmaatregelen worden getroffen. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat bij een grote wielerwedstrijd fietsers gebruik mogen maken van de rijbaan. Bij een klein evenement, zoals een georganiseerde fietstocht, rijden de deelnemers gewoon op het fietspad en moeten zich aan de normale verkeersregels houden. Er is geen sprake van een klein evenement, als er objecten op de weg worden geplaatst of aan andere eigendommen van de provincie worden bevestigd. Tot de eigendommen van de provincie behoren de weg en alles wat daarbij hoort, zoals de vluchtheuvel, de berm, bomen in de berm en het wegmeubilair. Wegmeubilair is de verzamelnaam voor alle voorwerpen die bij de weg horen, zoals lantaarnpalen, verkeersborden, verkeerszuilen, afvalbakken, etc.

Artikel 3.103 (eisen aanleggen langsliggende kabels en leidingen weg)

Dit artikel beschrijft de eisen waaraan moet zijn voldaan, zodat een melding kan worden ingediend voor de activiteit met betrekking tot kabels of leidingen. De afstanden van kabels of leidingen tot de verharding van de weg zijn gesteld met het doel om een verlegging van de kabels of leidingen in geval van een reconstructie van de weg zoveel mogelijk te voorkomen. Ook is het zeer onwenselijk als kabels of leidingen onder de verharding komen te liggen. Netwerken zijn onder de verharding slecht bereikbaar en werkzaamheden aan kabels of leidingen zouden leiden tot stremmingen en onveiligheid voor het verkeer. Het opbreken van de weg in geval van calamiteiten zou erg hinderend zijn voor het verkeer en zou grote kosten met zich meebrengen. De eisen met betrekking tot diepteligging van kabels of leidingen zijn overgenomen de geldende NEN-normen. Een geringere ligging is risicovol in verband met het reguliere beheer en onderhoud van de provinciale weg en de bermen en het verkeer op de provinciale weg. Kabels en leidingen die beschadigd raken leveren een gevaar op voor het veilige en doelmatige gebruik van de weg. Ook zijn in dit artikel eisen gesteld ten behoeve van de bescherming van bomen en kunstwerken.

Artikel 3.104 (eisen aanleggen kruisende kabels en leidingen weg)

Het schuin aanleggen van kabels of leidingen brengt risico’s met zich mee, onder andere in de registratie van de exacte ligging van de kabel of leiding, daarom wordt de eis gesteld dat de kabel of leiding haaks op de verharding wordt gelegd. Een mantelbuis beschermt zowel het weglichaam tegen een lekkage als de kabel of leiding. De mantelbuizen worden geplaatst ten minste 1,5 meter van de kant van de verharding, zodat de kwetsbare zone van fundering en zandbed beschermd wordt van graafwerkzaamheden of eventuele lekkages en de stabiliteit van de weg gegarandeerd is. Omdat in de constructie trappen zitten, minimaal onder 45 graden, is het noodzakelijk dat de bovenkant van de mantelbuis wordt gelegd ten minste 1 meter onder de bovenkant van de verharding. De eis die ziet op de gronddekking in geval van een kruising met een bermsloot dient ertoe dat de kabel of leiding niet beschadigd wordt tijdens een onderhoud aan de bermsloot. Kabels en leidingen die beschadigd raken leveren een gevaar op voor het veilige en doelmatige gebruik van de weg.

Artikel 3.105 (vergunningplicht activiteiten in beperkingengebied provinciale vaarwegen)

De term oever is gedefinieerd in Artikel 1.1 van de Omgevingsverordening.

Artikel 3.107 (beoordelingsregels aanleg kabels en leidingen met een zinker)

Het aanleggen van kabels en leidingen met een zinker onder de vaarweg komt nog maar in uitzonderlijke gevallen voor. In de meeste gevallen wordt voor het aanleggen van kruisende kabels of leidingen onder de vaarweg een gestuurde boring toegepast. Er gelden strenge eisen om voor een omgevingsvergunning in aanmerking te kunnen komen.

Artikel 3.108 (meldplicht werk op oever)

De meldplicht in dit artikel heeft betrekking op activiteiten op de oever. De term oever is gedefinieerd in Artikel 1.1 van de Omgevingsverordening. Artikel 3.105 heeft ook werking voor de oever, maar in dat artikel gaat het om activiteiten waarbij in de oever wordt gewerkt. Denk aan het oprichten van loopsteigers die in de grond worden verankerd, gebouwen met een fundering in de grond en het leggen van kabels en leidingen.

Dit artikel heeft betrekking op activiteiten op de oever zoals het plaatsen van een kraan of het neerzetten van een trailer.

Voor activiteiten rondom het Kanaal Almelo-De Haandrik moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Dit heeft te maken met verzakkingen die optreden in dit gebied en de noodzaak om extra voorzorg te nemen, zodat aanvullende eisen kunnen worden gesteld aan de activiteit.

Artikel 3.109 (meldplicht kabels en leidingen)

Voor activiteiten die kabels of leidingen van algemeen nut betreffen en die voldoen aan de eisen die gesteld worden in artikel Artikel 3.103 (eisen kabels en leidingen langs provinciale vaarweg) en Artikel 3.104 (eisen aanleggen kruisende kabels en leidingen), volstaat het indienen van een melding. Onder kabels of leidingen van algemeen nut worden verstaan netwerken zoals gas, water, elektra en telecom. Het gaat om voorzieningen van algemeen maatschappelijk belang die vaak ook een wettelijke basis hebben.

Voor activiteiten rondom het kanaal Almelo-de Haandrik moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Dit heeft te maken met verzakkingen die optreden in dit gebied en de noodzaak om extra voorzorg te nemen, zodat aanvullende eisen kunnen worden gesteld aan de activiteit.

Artikel 3.110 (indienen van een melding)

Een melding moet tenminste vier weken voor aanvang van de werkzaamheden worden ingediend, zodat een voorcontrole mogelijk blijft. Als de gegevens gevraagd Artikel 3.120 niet worden aangeleverd, stellen Gedeputeerde Staten de melder in de gelegenheid om de gegevens binnen een redelijke door hen gestelde termijn aan te vullen.

Artikel 3.111 (eisen werk op de oever)

In dit artikel worden eisen gesteld waaraan moet zijn voldaan om te kunnen volstaan met een melding voor het plaatsen van een werk op de oever van de provinciale vaarweg. Met de bruikbaarheid en de instandhouding van de vaarweg wordt mede bedoeld dat de werkzaamheden en het werk geen belemmering vormen voor de schouw-, inspectie- en onderhoudswerkzaamheden langs de vaarweg.

Artikel 3.112 (eisen aanleggen langsliggende kabels en leidingen vaarweg)

Dit artikel beschrijft de eisen waaraan moet zijn voldaan, zodat een melding kan worden ingediend voor de activiteit met betrekking tot kabels of leidingen. De afstand van kabels en leidingen tot de boveninsteek van het talud van de vaarweg beoogt de stabiliteit van de vaarweg te verzekeren en de oeverbeschoeiing te beschermen tegen een beschadiging. De eisen met betrekking tot diepteligging van kabels of leidingen zijn vastgesteld volgens de geldende NEN-normen om te voorkomen dat de kabels of leidingen beschadigd worden tijdens het beheer en onderhoud van de oevers. Kabels en leidingen die beschadigd raken leveren een gevaar op voor het veilige en doelmatige gebruik van de vaarweg. Ook zijn in dit artikel eisen gesteld ten behoeve van de bescherming van bomen en kunstwerken.

Artikel 3.113 (eisen aanleggen kruisende kabels en leidingen)

Een mantelbuis beschermt zowel het vaarweglichaam tegen een lekkage als de kabel of leiding. Ter waarborging van de stabiliteit van de vaarweg en de oevers worden eisen gesteld hoe diep en op welke afstand van de vaarweg de kabels en leidingen aangelegd moeten worden. Wanneer aan deze eisen niet is voldaan, moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd zodat nader onderzoek kan plaatsvinden of de werkzaamheden op de gewenste manier kunnen worden uitgevoerd zonder dat de stabiliteit van de vaarweg of de oevers in gevaar wordt gebracht. Ook zijn in dit artikel eisen gesteld ten behoeve van de bescherming van bomen en kunstwerken.

Artikel 3.114 (informatieplicht start activiteiten)

De kennisgeving wordt gedaan door middel van een e-mail aan de contactpersoon die vermeld staat in de omgevingsvergunning of de reactie op de melding of door het invullen van een formulier op de website van de provincie.

Artikel 3.115 (informatieplicht eind activiteiten in beperkingengebied provinciale wegen of provinciale vaarwegen)

De kennisgeving wordt gedaan door middel van een e-mail aan de contactpersoon die vermeld staat in de omgevingsvergunning of de reactie op de melding of door het invullen van een formulier op de website van de provincie.

Artikel 3.116 (informatieplicht schade aan provinciaal eigendom of een ongewoon voorval)

Schade of een ongewoon geval kan zich voordoen in verschillende situaties en verschillende vormen. Gedacht kan worden aan een storing, vervuiling, een breuk of een lekkage van kabels of leidingen, enz. Gedeputeerde Staten dienen hierover onmiddellijk te worden geïnformeerd.

Artikel 3.117 (gegevens en bestanden: revisietekening kabels en leidingen)

Binnen twee maanden na afloop van de activiteit worden revisietekeningen aan Gedeputeerde Staten toegestuurd. Een revisietekening geeft een weergave van de exacte locatie van de kabel of leiding na afloop van de uitvoeringswerkzaamheden. Deze revisietekeningen worden ingevoerd in de beheersystemen van de (vaar)wegbeheerder, en zijn noodzakelijk voor zowel de beheeractiviteiten van de (vaar)wegbeheerder zelf (bij onderhoud aan de (vaar)weg of reconstructie) als voor de beoordeling van toekomstige meldingen of vergunningaanvragen voor beperkingengebiedactiviteiten.

Artikel 3.118 (indieningsvereisten aanvraag omgevingsvergunning verandering van provinciale weg en werk in, op of bij provinciale weg)

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning evenement op de weg of een melding van een klein evenement bevat gegevens die vermeld staan in dit artikel. Onder de plaatsaanduiding van de weg dient de aanvrager of melder aan te geven of de aanduiding op de parallelweg, hoofdrijbaan of berm wordt geplaatst. De aanvrager of melder moet ook informatie aanleveren over het aanbrengen van objecten, zoals routebordjes, kraampjes en bogen, op de provinciale weg of aan provinciale eigendommen.

Artikel 3.121 (indieningsvereisten aanvraag omgevingsvergunning uitwegen)

Op de topografische kaart wordt de feitelijke inrichting van de uitweg weergegeven, maar ook eventuele obstakels in de nabijheid van de uitweg. Hiermee worden bijvoorbeeld bomen, heggen of lichtmasten bedoeld, die de aanleg kunnen bemoeilijken of die het uitzicht op de weg kunnen belemmeren.

Artikel 3.125 (indieningsvereisten aanvraag omgevingsvergunning en melding evenement op de weg)

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning evenement op de weg of een melding van een klein evenement bevat gegevens die vermeld staan in dit artikel. Onder de plaatsaanduiding van de weg dient de aanvrager of melder aan te geven of de aanduiding op de parallelweg, hoofdrijbaan of berm wordt geplaatst. De aanvrager of melder moet ook informatie aanleveren over het aanbrengen van objecten, zoals routebordjes, kraampjes en bogen, op de provinciale weg of aan provinciale eigendommen.

Paragraaf 3.9.1 gesloten stortplaatsen

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn Gedeputeerde Staten niet meer automatisch het bevoegd gezag als er activiteiten plaatsvinden op locaties waar een gesloten stortplaats aanwezig is. De provincie heeft wel een zorgplicht voor stortplaatsen die na 1 september 1996 gesloten zijn. Bij de sluiting van stortplaatsen zijn maatregelen getroffen en voorzieningen aangebracht, die het lekken van vervuilende stoffen naar de bodem en het grondwater moeten voorkomen. Daarvoor is een nazorgplan opgesteld dat door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd. Na het sluiten van de stortplaats zijn Gedeputeerde Staten verantwoordelijk voor de uitvoering van de maatregelen en zelfs aansprakelijk voor eventueel ontstane schade. Het is dan ook van provinciaal belang dat de maatregelen en voorzieningen die op basis van het nazorgplan getroffen zijn, niet worden aangetast door nieuwe activiteiten op de locatie van de voormalige stortplaats.

De provincie Overijssel heeft daarom besloten om zelf een vergunningplicht in te stellen op de locaties van stortplaatsen die na 1 september 1996 gesloten zijn voor activiteiten die de nazorgmaatregelen en nazorgvoorzieningen kunnen aantasten. Op grond van de Omgevingswet zijn Gedeputeerde Staten daarvoor bevoegd gezag.

De vergunningsplicht geldt niet voor werkzaamheden aan de nazorgvoorzieningen en het uitvoeren van nazorgmaatregelen.

Voor vergunningaanvraag gelden specifieke indieningsvereisten. Die moeten Gedeputeerde Staten in staat stellen een goede afweging te maken tussen het belang van de beoogde activiteiten en de risico's die deze activiteiten kunnen opleveren voor de instandhouding van de nazorgvoorzieningen en de uitvoering van nazorgmaatregelen.

Paragraaf 3.10.1 ontgrondingen

Algemeen

Voor ontgrondingsactiviteiten is op grond van artikel 5.1 lid 1 van de Omgevingswet een omgevingsvergunning nodig. Het Besluit activiteiten leefomgeving maakt in artikel 16.7 een uitzondering op deze vergunningsplicht voor de volgende activiteiten:

- normale land-, tuin en bosbouwwerkzaamheden;

- normale onderhoudswerken;

- delven, openen en ruimen van graven;

- grondboringen en sonderingen;

- afgraven van grond in een gronddepot.

Artikel 16.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving biedt de mogelijkheid om in de Omgevingsverordening de lijst met uitzonderingen in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving aan te passen. Als het doelmatig en doeltreffend is, kan de provincie in de omgevingsverordening :

- afwijkende begrenzingen opnemen van de vergunningvrije gevallen;

- vergunningvrije gevallen toevoegen aan de opsomming;

- vergunningvrije gevallen uitsluiten van de opsomming.

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd gezag bij een enkelvoudige aanvraag voor ontgronding op land, in regionale wateren of in het winterbed van Rijksrivieren. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor meerdere activiteiten en een omvang van meer dan 100.000 m3 is de provincie bevoegd gezag. Bij meervoudige aanvraag kleiner dan 100.000 m3 is de gemeente bevoegd gezag en heeft de provincie een adviesrol, tenzij er sprake is van een magneetactiviteit als bedoeld in artikel 4.6 lid 1 onder b van het Omgevingsbesluit.

Bundelingsbeleid winning oppervlaktedelfstoffen

De provincie hanteert een bundelingsbeleid, dat is gebaseerd op regionaal gecentraliseerde winning van oppervlaktedelfstoffen met winkelverkoop, in de vorm van multifunctionele ontgrondingen. Dit beleid is gericht op het zoveel mogelijk voorkomen (vanuit behoud van ruimtelijke kwaliteit) van aantasting van natuur en landschap en op bevordering van zuinig ruimtegebruik. Hierbij speelt ook het belang van de uitvoerbaarheid van multifunctionele ontgrondingen (en daarvan afgeleid van functionele ontgrondingen). Functionele ontgrondingen moeten strikt functioneel zijn om de bediening van de zandmarkt door multifunctionele ontgrondingen niet onevenredig te verstoren.

Belangenafweging

Bij het besluit om een omgevingsvergunning af te geven voor een ontgrondingsactiviteit moeten alle relevante belangen te worden afgewogen. In de praktijk zijn deze zeer divers. Aan de ene kant gaat om algemene belangen zoals: bouwgrondstoffenvoorziening, ruimtelijke ordening, natuur en landschap, milieu, waterhuishouding, archeologie. Aan de andere kant moet ook gekeken worden naar de bijzondere (particuliere) belangen van aanvrager, omwonenden en andere direct belanghebbenden.

Artikel 3.132 (aanvulling vergunningsplichtige ontgrondingsactiviteiten)

De provincie Overijssel maakt gebruikt van de mogelijkheid in het Besluit activiteiten leefomgeving om maatwerkregels te stellen voor ontgrondingsactiviteiten. Artikel 5.1 van de Omgevingswet stelt een algemene vergunningplicht voor ontgrondingen. Artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving maakt vervolgens uitzonderingen op dat verbod om zonder omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteiten te verrichten en verklaart die vergunningvrij. Zo wordt in het Besluit activiteiten leefomgeving bepaald dat ontgrondingen vergunningvrij zijn als er niet meer dan 1.000 m3 wordt ontgraven. Wij willen dat ontgrondingen alleen vergunningvrij zijn als er niet meer dan 500 m3 wordt ontgraven. Daarom stellen we in dit artikel in afwijking van het Bal toch weer een vergunningplicht in voor die ontgrondingen kleiner dan 1.000 m3, maar groter dan 500 m3.

In de maatwerkregels in dit artikel wijzen wij in aanvulling op wat in dat besluit is geregeld gevallen aan te wijzen waarin een omgevingsvergunning nodig is voordat een ontgronding kan worden uitgevoerd. Het gaat om gevallen die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van de Omgevingsverordening ook al vergunningplichtig waren. Dit is gewenst vanuit het uitgangspunt dat de Omgevingsverordening beleidsarm wordt omgezet naar een verordening die Omgevingswetproof is.

Bij werkzaamheden die door of in opdracht van gemeenten en waterschappen worden verricht waarbij meer dan 10.000 m3 aan vaste stoffen wordt ontgraven en dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke maaiveld wordt een omgevingsvergunning nodig geacht, omdat het gewenst is dat er een expliciete driedimensionale concrete afweging plaatsvindt (oppervlak en diepte), waarbij ook gekeken wordt naar de gevolgen voor het watersysteem (watertoets) en in sommige gevallen een archeologische toets wordt gedaan.

Het opruimen van waterkeringen wordt aangewezen als een vergunningplichtige activiteit omdat er vaak cultuurhistorische en landschappelijke waarden bij betrokken zijn die om in concrete afweging vragen.

Artikel 3.133 (aanvulling vergunningsvrije ontgrondingsactiviteiten)

De Omgevingswet biedt de provincie de (geclausuleerde) mogelijkheid om in de omgevingsverordening ontgrondingsactiviteiten aan te wijzen, waarvoor geen vergunningplicht geldt.

In dit artikel wordt van die bevoegdheid gebruik gemaakt door te bepalen welke ontgrondingen zijn vrijgesteld van vergunningplicht, naast de categorieën die al zijn aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving.

De vrijstelling van de vergunningplicht geldt onder voorwaarden voor ontgrondingen die samenhang met de aanleg van buitenmaneges, ontgrondingen die samenhangen met aanleg en onderhoudswerkzaamheden van waterkeringen, beperkte ontgrondingen die samenhangen met andere werkzaamheden die in opdracht van gemeenten en waterschappen worden verricht.

Uitgangspunt hierbij is het provinciale ontgrondingenbeleid. Dit beleid is afgestemd op Rijksbeleid en gaat uit van de volgende hoofdindeling:

- Multifunctionele ontgrondingen: gericht op zowel de functie oppervlaktedelfstoffenwinning als op een of meer gelijkwaardige andere functies als wonen, recreatie, waterhuishouding e.d., welke functies samen locatie, inrichting en beheer bepalen;

- Functionele ontgrondingen: gericht op bodemverlaging ter realisering ter plaatse van een werk (bijvoorbeeld een recreatieplas) of een werkzaamheid (bijvoorbeeld landbouwkundige ontgronding). Het verwijderen van een strooisellaag of chopperen (het verwijderen van de vegetatie en een deel van de bovenste humuslaag) wordt niet gezien als een ontgronding.

Voor de toepassing van de bepaling over het verwijderen van de strooisellaag geldt de volgende uitleg:

- De strooisellaag die verwijderd mag worden bevindt zich boven op de oorspronkelijke minerale bodem en heeft zich ontwikkeld als gevolg van de vegetatieve ontwikkeling gedurende decennia (bos- en rietontwikkeling).

- De strooisellaag die verwijderd mag worden betreft alleen de organische laag zoals bladeren, (grove en kleine) takken, riet en humus. In bodemkundige termen hebben we het dan over bodemhorizonten, de bodemlaag O (vers strooisel) en de bodemlaag A (accumulatie van gehumificeerd organisch materiaal, humus). Dus maximaal afgraven t/m de A2 in onderstaande afbeelding. De B horizont mag niet verwijderd worden. Dit is mineraal materiaal en hierin vinden bodemvormende processen plaats. De dikte van O en A varieert.

- Het verwijderen van de strooisellaag moet nodig zijn voor het behoud en ontwikkeling van natuur.

- Bij grond die nooit in landbouwkundig gebruik is geweest, is een scherpe scheidingslaag te herkennen tussen de A en B horizont: B2h. Die is meestal zwart gekleurd en markeert de overgang naar de minerale bodemlaag. Deze laag (B2h) wordt vanuit natuurontwikkelingsoogpunt gekoesterd omdat zich hierin zaden bevinden van de oorspronkelijke vegetatie. Omdat de scheidingslaag in het veld goed herkenbaar is, is de kans klein dat de minerale bodem verstoord wordt.

afbeelding binnen de regeling

Hoofdstuk 4 OMGEVINGSPLANNEN

Artikel 2.4 van de Omgevingswet: omgevingsplan

De Omgevingswet kent zes kerninstrumenten. Decentrale regelgeving is een van de kerninstrumenten.
Het omgevingsplan is een van de drie vormen van decentrale regelgeving.
Artikel 2.4 van de Omgevingswet bepaalt dat de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vaststelt waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. De bedoeling van de één-document-gedachte is dat de gemeentelijke regels over (aspecten van) de fysieke leefomgeving in principe in het omgevingsplan worden opgenomen. Daar waar er geen wettelijke of lagere regel verplicht tot opname van een regel in het omgevingsplan, kan de gemeente de keuze maken een decentrale regel in de verordening te laten staan of deze in het omgevingsplan op te nemen. Daarnaast is er een beperkt aantal regels in de Omgevingswet en daarop gebaseerde regelgeving die juist met zich brengen dat decentrale regels, ook als ze betrekking hebben op de fysieke leefomgeving, daarin niet mogen worden opgenomen.

Artikel 4.4 (principe van concentratie)

In het kader van het sturen op ruimtelijke kwaliteit wordt in dit artikel het principe van concentratie van stedelijke bebouwing vastgelegd. Dit houdt in dat stedelijke opgaven zoveel mogelijk geconcentreerd moeten worden in stedelijke netwerken. Daar mag voor de (boven)regionale behoefte gebouwd worden.

Voor de overige kernen geldt dat alleen voor de lokale behoefte en bijzondere doelgroepen gebouwd mag worden. Deze kernen mogen ruimte bieden aan lokaal gewortelde bedrijvigheid. Onder lokaal gewortelde bedrijvigheid wordt in dit verband verstaan: bedrijven die hun oorsprong óf verzorgingsgebied hebben of vinden in de gemeente of kern waar ze gevestigd zijn of zich vestigen én toegevoegde waarde bieden aan de sociaal-economische structuur en voorzieningen.

Voor de stedelijke netwerken en de streekcentra wordt de beperking tot lokaal geworteld-zijn niet gesteld. De streekcentra Hardenberg en Steenwijk vormen ook een uitzondering, in zoverre, dat die gelet op hun streekfunctie ruimte krijgen voor extra mogelijkheden voor woningbouw, voorzieningen en werkgelegenheid. Daarbij wordt wel de eis gesteld dat deze extra mogelijkheden wel moeten passen binnen de regionale programmering.

De verordening maakt verder nog een uitzondering op het principe dat alleen voor lokale behoefte gebouwd mag worden, voor situaties waarin samenwerkende gemeenten de afspraak gemaakt hebben dat een gemeente in (een deel van) de behoefte van een buurgemeente voorziet. Voorwaarde daarbij is wel dat de afspraak past binnen de regionale programmering zoals bedoeld in paragraaf 4.5.1 en 4.5.3 van deze verordening.

Artikel 4.5 (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik)

De provincie Overijssel gaat uit van het principe ‘inbreiding gaat voor uitbreiding”. Dit doen we vooral om het onderscheid tussen de bebouwde stads- en dorpsomgeving en de onbebouwde Groene Omgeving scherp te houden. Onder de noemer ‘zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik’ moeten gemeenten voor de uitleg van dorpen en steden eerst de mogelijkheden te benutten binnen gebieden die al een stedelijke functie hebben. Pas daarna mag een claim worden gelegd op gebieden die nu nog een groene functie hebben.

Voor ontwikkelingen in de Groene Omgeving geldt een variant op de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Die verplicht gemeenten om eerst zoveel mogelijk bestaande bebouwing te gebruiken. Pas daarna mag - aansluitend aan de kern - meegewerkt worden aan nieuw ruimtebeslag op de Groene Omgeving voor bouwen en verharden.

Gelet op de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik werkt de provincie in principe niet meer mee aan de vestiging van nieuwe tankstations in de Groene Omgeving. Tankstations zijn stedelijke functies die in principe niet thuishoren in de Groene Omgeving. Het bestaande netwerk van tankstations biedt voldoende gelegenheid om onderweg te tanken. Door de transitie naar duurzame energie zal er naar verwachting veel minder vraag zijn naar mogelijkheden om onderweg te tanken. Als er nog tankstations bij moeten komen, dan kan daarvoor ruimte gezocht worden in of aansluitend aan bestaand bebouwd gebied. In bijzondere situaties is er ruimte om toch nog een tankstation toe te staan, maar dan wel vanuit een zeer kritische benadering van nut en noodzaak. Wij willen hiermee niet de verplaatsing van een brandstofverkooppunt uit een kern naar een locatie buiten de bebouwde kom tegenhouden. Voor de leefbaarheid, de veiligheid en een goede ruimtelijke ordening kan verplaatsing van een brandstofverkooppunt naar een locatie buiten de kern juist zeer wenselijk zijn. Ook in die gevallen zal vanuit het oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik in de Groene Omgeving eerst moeten worden gezocht naar een locatie aansluitend aan bestaand bebouwd gebied. Maar dan wel zo dat het brandstofverkooppunt op veilige afstand van woningen en andere kwetsbare functies een nieuwe plek krijgt.

Met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik geeft Overijssel een aanvulling van de Ladder voor duurzame verstedelijking zoals door het Rijk is opgenomen in paragraaf 5.1.5.4 van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving (Bkl). Waar het Rijk in de Ladder voor duurzame verstedelijking de vereiste onderbouwing beperkt tot stedelijke functies die voldoende substantieel is, moet op grond van de principes voor zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik voor elk claim die gelegd wordt op de Groene Omgeving nagegaan worden of daarvoor niet het bestaand bebouwd gebied of bestaande bebouwing in de Groene Omgeving benut kan worden.

In principe komt alleen bestaande bebouwing in het buitengebied in aanmerking voor een nieuwe functie. Uitgangspunt voor de transformatie van een bestaand erf is dat voor bestaande bebouwing een nieuwe, passende functie wordt gezocht om zo kapitaalvernietiging tegen te gaan. Voor zover sprake is van onbenutte bebouwingsmogelijkheden op een erf, geldt dat die niet zonder meer mogen worden ingezet voor de nieuwe functie. Met name op agrarische bouwpercelen worden voor de agrarische functie ruime en flexibele bebouwingsmogelijkheden geboden. Een ruim bouwperceel is passend voor een agrarische functie omdat die aan het buitengebied gebonden is, maar niet voor stedelijke functies waarvoor in principe binnen het bestaand bebouwd gebied ruimte te vinden of te maken is in de vorm van uitbreiding van het bestaand stedelijk gebied. Niet altijd zal de bestaande bebouwing zonder meer geschikt zijn voor de nieuwe functie. Als aanpassing of zelfs vervanging door nieuwe bebouwing nodig is, is een zorgvuldig ontwerp nodig waarmee de impact op de omgeving beperkt gehouden wordt en de ruimtelijke kwaliteit verbeterd wordt. Op de transformatie van een erf is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van toepassing.

Het bestaand bebouwd gebied definiëren wij als de gronden in of aansluitend aan kernen die op grond van het geldende omgevingsplan benut kan worden voor stedelijke functies. We rekenen tot bestaand bebouwd gebied ook gebieden die in een voorgenomen aanpassing van het omgevingsplan aangewezen is voor stedelijke functies. Voorwaarde is dat daarover schriftelijk een positief advies moet zijn uitgebracht door de provinciale diensten.

De provincie Overijssel kiest voor een verbale aanduiding van het bestaand bebouwd gebied en geeft die niet zelf op kaart aan. Daarmee wordt ruimte geboden voor lokaal maatwerk en wordt voorkomen dat de provinciale verbeelding alleen een momentopname laat zien die geen recht doet aan wijzigingen die voortdurend optreden in de begrenzing van het bestaand bebouwd gebied.

De wettelijk verplichte gemeentelijke Omgevingsvisie leent zich er goed voor om de contour van het bestaand bebouwd gebied inzichtelijk te maken. Dit maakt een totaalafweging mogelijk tussen potentiële inbreidingslocaties. Wij laten aan de gemeenten de keuze of zij stadsrandgebieden beschouwen als stedelijke omgeving of Groene Omgeving. Op grond van de Artikel 4.7 e.v. geldt voor de invulling van de stadsrandgebieden dat die moet plaatsvinden met toepassing van het Uitvoeringsmodel Overijssel. Dat betekent onder meer dat rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingsperspectieven zoals beschreven in de Omgevingsvisie Overijssel en met de richtinggevende en normerende uitspraken de Catalogus Gebiedskenmerken. In de gemeentelijke structuurvisie kan nadere invulling worden gegeven aan de ontwikkeling van deze gebieden.

Het is niet de bedoeling dat door toepassing van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik al het bestaand stedelijke groen en sport- en spelvoorzieningen uit bestaand bebouwd gebieden zullen verdwijnen. Vandaar dat nadrukkelijk het criterium is gesteld dat het in redelijkheid niet mogelijk is om voor de opgave een locatie binnen het bestaande bebouwde gebied te vinden.

De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik kennen een variant voor de toepassing binnen de Groene Omgeving. Artikel 4.5, tweede lid richt zich op alle ontwikkelingen, die leiden tot extra ruimtebeslag op de Groene Omgeving door bouwen en verharden met uitzondering van uitleg van kernen, waarop lid 1 van toepassing is. Voordat medewerking wordt verleend aan de uitbreiding van een erf geldt dat eerst bezien moet worden of door optimaal gebruik van het bestaande erf tegemoet gekomen kan worden aan de wens voor meer ontwikkelingsruimte. Als het niet mogelijk is om voor de vestiging of verplaatsing van een agrarisch bedrijf een bestaand agrarisch bouwperceel te benutten, dan kan een nieuwe agrarisch bouwperceel worden aangewezen. In dat geval is paragraaf 4.5.1 (Kwaliteitsimpuls agro en food) van toepassing.

Artikel 4.6 (toekomstbestendigheid)

Volgens Paragraaf 7.1.2 van de Omgevingsvisie Overijssel moeten oplossingen die gekozen worden voor maatschappelijke opgaven, toekomstbestendig zijn. Dit betekent dat initiatieven moeten bijdragen aan een duurzame benadering van ontwikkelingen. Bij ontwikkelingen die voorzien in de behoefte van de huidige generatie, moeten opties open blijven om ook te voorzien in behoeften van toekomstige generaties. Het gaat daarbij om een evenwichtige benadering van het welzijn van mensen, economische welvaart en het beheer van natuurlijke voorraden. Nieuwe ontwikkelingen moeten ook op lange termijn toegevoegde waarde hebben.

In de Omgevingsverordening (Artikel 4.6) komt de eis van toekomstbestendigheid terug als een motiveringseis. Deze motiveringseis houdt in dat bij omgevingsplannen aannemelijk gemaakt moet worden dat wordt voldaan aan de eis van toekomstbestendigheid.

Afdeling 4.3 RUIMTELIJKE KWALITEIT

Ruimtelijke kwaliteit

Uitgangspunt van deze afdeling is dat elke nieuwe ontwikkeling moet bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. De gemeenteraad onderbouwt dit bij de vaststelling van (de wijziging van) het omgevingsplan. De motiveringseis laat bewust veel ruimte aan lokale afwegingen. De gemeente moet wel de provinciale afwegingssystematiek volgen. Dat betekent dat de gemeente in de onderbouwing inzichtelijk maakt hoe invulling is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering). Daarbij wordt duidelijk gemaakt hoe is omgegaan met de provinciale vier-lagenbenadering en de bijbehorende Catalogus Gebiedskenmerken.

Uitvoeringsmodel

In de Omgevingsvisie Overijssel is een Uitvoeringsmodel ontwikkeld voor het sturen op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit. Daarbij worden drie stappen onderscheiden. Allereerst moeten ontwikkelingen getoetst worden aan generieke beleidskeuzes. Deze stap stelt de vraag aan de orde OF er wel een opgave is. De generieke beleidskeuzes zijn benoemd in hoofdstuk 7 van de Omgevingsvisie. De tweede stap is de toets van ontwikkelingen aan de ontwikkelingsperspectieven. Deze stap stelt de vraag aan de orde WAAR deze opgave een plek zou kunnen krijgen. In hoofdstuk 8 van de Omgevingsvisie Overijssel is de (richtinggevende) betekenis van de aanduidingen op de kaart Ontwikkelingsperspectieven benoemd. De derde stap is de toets van ontwikkelingen aan de gebiedskenmerken en stelt de vraag aan de orde HOE de opgave op een goede wijze kan worden ingepast. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe ruimtelijke opgaven worden verbonden met bestaande gebiedskenmerken. In hoofdstuk 9 van de Omgevingsvisie en de bijbehorende Catalogus Gebiedskenmerken is benoemd welke gebiedskenmerken we van provinciaal belang vinden en waarom.

Generieke beleidskeuzes (OF)

Het provinciale Uitvoeringsmodel begint met de vraag of er wel een maatschappelijke opgave is op de gekozen locatie. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen generieke beleidskeuzes die voor heel Overijssel gelden (de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking) en gebiedsspecifieke beleidskeuzes die op voorhand bepaalde ontwikkelingen uitsluiten in een bepaald gebied.

De generieke beleidskeuzes zijn:

  • integraliteit

  • toekomstbestendigheid

  • concentratiebeleid

  • (boven)regionale afstemming

  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

De generieke beleidskeuzes toekomstbestendigheid, concentratiebeleid en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn in deze verordening geregeld in aparte artikelen (links opnemen?).

Integraliteit

De Omgevingswet (artikel 2.1) eist een integrale afweging van alle belangen bij de vaststelling van ruimtelijke plannen. Deze afweging wordt inzichtelijk gemaakt in de toelichting op omgevingsplannen. In deze afweging zullen ook de aspecten die samen de duurzaamheid van een ontwikkeling bepalen aan de orde moeten komen. In de verordening is de eis van integraliteit (een transparante en evenwichtige afweging tussen ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities) daarom niet meer als zodanig opgenomen omdat dit een dubbeling met wettelijke eisen zou opleveren.

Maatschappelijke behoefte

Het voorkomen van onnodig ruimtebeslag op de Groene Omgeving begint met het nadenken over de vraag of er wel een maatschappelijke behoefte is aan de beoogde ontwikkeling. Hiertoe zijn in de verordening specifieke motiveringseisen opgenomen voor woningbouwprogrammering en de ontwikkeling van bedrijventerrein (zie Paragraaf 4.5.1 en Paragraaf 4.5.3).

Gebiedsspecfieke beleidskeuzes

Naast generieke beleidskeuzes komen bij de OF-vraag ook gebiedsspecifieke beleidskeuzes aan de orde. Gebiedsspecifieke beleidskeuzes borgen zwaarwegende publieke belangen.

Daarbij kan gedacht worden aan:

  • de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast

  • het veilig stellen van drinkwater

  • het behoud van plant- en diersoorten (biodiversiteit)

  • de bescherming van zeldzame of unieke landschapskwaliteiten

  • het beperken van de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Voor een deel gaat het om zwaarwegende publieke belangen die door nationale en Europese regels worden geborgd. Er zijn ook gebiedsspecifieke beleidskeuzes die door de provincie zijn gemaakt en die zo zwaarwegend worden geacht, dat bij de beantwoording van de OF-vraag geconcludeerd moet worden dat bepaalde initiatieven in bepaalde gebieden niet kunnen worden toegelaten. Deze provinciale gebiedsspecifieke beleidskeuzes worden elders in de Omgevingsverordening met specifieke artikelen geborgd. Het gaat om reserveringen voor waterveiligheid en beperking wateroverlast (afdeling 4.9 watergebiedsreserveringen), grondwaterbeschermingsgebieden (afdeling 4.8), Natuurnetwerk Nederland (Paragraaf 4.7.2), Nationale Landschappen (Paragraaf 4.7.1) en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen (Paragraaf 4.10.4 externe veiligheid).

Let op: het Rijks- en Europees beleid is niet opgenomen in onze verordening, tenzij deze op provinciaal niveau nog nadere invulling moet krijgen.

Ontwikkelingsperspectieven (WAAR)

In het kader van het sturen op ruimtelijke kwaliteit wordt de gemeenteraad gevraagd om in hun onderbouwing in te gaan op het ontwikkelingsperspectief dat voor het gebied van toepassing is. De provincie heeft in zes ontwikkelingsperspectieven op hoofdlijnen haar beleidsambities neergelegd voor de sociaaleconomische en maatschappelijke ontwikkelingen die leiden tot claims op de fysieke leefomgeving. Deze ontwikkelingsperspectieven zijn globaal van aard en daarom wordt de mogelijkheid geboden om daarvan gemotiveerd van af te wijken. Daarbij wordt aangetekend dat op andere plekken in de verordening bescherming is geregeld van gebieden die gerekend worden tot de Natuurnetwerk Nederland (NNN). Dit betekent dat in de praktijk weinig ruimte zal zijn om af te wijken van de beleidsambities die geschetst zijn voor het ontwikkelingsperspectief 'Zone Ondernemen met Natuur en Water'.

Gebiedskenmerken (HOE)

Om het spectrum aan verschillen hanteerbaar te maken, zijn de gebiedskenmerken gegroepeerd in vier lagen, elk met een eigen logica. De karakteristieken uit de natuurlijke laag, de laag van het agrarisch cultuurlandschap, de stedelijke laag en de laag van de beleving zijn geïnventariseerd en gewaardeerd op hun provinciaal belang. In de Catalogus Gebiedskenmerken is vervolgens voor alle gebiedstypen beschreven wat de kenmerken zijn, hoe het landschap zich ontwikkeld heeft, wat de provinciale ambities zijn voor het gebiedstype en met welke sturing deze visie zal worden bewerkstelligd. Hiermee is gedefinieerd hoe aan het provinciaal belang in ruimtelijke kwaliteit invulling gegeven wordt en hoe deze belangen dienen door te werken in gemeentelijke bestemmingsplannen.

Normerende, richtinggevende en inspirerende uitspraken .

Het afwegingssysteem dat de Omgevingsverordening voorschrijft, maakt onderscheid in het gewicht dat toekomt aan provinciale uitspraken over gebiedskenmerken. Voor normstellende uitspraken in de Catalogus Gebiedskenmerken geldt dat er in het omgevingsplan altijd regels moet worden opgenomen conform deze normstellende uitspraken voor zover die zich lenen voor een vertaling in een omgevingsplan. In Artikel 4.10 wordt de mogelijkheid geboden om af te wijken van normstellende uitspraken als er sprake is van zwaarwegende maatschappelijke redenen. Voorwaarde is dat voldoende verzekerd moet zijn dat er sprake is van versterking van de ruimtelijke kwaliteit conform de provinciale ambities zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken. Voor de richtinggevende uitspraken in de Catalogus geldt dat een manier van omgang met kenmerken is weergegeven, die de provincie zeer wenselijk vindt. Gemeenteraden kunnen hier gemotiveerd van afwijken mits aannemelijk gemaakt is dat de ruimtelijke kwaliteit door een andere benadering ook versterkt wordt. De inspirerende uitspraken in de Catalogus hebben een strekking volgens hun benaming: er worden ontwikkelingen vermeld die denkbaar zijn in het gebiedstype.

Verhouding beschermingsregime Houtopstanden uit Wet natuurbescherming

In veel landschappen zoals beschreven in de Catalogus Gebiedskenmerken komen houtopstanden voor die wezenlijk zijn voor de kwaliteiten die de provincie wil behouden en versterken. Het is dan ook van provinciaal belang dat aanwezige houtopstanden zoveel mogelijk gehandhaafd blijven. De houtopstanden zijn niet alleen van belang vanwege behoud van areaal aan bos- en natuurgebieden, maar ook vanwege hun bijdrage aan het landschap, vanwege de aanwezige natuurwaarden en vanwege hun cultuurhistorische betekenis. Wij vinden handhaving van aanwezige houtopstanden wezenlijk voor het in stand houden van de bestaande ruimtelijke kwaliteit. Gebieden waarbinnen houtopstanden aanwezig zijn, moeten in het omgevingsplan zo geregeld worden dat kap niet zonder meer mogelijk is.

In aanvulling op de Aanvullingswet Natuur kiezen we ervoor om de bescherming van houtopstanden ook te borgen via de lijn van het behouden en versterken van ruimtelijke kwaliteit. Het gaat ons immers niet alleen om het in stand houden van het areaal aan houtopstanden, maar ook om de betekenis van houtopstanden voor het behoud van de kwaliteit van het landschap, natuurwaarden, cultuurhistorische waarden en de ruimtelijke kwaliteit van Overijssel.

Artikel 4.11 (kwaliteitsimpuls Groene Omgeving)

Kwaliteitsimpuls

In dit artikel wordt een generieke mogelijkheid geboden om onder voorwaarden nieuwe ontwikkelingen toe te staan in de Groene Omgeving. Deze regeling wordt 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' genoemd, omdat van deze nieuwe ontwikkelingen wordt verwacht dat ze een extra impuls opleveren voor investeringen in de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Voor het toevoegen van nieuwe agrarische bouwpercelen en het uitbreiden van bestaande agrarische bouwpercelen is een specifieke vorm van het instrument Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van toepassing (Kwaliteitsimpuls agro en food).

Verder is er een specifieke vorm van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van toepassing op het ontwikkelen van zonnevelden (Kwaliteitsimpuls zonnevelden).

Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik hebben tot doel om onnodig ruimtebeslag op de Groene Omgeving tegen te gaan. Toepassing van deze instrumenten zal ertoe leiden dat in principe geen nieuwvestigingen en grootschalige uitbreidingen in de groene ruimte zullen worden gerealiseerd, omdat daarvoor als regel binnen het stedelijk gebied en binnen bestaande erven in de Groene Omgeving ruimte gevonden kan worden. Voordat overgegaan wordt tot toepassing van de kwaliteitsimpuls zal dus altijd eerst nagegaan moeten worden of toepassing van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik een oplossing kan bieden voor het ruimtelijk vraagstuk.

Vanwege sociaal economische of maatschappelijke redenen kan er aanleiding zijn om een uitzondering te maken op de algemene regel 'inbreiding voor uitbreiding' mits het verlies van ecologisch en landschappelijk kapitaal in voldoende mate wordt gecompenseerd.

Dat er voldoende wordt gecompenseerd moet blijken uit een ruimtelijke onderbouwing. Voor deze ruimtelijke onderbouwing kan een gemeente een kader opstellen, waarin het beoogde evenwicht tussen ontwikkeling van bebouwing of intensivering van gebruik en de investering in ruimtelijke kwaliteit is vastgelegd. Bij de ruimtelijke onderbouwing van het initiatief kan dan worden volstaan met een verwijzing naar dit kader en een toelichting hoe daaraan in dit geval invulling is gegeven. Beschikt de gemeente niet over een adequaat kader voor toepassing van de kwaliteitsimpuls, dan zal per geval onderbouwd moeten worden dat er sprake is van evenwicht tussen extra rood en de extra investering in ruimtelijke kwaliteit.
Bij toepassing van de kwaliteitsimpuls zijn de eisen vanuit de bepalingen over ruimtelijke kwaliteit (Afdeling 4.3) onverkort van toepassing. De extra investeringen in ruimtelijke kwaliteit komen immers bovenop de normale eis dat elke ontwikkeling moet bijdragen aan het versterken van ruimtelijke kwaliteit. Dat zien wij als de basisinspanning voor ruimtelijke kwaliteit.

Toepassingsbereik KGO

De kwaliteitsimpuls is niet bedoeld voor situaties van stadsuitleg. Daarbij wordt immers niet afgeweken van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, als het doorlopen van de afwegingspunten leidt tot de conclusie dat een uitbreiding van het bestaand bebouwd gebied noodzakelijk is. Dat is het geval als niet in de opgave kan worden voorzien binnen het bestaand bebouwd gebied.

Onder het toepassingsbereik van de kwaliteitsimpuls vallen ook die gevallen van hergebruik van vrijkomende agrarische bouwpercelen waarbij de nieuwe functie vraagt om ingrijpende aanpassing van de bestaande bebouwing en de bestaande erfinrichting. In die gevallen is de inpassing van de functie op basis van de gebiedskenmerken onvoldoende en wordt een extra investering verwacht in de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Daarnaast geldt dat bepaalde functies op zich al aanleiding kunnen zijn voor de toepassing van de kwaliteitsimpuls, omdat deze als minder passend moeten worden beschouwd gelet op de ligging in de Groene Omgeving (vanwege de verkeersaantrekkende werking, het industriële karakter en dergelijke).

Het wijkersbeleid valt buiten het toepassingsbereik van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Bij wijkers is sprake van vervanging van bestaande woningen in de Groene Omgeving en niet van toevoeging van extra woningen. Onder het wijkersbeleid vallen de gevallen waarin bestaande burgerwoningen in het buitengebied moeten wijken voor stadsuitleg of infrastructuur. In afwijking van de algemene regel dat woningbouw in principe alleen is toegestaan in of aansluitend aan kernen, kan dan een vervangende woning worden toegestaan in de Groene Omgeving.

Verder valt het VAB-beleid onder de werking van de kwaliteitsimpuls. Daarin wordt gezocht naar nieuwe functies voor voormalige agrarische bedrijfsbebouwing om karakteristieke bebouwing voor de Groene Omgeving te behouden en kapitaalvernietiging tegen te gaan. De ontwikkeling van knooperven valt ook onder de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.

De regeling stelt de eis van een ruimtelijke onderbouwing (op basis van een gemeentelijke kader of een specifiek ruimtelijk kwaliteitsplan) waarmee aangetoond wordt dat er een substantiële investering in de ruimtelijke kwaliteit plaatsvindt ter compensatie van het extra rood dat wordt toegestaan.

Grootschalige uitbreidingen

In de Omgevingsverordening is bewust afgezien van een definitie van grootschalig, omdat dit ongewenst uitgebreide en complexe bepalingen zou opleveren. Of een uitbreiding als grootschalig moet worden aangemerkt, hangt immers af van de ontwikkeling en het type landschap waar de ontwikkeling zich voordoet. Daarom is de nadere invulling aan de praktijk overgelaten. Kleinschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving worden afgewogen via het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (Artikel 5.4). Daarvoor is het voldoende dat in de ruimtelijke onderbouwing aan de hand van de Catalogus Gebiedskenmerken duidelijk wordt gemaakt hoe de ontwikkeling wordt ingepast in het landschap. Voor nieuwvestigingen en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies wordt vanwege de impact een meer gebiedsgerichte benadering gevraagd. In een ruimtelijk kwaliteitsplan dient dan een verband te worden gelegd tussen de stijging van de gebruikswaarde en de bijzondere investering in de ruimtelijke kwaliteit. Er kan hierbij sprake zijn van een combinatie van private en publieke investeringen.

Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving in de zone Ondernemen met Natuur en Water (ONW)

Het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water is gericht op behouden en ontwikkelen van de natuur- en landschapskwaliteiten en de versterking van het watersysteem, in samenhang met economische ontwikkeling. De ambitie is een samenhangend netwerk van natuur en water met ecologische, hydrologische, economische en recreatieve kwaliteit. Voor zover gronden niet zijn aangeduid als Natuurnetwerk Nederland (NNN), geldt hier een 'ja, mits-benadering'. Dit houdt in dat ontwikkelingsruimte wordt geboden onder de voorwaarde dat er bijgedragen wordt aan ruimtelijke kwaliteit. Deze benadering geldt in principe ook voor de andere ontwikkelingsperspectieven, maar daar kan de kwaliteitsinvestering breed worden ingezet. In het geval van het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water geldt dat de investeringen in ruimtelijke kwaliteit gericht moeten worden ingezet op het realiseren van wateropgaven en het versterking van natuur en landschap. Als ondernemers, burgers of organisaties nieuwe groene initiatieven ontplooien, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van een nieuw landgoed, dient dat bij voorkeur in de zone Ondernemen met Natuur en Water plaats te vinden.

Deze bijzondere eis om binnen het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water de investering in extra kwaliteit gericht in te zetten voor natuur, landschap en water, wordt geregeld door in Artikel 4.11, eerste lid, onder c voor deze gebieden nadere voorwaarden op te nemen voor toepassing van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving voor wat betreft de investeringen in ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Handreiking Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Om te voorkomen dat elke gemeente een eigen kader moet uitvinden, heeft de provincie samen met een aantal gemeenten de Handreiking Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving ontwikkeld. Deze kan voor de toepassing van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving als bouwsteen dienen voor de onderbouwing die voor de toepassing van dit onderdeel van de verordening in individuele gevallen geleverd zal moeten worden. Verder ondersteunt de provincie de kwaliteitsimpuls door het verwerven en delen van kennis.

Artikel 4.12 (cultureel erfgoed)

Provinciaal belang
De provincie zet in op een integrale benadering van het cultuurhistorisch waarden in ruimtelijke ontwikkelingen. De uitdaging ligt in het behouden van cultuurhistorische waarden door ze te verbinden met actuele en toekomstige (ruimtelijke) ontwikkelingen. Door het vinden van een nieuwe functie en bestaansbasis die aansluit bij de eisen van de huidige samenleving wordt behoud op de lange termijn veilig gesteld.

Cultureel erfgoed speelt een belangrijke rol in de identiteit en de leefkwaliteit van Overijssel. Het behoud en het beleefbaar maken van cultuurhistorische waarden levert een bijdrage aan een aantrekkelijk woon- en leefklimaat en aan een grotere toeristische belevingswaarde. Cultuurhistorische waarden zijn in deze optiek geen belemmering voor voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen, maar bieden juist kansen om te benutten bij het versterken van het ruimtelijke ontwerp. Om die rol goed te kunnen vervullen is het van belang dat in een vroegtijdig stadium van de planvorming bekend is welke waarden in een gebied aanwezig zijn zodat daar rekening mee gehouden kan worden.

Gebiedskenmerken
Door middel van de gebiedskenmerken zoals die in de Bijlage VII (Catalogus Gebiedskenmerken) zijn benoemd wordt voor een groot deel al bereikt dat rekening wordt gehouden met aanwezige cultuurhistorische waarden. Deze gebiedskenmerken zullen vooral een rol gaan spelen op het moment dat over wordt gegaan tot inpassing van een ontwikkeling in het landschap. De specifieke motiveringsplicht die geregeld wordt in Afdeling 4.3 (ruimtelijke kwaliteit) moet ertoe leiden dat in een vroegtijdig stadium van de planontwikkeling rekening wordt gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden zodat die niet alleen beschermd worden, maar ook positief benut gaan worden bij de keuze van de locatie en de aard en functie van ruimtelijke ontwikkelingen.

Gemeenten moeten op basis van de Erfgoedwet het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke bewaren en daarvoor beheermaatregelen te treffen. Dit is een punt van aandacht in de toelichting op bestemmingsplannen. Deze motiveringsplicht wordt met deze regeling in de verordening verbreed zodat ook aan het bovengrondse deel van het cultuurhistorisch erfgoed in de ruimtelijke afwegingen aandacht moet worden besteed.

Archeologische verwachtingskaart
De Archeologische Verwachtingskaart geeft de kans op het aantreffen van archeologische waarden. De Archeologische Gebiedenkaart geeft de archeologische waarden en monumenten aan die op basis van vondsten bekend zijn. Deze kaarten kunnen gebruikt worden bij het ontwikkelen van een visie op ruimtelijke ontwikkelingen.

In de Catalogus Gebiedskenmerken wordt voor diverse landschapstypen aandacht gevraagd voor cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden. De provinciale Archeologische Gebiedenkaart en de provinciale Archeologische Verwachtingenkaart geven de archeologische waarden en verwachtingen weer op provinciaal niveau. Het merendeel van de Overijsselse gemeenten beschikt ook over een eigen archeologische waardenkaart om aan de eisen van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg te voldoen. Gemeenten kunnen bij de ontwikkeling van hun plannen uiteraard gebruik maken van dit meer gedetailleerde kaartmateriaal.

Artikel 4.13 (klimaatrobuust water- en bodemsysteem)

De ambitie van de provincie is dat regionale watersystemen klimaatbestendig en veilig zijn, voldoende en goed (drink) water bieden voor verschillende functies en waarbinnen het grond- en oppervlaktewater van goede ecologische en chemische kwaliteit is. Ook zet de provincie in op het behoud en herstel van bodemkwaliteit, zodat ook het bodemsysteem de veranderingen kan opvangen die optreden door de opwarming van de aarde en verandering van het klimaat.

Een klimaatrobuust water- en bodemsysteem is een veerkrachtig, regionaal systeem van grondwater, oppervlaktewater en bodem dat gebruiksfuncties in staat stelt om beter mee te bewegen met de effecten van klimaatverandering. Daarin zijn de seizoenseffecten van droogte en natte perioden meer in balans, houden gebruiksfuncties rekening met natuurlijke omstandigheden zoals reliëf en bodemopbouw en is er ruimte om extreme weersomstandigheden op te vangen.

In plaats van het water- en bodemsysteem met technische ingrepen steeds weer aan te passen aan de functiewensen en effecten van klimaatverandering, kiest de provincie voor het uitgangspunt dat het water- en bodemsysteem sturend is voor het landgebruik. Functies voegen zich daarbij naar het peil of waterbeschikbaarheid.

Een robuust water- en bodemsysteem is essentieel voor het toekomstige functioneren van stad en land. Behoud en 221 herstel is nodig om te anticiperen op effecten van klimaatverandering en is een essentiële voorwaarde en een kans voor versterking van natuur, landbouw, waterkwaliteit en beperking van broeikasgasemissies.

Voor de leefbaarheid van Overijssel in de toekomst is het noodzakelijk dat het natuurlijke systeem - meer dan nu - leidend is voor ontwikkelingen. Daarom wil de provincie dat er bij nieuwe ontwikkelingen wordt onderzocht of die passen bij een klimaatrobuust water- en bodemsysteem. Vastgelegd moet worden hoe de ontwikkeling gaat bijdragen aan het behoud en het versterken van dat systeem. In de toelichting op het omgevingsplan wordt hiervoor een onderbouwing geleverd.

Overijssel kent in het landelijk gebied vier verschillende gebieden op basis van het aanwezige water- en bodemsysteem (zie kaart) met elk een eigen regionaal perspectief voor water en bodem voor de (middel)lange termijn (2030-2050). Ontwikkelingen in het landelijke gebied moeten bijdragen aan het regionaal perspectief water en bodem dat op die locatie van toepassing is.

De hogere zandgronden zonder de mogelijkheid van externe wateraanvoer: het perspectief is gericht op een vergroting van de watervoorraad in het voorjaar zodat grondwater langer beschikbaar blijft. Dit kan bereikt worden door een tragere waterafvoer, hogere grondwaterstanden en een vergrootte sponswerking van de bodem (water vasthouden). Daarnaast kunnen grotere beekdalen en overstromingsvlakten de piekbuien beter verwerken en vermindert wateroverlast lager in het systeem. Met deze maatregelen zal de concurrentie om water in het voorjaar en de zomer afnemen, omdat de grondwatervoorraad langer op peil blijft.

Zandgronden met de mogelijkheid voor wateraanvoer: hier is het perspectief gericht op het opvangen van de gevolgen van extreme neerslag en tijdelijke tekorten. Het watersysteem kan piekbuien beter verwerken waardoor wateroverlast en hinder lager in het systeem beperkt blijft. Zorgvuldig beheer van de (grond)watervoorraad moet ervoor zorgen dat ook bij droogte voldoende water beschikbaar blijft voor de aanwezige functies. Bij het wegzakken van het (grond) waterpeil zal, zolang er voldoende oppervlakte water is, aanvulling plaats vinden vanuit de IJssel en het IJsselmeer. Dit gebiedsvreemde water is voor een aantal gebruiksfuncties van onvoldoende kwaliteit. Omdat wateraanvoer van buiten het gebied steeds vaker niet mogelijk zal zijn, is het lange termijnperspectief gericht op het onafhankelijk worden van de aanvoer.

De IJssel, Vecht en Delta: het perspectief voor de IJssel en Delta is een klimaatrobuust watersysteem met hoge ecologische kwaliteit dat extremen kan opvangen door (internationaal) integraal riviermanagement en hoogwaterbeschermingsmaatregelen. Het perspectief voor de Vecht is een klimaatrobuuste half-natuurlijke laaglandrivier van hoge ecologische kwaliteit, voldoende afvoer jaarrond en afvlakking van extremen door integraal riviermanagement van bron tot monding.

De Veenweidegebieden: hier is het perspectief gericht op het beperken van de bodemdaling en minimalisering van broeikasgasemissies door verhoogde waterstanden waarbij de gebruiksfunctie het peil volgt. Daarbij draagt dit perspectief ook bij aan klimaatadaptatie en -mitigatie. Wij zoeken in het gebiedsproces naar passende perspectieven met oog op leefbaarheid en economisch perspectief.

Samen met gemeenten en waterschappen, werken we de regionale perspectieven voor bodem en water verder uit en maken we inzichtelijk hoe deze perspectieven richting gaan geven aan ruimtelijke ontwikkelingen.

Paragraaf 4.5.1 Woningbouw

Provinciaal belang
De provincie zet in op differentiatie in woonmilieus om nu en in de toekomst voldoende ruimte te kunnen bieden voor huisvesting die aansluit op de behoefte van de verschillende doelgroepen. In die behoefte wordt voorzien door (vervangende) nieuwbouw en door aanpassing van de bestaande voorraad. Voor het realiseren van deze opgave is niet alleen een sterke gemeentelijke regie nodig, maar ook regionale afstemming omdat de woningmarkt (boven)regionaal is georiënteerd.

De provincie ziet in de regionale afstemming voor zichzelf een rol weggelegd. De provincie ziet erop toe dat er tussen gemeenten afstemming plaatsvindt van de woningbouwprogrammering, waarbij vraag en aanbod op regionaal niveau in evenwicht gehouden wordt. De provincie voorziet naast groei ook krimp van de bevolking én wijzigingen in de samenstelling van de bevolking (vergrijzing, huishoudensverdunning). In de context van regionale programmering zullen gemeenten moeten onderbouwen hoe zij in een veranderende woningbouwmarkt de regie voeren zodat de woningvoorraad in hun gemeente ook in de toekomst aansluit op de behoeften van hun bewoners.

Het is van provinciaal belang dat vraag naar en aanbod van woningbouwmogelijkheden in ieder geval op het niveau van de regio in balans zijn. Teveel aanbod leidt tot onnodig ruimtebeslag en leegstand en kan de realisatie van woningbouw verlammen. Te weinig aanbod leidt ertoe dat niet kan worden voorzien in de behoefte aan passende woonruimte voor elke bewoner van Overijssel.

Lokale behoefte
Voor het vaststellen van de behoefte van een gemeente aan nieuwe woningen is het principe van concentratie zoals vastgelegd in Artikel 4.4 van deze verordening uitgangspunt. Daarin is vastgelegd dat gemeenten in principe alleen voorzien in de lokale woningbehoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen. Alleen de stedelijke netwerken mogen voorzien in een (boven)regionale behoefte.

In de gebruikelijke prognoses voor bevolking- en huishoudensontwikkeling (zoals PRIMOS en CBS) wordt rekening gehouden met de regionale functie van de stedelijke netwerken. In het kader van het principe van concentratie hebben wij de mogelijkheid open gehouden dat gemeenten in goed onderling overleg besluiten om (een deel van) de behoefte van de ene gemeente te laten invullen door een andere gemeente. Dit wordt betrokken bij de regionale afstemming en vastgelegd in de woonafspraken met de gemeenten.

Actueel onderzoek woningbouw
De ontwikkelingen in de woningbouwmarkt zijn alleen beperkt te voorzien. Demografische ontwikkelingen verlopen soms toch anders dan eerder voorzien. Ook kan er sprake zijn van veranderende woonwensen waardoor het bestaande aanbod niet meer voldoet. Om te kunnen inspelen op actuele ontwikkelingen, is het van belang om prognoses en planning regelmatig bij te kunnen stellen. Daarom is de basis van de provinciale sturing op woningbouwprogrammering het actueel onderzoek naar de behoefte aan woningbouw in gemeenten.

In het actueel onderzoek woningbouw wordt op basis van de regionale behoefte woningbouw, markt- en vastgoedanalyses en andere relevante gegevens de onderbouwing de behoefte in een gemeente aan nieuwe woningen vastgesteld.

Hiervoor is aangegeven dat woningbouwbehoeften voortdurend wijzigen en dat het van belang is om daar flexibel op in te spelen. Daarom is bepaald dat het onderzoek naar de woningbouwbehoeften regelmatig geactualiseerd moet worden. In overleg met de Overijsselse gemeenten is de houdbaarheid van het onderzoek woningbouw gesteld op 2 jaar. Onderzoeken die ouder zijn dan 2 jaar kunnen niet meer dienen als onderbouwing van woningbouwmogelijkheden in omgevingsplannen.

Voor de bepaling van de actuele woningbouwbehoefte wordt in Overijssel als regel de methodiek van PRIMOS gehanteerd. Omdat PRIMOS niet altijd voldoende rekening houdt met specifieke lokale omstandigheden, kan het gewenst zijn om correcties door te voeren op de uitkomst van de jaarlijkse prognoses. Voor het proces van regionale afstemming is het belangrijk dat de wijze waarop woningbouwbehoeften worden vastgesteld consistent is. In het delegatiebesluit is bepaald dat Gedeputeerde Staten nadere eisen kunnen stellen waaraan het actueel onderzoek woningbouw moet voldoen dat de gemeenten gebruiken om de woningbehoefte te bepalen.

Regionale afstemming
De regeling in deze paragraaf gaat er vanuit dat gemeenten de woningbouwprogrammering in hun gemeenten vaststellen op basis van regionale afstemming. De provincie faciliteert het proces van regionale afstemming door het organiseren van overleggen in de regio. Onderwerpen die daarin aan de orde komen zijn:

  • de huisvesting van doelgroepen (met name statushouders)

  • wonen en zorg (in het bijzonder voor ouderen en mensen met psychiatrische of lichamelijke beperkingen)

  • stedelijke vernieuwing (herbestemming en transformatie)

  • toekomstbestendigheid bestaande woningvoorraad (energiebesparing)

  • programmeren en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (balans vraag en aanbod).

De regionale afstemming stelt gemeenten in staat om de onderbouwing te leveren voor de Ladder voor duurzame verstedelijking. In het kader van de regionale afstemming kan immers niet alleen bepaald worden of beoogde woningbouw voorziet in een actuele regionale behoefte. Ook kan de regionale afstemming inzicht bieden in locaties die elders in de regio binnen bestaand bebouwd gebied eventueel beschikbaar zijn of gemaakt kunnen worden om in de behoefte te voorzien. Met welke gemeenten regionale afstemming gezocht moet worden hangt af van de woningbouwmogelijkheden die geboden worden. Voor de definitie van regio is uitgegaan van de werking van woningmarkt. De regio reikt zover als met de geboden woningbouwmogelijkheden een samenhangende woningmarkt wordt bediend. In het kader van het proces van regionale afstemming wordt hiervoor de term 'planrelevante gemeenten' gebruikt.

Ladder voor duurzame verstedelijking
In 2012 is de Ladder voor Duurzame verstedelijking in werking getreden. In artikel 5.129g van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving (Bkl) heeft het Rijk een motiveringseis opgenomen die gericht is op zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. De Ladder voor Duurzame verstedelijking gaat uit van regionale afstemming en is daarmee een instrument om overprogrammering tegen te gaan.

De provinciale sturing op de woningbouwprogrammering geeft invulling aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking. Daarmee kan worden onderbouwd dat de bouw van nieuwe woningen voorziet in een actuele behoefte die regionaal is afgestemd. De regionale afstemming zoals die door de provincie gefaciliteerd wordt stelt gemeenten in staat om de onderbouwing te leveren voor de Ladder voor duurzame verstedelijking.

De sturing op zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik krijgt in de Omgevingsverordening invulling met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (Artikel 4.5). Daarin is vastgelegd dat voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen altijd eerst gezocht moet worden naar een geschikte of geschikt te maken locatie binnen bestaand stedelijk gebied. Pas als aannemelijk is dat er binnen stedelijk gebied geen ruimte te vinden is, kan er een claim gelegd worden op de Groene Omgeving. Voor ontwikkelingen in de Groene Omgeving geldt een vergelijkbaar principe van 'inbreiding gaat voor uitbreiding' op grond waarvan eerst gekeken moet worden naar mogelijkheden om bestaande bebouwing en bestaande erven daarvoor te benutten.

Doel regeling

Deze paragraaf heeft tot doel om de afspraken die gemeenten maken in het kader van de regionale programmeringstrajecten woningbouw juridisch te borgen. De regeling is zo opgezet dat gemeenten die de programmeringsafspraken hebben getekend, die kunnen gebruiken als onderbouwing van de behoefte aan nieuwe woningen. Daarbij geldt de voorwaarde dat de capaciteit die in omgevingsplannen wordt geboden moet passen binnen de gemaakte afspraken. Dit geldt ook voor het onderdeel waarin de opdracht staat om overcapaciteit aan woningbouwmogelijkheden binnen een bepaalde termijn te schrappen. Die opdracht geldt niet voor omgevingsplannen die passen binnen de gemaakte afspraken. De regeling in de Omgevingsverordening volgt wat in de woonafspraken die met gemeenten zijn gemaakt, is vastgelegd. De regeling stelt geen extra eisen aan omgevingsplannen die passen binnen de gemaakte afspraken.

De regeling biedt zo een vangnet aan de regio en voorkomt dat gemeenten die de afspraken niet hebben getekend of zich daar niet aan houden, de balans tussen vraag en aanbod kunnen verstoren waarop de regionale programmering is gericht.

Nieuwe woningen

In artikel Artikel 4.14, tweede lid is gedefinieerd wat moet worden verstaan onder 'nieuwe woningen'. De uitbreiding van bestaande woningen valt niet onder het begrip 'nieuwe woningen', tenzij daardoor een extra (zelfstandige) woning ontstaat. Ook tijdelijke woningen, zoals mantelzorgwoningen, vallen niet onder het begrip 'nieuwe woningen'. Het actueel onderzoek woningbouw geeft een vertaling van de regionale behoefte woningbouw naar de specifieke gemeentelijke situatie. Het gaat dan om de verhouding tussen bestaande woningen, nieuwe woningen en plancapaciteit, sloop, vervanging en de kwalitatieve invulling (woningbouwsegmenten, doelgroepen enz.).

Woonafspraken
Het proces van regionale afstemming zoals dat door de provincie wordt gefaciliteerd, is erop gericht om woonafspraken te maken tussen gemeenten en de provincie. Daarin wordt concreet gemaakt wat er binnen de looptijd van de afspraken mogelijk en gewenst is om te voorzien in de regionale behoefte aan woningbouw. De woonafspraken hebben een looptijd van 5 jaar. De woonafspraken bieden gemeenten in de regio de zekerheid dat de ontwikkelingen die daarin zijn opgenomen in principe doorgang kunnen vinden omdat ze passen binnen het provinciaal beleid en omdat daarmee de onderbouwing geleverd kan worden voor de Ladder voor duurzame verstedelijking.

Voor gemeenten die woonafspraken hebben getekend is de actuele woningbehoefte vastgesteld in het kader van deze woonafspraken op basis van de prognoses die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Voor deze gemeenten gelden dus niet eventuele aanvullende eisen die op grond van Artikel 4.15 kunnen worden gesteld aan de onderbouwing van woningbouwplannen van gemeenten die niet mee hebben gedaan in de regionale programmering en niet de woonafspraken hebben getekend.

In deze paragraaf is vastgelegd dat voor woningbouwplannen die passen binnen geldende woonafspraken aangenomen mag worden dat zij voldoen aan de eis dat de woningbouw onderbouwd moet worden met actueel onderzoek woningbouw. Een zorgvuldige regionale afstemming die zijn vertaling krijgt in woonafspraken kan aanleiding zijn om mee te werken aan een hoger percentage dat in woningbouwmogelijkheden in omgevingsplannen kan worden vastgelegd. Reden om mee te werken aan een hoger percentage is het feit dat door regionale afstemming er meer zicht is op ontwikkelingen in de regio die voor een individuele gemeente van invloed kan zijn op vraag en aanbod op de woningmarkt. Daardoor is er minder risico op een situatie waarin er eerst woningbouwcapaciteit geschrapt moet worden, voordat medewerking verleend kan worden aan niet voorziene ontwikkelingen.

Geen woonafspraken
Het kan zijn dat gemeenten geen woonafspraken met ons willen maken en dus niet de gemeentelijke consequenties van het traject van regionale programmering voor hun rekening nemen. Omdat van de woningbouwplannen zoals deze gemeenten in hun omgevingsplannen mogelijk maken niet op voorhand kan worden aangenomen dat zij passen binnen de regionale programmering, zullen die gemeente deze onderbouwing moeten leveren op het niveau van het omgevingsplan.

Om te voorkomen dat hun plannen negatieve effecten hebben op andere woningbouwplannen in de regio (omdat bij overprogrammering in de regio de onderbouwing voor de Ladder voor duurzame verstedelijking niet geleverd kan worden), zal de gemeente over het specifieke omgevingsplan de afstemming met de regio moeten zoeken. De afstemming met de regio moet blijken uit schriftelijke instemming van de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten binnen de regio en van Gedeputeerde Staten op het moment van vaststelling van het omgevingsplan of het afgeven van de omgevingsvergunning waarmee van het geldende omgevingsplan wordt afgeweken. Aangezien de behoefte 2 jaarlijks wordt geactualiseerd, is instemming eveneens gedurende 2 jaar geldig.

Van buurgemeenten die tot de woonregio van de gemeente gerekend moeten worden, maar die buiten Overijssel zijn gelegen, kan niet altijd verwacht worden dat zij meewerken aan het systeem van regionale programmering waarop de provincie Overijssel stuurt. Daarom is in deze paragraaf voorzien in een afwijkende regeling voor het verkrijgen van instemming van gemeenten uit de regio die buiten Overijssel zijn gelegen. Voor die gemeenten geldt niet de eis van instemming, maar moet wel aangetoond worden dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden. In het geval dat gemeenten uit de regio hun instemming weigeren, kan de gemeente Gedeputeerde Staten vragen om vervangende instemming. Daarbij is bepaald dat voor Gedeputeerde Staten in een dergelijke situatie de regionale behoefte woningbouw als toetsingskader geldt. De regionale behoefte woningbouw is de door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale analyse waarin de regionale behoefte aan nog te realiseren woningen is onderbouwd op basis van provinciale behoefteprognoses.

Flexibel inspelen op nieuwe ontwikkelingen
Om flexibel te kunnen inspelen op veranderende woningbouwbehoeften hanteert de provincie als uitgangspunt dat in omgevingsplannen bij voorkeur maximaal 80% van de woningbouwbehoefte mag worden vastgelegd. Daarbij gaat het zowel om rechtstreekse bouwtitels als om woningen die na vaststelling van een uitwerkings- of wijzigingsplan gerealiseerd kunnen worden. De 20% die niet op voorhand is geprogrammeerd in geldende omgevingsplannen kan gebruikt worden om in de gemeente of binnen de regio medewerking te verlenen aan nieuwe initiatieven die niet konden worden voorzien. Gedacht kan worden aan panden die leeg komen te staan of inbreidingslocaties die door sloop vrijkomen en die zich goed lenen voor een woonfunctie. Wanneer de actuele behoefte aan woningbouw volledig is belegd in geldende omgevingsplannen, zal eerst capaciteit elders moet worden geschrapt voordat meegewerkt kan worden aan een nieuw initiatief.

Afwijking van woonafspraken
Ook voor gemeenten die woningbouwmogelijkheden vastleggen in omgevingsplannen die niet passen binnen de woonafspraken die met hen zijn gemaakt, geldt dat zij op het niveau van het omgevingsplan de onderbouwing moeten leveren dat daarmee wordt voorzien in een actuele behoefte. Ook deze gemeenten zullen daarop de instemming moeten verwerven van de gemeenten in de regio en van Gedeputeerde Staten.

Herstel balans vraag en aanbod
De woonafspraken worden gebruikt om waar sprake is van een overaanbod aan woningbouwmogelijkheden vraag en aanbod weer in balans te brengen door het schrappen van bestemde, maar onbenutte woningbouwmogelijkheden in omgevingsplannen. In het kader van de woonafspraken wordt het tempo bepaald waarin woningbouwmogelijkheden worden geschrapt.

De Omgevingsverordening biedt met de opdracht om overcapaciteit te schrappen aan de ene kant een vangnet voor het geval gemeenten niet willen meewerken aan het maken van woonafspraken. Aan de andere kant biedt de opdracht gemeenten juridische rugdekking als het schrappen van woningbouwmogelijkheden betekent dat inspanningsverplichtingen die eerder zijn aangegaan met derden niet nagekomen kunnen worden.

Het schrappen van woonbestemmingen kan grote financiële gevolgen hebben voor de gemeente doordat grondexploitaties moeten worden aangepast. Ook kan het schrappen van woningbouwmogelijkheden leiden tot planschadeclaims van derden.

Voor het voorzienbaar maken van het schrappen van geldende woonbestemmingen is in het algemeen een termijn van 2 jaar ruim voldoende. Eigenaren en andere belanghebbenden van de gronden hebben binnen deze termijn nog de gelegenheid om de woonbestemming te realiseren.

Schrappen en woonafspraken

In het kader van de woonafspraken kan voor het schrappen van overcapaciteit een langere termijn worden vastgelegd dan de 2 jaar die geldt voor gemeenten die de woonafspraken niet hebben getekend. De verplichtingen die gemeenten aangaan in het kader van de woonafspraken bieden de provincie de zekerheid dat de balans tussen vraag en aanbod binnen een redelijke termijn wordt hersteld.

Gemeenten die op basis van de woonafspraken capaciteit moeten schrappen zullen op een vergelijkbare wijze als gemeenten die zich niet kunnen beroepen op woonafspraken voorzienbaarheid moeten creëren.

De opdracht om capaciteit te schrappen geldt niet voor woningbouwmogelijkheden die passen binnen geldende woonafspraken. Daarvoor geldt immers dat de behoefte aan de nieuwe woningen in het kader van de regionale woningbouwprogrammering is aangetoond.

Schrappen als geen woonafspraken

In de Omgevingsverordening is de opdracht vastgelegd om bestemde en tot dusver onbenutte woningbouwmogelijkheden te schrappen waarvan op basis van actueel onderzoek woningbouw moet worden aangenomen dat daaraan de komende jaren geen behoefte meer bestaat. Dit geldt voor zowel rechtstreekse bouwtitels voor woningbouw als voor wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsplichten in geldende omgevingsplannen die woningbouw mogelijk maken.

In principe geldt voor de eis om woningbouwmogelijkheden te schrappen een termijn van 2 jaar nadat de raad op basis van actueel onderzoek woningbouw heeft vastgesteld welke concrete woningbouwmogelijkheden moeten worden geschrapt om de balans tussen vraag en aanbod te herstellen. Het besluit waarin de raad aangeeft welke woningbouwlocaties geschrapt worden, moet binnen 6 maanden na de vaststelling van het actueel onderzoek woningbouw genomen te worden. Het raadsbesluit waarin concrete locaties worden aangewezen en de termijn van 2 jaar die daarna begint te lopen, zorgen ervoor dat wordt voldaan aan de eis van voorzienbaarheid.

Voor de werking van deze instructieregel om overcapaciteit te schappen is het van belang dat het actueel onderzoek woningbouw ook daadwerkelijk regelmatig (eens in de 2 jaar) wordt geactualiseerd. Voor het geval een gemeente daarin in gebreke blijft, is in de Omgevingsverordening de mogelijkheid opgenomen dat Gedeputeerde Staten voor de gemeente het actueel onderzoek woningbouw vaststelt dat vervolgens het vertrekpunt is voor het bepalen van eventuele overcapaciteit in de gemeente.

Artikel 4.17 (schrappen overcapaciteit)

Provinciaal belang
De provincie zet in op differentiatie in woonmilieus om nu en in de toekomst voldoende ruimte te kunnen bieden voor huisvesting die aansluit op de behoefte van de verschillende doelgroepen. In die behoefte wordt voorzien door (vervangende) nieuwbouw en door aanpassing van de bestaande voorraad. Voor het realiseren van deze opgave is niet alleen een sterke gemeentelijke regie nodig, maar ook regionale afstemming omdat de woningmarkt (boven)regionaal is georiënteerd.

De provincie ziet in de regionale afstemming voor zichzelf een rol weggelegd. De provincie ziet erop toe dat er tussen gemeenten afstemming plaatsvindt van de woningbouwprogrammering, waarbij vraag en aanbod op regionaal niveau in evenwicht gehouden wordt. De provincie voorziet naast groei ook krimp van de bevolking én wijzigingen in de samenstelling van de bevolking (vergrijzing, huishoudensverdunning). In de context van regionale programmering zullen gemeenten moeten onderbouwen hoe zij in een veranderende woningbouwmarkt de regie voeren zodat de woningvoorraad in hun gemeente ook in de toekomst aansluit op de behoeften van hun bewoners.

Het is van provinciaal belang dat vraag naar en aanbod van woningbouwmogelijkheden in ieder geval op het niveau van de regio in balans zijn. Teveel aanbod leidt tot onnodig ruimtebeslag en leegstand en kan de realisatie van woningbouw verlammen. Te weinig aanbod leidt ertoe dat niet kan worden voorzien in de behoefte aan passende woonruimte voor elke bewoner van Overijssel.

Lokale behoefte
Voor het vaststellen van de behoefte van een gemeente aan nieuwe woningen is het principe van concentratie zoals vastgelegd in Artikel 4.4 van deze verordening uitgangspunt. Daarin is vastgelegd dat gemeenten in principe alleen voorzien in de lokale woningbehoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen. Alleen de stedelijke netwerken mogen voorzien in een (boven)regionale behoefte.

In de gebruikelijke prognoses voor bevolking- en huishoudensontwikkeling (zoals PRIMOS en CBS) wordt rekening gehouden met de regionale functie van de stedelijke netwerken. In het kader van het principe van concentratie hebben wij de mogelijkheid open gehouden dat gemeenten in goed onderling overleg besluiten om (een deel van) de behoefte van de ene gemeente te laten invullen door een andere gemeente. Dit wordt betrokken bij de regionale afstemming en vastgelegd in de woonafspraken met de gemeenten.

Actueel onderzoek woningbouw
De ontwikkelingen in de woningbouwmarkt zijn alleen beperkt te voorzien. Demografische ontwikkelingen verlopen soms toch anders dan eerder voorzien. Ook kan er sprake zijn van veranderende woonwensen waardoor het bestaande aanbod niet meer voldoet. Om te kunnen inspelen op actuele ontwikkelingen, is het van belang om prognoses en planning regelmatig bij te kunnen stellen. Daarom is de basis van de provinciale sturing op woningbouwprogrammering het actueel onderzoek naar de behoefte aan woningbouw in gemeenten.

In het actueel onderzoek woningbouw wordt op basis van de regionale behoefte woningbouw, markt- en vastgoedanalyses en andere relevante gegevens de onderbouwing de behoefte in een gemeente aan nieuwe woningen vastgesteld.

Hiervoor is aangegeven dat woningbouwbehoeften voortdurend wijzigen en dat het van belang is om daar flexibel op in te spelen. Daarom is bepaald dat het onderzoek naar de woningbouwbehoeften regelmatig geactualiseerd moet worden. In overleg met de Overijsselse gemeenten is de houdbaarheid van het onderzoek woningbouw gesteld op 2 jaar. Onderzoeken die ouder zijn dan 2 jaar kunnen niet meer dienen als onderbouwing van woningbouwmogelijkheden in omgevingsplannen.

Voor de bepaling van de actuele woningbouwbehoefte wordt in Overijssel als regel de methodiek van PRIMOS gehanteerd. Omdat PRIMOS niet altijd voldoende rekening houdt met specifieke lokale omstandigheden, kan het gewenst zijn om correcties door te voeren op de uitkomst van de jaarlijkse prognoses. Voor het proces van regionale afstemming is het belangrijk dat de wijze waarop woningbouwbehoeften worden vastgesteld consistent is. In het delegatiebesluit is bepaald dat Gedeputeerde Staten nadere eisen kunnen stellen waaraan het actueel onderzoek woningbouw moet voldoen dat de gemeenten gebruiken om de woningbehoefte te bepalen.

Regionale afstemming
De regeling in Paragraaf 4.5.1 gaat er vanuit dat gemeenten de woningbouwprogrammering in hun gemeenten vaststellen op basis van regionale afstemming. De provincie faciliteert het proces van regionale afstemming door het organiseren van overleggen in de regio. Onderwerpen die daarin aan de orde komen zijn:

  • de huisvesting van doelgroepen (met name statushouders)

  • wonen en zorg (in het bijzonder voor ouderen en mensen met psychiatrische of lichamelijke beperkingen)

  • stedelijke vernieuwing (herbestemming en transformatie)

  • toekomstbestendigheid bestaande woningvoorraad (energiebesparing)

  • programmeren en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (balans vraag en aanbod).

De regionale afstemming stelt gemeenten in staat om de onderbouwing te leveren voor de Ladder voor duurzame verstedelijking. In het kader van de regionale afstemming kan immers niet alleen bepaald worden of beoogde woningbouw voorziet in een actuele regionale behoefte. Ook kan de regionale afstemming inzicht bieden in locaties die elders in de regio binnen bestaand bebouwd gebied eventueel beschikbaar zijn of gemaakt kunnen worden om in de behoefte te voorzien. Met welke gemeenten regionale afstemming gezocht moet worden hangt af van de woningbouwmogelijkheden die geboden worden. Voor de definitie van regio is uitgegaan van de werking van woningmarkt. De regio reikt zover als met de geboden woningbouwmogelijkheden een samenhangende woningmarkt wordt bediend. In het kader van het proces van regionale afstemming wordt hiervoor de term 'planrelevante gemeenten' gebruikt.

Ladder voor duurzame verstedelijking
In 2012 is de Ladder voor Duurzame verstedelijking in werking getreden. In artikel 5.129g van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving (Bkl) heeft het Rijk een motiveringseis opgenomen die gericht is op zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. De Ladder voor Duurzame verstedelijking gaat uit van regionale afstemming en is daarmee een instrument om overprogrammering tegen te gaan.

De provinciale sturing op de woningbouwprogrammering geeft invulling aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking. Daarmee kan worden onderbouwd dat de bouw van nieuwe woningen voorziet in een actuele behoefte die regionaal is afgestemd. De regionale afstemming zoals die door de provincie gefaciliteerd wordt stelt gemeenten in staat om de onderbouwing te leveren voor de Ladder voor duurzame verstedelijking.

De sturing op zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik krijgt in de Omgevingsverordening invulling met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (Artikel 4.5). Daarin is vastgelegd dat voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen altijd eerst gezocht moet worden naar een geschikte of geschikt te maken locatie binnen bestaand stedelijk gebied. Pas als aannemelijk is dat er binnen stedelijk gebied geen ruimte te vinden is, kan er een claim gelegd worden op de Groene Omgeving. Voor ontwikkelingen in de Groene Omgeving geldt een vergelijkbaar principe van 'inbreiding gaat voor uitbreiding' op grond waarvan eerst gekeken moet worden naar mogelijkheden om bestaande bebouwing en bestaande erven daarvoor te benutten.

Doel regeling
Paragraaf 4.5.1 heeft tot doel om de afspraken die gemeenten maken in het kader van de regionale programmeringstrajecten woningbouw juridisch te borgen. De regeling is zo opgezet dat gemeenten die de programmeringsafspraken hebben getekend, die kunnen gebruiken als onderbouwing van de behoefte aan nieuwe woningen. Daarbij geldt de voorwaarde dat de capaciteit die in omgevingsplannen wordt geboden moet passen binnen de gemaakte afspraken. Dit geldt ook voor het onderdeel waarin de opdracht staat om overcapaciteit aan woningbouwmogelijkheden binnen een bepaalde termijn te schrappen. Die opdracht geldt niet voor omgevingsplannen die passen binnen de gemaakte afspraken. De regeling in de Omgevingsverordening volgt wat in de woonafspraken die met gemeenten zijn gemaakt, is vastgelegd. De regeling stelt geen extra eisen aan omgevingsplannen die passen binnen de gemaakte afspraken.

De regeling biedt zo een vangnet aan de regio en voorkomt dat gemeenten die de afspraken niet hebben getekend of zich daar niet aan houden, de balans tussen vraag en aanbod kunnen verstoren waarop de regionale programmering is gericht.

Nieuwe woningen
In Artikel 4.14, tweede lid is gedefinieerd wat moet worden verstaan onder 'nieuwe woningen'. De uitbreiding van bestaande woningen valt niet onder het begrip 'nieuwe woningen', tenzij daardoor een extra (zelfstandige) woning ontstaat. Ook tijdelijke woningen, zoals mantelzorgwoningen, vallen niet onder het begrip 'nieuwe woningen'. Het actueel onderzoek woningbouw geeft een vertaling van de regionale behoefte woningbouw naar de specifieke gemeentelijke situatie. Het gaat dan om de verhouding tussen bestaande woningen, nieuwe woningen en plancapaciteit, sloop, vervanging en de kwalitatieve invulling (woningbouwsegmenten, doelgroepen enz.).

Woonafspraken
Het proces van regionale afstemming zoals dat door de provincie wordt gefaciliteerd, is erop gericht om woonafspraken te maken tussen gemeenten en de provincie. Daarin wordt concreet gemaakt wat er binnen de looptijd van de afspraken mogelijk en gewenst is om te voorzien in de regionale behoefte aan woningbouw. De woonafspraken hebben een looptijd van 5 jaar. De woonafspraken bieden gemeenten in de regio de zekerheid dat de ontwikkelingen die daarin zijn opgenomen in principe doorgang kunnen vinden omdat ze passen binnen het provinciaal beleid en omdat daarmee de onderbouwing geleverd kan worden voor de Ladder voor duurzame verstedelijking.

Voor gemeenten die woonafspraken hebben getekend is de actuele woningbehoefte vastgesteld in het kader van deze woonafspraken op basis van de prognoses die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Voor deze gemeenten gelden dus niet eventuele aanvullende eisen die op grond van Artikel 4.15 kunnen worden gesteld aan de onderbouwing van woningbouwplannen van gemeenten die niet mee hebben gedaan in de regionale programmering en niet de woonafspraken hebben getekend.

In Paragraaf 4.5.1 is vastgelegd dat voor woningbouwplannen die passen binnen geldende woonafspraken aangenomen mag worden dat zij voldoen aan de eis dat de woningbouw onderbouwd moet worden met actueel onderzoek woningbouw. Een zorgvuldige regionale afstemming die zijn vertaling krijgt in woonafspraken kan aanleiding zijn om mee te werken aan een hoger percentage dat in woningbouwmogelijkheden in omgevingsplannen kan worden vastgelegd. Reden om mee te werken aan een hoger percentage is het feit dat door regionale afstemming er meer zicht is op ontwikkelingen in de regio die voor een individuele gemeente van invloed kan zijn op vraag en aanbod op de woningmarkt. Daardoor is er minder risico op een situatie waarin er eerst woningbouwcapaciteit geschrapt moet worden, voordat medewerking verleend kan worden aan niet voorziene ontwikkelingen.

Geen woonafspraken
Het kan zijn dat gemeenten geen woonafspraken met ons willen maken en dus niet de gemeentelijke consequenties van het traject van regionale programmering voor hun rekening nemen. Omdat van de woningbouwplannen zoals deze gemeenten in hun omgevingsplannen mogelijk maken niet op voorhand kan worden aangenomen dat zij passen binnen de regionale programmering, zullen die gemeente deze onderbouwing moeten leveren op het niveau van het omgevingsplan.

Om te voorkomen dat hun plannen negatieve effecten hebben op andere woningbouwplannen in de regio (omdat bij overprogrammering in de regio de onderbouwing voor de Ladder voor duurzame verstedelijking niet geleverd kan worden), zal de gemeente over het specifieke omgevingsplan de afstemming met de regio moeten zoeken. De afstemming met de regio moet blijken uit schriftelijke instemming van de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten binnen de regio en van Gedeputeerde Staten op het moment van vaststelling van het omgevingsplan of het afgeven van de omgevingsvergunning waarmee van het geldende omgevingsplan wordt afgeweken. Aangezien de behoefte 2 jaarlijks wordt geactualiseerd, is instemming eveneens gedurende 2 jaar geldig.

Van buurgemeenten die tot de woonregio van de gemeente gerekend moeten worden, maar die buiten Overijssel zijn gelegen, kan niet altijd verwacht worden dat zij meewerken aan het systeem van regionale programmering waarop de provincie Overijssel stuurt. Daarom is in Paragraaf 4.5.1 voorzien in een afwijkende regeling voor het verkrijgen van instemming van gemeenten uit de regio die buiten Overijssel zijn gelegen. Voor die gemeenten geldt niet de eis van instemming, maar moet wel aangetoond worden dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden. In het geval dat gemeenten uit de regio hun instemming weigeren, kan de gemeente Gedeputeerde Staten vragen om vervangende instemming. Daarbij is bepaald dat voor Gedeputeerde Staten in een dergelijke situatie de regionale behoefte woningbouw als toetsingskader geldt. De regionale behoefte woningbouw is de door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale analyse waarin de regionale behoefte aan nog te realiseren woningen is onderbouwd op basis van provinciale behoefteprognoses.

Flexibel inspelen op nieuwe ontwikkelingen
Om flexibel te kunnen inspelen op veranderende woningbouwbehoeften hanteert de provincie als uitgangspunt dat in omgevingsplannen bij voorkeur maximaal 80% van de woningbouwbehoefte mag worden vastgelegd. Daarbij gaat het zowel om rechtstreekse bouwtitels als om woningen die na vaststelling van een uitwerkings- of wijzigingsplan gerealiseerd kunnen worden. De 20% die niet op voorhand is geprogrammeerd in geldende omgevingsplannen kan gebruikt worden om in de gemeente of binnen de regio medewerking te verlenen aan nieuwe initiatieven die niet konden worden voorzien. Gedacht kan worden aan panden die leeg komen te staan of inbreidingslocaties die door sloop vrijkomen en die zich goed lenen voor een woonfunctie. Wanneer de actuele behoefte aan woningbouw volledig is belegd in geldende omgevingsplannen, zal eerst capaciteit elders moet worden geschrapt voordat meegewerkt kan worden aan een nieuw initiatief.

Afwijking van woonafspraken
Ook voor gemeenten die woningbouwmogelijkheden vastleggen in omgevingsplannen die niet passen binnen de woonafspraken die met hen zijn gemaakt, geldt dat zij op het niveau van het omgevingsplan de onderbouwing moeten leveren dat daarmee wordt voorzien in een actuele behoefte. Ook deze gemeenten zullen daarop de instemming moeten verwerven van de gemeenten in de regio en van Gedeputeerde Staten.

Herstel balans vraag en aanbod
De woonafspraken worden gebruikt om waar sprake is van een overaanbod aan woningbouwmogelijkheden vraag en aanbod weer in balans te brengen door het schrappen van bestemde, maar onbenutte woningbouwmogelijkheden in omgevingsplannen. In het kader van de woonafspraken wordt het tempo bepaald waarin woningbouwmogelijkheden worden geschrapt.

De Omgevingsverordening biedt met de opdracht om overcapaciteit te schrappen aan de ene kant een vangnet voor het geval gemeenten niet willen meewerken aan het maken van woonafspraken. Aan de andere kant biedt de opdracht gemeenten juridische rugdekking als het schrappen van woningbouwmogelijkheden betekent dat inspanningsverplichtingen die eerder zijn aangegaan met derden niet nagekomen kunnen worden.

Het schrappen van woonbestemmingen kan grote financiële gevolgen hebben voor de gemeente doordat grondexploitaties moeten worden aangepast. Ook kan het schrappen van woningbouwmogelijkheden leiden tot planschadeclaims van derden.

Voor het voorzienbaar maken van het schrappen van geldende woonbestemmingen is in het algemeen een termijn van 2 jaar ruim voldoende. Eigenaren en andere belanghebbenden van de gronden hebben binnen deze termijn nog de gelegenheid om de woonbestemming te realiseren.

Schrappen en woonafspraken
In het kader van de woonafspraken kan voor het schrappen van overcapaciteit een langere termijn worden vastgelegd dan de 2 jaar die geldt voor gemeenten die de woonafspraken niet hebben getekend. De verplichtingen die gemeenten aangaan in het kader van de woonafspraken bieden de provincie de zekerheid dat de balans tussen vraag en aanbod binnen een redelijke termijn wordt hersteld.

Gemeenten die op basis van de woonafspraken capaciteit moeten schrappen zullen op een vergelijkbare wijze als gemeenten die zich niet kunnen beroepen op woonafspraken voorzienbaarheid moeten creëren.

De opdracht om capaciteit te schrappen geldt niet voor woningbouwmogelijkheden die passen binnen geldende woonafspraken. Daarvoor geldt immers dat de behoefte aan de nieuwe woningen in het kader van de regionale woningbouwprogrammering is aangetoond.

Schrappen als geen woonafspraken

In de Omgevingsverordening is de opdracht vastgelegd om bestemde en tot dusver onbenutte woningbouwmogelijkheden te schrappen waarvan op basis van actueel onderzoek woningbouw moet worden aangenomen dat daaraan de komende jaren geen behoefte meer bestaat. Dit geldt voor zowel rechtstreekse bouwtitels voor woningbouw als voor wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsplichten in geldende omgevingsplannen die woningbouw mogelijk maken.

In principe geldt voor de eis om woningbouwmogelijkheden te schrappen een termijn van 2 jaar nadat de raad op basis van actueel onderzoek woningbouw heeft vastgesteld welke concrete woningbouwmogelijkheden moeten worden geschrapt om de balans tussen vraag en aanbod te herstellen. Het besluit waarin de raad aangeeft welke woningbouwlocaties geschrapt worden, moet binnen 6 maanden na de vaststelling van het actueel onderzoek woningbouw genomen te worden. Het raadsbesluit waarin concrete locaties worden aangewezen en de termijn van 2 jaar die daarna begint te lopen, zorgen ervoor dat wordt voldaan aan de eis van voorzienbaarheid.

Voor de werking van deze instructieregel om overcapaciteit te schappen is het van belang dat het actueel onderzoek woningbouw ook daadwerkelijk regelmatig (eens in de 2 jaar) wordt geactualiseerd. Voor het geval een gemeente daarin in gebreke blijft, is in de Omgevingsverordening de mogelijkheid opgenomen dat Gedeputeerde Staten voor de gemeente het actueel onderzoek woningbouw vaststelt dat vervolgens het vertrekpunt is voor het bepalen van eventuele overcapaciteit in de gemeente.

Paragraaf 4.5.2 Detailhandel

Provinciaal belang
Binnensteden vormen het hart van Overijsselse steden en regionale centra. De kwaliteit van de binnensteden bepaalt de identiteit en het imago van de steden, maar ook de mate waarin Overijssel als geheel als aantrekkelijke en dynamische economische en culturele regio wordt gezien. De bundeling van detailhandelsvoorzieningen in binnensteden en wijkwinkelcentra draagt bij aan het creëren van aantrekkelijke winkelomgevingen en is belangrijk voor de aantrekkingskracht van binnensteden als woon/werklocaties en recreatieve bestemmingen. Dit element komt ook terug in de ontwikkelingsperspectief steden als motor en de gebiedskenmerken historische centra, binnensteden en landstadjes. Concentratie van publieksgerichte functies (horeca, detailhandel, culturele instellingen, maatschappelijke dienstverlening, enz.) in binnensteden en dorpscentra draagt eraan bij dat die het kloppende hart van de lokale en regionale gemeenschap blijven vormen.

De bestaande overprogrammering in winkelvloeroppervlak in combinatie met het veranderende consumentengedrag, de opkomst van online winkelen en de gevolgen van de coronacrisis, maakt dat er sprake is van overaanbod van winkelruimte. Dit blijkt met name uit toenemende leegstand in kernwinkelgebieden. Deze leegstand heeft een negatief effect op het functioneren van het verblijfsklimaat in de binnensteden en daarmee op het woon-, werk- en leefklimaat van steden en dorpen. Grootschalige detailhandelsvestigingen (GDV) en volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling op perifere locaties zetten de detailhandelsfunctie in binnensteden nog verder onder druk, niet alleen in de kern zelf maar ook in de regio. De provincie ziet voor zichzelf een regierol in de regionale afstemming en programmering van detailhandel met een regionale uitstraling. Dit laat onverlet dat wij detailhandelsbeleid primair als een verantwoordelijkheid van gemeenten zien.

De provinciale regeling voor de afstemming van detailhandel met een regionale uitstraling geeft een nadere invulling van de regionale afstemming die beoogd wordt met de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' uit het Besluit ruimtelijke ordening. Op basis van de Ladder voor duurzame verstedelijking moet de behoefte van een stedelijke ontwikkeling zijn aangetoond en dient te worden afgewogen waar deze kan worden gefaciliteerd binnen het bestaand bebouwd gebied. Voor de behoefte aan detailhandel moet gekeken worden naar het verzorgingsgebied van de winkels. Dat kan een wijk zijn, maar ook een gemeente of zelfs een grotere regio. De Ladder voor duurzame verstedelijking verbindt het principe van 'inbreiding gaat voor uitbreiding' zoals die door ons in deze Omgevingsverordening is vastgelegd met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, met de eis van regionale programmering als het verzorgingsgebied het niveau van de gemeente overstijgt. Daarvoor is de aard en de omvang van de nieuwe detailhandel bepalend. De Ladder voor duurzame verstedelijking is alleen van toepassing als er sprake is van een stedelijke ontwikkeling die voorziet in een regionale behoefte. De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn in de Omgevingsverordening geformuleerd als een motiveringseis waarbij voor elke nieuwe ontwikkeling waarmee een ruimtebeslag wordt gelegd op de Groene Omgeving moet worden nagegaan of daarvoor geen ruimte te vinden of gemaakt kan worden binnen het bestaand bebouwd gebied. De regeling in Artikel 2.4 op het punt van regionale afstemming kan gezien worden als een nadere invulling van de Ladder voor duurzame verstedelijking, omdat daarin wordt vastgelegd hoe de regionale afstemming vorm moet krijgen als het gaat om detailhandel met een regionale uitstraling. De provinciale regeling legt daarbij voor detailhandel nadrukkelijker de focus op binnensteden en gaat uit van de kernenhiërarchie zoals vastgelegd in het principe van concentratie (Artikel 4.4).

Artikel 4.18 Detailhandel

Gelet op het provinciale beleid voor voorzieningen in stedelijke netwerken, streekcentra en de overige steden en dorpen, wordt in de Omgevingsverordening het principe vastgelegd dat detailhandel geconcentreerd dient te worden in of bij bestaande kernwinkelgebieden. Onder kernwinkelgebieden verstaan wij die delen van binnensteden en dorpscentra waar de detailhandelsvoorzieningen van de kern geconcentreerd zijn en wijkwinkelcentra.

Nieuwe vestigingen voor detailhandel kunnen alleen bij uitzondering worden toegelaten buiten de bestaande kernwinkelgebieden. De Omgevingsverordening benoemt de uitzonderingen die op deze regel gemaakt kunnen worden. Het gaat aan de ene kant om volumineuze detailhandel waarvoor geen ruimte gevonden kan worden in of aansluitend aan kernwinkelgebieden. De andere uitzondering is grootschalige detailhandel, maar daarvoor is de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de algemene regel beperkt tot de stedelijke centra. Ook wijkwinkelcentra worden gezien als een perifere locaties. Voor wijkwinkelcentra wordt een uitzondering gemaakt op het concentratiebeleid, maar alleen voor detailhandel die voorzien in de eerste levensbehoeften.

Grootschalige detailhandel kan alleen in of aansluitend aan bestaande kernwinkelgebieden worden toegestaan. Ook hier geldt dat op grond van het principe van concentratie als regel alleen GDV gericht op de lokale behoefte kan worden toegestaan. Voor grootschalige detailhandel geldt dat wanneer er sprake is van een regionale uitstraling, hiervoor alleen ruimte is in de stedelijke centra. Daarbij zal allereerst afgewogen moeten worden of er behoefte is aan een dergelijke voorziening. In lijn met de Ladder voor duurzame verstedelijking gaat het bij de onderbouwing van de behoefte aan een dergelijke voorziening om zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte, rekening houdend met de bestaande voorraad (zowel kwalitatief als kwantitatief). Een distributieplanologisch onderzoek kan een functie hebben in het bepalen van de kwantitatieve behoefte. Verder moet aangetoond worden dat de vestiging niet leidt tot een onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau in de regio en het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kern. Verder moet aangetoond worden dat er regionale afstemming heeft plaatsgevonden over de voorgenomen vestiging met de buurgemeenten en Gedeputeerde Staten. Ook hier geldt dat voor de vraag met welke buurgemeenten regionaal moet worden afgestemd, bepalend is hoever de regionale uitstraling van de detailhandelsvestiging reikt.

Artikel 4.19 (buurt- en wijkwinkelcentra)

Naast het centrale winkelgebied dat vaak in het historische hart van kernen te vinden is, kennen grotere kernen ook verspreid liggende winkelconcentraties. Het gaat dan vaak om winkelcentra in woonwijken die in hoofdzaak gericht zijn op de eerste levensbehoeften.

Bestaande concentraties van volumineuze detailhandelsvestigingen, zoals woonboulevards, autoboulevards, e.d. beschouwen wij niet als wijkwinkelcentra. Deze locaties zijn immers ontstaan als uitzondering op de regel dat detailhandel geconcentreerd dient te worden in binnensteden en (wijk)winkelcentra vanwege de specifieke ruimtebehoefte van volumineuze detailhandel. Ook bestaande grootschalige detailhandelslocaties rekenen wij niet tot (wijk)winkelcentra, omdat ook die ontstaan zijn als een uitzondering op de algemene regel vanuit een specifieke ruimtebehoefte. Aanmerken van een perifere detailhandelslocatie voor volumineuze of grootschalige detailhandel als wijkwinkelcentrum zou betekenen dat met de mogelijkheden die Artikel 4.18 biedt voor vestiging van reguliere detailhandel zo'n perifere locatie zou kunnen uitgroeien tot regulier winkelgebied. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan de doelstelling om detailhandel zoveel mogelijk te concentreren in binnensteden en bestaande wijkwinkelcentra.

Artikel 4.20 (volumineuze detailhandel op perifere locaties)

Om te voorkomen dat binnensteden door concurrentie van goedkopere locaties op bedrijventerreinen 'leeglopen', dient de uitoefening van detailhandel op bedrijventerreinen tot uitzonderingen beperkt te blijven. Er is alleen ruimte voor volumineuze detailhandel waarvoor binnen de bestaande kernwinkelgebieden geen ruimte kan worden gevonden.

Deze bepaling ziet niet op detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit, zoals de verkoop van ter plekke gemaakte producten of de verkoop van goederen waarvan de verkoop aan particulieren onderdeel uitmaakt van de normale dienstverlening van het bedrijf.

Conform het principe van concentratie in Artikel 4.4 geldt ook voor volumineuze detailhandel dat het als regel zal moeten gaan om een voorziening voor de lokale behoefte. Volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling kan conform het principe van concentratie alleen worden toegestaan in de streekcentra (Hardenberg en Steenwijk) en de stedelijke centra (de kernen Almelo, Borne, Enschede, Hengelo, Oldenzaal, Deventer, Zwolle en Kampen).

Voor de noodzakelijk afstemming van voorzieningen met een regionale uitstraling in de regio, zal in de ruimtelijke onderbouwing van een plan dat als nieuwe ontwikkeling volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling mogelijk maakt, aannemelijk gemaakt moeten worden dat er een behoefte is aan deze nieuwe detailhandelsvoorziening. In lijn met de Ladder voor duurzame verstedelijking gaat het bij de onderbouwing van de behoefte aan een dergelijke voorziening om zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte, rekening houdend met de bestaande voorraad (zowel kwalitatief als kwantitatief). Een distributieplanologisch onderzoek kan een functie hebben in het bepalen van de kwantitatieve behoefte.

Verder moet aangetoond worden dat de vestiging niet leidt tot een onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau in de regio en het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kern. Deze eisen richten zich aan de ene kant op het voorkomen van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de regio en aan de andere kant op het voorkomen van leegstand met alle gevolgen van dien voor het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kernen.

Om te zorgen dat er daadwerkelijke regionale afstemming plaatsvindt over nieuwe detailhandelsvestigingen met een regionale uitstraling, wordt de eis gesteld dat aangetoond moet worden dat er is afgestemd met zowel de buurgemeenten in de regio en Gedeputeerde Staten. Voor de vraag met welke buurgemeenten regionaal moet worden afgestemd, is bepalend hoever de regionale uitstraling van de detailhandelsvestiging reikt.

In het tweede lid van Artikel 4.20 wordt in stedelijke centra de mogelijkheid geboden om volumineuze detailhandel toe te staan op andere perifere locaties dan bedrijventerrein. Gemeenten kunnen in de stedelijke centra perifere locaties aanwijzen als winkelgebied om daar volumineuze detailhandel te concentreren. Gedacht kan worden aan woonboulevards, autoboulevards of een locatie voor bouwmarkten, waar volumineuze detailhandel wordt geconcentreerd rond een thema. De gemeente kan ook een enkele solitaire vestiging op een perifere locatie toestaan als dit past binnen de gemeentelijke detailhandelsstructuur. De aanwijzing vindt bij voorkeur plaats in een gemeentelijke detailhandelsvisie. Daarin kan duidelijk worden gemaakt hoe de locatie past binnen de detailhandelsstructuur van de gemeente en van de regio, als de locatie bedoeld is voor volumineuze detailhandel met regionale effecten. Wij gaan er vanuit dat in gemeentelijke detailhandelsvisie slechts een beperkt aantal perifere locaties aangewezen wordt waarop volumineuze detailhandel met regionale effecten geconcentreerd wordt.

Artikel 4.21 (grootschalige detailhandel op perifere locaties)

De vestiging van nieuwe grootschalige detailhandel buiten kernwinkelgebieden moet ook in de stedelijke centra een uitzondering blijven. Daarom mag hiervoor niet op voorhand (zonder een concrete aanvraag) ruimte worden geboden in bestemmingsplannen. Wanneer zich een initiatief voordoet, kan daarvoor de route van een buitenplanse afwijking worden gevolgd, zoals mogelijk wordt gemaakt voor omgevingsplanactiviteiten waarvoor afgeweken wordt van het geldende omgevingsplan (artikel 5.21, lid 2 onder b Omgevingswet).

Met deze regeling wordt voldaan aan afspraken die met het Rijk zijn gemaakt over grootschalige detailhandel met regionale effecten, gelet op de mogelijke gevolgen die dat soort vestigingen kunnen hebben voor het voorzieningenniveau in binnensteden.

Artikel 4.22 (bijzondere vormen van detailhandel op perifere locaties)

Kringloopwinkels

Wij zien kringloopbedrijven als een bijzondere vorm van detailhandel. Als verkooppunt voor tweedehands goederen horen ze in principe in kernwinkelgebied thuis. Het aandeel volumineuze goederen kan reden zijn om kringlopen toe te staan op bedrijventerrein. De verhouding volumineus en de kleine goederen die er ook worden verkocht, is vaak niet zodanig dat je kunt spreken van een detailhandelsfunctie die ondergeschikt is aan het volumineuze deel.

Een kringloop is door zijn bijzondere kenmerken niet altijd in te passen in kernwinkelgebied en komt daardoor in aanmerking voor een plek op bedrijventerrein.

Naast de ruimte die nodig is voor de volumineuze goederen, is er ook ruimte nodig om spullen te brengen, te sorteren en te repareren, en afval af te voeren. Dit brengt mobiliteit met zich mee die niet altijd past binnen kernwinkelgebieden die vaak als voetgangersgebieden zijn ingericht. Kringlopen hebben een bijzondere maatschappelijke betekenis door de rol die ze spelen in het duurzaam omgaan met goederen (recycling/circulaire economie) en de werkplekken die ze vaak bieden voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt. Kringlopen hebben panden nodig die niet te hoog in de huurprijs zitten en komen dan vaak uit bij leegstaande panden op bedrijventerrein.

Voordat medewerking wordt verleend aan de vestiging van een kringloop op bedrijventerrein, moet wel een zorgvuldig afgewogen worden of er voor de kringloop inderdaad geen geschikte plek binnen kernwinkelgebied te vinden of te maken is. Kringloopbedrijven die alleen kleine goederen verkopen zoals vintagewinkels, horen gewoon een plek te krijgen in kernwinkelgebied.

Het is belangrijk om heel voorzichtig te zijn met het regelen van kringlopen in een omgevingsplan, omdat de scheidslijn met andersoortige detailhandel niet zo heel dik is.

Veel kringlopen ontstaan als een tijdelijke functie in leegstaande bedrijfsgebouwen. Veel van die kringlopen verdwijnen na verloop van tijd weer of verhuizen naar een ander leegstaand pand als de eigenaar voor het pand waarin de kringloop gevestigd was andere ontwikkelingsmogelijkheden.

Dit pleit ervoor om kringlopen buiten kernwinkelgebieden alleen toe te staan als tijdelijk afwijkend gebruik. Als de kringloop toch als vrij permanent moet worden gezien zou een specifieke regeling van de functie 'kringloop' een oplossing kunnen zijn, waarbij heel precies gedefinieerd welke detailhandelsactiviteiten zijn toegestaan (alleen in tweedehandsgoederen die daarvoor gratis ontvangen worden). Voorkomen moet worden dat met een detailhandelsbestemming de deur wordt opengezet voor andere vormen van detailhandel.

Ondergeschikte detailhandel

Op allerlei plekken vervullen detailhandels activiteiten een ondersteunende of afgeleide rol ten behoeve de hoofdactiviteit op een locatie. Het gaat vaak om functies die zelf al publiek trekken. Gedacht kan worden aan detailhandel op stationslocaties, tankstations, museumwinkels, maar ook aan fabriekswinkels en boerderijwinkels waar ter plaatse geproduceerde goederen worden verkocht. Tegen ondergeschikte detailhandelsactiviteiten die functioneel gebonden zijn aan de hoofdfunctie op de locatie bestaat vanuit de provinciale inzet op concentratie in de kernwinkelgebieden geen bezwaar, mits de detailhandelsactiviteiten van ondergeschikte aard blijven en niet uit kunnen groeien tot zelfstandige detailhandelsvestigingen. Dit moet zo geregeld worden in het omgevingsplan.

Paragraaf 4.5.3 Werklocaties (bedrijventerreinen en kantorenlocaties)

Provinciaal belang

Het provinciale beleid voor werklocaties ligt vast in de Omgevingsvisie Overijssel. Als ambitie bij het thema 'economie en vestigingsklimaat' hebben wij uitgesproken dat wij streven naar een vitale en zichzelf vernieuwende regionale economie. Een belangrijk randvoorwaarde daarbij is dat er in Overijssel vitale werklocaties beschikbaar moeten zijn die zowel kwantitatief als kwalitatief aansluiten op de vraag van het bedrijfsleven. Aan de andere kant geldt dat wij ook streven naar zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Een belangrijke duurzaamheidsambitie is het beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur. Onnodig ruimtebeslag moet worden tegengegaan.

Ons beleid is gericht op de ontwikkeling van vitale werklocaties die zowel kwantitatief als kwalitatief aansluiten op de veranderende vraag van het bedrijfsleven. Wijzigingen in wensen en eisen van het bedrijfsleven zullen in de eerste plaats binnen het bestaande aanbod aan werklocaties moeten worden opgevangen. Voor zover vanuit het bestaande aanbod - ook met herstructureringen - niet in de behoefte aan werklocaties kan worden voorzien, is er ruimte voor de uitbreiding van werklocaties. Daarbij geldt het principe van concentratie.

Het is van provinciaal belang dat vraag naar en aanbod van bedrijventerrein in ieder geval op het niveau van de regio in balans zijn. Teveel aanbod leidt tot onnodig ruimtebeslag en leegstand en kan de realisatie van bedrijventerrein verlammen. Te weinig aanbod leidt ertoe dat niet kan worden voorzien in de behoefte aan vitale werklocatie die kwalitatief en kwantitatief aansluiten op de vraag van het bedrijfsleven.

Om vraag en aanbod zowel kwantitatief als kwalitatief op elkaar te laten aansluiten, is een zorgvuldige planning en regulering van nieuwe bedrijventerreinen en herstructurering van bestaande bedrijventerreinen noodzakelijk. Daarom stuurt de provincie op regionale programmering van bedrijventerreinen waarmee wordt voorzien in de actuele behoefte aan bedrijventerreinen, zowel lokaal als in de regio.

Lokale behoefte

Voor het vaststellen van de behoefte van een gemeente aan nieuw bedrijventerrein is het principe van concentratie, zoals vastgelegd in Artikel 4.4 van deze verordening, uitgangspunt. Daarin is vastgelegd dat gemeenten in principe alleen voorzien in de lokale behoefte aan bedrijventerrein. Alleen de stedelijke netwerken mogen voorzien in een (boven)regionale behoefte. Voor de streekcentra geldt dat zij mogen voorzien in een regionale behoefte, voor zover dit past binnen de regionale programmering van de regio.

In het kader van het principe van concentratie hebben wij de mogelijkheid opengehouden dat gemeenten in goed onderling overleg besluiten om (een deel van) de behoefte van de ene gemeente te laten invullen door een andere gemeente. Dit maakt onderdeel uit van de regionale programmering en wordt vastgelegd in de afspraken bedrijventerreinen met de gemeenten.

Actueel onderzoek bedrijventerreinen

De ontwikkelingen in de markt voor bedrijventerreinen zijn alleen beperkt te voorzien. Economische ontwikkelingen verlopen vaak anders dan eerder verwacht. Ook kan er sprake zijn van veranderende wensen vanuit het bedrijfsleven waardoor het bestaande aanbod niet meer voldoet. Om te kunnen inspelen op actuele ontwikkelingen, is het van belang om prognoses en planningen regelmatig bij te kunnen spelen. Daarom wordt in de provinciale sturing op de programmering van bedrijventerreinen zo'n groot gewicht gehecht aan onderbouwing op basis van actueel onderzoek naar de behoefte aan bedrijventerreinen in gemeenten.

Het actueel onderzoek bedrijventerreinen is gebaseerd op de regionale behoefte bedrijventerreinen, markt- en vastgoedanalyses en andere relevante gegevens. Het actueel onderzoek bedrijventerreinen moet ten minste eens in de 2 jaar worden geactualiseerd. Hierdoor is verzekerd dat het onderzoek inderdaad actueel is op het moment dat in de onderbouwing van een herziening van het omgevingsplan daarnaar wordt verwezen. In overleg met de Overijsselse gemeenten is de houdbaarheid van het onderzoek bedrijventerreinen gesteld op 2 jaar. Onderzoeken die ouder zijn dan 2 jaar kunnen niet zondermeer dienen als onderbouwing van omgevingsplannen die voorzien in nieuw bedrijventerrein.

Om te kunnen bepalen in hoeverre het noodzakelijk is om de bestaande voorraad aan bedrijventerrein uit te breiden, moet nadrukkelijk gekeken worden naar het bestaande aanbod, de mogelijkheden van herstructurering en transformatie en de kwalitatieve invulling (segmenten, niches, enz.).

Voor actualisering van de afspraken bedrijventerreinen wordt in Overijssel een methodiek gebruikt, waarbij met meerdere scenario's wordt gerekend. Daarbij sluiten we aan op de methodiek die wordt gehanteerd in de Bedrijfslocatiemonitor (BLM) van Centraal Planbureau.

Uitgangspunt voor de ramingen zijn de scenario's die door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB) worden gehanteerd in de Toekomstverkenningen Welvaart en Leefomgeving (WLO-scenario's). Daarnaast kunnen ook het scenario's van het Economisch Instituut voor de bouw (EIB) worden gehanteerd.

Voor het proces van regionale afstemming is het belangrijk dat de wijze waarop de behoefte aan nieuw bedrijventerrein wordt vastgesteld, consistent is. In een delegatiebesluit hebben Provinciale Staten bepaald dat Gedeputeerde Staten nadere eisen kunnen stellen waaraan het actueel onderzoek bedrijventerreinen waarmee gemeenten de verplichte onderbouwing van de behoefte moeten leveren, moet voldoen.

Regionale afstemming

Omdat de markt van vraag naar en aanbod van bedrijventerreinen niet ophoudt bij de gemeentegrens, is regionale afstemming noodzakelijk. Het lokale aanbod aan bedrijventerrein maakt onderdeel uit van het regionale aanbod. Bij de onderbouwing van de behoefte zal daarom ook duidelijk gemaakt moeten worden hoe het aanbod zich verhoudt tot het aanbod in de regio. Dit vraagt om afstemming met andere gemeenten in de regio.

In regionale afstemming kan bepaald worden of de beoogde ontwikkeling van bedrijventerrein voorziet in een actuele (regionale) behoefte. Ook kan de regionale afstemming inzicht bieden in locaties die elders in de regio binnen bestaand bebouwd gebied eventueel beschikbaar zijn of gemaakt kunnen worden om in de behoefte aan bedrijventerrein te voorzien.

De regeling in Artikel 4.23 gaat er vanuit dat gemeenten de bedrijventerreinenprogrammering in hun gemeenten vaststellen op basis van regionale afstemming. De provincie faciliteert het proces van regionale afstemming door het organiseren van overleggen in de regio.

Onderwerpen die daarin aan de orde komen zijn onder meer:

  • a.

    Analyse van vraag en aanbod (kwantitatief en kwalitatief);

  • b.

    Uitbreidingsvraag voor de komende 10 jaar;

  • c.

    Strategie doelrealisatie (ambities en uitgangspunten);

  • d.

    Zuinig zijn met toevoegen van nieuwe hectares bedrijventerrein;

  • e.

    Afname harde plancapaciteit (schrappen of tijdelijk uit de markt halen)Maatregelen per gemeente;

  • f.

    Flexibiliteit, monitoring en afspraken over eventuele aanpassing van de afspraken.

Met welke gemeenten regionale afstemming gezocht moet worden hangt af van de mogelijkheden die geboden worden. Voor de definitie van regio is uitgegaan van de werking van de markt voor bedrijventerreinen. De regio reikt zover als met de geboden mogelijkheden een samenhangende markt wordt bediend. In het kader van het proces van regionale afstemming wordt hiervoor de term 'planrelevante gemeenten' gebruikt.

De provincie Overijssel faciliteert het regionale afstemmingsoverleg in de vorm van regionale programmeringstrajecten binnen de regio's Twente en West-Overijssel. Voor Deventer geldt dat aangesloten wordt op het regionale programmeringstraject dat voor de Cleantech regio (Deventer) wordt aangestuurd vanuit de provincie Gelderland, maar dat de afspraken worden vastgelegd in de programmeringsdocumenten van de regio West-Overijssel.

Ladder voor Duurzame verstedelijking

In 2012 is de Ladder voor Duurzame verstedelijking in werking getreden. In artikel 5.129g van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving heeft het Rijk een motiveringseis opgenomen die gericht is op zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. De Ladder voor Duurzame verstedelijking gaat uit van regionale afstemming en is daarmee een instrument om overprogrammering tegen te gaan.

De provinciale sturing op de bedrijventerreinenprogrammering geeft invulling aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking. Daarmee kan worden onderbouwd dat de aanleg van nieuw bedrijventerrein voorziet in een actuele behoefte die regionaal is afgestemd. De regionale afstemming zoals die door de provincie gefaciliteerd wordt stelt gemeenten in staat om de onderbouwing te leveren voor de Ladder voor duurzame verstedelijking.

De sturing op zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik krijgt in de Omgevingsverordening invulling met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (Artikel 4.5). Daarin is vastgelegd dat voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen altijd eerst gezocht moet worden naar een geschikte of geschikt te maken locatie binnen bestaand stedelijk gebied. Pas als aannemelijk is dat er binnen stedelijk gebied geen ruimte te vinden is, kan er een claim gelegd worden op de Groene Omgeving. Voor ontwikkelingen in de Groene Omgeving geldt een vergelijkbaar principe van 'inbreiding gaat voor uitbreiding' op grond waarvan eerst gekeken moet worden naar mogelijkheden om bestaande bebouwing en bestaande erven daarvoor te benutten.

Doel regeling

Deze paragraaf heeft tot doel om de afspraken die gemeenten maken in het kader van de regionale programmeringstrajecten bedrijventerreinen juridisch te borgen. De regeling is zo opgezet dat gemeenten die de programmeringsafspraken hebben getekend, die kunnen gebruiken als onderbouwing van de behoefte aan nieuw bedrijventerrein. Daarbij geldt de voorwaarde dat de capaciteit die in omgevingsplannen wordt geboden moet passen binnen de gemaakte afspraken. Dit geldt ook voor het onderdeel waarin de opdracht staat om overcapaciteit aan bedrijventerreinen binnen een bepaalde termijn te schrappen. Die opdracht geldt niet voor omgevingsplannen die passen binnen de gemaakte afspraken. De regeling in de Omgevingsverordening volgt wat in de afspraken bedrijventerreinen die met gemeenten zijn gemaakt, is vastgelegd. De regeling stelt geen extra eisen aan omgevingsplannen die passen binnen de gemaakte afspraken.

De regeling biedt zo een vangnet aan de regio en voorkomt dat gemeenten die de afspraken niet hebben getekend of zich daar niet aan houden, de balans tussen vraag en aanbod kunnen verstoren waarop de regionale programmering is gericht.

Nieuwe bedrijventerreinen

Deze paragraaf bevat instructieregels voor omgevingsplannen die voorzien in de aanleg van nieuw bedrijventerrein.

Onder 'nieuwe bedrijventerreinen' wordt elke locatie verstaan die ontwikkeld wordt voor de vestiging van bedrijven en de bij die bedrijven behorende kantoren. Dit is in de Omgevingsverordening zo gespecificeerd dat wij voor deze regeling onder 'nieuw bedrijventerrein' werklocaties verstaan voor bedrijven en behorende kantoren waarvoor nog geen omgevingsvergunning is afgegeven. Deze definitie zorgt ervoor dat in situaties van overprogrammering ingegrepen kan op geldende omgevingsplannen waarin capaciteit aan bedrijventerrein aanwezig is die nog niet benut is.

Werklocaties met zelfstandige kantoren worden apart gedefinieerd, omdat hierop een iets andere sturing van toepassing is.

Afspraken bedrijventerreinen

De provincie faciliteert het proces van regionale afstemming over bedrijventerreinen. Dit proces is erop gericht om afspraken te maken tussen gemeenten en de provincie. Daarin wordt concreet gemaakt wat er binnen de looptijd van de afspraken mogelijk en gewenst is om te voorzien in de regionale behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen. De afspraken hebben een looptijd van 5 jaar, maar kunnen tussentijds geactualiseerd worden als daar aanleiding toe bestaat (bijvoorbeeld als er meer uitgegeven is dan op basis van prognoses was voorzien).

De afspraken bedrijventerreinen bieden gemeenten in de regio de zekerheid dat de ontwikkelingen die daarin zijn opgenomen in principe doorgang kunnen vinden. Daarmee kan onderbouwd worden dat de ontwikkeling past binnen het provinciaal beleid. Ook kan daarmee de onderbouwing geleverd kan worden voor de Ladder voor duurzame verstedelijking.

In Artikel 4.23 is het principe vastgelegd dat plannen voor nieuw bedrijventerrein die passen binnen geldende afspraken daarmee onderbouwd zijn op de eis dat ze moeten voorzien in de actuele behoefte aan bedrijventerreinen.

Een zorgvuldige regionale afstemming die zijn vertaling krijgt in afspraken bedrijventerreinen is aanleiding om mee te werken aan een hoger percentage dat als bedrijventerreinencapaciteit in omgevingsplannen kan worden vastgelegd. Daarbij stellen wij het maximum aan de capaciteit aan nieuw bedrijventerrein dat kan worden vastgelegd in omgevingsplannen voor gemeenten waarmee afspraken bedrijventerreinen zijn gemaakt op 100%. Reden om uit te gaan van een hoger percentage is het feit dat door regionale afstemming er meer zicht is op ontwikkelingen in de regio die voor een individuele gemeente van invloed kan zijn op vraag en aanbod op de bedrijventerreinenmarkt. Daardoor is er minder risico op een situatie waarin er eerst capaciteit geschrapt moet worden, voordat medewerking verleend kan worden aan niet voorziene ontwikkelingen.

In de afspraken bedrijventerreinen kan worden vastgelegd dat voor gronden met een bedrijfsbestemming een 'ijskastconstructie ' wordt toegepast (zie hierna onder Herstel balans vraag en aanbod). Omdat met deze 'ijskastconstructie' juridisch hard verzekerd is dat deze gronden feitelijk niet beschikbaar zijn voor de markt en daardoor ook niet verstorend zijn voor ontwikkelingen elders in de regio, telt deze plancapaciteit niet mee voor het bepalen van de 100%-norm die geldt voor gemeenten die de afspraken bedrijventerreinen tekenen.

Verhouding tussen actueel onderzoek bedrijventerreinen en afspraken bedrijventerreinen

In het kader van de regionale programmering bedrijventerreinen stellen gemeenten in onderlinge afstemming vast wat de actuele behoefte aan bedrijventerreinen is, om vervolgens te bepalen welk aanbod daarvoor nodig. Daarmee is de onderbouwing van de actuele behoefte bedrijventerreinen geleverd voor die gemeenten waarmee wij bestuurlijke afspraken hebben gemaakt over de (her)programmering van het aanbod aan bedrijventerreinen.

Voor de gemeenten die de afspraken bedrijventerreinen hebben getekend geldt dat wij er vanuit gaan dat de actuele behoefte is aangetoond met de prognoses die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Daarbij geldt natuurlijk wel dat de capaciteit die in het omgevingsplan wordt geboden moet passen binnen de gemaakte afspraken.

Voor gemeenten die de afspraken niet hebben getekend of die zich niet aan de afspraken houden, gelden de eisen van Artikel 4.24. Zij moeten zelf een onderbouwing leveren en zelf de afstemming doen met gemeenten in de regio en kunnen zich niet beroepen op de regionale programmering en de afspraken die de andere gemeenten hebben gemaakt.

Geen afspraken bedrijventerreinen

Het kan zijn dat gemeenten geen afspraken bedrijventerreinen met ons willen maken en dus niet de gemeentelijke consequenties van het traject van regionale programmering voor hun rekening nemen. Omdat van de capaciteit aan nieuw bedrijventerrein zoals deze gemeenten in hun omgevingsplannen mogelijk maken niet op voorhand kan worden aangenomen dat die past binnen de regionale programmering, zullen die gemeenten deze onderbouwing moeten leveren op het niveau van het omgevingsplan.

Gemeenten die de afspraken bedrijventerreinen niet hebben getekend of zich niet aan de afspraken houden, zullen zelf de onderbouwing moeten leveren als zij nieuw bedrijventerrein willen ontwikkelen. Zij kunnen zich niet beroepen op de afspraken bedrijventerreinen, maar zullen zelf de behoefte aan nieuw bedrijventerrein moeten aantonen met actueel onderzoek bedrijventerreinen (Artikel 4.24). Met deze eis wordt bereikt dat het aanbod aan bedrijventerrein ook in deze gemeenten aansluit op de actuele behoefte en wordt lokale en regionale overprogrammering tegengegaan.

Om te voorkomen dat hun plannen negatieve effecten hebben op andere plannen voor nieuwe bedrijventerreinen in de regio (omdat bij overprogrammering in de regio de onderbouwing voor de Ladder voor duurzame verstedelijking niet geleverd kan worden), zal de gemeente over het specifieke omgevingsplan de afstemming met de regio moeten zoeken. De afstemming met de regio moet blijken uit schriftelijke instemming van de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten binnen de regio en van Gedeputeerde Staten op het moment van vaststelling van het omgevingsplan of het afgeven van de omgevingsvergunning waarmee van het geldende omgevingsplan wordt afgeweken. Aangezien de behoefte 2 jaarlijks wordt geactualiseerd, is instemming eveneens gedurende 2 jaar geldig.

Van buurgemeenten die tot de regio van de gemeente gerekend moeten worden, maar die buiten Overijssel zijn gelegen, kan niet altijd verwacht worden dat zij meewerken aan het systeem van regionale programmering waarop de provincie Overijssel stuurt. Daarom is in Artikel 4.24 voorzien in een afwijkende regeling voor het verkrijgen van instemming van gemeenten uit de regio die buiten Overijssel zijn gelegen. Voor die gemeenten geldt niet de eis van instemming, maar moet wel aangetoond worden dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.

In het geval dat gemeenten uit de regio hun instemming weigeren, kan de gemeente Gedeputeerde Staten vragen om vervangende instemming. Daarbij is bepaald dat voor Gedeputeerde Staten in een dergelijke situatie de regionale behoefte bedrijventerreinen als toetsingskader geldt. De regionale behoefte bedrijventerreinen is de door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale analyse waarin de regionale behoefte aan nieuw bedrijventerrein is onderbouwd op basis van provinciale behoefteprognoses.

Voor gemeenten de afspraken bedrijventerreinen wel hebben getekend geldt de eis niet dat ze moeten afstemmen op het niveau van het omgevingsplan dat voorziet in nieuw bedrijventerrein. Zij kunnen volstaan met de toelichting in het omgevingsplan dat de capaciteit aan nieuw bedrijventerrein die daarmee geboden wordt, past binnen de gemaakte afspraken.

Flexibel inspelen op nieuwe ontwikkelingen

Hiervoor is aangegeven dat de behoefte aan bedrijventerrein voortdurend wijzigt en dat het van belang is om daarop flexibel in te spelen. Daarom is bepaald dat het onderzoek naar de behoefte aan bedrijventerreinen regelmatig geactualiseerd moet worden.

Om flexibel te kunnen inspelen op veranderende behoeften hanteert de provincie voor gemeenten die de afspraken bedrijventerreinen niet hebben getekend of zich daar niet aan houden, als uitgangspunt dat in omgevingsplannen maximaal 80% van de behoefte aan bedrijventerrein mag worden vastgelegd. Daarbij gaat het zowel om rechtstreekse bouwtitels als om bedrijventerreinen die na vaststelling van een uitwerkings- of wijzigingsplan gerealiseerd kunnen worden. De 20% die niet op voorhand is geprogrammeerd in geldende omgevingsplannen kan gebruikt worden om in de gemeente of binnen de regio medewerking te verlenen aan nieuwe initiatieven die niet konden worden voorzien. Gedacht kan worden aan panden die leeg komen te staan of inbreidingslocaties die door sloop vrijkomen en die zich goed lenen voor een bedrijfsfunctie. Wanneer de actuele behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen volledig (100%) is belegd in geldende omgevingsplannen, zal eerst capaciteit elders moet worden geschrapt voordat meegewerkt kan worden aan een nieuw initiatief.

Afwijking van afspraken bedrijventerreinen

Het kan zijn dat een gemeente die wel de afspraken bedrijventerreinen heeft getekend, een plan in procedure wil brengen die niet past binnen de gemaakte afspraken. De koninklijke weg is dan om het voorstel te doen aan de regio om de gemaakte afspraken te herzien. Het is ook mogelijk om op het niveau van het omgevingsplan de afstemming met de regio te zoeken. In dat geval is de regeling in Artikel 4.25 van toepassing. De gemeente die wil afwijken van de geldende afspraken bedrijventerrein, zal op het niveau van het omgevingsplan de onderbouwing moeten leveren dat daarmee wordt voorzien in een actuele behoefte. Ook zal de gemeente daarop de instemming moeten verwerven van de gemeenten in de regio en van Gedeputeerde Staten.

Herstel balans vraag en aanbod

De afspraken bedrijventerreinen worden gebruikt om waar sprake is van een overaanbod aan capaciteit aan nieuw bedrijventerrein vraag en aanbod weer in balans te brengen door het schrappen van bestemde, maar onbenutte mogelijkheden in omgevingspannen. In het kader van de afspraken bedrijventerreinen wordt het tempo bepaald waarin capaciteit moet worden geschrapt.

Wanneer op basis van onderzoek aangenomen moet worden dat vraag en aanbod weliswaar voor een bepaalde termijn uit balans zullen zijn, maar dat op termijn er wel behoefte zal zijn aan bestemde, maar tot dusver niet benutte plancapaciteit, dan kan afgesproken worden dat de capaciteit tijdelijk uit de markt kan worden genomen ('in de ijskast zetten'). Om de regio de zekerheid te bieden dat de plancapaciteit dan ook bij een toets aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking niet meetelt als beschikbaar aanbod, moet de constructie waarmee de plancapaciteit 'in de ijskast' wordt gezet voldoende juridische hardheid hebben. Daar waar in het kader van de afspraken bedrijventerreinen is vastgelegd dat plancapaciteit 'in de ijskast' mag worden gezet, geldt op grond van de verordening geen plicht tot schrappen.

Het schrappen van bestemmingen kan grote financiële gevolgen hebben voor de gemeente doordat grondexploitaties moeten worden aangepast. Ook kan het schrappen van ontwikkelingsmogelijkheden leiden tot planschadeclaims van derden.

Gemeenten die plancapaciteit schrappen zullen voorzienbaarheid moeten creëren. Voor het voorzienbaar maken van het schrappen van geldende capaciteit in omgevingsplannen is in het algemeen een termijn van 2 jaar ruim voldoende. Eigenaren en andere belanghebbenden van de gronden hebben binnen deze termijn nog de gelegenheid om de geldende toedeling aan locaties van de functie bedrijventerrein te realiseren.

Schrappen en afspraken bedrijventerrein

Voor gemeenten die de afspraken bedrijventerreinen hebben getekend gelden de afspraken die daarin gemaakt zijn over het tijdelijk uit de markt nemen of het schrappen van onbenutte plancapaciteit.

In het kader van de afspraken bedrijventerreinen kan voor het schrappen van overcapaciteit een langere termijn worden vastgelegd dan de 2 jaar die geldt voor gemeenten die de afspraken niet hebben getekend. De plicht die gemeenten aangaan in het kader van de afspraken bedrijventerreinen bieden de regio en de provincie de zekerheid dat de balans tussen vraag en aanbod binnen een redelijke termijn wordt hersteld.

Gemeenten die op basis van de afspraken bedrijventerreinen capaciteit moeten schrappen zullen op een vergelijkbare wijze als gemeenten die zich niet kunnen beroepen op afspraken bedrijventerreinen voorzienbaarheid moeten creëren

De opdracht om capaciteit te schrappen geldt niet voor mogelijkheden om nieuw bedrijventerrein te ontwikkelen die passen binnen geldende afspraken bedrijventerreinen. Daarvoor geldt immers dat op grond van Artikel 4.23 de behoefte aan nieuw bedrijventerrein geacht mag worden te zijn aangetoond.

Schrappen als geen afspraken bedrijventerrein

Voor gemeenten die de afspraken bedrijventerreinen niet hebben getekend, is in de Omgevingsverordening de opdracht vastgelegd om bestemde en tot dusver onbenutte mogelijkheden voor de realisatie van bedrijventerrein te schrappen waarvan op basis van actueel onderzoek bedrijventerreinen moet worden aangenomen dat daaraan de komende jaren geen behoefte meer bestaat. Dit geldt voor zowel rechtstreekse bouwtitels als voor bevoegdheden die aan het college van burgemeester en wethouders zijn toegekend om het omgevingsplan aan te passen en die het realiseren van nieuw bedrijventerrein mogelijk maken.

De stappen die op grond van Artikel 4.26 moeten worden gezet om te komen tot het daadwerkelijk schrappen van plancapaciteit, gelden dus alleen voor gemeenten die de afspraken bedrijventerreinen niet hebben getekend of zich daar niet aan houden.

Voor het schrappen van overcapaciteit geldt een termijn van 2,5 jaar. Die termijn gaat lopen als op basis van actueel onderzoek bedrijventerreinen is vastgesteld welke concrete mogelijkheden moeten worden geschrapt om de balans tussen vraag en aanbod te herstellen. Het besluit waarin de raad aangeeft welke locaties geschrapt worden, moet binnen 6 maanden na de vaststelling van het actueel onderzoek bedrijventerreinen genomen worden. Daarna heeft de gemeente dan nog 2 jaar de tijd om de overcapaciteit daadwerkelijk te schrappen.

De Omgevingsverordening biedt met de opdracht om overcapaciteit te schrappen aan de ene kant een vangnet voor het geval gemeenten niet willen meewerken aan het maken van afspraken bedrijventerreinen. Aan de andere kant biedt de opdracht gemeenten juridische rugdekking als het schrappen van capaciteit betekent dat inspanningsverplichtingen die eerder zijn aangegaan met derden niet nagekomen kunnen worden. Voor de werking van deze instructieregel om overcapaciteit te schappen is het van belang dat het actueel onderzoek bedrijventerreinen ook daadwerkelijk regelmatig (eens in de 2 jaar) wordt geactualiseerd.

Voor het geval een gemeente daarin in gebreke blijft, is in de Omgevingsverordening de mogelijkheid opgenomen dat Gedeputeerde Staten voor de gemeente het actueel onderzoek bedrijventerreinen vaststelt dat vervolgens het vertrekpunt is voor het bepalen van eventuele overcapaciteit in de gemeente.

Kantoren

Provinciaal belang

Dit onderdeel van de verordening bevat regels voor omgevingsplannen die voorzien in aanleg van nieuwe zelfstandige kantoren en kantorenlocaties. Onder nieuwe kantoren(locaties) wordt elke locatie verstaan die ontwikkeld wordt voor de vestiging van zelfstandige kantoren. Het provinciale beleid daarvoor ligt vast in de Omgevingsvisie Overijssel. Ons beleid richt zich op zelfstandige kantoorruimte, en dus niet op ondergeschikte kantoorruimte die binnen woningen is gerealiseerd voor aan huis-gebonden-beroepen.

In de Omgevingsvisie is het provinciale belang beschreven van zorgvuldige planning en regulering van nieuwe kantoren(locaties). Het beleid heeft als uitgangspunt dat er geen bouw van nieuwe zelfstandige kantoren en aanleg van nieuwe kantorenlocaties mag plaatsvinden als in bestaande gebouwen en op bestaande locaties nog voldoende ruimte beschikbaar is of naar verwachting door optimalisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden en herstructurering beschikbaar zal komen. De Omgevingsverordening stuurt met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (Artikel 4.27) op de afweging of uitbreiding van het bestaand bebouwde gebied nodig is of dat de opgave ook door middel van inbreiding gerealiseerd kan worden. De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik werken te grof om de problemen van overaanbod van kantoren aan te pakken. Transitieprocessen binnen het bestaand stedelijk gebied, waarbij bestaande locaties of bestaande gebouwen benut worden voor het realiseren van nieuwe kantoorruimte, kan ertoe leiden dat het overaanbod nog verder vergroot wordt. Daarom is het nodig om in aanvulling op de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik nadrukkelijk te sturen op de programmering van het kantorenaanbod binnen het bestaand stedelijk gebied.

Op de kantorenmarkt is sprake van een omvangrijke leegstand, die ver uitgaat boven een acceptabele frictieleegstand. Om een verdere leegstand van kantoren te voorkomen acht de provincie een heroriëntatie op voorgenomen of al geplande uitbreiding (in plaats, kwaliteit en tijd) op zijn plaats. Uitgangspunt is dat er geen nieuwe plannen worden ontwikkeld tenzij de behoefte daaraan kan worden aangetoond aan de hand van een ruimtelijk-economische onderbouwing. Deze onderbouwing bestaat bij voorkeur uit een actueel behoefteonderzoek kantoren.

In verband met de situatie op de kantorenmarkt waar al sprake is van een overaanbod is gekozen voor een formulering met een verbod om omgevingsplannen vast te stellen of met een omgevingsvergunning daarvan af te wijken als daarmee wordt voorzien in de totstandkoming van nieuwe zelfstandige kantoorruimte. Op dit verbod wordt een uitzondering gemaakt voor die gevallen waarin met een ruimtelijk-economische onderbouwing is aangetoond dat er sprake is van een actuele behoefte waarin in redelijkheid niet kan worden voorzien vanuit de bestaande capaciteit aan kantoorruimte.

Onder totstandkoming van nieuwe zelfstandige kantoorruimte wordt ook de verbouw van bestaande panden gerekend die tot dan een andere functie hebben. Artikel 4.27 vormt daarmee een aanscherping van de algemeen geldende principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Wij verwachten van gemeenten dat zij in de ruimtelijk-economische onderbouwing hebben afgewogen en kunnen aantonen dat in de gesignaleerde behoefte kwalitatief alleen op een nieuwe locatie kan worden voorzien. Daarbij moet zijn nagegaan of met renovatie en opwaardering van bestaand aanbod en van andere redelijkerwijs in aanmerking komende gebouwen (bijvoorbeeld. leegkomende scholen en ander maatschappelijk vastgoed) niet de vereiste kwaliteit geleverd kon worden. Verder moet er zicht zijn op de invulling die wordt gegeven aan de leegstand die mogelijk ontstaat door nieuw aanbod. De onderbouwing moet dus zicht bieden op reële mogelijkheden van functieverandering of eventueel sloop van langdurig leegstaande kantoorpanden, of zicht op andere wijzen van onttrekking aan de voorraad zonder dat er ernstige effecten op de leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit van gebieden optreden. Van belang is om daarbij ook ontwikkelingen in de richting van nieuwe werklandschappen en woon-werklandschappen in de beschouwingen te betrekken. Dit sluit aan op het pleidooi om het palet aan woon-, werk- en voorzieningenmilieus te verbreden.

Omdat bij het ontwikkelen van nieuwe kantoren het risico op een vergroting van de leegstand groot is, is het van belang dat de ruimtelijk-economische onderbouwing in goed overleg en samenwerking met marktpartijen wordt voorbereid.

Omdat kantorenmarkten zich tot over gemeentegrenzen uitstrekken en de bouw van nieuwe kantoorruimte in de ene gemeente gevolgen kan hebben voor vraag en aanbod in de andere gemeente (zoals nog meer leegstand), stellen wij de eis dat buurgemeenten en het college van Gedeputeerde Staten moeten instemmen met de conclusie dat er inderdaad behoefte is aan extra kantoorruimte zoals voorzien in het omgevingsplan.

Waar de ruimtelijk-economische onderbouwing wordt geleverd in de vorm van een kantorenvisievisie, wijzen wij er op dat de provincie geen rechtstreekse eisen stelt deze beleidsdocumenten, maar wel aan de actuele onderbouwing van omgevingsplannen die voorzien in nieuwe kantoren(locaties).

Ruimtelijk-economische onderbouwing kantoren

De ruimtelijk-economische onderbouwing wordt voorgelegd aan Gedeputeerde Staten voor afstemming op de provinciale visie op de ontwikkeling van de kantorenmarkt. Ook hier geldt dat afstemming betekent dat provincie en gemeente tot overeenstemming moeten komen over die onderdelen van de onderbouwing die het provinciaal belang raken.

De inhoud en de diepgang van deze onderbouwing wordt bepaald door de omvang van de kantorenmarkt en leegstandsproblematiek. In andere gemeenten dan gemeenten met een regionale kantorenmarkt met leegstandsproblematiek kan waarschijnlijk worden volstaan met een meer bescheiden document dat is toegespitst op de lokale situatie.

Een ruimtelijk-economische onderbouwing zal in ieder geval moeten ingaan op de hieronder genoemde aspecten:

  • a.

    Een inventarisatie van aard en omvang van bestaande kantoren en kantorenlocaties en inzicht in de eventuele leegstand van deze kantoren en kantorencomplexen;

  • b.

    De mogelijkheden voor herstructurering van bestaande kantoren en andere gebouwencomplexen die zich mogelijk lenen voor kantorenontwikkeling of mengvormen van woon-, werk- en andere voorzieningen;

  • c.

    Een confrontatie van vraag en aanbod waarbij wordt aangegeven hoe de plannen aansluiten op de marktbehoefte, prioritaire kantorenlocaties en welke eisen aan duurzaamheid en flexibel gebruik worden gesteld;

  • d.

    De betrokkenheid van marktpartijen.

Kantorenvisie

De kantorenvisie wordt voorgelegd aan Gedeputeerde Staten voor afstemming op de provinciale visie op de ontwikkeling van de kantorenmarkt. Ook hier geldt dat afstemming betekent dat provincie en gemeente tot overeenstemming moeten komen over die onderdelen van de kantorenvisie die het provinciaal belang raken.

Een kantorenvisie zal daartoe in ieder geval moeten ingaan op de volgende aspecten:

  • a.

    een inventarisatie van aard en omvang van bestaande kantoren en kantorenlocaties en de daarin gevestigde bedrijven;

  • b.

    voor de regionale kantorenmarkt in de stedelijke netwerken verdient het aanbeveling daarbij onderscheid te maken in
    - centrumlocaties (stadscentrum en stationsomgeving),
    - (meer perifere) kantorenlocaties en
    - overige kantoren;

  • c.

    een overzicht van de geldende plannen en plannen die in voorbereiding zijn voor kantoren en kantorenlocaties, met informatie over initiatiefnemer en de hardheid van de plannen;

  • d.

    het hieruit resulterende aanbod, direct en op termijn, aan kantoorruimte;

  • e.

    inzicht in de eventuele leegstand van kantoren en kantorencomplexen in totaliteit, per marktsegment en de ontwikkeling van de leegstand;

  • f.

    inzicht in de actuele en potentiële vraag naar kantoorruimte en de verwachte invloed daarvan op de leegstand;

  • g.

    een confrontatie van vraag en aanbod waarbij wordt aangegeven hoe de plannen aansluiten op de marktbehoefte en welke eisen aan duurzaamheid en flexibel gebruik worden gesteld;

  • h.

    een visie op de plannen en mogelijkheden voor herstructurering van bestaande kantoren en andere gebouwencomplexen die zich mogelijk lenen voor kantorenontwikkeling of mengvormen van woon-, werk- en andere voorzieningen;

  • i.

    de mogelijkheden om de vestigingsvraag in één van de samenwerkende gemeenten in een of meer van de andere samenwerkende gemeenten te accommoderen;

  • j.

    verwachte kwalitatieve en kwantitatieve vraagontwikkeling waarbij nadrukkelijk de verwachte of voorzienbare ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de verwachte of voorzienbare demografische ontwikkelingen en de effecten daarvan op de werkgelegenheid in kantoren worden betrokken;

  • k.

    de betrokkenheid van marktpartijen bij de uitvoering van de kantorenvisie.

De hierboven genoemde aspecten zijn vooral gericht op de kantorenvisies van gemeenten waar sprake is van een regionale kantorenmarkt met leegstandsproblematiek. De inhoud en de diepgang van een kantorenvisie wordt bepaald door de omvang van de kantorenmarkt en leegstandsproblematiek. In andere gemeenten kan waarschijnlijk worden volstaan met een meer bescheiden document dat is toegespitst op de lokale situatie.

Paragraaf 4.5.4 Verblijfsrecreatie

Verblijfsrecreatie

Onder verblijfsrecreatie verstaan we recreatieve en toeristische verblijfs- en overnachtingsmogelijkheden voor gasten, bezoekers en bewoners van Overijssel. Deze paragraaf richt zich op recreatieparken met recreatiewoningen en recreatieverblijven en op solitair gelegen recreatiewoningen.

Provinciaal belang

Het huidige aanbod aan verblijfsaccommodaties in Overijssel sluit niet in alle opzichten aan op de behoeften van recreanten en toeristen. Kwantitatief is er in principe voldoende aanbod. Kwalitatief schiet het aanbod nog te kort. Wij stimuleren de verbetering van de kwaliteit en het vergroten van de diversiteit van bestaande verblijfsaccommodaties.

Mogelijkheden voor ontwikkeling van nieuwe verblijfsaccommodaties zien we alleen in Noordwest-Overijssel. Daarbuiten is er alleen ruimte voor nieuwe recreatiewoningen als er sprake is van een innovatief concept of als de realisatie van nieuwe recreatiewoningen onderdeel uitmaakt van een kwaliteitsimpuls voor een bestaand recreatiepark.

Recreatiewoningen op recreatieparken dienen beschikbaar te zijn voor de verhuur omdat hierdoor meer mensen kunnen profiteren van deze verblijfsrecreatieve voorzieningen en er meer toeristen naar Overijssel kunnen komen. De provincie verwacht dat door de steeds wisselende vakantiegangers, het economische effect (= bestedingen) voor de omgeving groter is. De bedrijfsmatige exploitatie van complexen van recreatiewoningen biedt garanties dat de recreatiewoningen ook op de lange termijn beschikbaar blijven voor verhuur.

Transformatie en sanering van recreatieparken zonder toekomstperspectief

Een deel van de recreatieparken in Overijssel is te beschouwen als minder vitaal. Het gaat met name om parken waar de geboden kwaliteit achteruitloopt en niet langer meer aansluit op de marktvraag. Hierdoor komt het recreatieve verdienmodel onder druk te staan en worden deze parken vatbaar voor maatschappelijke problemen. Dit zorgt voor situaties die zowel vanuit sociaal-maatschappelijk opzicht als qua kwaliteit van de geboden huisvesting onwenselijk zijn.

Vanuit dit gegeven stelt ons beleid het creëren van een (nieuw) toekomstperspectief voor deze recreatieparken centraal. Uitgangspunt is revitalisering en het terugbrengen van het park naar een duurzaam recreatieve bedrijfsvoering. Alleen als voldoende gemotiveerd kan worden dat een recreatief toekomstperspectief ontbreekt, komt transformatie of sanering van een recreatiepark in beeld.

Om dit toekomstperspectief (beter) financieel haalbaar te maken, biedt ons beleid mogelijkheden om tijdelijk andere functies (voor maximaal 10 jaar) toe te staan. De ruimte die geboden wordt om recreatieparken tijdelijk andere functies toe te staan als verdienmodel voor transformatie of sanering, kan bijdragen aan het verminderen van krapte op de woningmarkt. Tijdelijke huisvesting op recreatieparken moet regionaal afgestemd worden in het kader van de woonafspraken.

Solitaire recreatiewoningen

Solitaire recreatiewoningen leveren over het algemeen een beperkte bijdrage aan het recreatief product van Overijssel. De verordening biedt gemeenten daarom de mogelijkheid om aan solitaire recreatiewoningen, onder voorwaarden, een andere functie toe te kennen.

Artikel 4.29 (aanwijzing locatie verblijfsrecreatie)

In de verordening wordt alleen nog ruimte geboden voor de bouw van nieuwe recreatiewoningen als sprake is van een innovatief concept en als verzekerd is dat de recreatiewoningen voor de verhuur beschikbaar zijn en bedrijfsmatig geëxploiteerd zullen worden. Onder innovatieve concepten worden verstaan verblijfsrecreatieve voorzieningen die voorzien in een nieuw aanbod waarin de markt tot dusver nog niet voorziet en die een meerwaarde bieden voor het toeristisch-recreatieve product van Overijssel.

Onder de kwaliteitsimpuls voor bestaande recreatiebedrijven vallen die situaties waarin een bestaand recreatiepark een totale verbetering ondergaat door investeringen in de aanwezige recreatieverblijven waarbij voor de exploitatie ook nieuwe recreatiewoningen moeten worden toegevoegd. Daarbij geldt dat ook geïnvesteerd moet worden in de inpassing van het recreatiepark in het landschap waardoor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verbetert. Hierdoor wordt niet alleen de kwaliteit van de voorziening verbeterd, maar ook de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.

Verder worden enkele specifieke locaties (die al in het Gebiedsperspectief Noordwest-Overijssel waren voorzien) buiten het 'verbod op nieuwe recreatiewoningen' gehouden omdat daar sprake is van 'bestaande rechten'. Voor deze locaties geldt uiteraard wel de eis van op de verhuurgerichte, bedrijfsmatige exploitatie.

Op het moment dat toepassing wordt gegeven aan Artikel 4.29, Artikel 4.31, Artikel 4.32 of Artikel 4.33 is ook Artikel 4.7 en volgende (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) van toepassing en zal een extra investering moeten worden gedaan in ruimtelijke kwaliteit. Ook moet voldaan worden aan de overige regels in deze verordening die van toepassing zijn, zoals voor het NNN en Natura 2000.

Artikel 4.30 (nieuwe recreatiewoningen)

In de verordening wordt alleen nog ruimte geboden voor de bouw van nieuwe recreatiewoningen als sprake is van een innovatief concept en als verzekerd is dat de recreatiewoningen voor de verhuur beschikbaar zijn en bedrijfsmatig geëxploiteerd zullen worden. Onder innovatieve concepten worden verstaan verblijfsrecreatieve voorzieningen die voorzien in een nieuw aanbod waarin de markt tot dusver nog niet voorziet en die een meerwaarde bieden voor het toeristisch-recreatieve product van Overijssel.

Onder de kwaliteitsimpuls voor bestaande recreatiebedrijven vallen die situaties waarin een bestaand recreatiepark een totale verbetering ondergaat door investeringen in de aanwezige recreatieverblijven waarbij voor de exploitatie ook nieuwe recreatiewoningen moeten worden toegevoegd. Daarbij geldt dat ook geïnvesteerd moet worden in de inpassing van het recreatiepark in het landschap waardoor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verbetert. Hierdoor wordt niet alleen de kwaliteit van de voorziening verbeterd, maar ook de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.

Verder worden enkele specifieke locaties (die al in het Gebiedsperspectief Noordwest-Overijssel waren voorzien) buiten het 'verbod op nieuwe recreatiewoningen' gehouden omdat daar sprake is van 'bestaande rechten'. Voor deze locaties geldt uiteraard wel de eis van op de verhuurgerichte, bedrijfsmatige exploitatie.

Op het moment dat toepassing wordt gegeven aan Artikel 4.29 tot en met Artikel 4.32 zijn ook Artikel 4.7 en volgende (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) van toepassing en zal een extra investering moeten worden gedaan in ruimtelijke kwaliteit. Ook moet voldaan worden aan de overige regels in deze verordening die van toepassing zijn, zoals voor het NNN en Natura 2000.

Artikel 4.31 (uitbreiding bestaand complex recreatiewoningen)

In de verordening wordt alleen nog ruimte geboden voor de bouw van nieuwe recreatiewoningen als sprake is van een innovatief concept en als verzekerd is dat de recreatiewoningen voor de verhuur beschikbaar zijn en bedrijfsmatig geëxploiteerd zullen worden. Onder innovatieve concepten worden verstaan verblijfsrecreatieve voorzieningen die voorzien in een nieuw aanbod waarin de markt tot dusver nog niet voorziet en die een meerwaarde bieden voor het toeristisch-recreatieve product van Overijssel.

Onder de kwaliteitsimpuls voor bestaande recreatiebedrijven vallen die situaties waarin een bestaand recreatiepark een totale verbetering ondergaat door investeringen in de aanwezige recreatieverblijven waarbij voor de exploitatie ook nieuwe recreatiewoningen moeten worden toegevoegd. Daarbij geldt dat ook geïnvesteerd moet worden in de inpassing van het recreatiepark in het landschap waardoor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verbetert. Hierdoor wordt niet alleen de kwaliteit van de voorziening verbeterd, maar ook de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.

Verder worden enkele specifieke locaties (die al in het Gebiedsperspectief Noordwest-Overijssel waren voorzien) buiten het 'verbod op nieuwe recreatiewoningen' gehouden omdat daar sprake is van 'bestaande rechten'. Voor deze locaties geldt uiteraard wel de eis van op de verhuurgerichte, bedrijfsmatige exploitatie.

Op het moment dat toepassing wordt gegeven aan Artikel 4.29 tot en met Artikel 4.32 zijn ook Artikel 4.7 en volgende (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) van toepassing en zal een extra investering moeten worden gedaan in ruimtelijke kwaliteit. Ook moet voldaan worden aan de overige regels in deze verordening die van toepassing zijn, zoals voor het NNN en Natura 2000.

Artikel 4.32 (locaties voor verblijfsrecreatie)

In de verordening wordt alleen nog ruimte geboden voor de bouw van nieuwe recreatiewoningen als sprake is van een innovatief concept en als verzekerd is dat de recreatiewoningen voor de verhuur beschikbaar zijn en bedrijfsmatig geëxploiteerd zullen worden. Onder innovatieve concepten worden verstaan verblijfsrecreatieve voorzieningen die voorzien in een nieuw aanbod waarin de markt tot dusver nog niet voorziet en die een meerwaarde bieden voor het toeristisch-recreatieve product van Overijssel.

Onder de kwaliteitsimpuls voor bestaande recreatiebedrijven vallen die situaties waarin een bestaand recreatiepark een totale verbetering ondergaat door investeringen in de aanwezige recreatieverblijven waarbij voor de exploitatie ook nieuwe recreatiewoningen moeten worden toegevoegd. Daarbij geldt dat ook geïnvesteerd moet worden in de inpassing van het recreatiepark in het landschap waardoor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verbetert. Hierdoor wordt niet alleen de kwaliteit van de voorziening verbeterd, maar ook de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.

Verder worden enkele specifieke locaties (die al in het Gebiedsperspectief Noordwest-Overijssel waren voorzien) buiten het 'verbod op nieuwe recreatiewoningen' gehouden omdat daar sprake is van 'bestaande rechten'. Voor deze locaties geldt uiteraard wel de eis van op de verhuurgerichte, bedrijfsmatige exploitatie.

Op het moment dat toepassing wordt gegeven aan Artikel 4.29 tot en met Artikel 4.32 zijn ook Artikel 4.7 en volgende (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) van toepassing en zal een extra investering moeten worden gedaan in ruimtelijke kwaliteit. Ook moet voldaan worden aan de overige regels in deze verordening die van toepassing zijn, zoals voor het NNN en Natura 2000.

Artikel 4.33 (verbod op permanente bewoning)

Het permanent bewonen van recreatiewoningen en recreatieverblijven (waaronder chalets en stacaravans) is niet toegestaan. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt voor gevallen waarin recreatiewoningen al jarenlang onafgebroken permanent bewoond worden en handhavingsacties tegen de huidige bewoners in redelijkheid niet meer mogelijk zijn.

Artikel 4.34 (afwijking verbod permanente bewoning)

Het permanent bewonen van recreatiewoningen en recreatieverblijven (waaronder chalets en stacaravans) is niet toegestaan. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt voor gevallen waarin recreatiewoningen al jarenlang onafgebroken permanent bewoond worden en handhavingsacties tegen de huidige bewoners in redelijkheid niet meer mogelijk zijn.

Artikel 4.35 (transformatie en sanering recreatieparken)

Een deel van de recreatieparken in Overijssel is te beschouwen als minder vitaal. Ons beleid stelt het creëren van een (nieuw) toekomstperspectief voor deze recreatieparken centraal. Uitgangspunt is revitalisering en het terugbrengen van het park naar een duurzaam recreatieve bedrijfsvoering. Alleen als voldoende gemotiveerd kan worden dat een recreatief toekomstperspectief ontbreekt, komt transformatie of sanering van een recreatiepark in beeld. Gemeentebesturen dienen bij het vaststellen van bestemmingsplannen waarin de transformatie of sanering van een recreatiepark wordt geregeld alle afwegingen te maken die voor een goede ruimtelijke ordening gewenst zijn. Dat betekent dat onder meer de mogelijke gevolgen voor de woningvoorraad (afstemming in het kader van de woonafspraken), de afspraken met andere overheden en consequenties voor omliggende bestemmingen in de afweging moeten worden betrokken. Wanneer de bestemming van recreatiewoningen op recreatieparken wordt gewijzigd, is sprake van een functiewijziging en dus formeel gezien van nieuwvestiging. Daarop is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) van toepassing (Artikel 4.11 van deze verordening). Ook moet voldaan worden aan de overige regels in deze verordening die van toepassing zijn, zoals voor NNN en Natura 2000.

Artikel 4.36 (tijdelijke andere functies recreatiepark)

Om het creëren van een (nieuw) toekomstperspectief voor een park ook financieel haalbaar te maken, worden mogelijkheden geboden om tijdelijk andere functies toe te staan in recreatiewoningen. Wanneer het tijdelijke huisvesting betreft moet dit regionaal, in het kader van de woonafspraken afgestemd worden en in samenhang beschouwd worden met het nemen van maatregelen om de problemen aan de onderkant van de woningmarkt structureel op te lossen. Om voldoende zeker te stellen dat het eindbeeld voor het park na afloop van de tijdelijke functie ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt, zullen hierover juridisch bindende afspraken gemaakt moeten worden tussen parkeigenaren en de gemeente.

Artikel 4.37 (solitair gelegen recreatiewoningen)

Solitaire recreatiewoningen leveren over het algemeen een beperkte bijdrage aan het recreatief product van Overijssel. Dit komt omdat de marktvraag naar solitaire recreatiewoningen in de meeste gebieden gering is. Hierdoor is bedrijfsmatige exploitatie van deze recreatiewoningen weinig kansrijk en worden deze vaak permanent bewoond. De verordening biedt gemeenten daarom de mogelijkheid om aan solitaire recreatiewoningen, onder voorwaarden, een andere bestemming toe te kennen. Wanneer de bestemming wordt gewijzigd, is sprake van een functiewijziging en dus formeel gezien van nieuwvestiging. Daarop is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) van toepassing (Artikel 4.7 en volgende). Ook moet voldaan worden aan de overige regels in deze verordening (NNN, Natura 2000 e.d.) die van toepassing zijn.

Paragraaf 4.6.1 Kwaliteitsimpuls agro en food

Provinciaal belang

De komende jaren zal nog heel veel bestaande agrarische bebouwing haar functie voor de landbouw verliezen. In veel gemeenten geldt dat er te weinig programma is om voor alle vrijkomende agrarische bebouwing (VAB's) een geschikte vervolgfunctie te vinden. Dit zal leegstand op grote schaal tot gevolg hebben en het risico op verrommeling van de Groene Omgeving. De provincie wil voorkomen dat er onnodig ruimtebeslag wordt gelegd op de Groene Omgeving zodat er ruimte blijft voor agrarische bedrijven die wel toekomstperspectief hebben en groeien in omvang. Daarom is in de Omgevingsverordening een bepaling opgenomen die verplicht om zoveel mogelijk gebruik te maken van bestaande en voormalige agrarische bouwpercelen.

License to produce

Gelet op de impact van agrarische bedrijfsvoering op de omgeving, gaan wij uit van het principe dat ondernemers ruimte voor ontwikkeling moeten verdienen door te investeren in aanvullende kwaliteitsvoorwaarden op het gebied van ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit.

Zoveel mogelijk herbenutten

Als het in redelijkheid niet mogelijk is om een bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel te benutten voor bedrijfsontwikkeling of verplaatsing, dan kan onder voorwaarden een nieuw agrarisch bouwperceel worden aangewezen of een bestaand agrarisch bouwperceel worden uitgebreid. Een belangrijke voorwaarde is dat nieuwvestiging gepaard gaat met sloop van een evenredige omvang aan agrarische bebouwing elders in de Groene Omgeving. Daarmee wordt voorkomen dat het overaanbod aan agrarische bedrijfsbebouwing nog verder toeneemt en door het toevoegen van het nieuwe agrarische bouwperceel extra verstening van de Groene Omgeving ontstaat.

Extra investering in ruimtelijke kwaliteit

Bij grootschalige uitbreiding en nieuwvestiging wordt verder de eis gesteld dat niet alleen de basisinspanning voor ruimtelijke kwaliteit wordt geleverd zoals vereist op grond van Artikel 4.8 van de Omgevingsverordening. Er zal ook een extra investering in de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving van het agrarische bedrijf moeten worden gedaan om het verlies aan ecologische en landschappelijke waarden te compenseren. Ook voor deze specifieke vorm van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving geldt dat aangetoond moet worden, dat er een balans is tussen de geboden ontwikkelingsruimte en de extra investering in ruimtelijke kwaliteit.

Kwaliteitswinst duurzaamheid en sociale kwaliteit

Tenslotte wordt bij grootschalige uitbreiding en nieuwvestiging aanvullend op de eis van extra ruimtelijke kwaliteit de voorwaarde gesteld dat aannemelijk gemaakt moet worden dat er een kwaliteitswinst wordt geboekt op het gebied van duurzaamheid en sociale kwaliteit. Daarmee wordt bijgedragen aan onze ambities voor de rode draden zoals wij die in de Omgevingsvisie hebben geformuleerd.

Voor de beantwoording van de vraag wat moet worden verstaan onder 'grootschalige uitbreiding' verwijzen wij naar de toelichting op Artikel 4.11 van de Omgevingsverordening.

Handreiking Kwaliteitsimpuls agro en food.

Wij hebben samen met onze partners een handreiking opgesteld waarmee gemeenten en initiatiefnemers kunnen bepalen wat - gelet op de beoogde bedrijfsontwikkeling - de kwaliteitswinst moet zijn om de uitbreiding van het bestaande agrarische bouwperceel of het leggen van een nieuw agrarisch bouwperceel ruimtelijk aanvaardbaar te maken.

Bij de kwaliteitswinst die op het gebied van duurzaamheid geleverd denken wij aan:

- verbetering van de kwaliteit van (grond)water, bodem, lucht, natuur en landschap;

- klimaatadaptatie (zoals omgang met toenemende droogteperiodes en wateroverlast);

- bijdrage aan de energietransitie en productie van hernieuwbare energie en materialen;

- sluiten van kringlopen/ketenoptimalisatie;

- verbetering van dierenwelzijn en verkleinen van gezondheidsrisico's voor mens en dier;

- en waar relevant, aan de bijdrage aan de drinkwaterbescherming.

Bij de kwaliteitswinst die geboekt zou kunnen worden op het gebied van sociale kwaliteit denken wij aan:

- vroegtijdige dialoog met omwonenden over bedrijfsontwikkeling;

- maatschappelijke wensen incorporeren in de bedrijfsvoering;

- in harmonie met de omgeving ondernemen;

- versterken identiteit en recreatieve aantrekkelijkheid en toegankelijkheid.

Paragraaf 4.6.2 Glastuinbouwlocaties

Provinciaal belang
Het beleid in de Omgevingsvisie is gericht op verdere ontwikkeling van het glastuinbouwcluster in de Koekoekspolder binnen het glastuinbouwgebied de Koekoekspolder. Buiten dat gebied gaan we nieuwvestiging tegen van glastuinbouwbedrijven. Deze paragraaf beoogt de doorwerking van dit beleid juridisch te borgen.

Al bestaande en als zodanig bestemde glastuinbouwbedrijven buiten de Koekoekspolder worden door het bepaalde in Artikel 4.43 niet in hun uitbreidingsmogelijkheden beperkt. Wel kan er sprake zijn van beperkingen door andere regels. Uiteraard mogen voorgenomen uitbreidingen niet feitelijk het karakter van nieuwvestiging hebben.

Artikel 4.43 is niet van toepassing op gevallen waar sprake is van ondersteunend glas, bijvoorbeeld voor de boomteelt. Daarvoor gelden overigens wel de generieke bepalingen van Afdeling 4.2 en Afdeling 4.3 (voorwaarden van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken).

Paragraaf 4.6.3 geitenhouderijen

Geitenstop

In de Omgevingsverordening is een geitenstop opgenomen. De regeling in de Omgevingsverordening bouwt voort op het voorbereidingsbesluit dat op 28 september 2018 (PS/2018/748) door Provinciale Staten is genomen. Daarin is met onmiddellijke ingang een geitenstop ingesteld voor het hele grondgebied van de provincie. Met de vaststelling en inwerkingtreding van de regels in de Omgevingsverordening is het voorbereidingsbesluit van rechtswege vervallen.

De geitenstop bevriest de status quo op het moment van in werkingtreding van het voorbereidingsbesluit. De verwachting was dat de verbodsbepaling op nieuwvestiging en uitbreiding van bestaande geitenhouderijen tot ongeveer midden 2020 zou gaan gelden. Het nader onderzoek naar het verband tussen geitenhouderijen en een groter aantal longontstekingen voor omwonenden heeft vertraging opgelopen. Als uit dit landelijk onderzoek oorzaken van de ziektelast door geitenhouderijen blijken en er zicht is op oplossingsgerichte maatregelen, dan wordt de provinciale geitenstop ingetrokken.

De regeling van de geitenstop bestaat uit een instructieregel voor omgevingsplannen en uit rechtstreekswerkende regels voor activiteiten. De instructieregel houdt in dat gemeenteraden de geitenstop moeten opnemen in hun omgevingsplannen. De rechtstreekswerkende regels zorgen ervoor dat tot het moment dat de geitenstop is opgenomen in gemeentelijke omgevingsplannen, er geen nieuwe vestigingen van geitenhouderijen of uitbreidingen van bestaande geitenhouderijen kunnen worden toegestaan.

Omdat de geitenstop bedoeld is als een tijdelijke maatregel uit voorzorg tegen gezondheidsrisico's, is het niet nodig dat de gemeenten op korte termijn overgaan tot aanpassing van het omgevingsplan. Daarom is de wettelijk termijn van één jaar om bestemmingsplannen aan het verbod aan te passen, verlengd tot 6 maart 2025. Hiermee voorkomen wij onnodige administratieve lasten bij gemeenten.

Begripsbepaling geitenhouderij

Een 'geitenhouderij' is een specifieke vorm van 'veehouderij' die in gedefinieerd is als:

"Een inrichting, geheel of gedeeltelijk bestemd voor het fokken, mesten en houden van landbouwhuisdieren, met uitzondering van melkvee als bedoeld in artikel 1, onder kk van de Meststoffenwet."

De term 'geitenhouderij' wordt in de verordening niet anders bedoeld dan in het gangbare spraakgebruik. Daarom wordt deze vorm van veehouderij alleen nader gedefinieerd op het punt de schaal van de geitenhouderij. Het toevoegen van een begripsbepaling voor 'geitenhouderij' is nodig om de toepassing van het verbod tot nieuwvestiging en uitbreiding te beperken tot het bedrijfsmatig houden van geiten. Het op kleine schaal houden van geiten, zoals kinderboerderijen of hobbyboeren, valt niet onder deze begripsbepaling en daarmee dus ook niet onder het verbod tot nieuwvestiging en uitbreiding.

Voor het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden kan worden, zonder dat sprake is van het 'bedrijfsmatig houden' van dieren, is aangesloten op de aanwijzingen van artikelen 1.18 en 3.111 van het Activiteitenbesluit milieubeheer zoals die gold tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. In die artikelen wordt als ondergrens voor het bedrijfsmatig of in een bedrijfsmatige omvang houden van geiten het aantal van 10 genoemd. In de jurisprudentie zijn onder meer als relevante criteria genoemd, naast de omvang van de dierstapel of het houden van landbouwhuisdieren, een commercieel doel heeft (het genereren van inkomsten, een winstoogmerk) en de wijze van huisvesting. Onder deze definitie vallen wel gemengde veehouderijbedrijven. In deze bedrijven vormt het houden van geiten niet de hoofdzaak van de bedrijfsvoering inhoudt, maar ligt het accent op het houden van andere landbouwhuisdieren. Dit wordt verduidelijkt door in de begripsbepaling de term 'veehouderijtak' in te voegen. De term 'tak' betekent immers: onderdeel van een agrarisch bedrijf.

Voor alle duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat met 'geiten' de soortnaam wordt bedoeld. Onder de term 'geitenhouderij' valt dus ook de 'bokkenhouderij'. De specifieke regeling geldt voor de geitenhouderij als geheel, ongeacht (eventuele) grondgebonden- en niet-grondgebondenheid.

Overgangsrecht geitenstop

Dit onderdeel maakt duidelijk dat die bevriezing ziet op de feitelijke situatie, inclusief de legaal geldende situatie, per 28 september 2018. Die legaal geldende situatie kan afwijken van de feitelijke situatie omdat alsnog uitvoering moet worden gegeven aan een legale uitbreiding op grond van een voor de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit ingediende melding als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer zoals die gold tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning.

Ook bij een aanvraag om een bouw- of aanlegvergunning die voor 28 september 2018 was ingediend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, mag het bestemmingsplan worden toegepast zoals dat gold bij het indienen van de aanvraag, omdat op dat moment het voorbereidingsbesluit nog niet in werking was getreden (ABRvS 2 november 2011, BR 2012/19). Op deze wijze wordt overgangsrecht geboden voor de situaties, waarbij vóór het moment van kennisgeving en inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit al sprake was van een voldoende concreet - immers uit een melding of aanvraag blijkend - initiatief tot uitbreiding van de geitenhouderij.

Voor ontwikkelingen die niet pasten in het bestemmingsplan, bood de Wet algemene bepalingen de mogelijkheid om deze strijdigheid op te heffen met een zogenaamde 'omgevingsvergunning afwijken' (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Onder de Omgevingswet bestaat de mogelijkheid ook om buitenplans van het omgevingsplan af te wijken. Deze afwijkvergunning voor buitenplanse ontwikkelingen kan niet worden verleend, ook al dateert de aanvraag van vóór 28 september 2018. Voor deze situaties is een (afzonderlijk) besluit van de gemeente nodig waarbij vanuit de goede ruimtelijke ordening de verhouding met de omgeving (opnieuw) wordt beoordeeld.

In afwijking van het algemene uitgangspunt dat de stalruimte voor geiten niet mag toenemen, bieden Artikel 4.44, derde lid, onder b en artikel Artikel 4.45, tweede lid ruimte om de oppervlakte van dierenverblijven uit te breiden mits het aantal geiten niet toeneemt. Deze uitbreidingsruimte wordt geboden omdat er situaties bij bestaande geitenhouderijen kunnen zijn waarin extra ruimte nodig is om te kunnen voldoen aan eisen vanuit dierenwelzijn of het milieu.

Uitzondering 'biobokjes'

Dit onderdeel maakt een uitzondering op het verbod. Biologische geitenhouders krijgen de mogelijkheid om hun vergunning te verruimen voor de opfok van de jonge geitenbokken van hun eigen geiten, weliswaar zonder dat het aantal melkgeiten in de provincie groter wordt. De uitzondering is gekoppeld aan de certificering door de Stichting Skal Biocontrole (te Zwolle).

De uitzondering geldt enkel voor het afmesten van jonge geitenbokken. Bijlage 1 van de Regeling Ammoniak en Veehouderij (Rav), zoals die gold tot aan inwerkingtreding van de Omgevingswet vermeldt de ammoniakemissiefactoren van huisvestingssystemen. Deze zijn nodig om de ammoniakemissie van een veehouderij te berekenen. Voor geiten kent de Rav drie categorieën. Categorie C.3 betreft de opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen. Alleen voor deze diercategorie is de uitzondering van toepassing.

De geitenstop is ingesteld om uit oogpunt van de gezondheid van omwonenden een groei op het feitelijk aantal geiten op bedrijfsniveau tegen te gaan. Om hierop voor specifiek de biologische geitenhouderij een uitzondering te kunnen maken, geldt de eis dat de totale vergunde ruimte voor de geitenbedrijven per saldo niet toeneemt. Om die reden is deze uitzondering alleen mogelijk als de uitbreiding plaatsvindt in onmiddellijke samenhang met verkregen milieuruimte van andere geitenhouderijen. Dit betekent dat als de (benodigde) milieuruimte uit een andere gemeente wordt betrokken, aldaar eerst een intrekkingsbesluit genomen en onherroepelijk moet zijn. Als de milieuruimte in dezelfde gemeente plaatsvindt, kunnen beide procedures gecombineerd worden in één besluit. Daarbij zijn en blijven (eventuele) andere benodigde vergunningseisen voor de uitbreiding, zoals die op grond van de Wet natuurbescherming, onverminderd van toepassing.

Afwijkende termijn uitvoering instructieregel geitenstop

Binnen de systematiek van de Omgevingswet moet het verbod dat is opgenomen in de Omgevingsverordening worden geïmplementeerd in de omgevingsplannen. De wet maakt daarbij geen uitzondering voor een tijdelijk verbod. Om de gemeenten gelegenheid te geven met deze aanpassing van omgevingsplannen te wachten op de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken, is geregeld in:

1. dat het provinciale verbod blijft gelden, zolang een bestemmingsplan niet op dit punt is geactualiseerd, en

2. dat die actualisering uiterlijk binnen drie jaar na inwerkingtreding van het verbod (dus uiterlijk 6 maart 2025) moet worden vastgesteld.

Als de onderzoeken geen aanleiding geven om het verbod aan te passen, dan geldt gewoon de implementatieplicht voor de gemeenteraden om dit verbod in het bestemmingsplan te verankeren, maar dus wel met een ruimere termijn dan gebruikelijk.

Door deze constructie wordt voorkomen dat de gemeenten onnodige administratieve lasten hebben, omdat de gemeenteraden de implementatie van het tijdelijke verbod zo lang mogelijk kunnen uitstellen (tot maart 2025). En tegelijk wordt hiermee voorkomen dat - als onverhoopt de onderzoeken geen duidelijkheid bieden over de precieze oorzaak van de verhoogde kans op longontsteking - er een juridisch vacuüm valt tussen de tijdelijke verbodsbepaling in de provinciale verordening en de implementatie daarvan in de bestemmingsplannen. Uiteraard laat deze constructie onverlet dat Provinciale Staten al eerder het verbod kunnen heroverwegen op basis van de eerste beschikbare nieuwe onderzoeksgegevens.

Paragraaf 4.6.4 Veehouderijen nabij verzuringgevoelige gebieden

Bijzondere regels

De Omgevingsverordening geeft instructieregels voor omgevingsplannen met de opdracht om daarin beoordelingsregels op te nemen voor omgevingsvergunningen voor activiteiten waardoor ammoniak wordt uitgestoten vanuit dierenverblijven bij veehouderijen. De provincie geeft deze instructies om zeer kwetsbare natuurgebieden die voor verzuring gevoelig zijn, te beschermen tegen de nadelige gevolgen van ammoniakemissie.

Wet ammoniak en veehouderij

Vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet werd in de Wet ammoniak en veehouderij kaders gesteld voor het beoordelen van de gevolgen van de ammoniakemissie vanuit dierenverblijven voor zeer kwetsbare natuurgebieden. Volgens de Wet ammoniak en veehouderij was een beoordeling van de gevolgen van de emissie van ammoniak niet nodig als een veehouderij op meer dan 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied was gelegen. In de Wet ammoniak en veehouderij was geregeld dat gebieden die voor verzuring gevoelig worden aangemerkt aangewezen worden in de provinciale Omgevingsverordening.

De Wet ammoniak en veehouderij is met de inwerkingtreding van de Omgevingswet ingetrokken. Het beschermen van zeer kwetsbare natuurgebieden die voor verzuring gevoelig zijn, is gedecentraliseerd naar de provincies.

De provincie Overijssel vindt het belangrijk dat zeer kwetsbare natuurgebieden die voor verzuring gevoelig zijn, beschermd blijven tegen de uitstoot van ammoniak door veehouderijen. Daarom zijn in de Omgevingsverordening instructieregels opgenomen voor omgevingsplannen met de opdracht daarin regels te stellen voor de beoordeling van omgevingsvergunningen die door gemeenten worden verleend in of in directe nabijheid van deze gebieden. Deze regels hebben een gelijke strekking als de regels die daarvóór in de Wet ammoniak en veehouderij waren opgenomen.

Grondslag

Artikel 5.19, eerste lid van de Omgevingswet geeft de gemeente de mogelijkheid om in het omgevingsplan regels te stellen over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Artikel 8.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving concretiseert dit voor de ammoniakemissie uit dierenverblijven veroorzaakt door vergunningplichtige activiteiten. Op grond van artikel 2.22 van de Omgevingswet kan de provincie instructieregels geven voor omgevingsplannen en de beoordelingsregels die daarin opgenomen kunnen worden voor milieubelastende activiteiten.

Reikwijdte

Deze paragraaf heeft alleen betrekking op de emissie van ammoniak uit dierenverblijven van veehouderijen. Het gaat om veehouderijen die zich bezighouden met het exploiteren van een IPPC-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover die activiteit wordt verricht in een dierenverblijf

De beoordelingsregels gaan dus niet over andere milieubelastende activiteiten binnen een veehouderij en ook niet op andere activiteiten waarbij ammoniak kan vrijkomen zoals de opslag van mest. De regels in deze paragraaf doen ook niets af van de regels die de Omgevingswet stelt voor natuurbescherming.

De regels die in het Omgevingsplan moeten worden opgenomen geven bindende aanwijzingen aan het bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Naast deze regels heeft het bevoegd gezag ook te maken met andere beoordelingskaders. Dat kunnen beoordelingskaders zijn uit de IPPC-Richtlijn (het toepassen van best beschikbare technieken), algemene regels over huisvesting van dieren en regels over milieueffectrapportages.

Artikel 4.49 (weigeringsgronden oprichten en veranderen veehouderij)

Eerste lid

Deze bepaling bevat het verbod om in een omgevingsplan ruimte te bieden voor het oprichten van een veehouderij waarvan een of meer dierenverblijven (voor een deel) in of in een zone van 250 rondom een kwetsbaar gebied ligt.

Tweede lid

Deze bepaling bevat het verbod om in omgevingsplan ruimte te bieden voor het uitbreiden van een veehouderij waarvan een of meer dierenverblijven (voor een deel) in of in een zone van 250 rondom een kwetsbaar gebied ligt. Als criterium geldt daarbij uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën. Hiermee wordt voorkomen dat het mogelijk wordt zonder toename van het totale aantal dieren veranderingen in aantallen dieren tussen verschillende diercategorieën door te voeren. Dit kan immers voor de verlaging van ammoniakemissie per saldo nadelig zijn.

Artikel 4.50 (uitzonderingen weigeringsgronden oprichten veehouderij)

Artikel 4.49, eerste lid onder a

Deze bepaling maakt een uitzondering op het verbod om in een omgevingsplan ruimte te bieden voor het oprichten van een veehouderij als ten opzichte van bestaande rechten op grond van eerdere wetgeving, het aantal dieren niet toeneemt. Het gaat om situaties waarin de activiteit om andere redenen vergunningplichtig wordt.

Artikel 4.49, eerste lid onder b

Deze bepaling maakt een uitzondering op het verbod om in een omgevingsplan ruimte te bieden voor het oprichten van een veehouderij als het aantal dieren wel toeneemt, maar de emissie niet. Door het toepassen van emissie-reducerende technieken wordt het emissieplafond niet overschreden. Zolang het plafond niet wordt overschreden is het niet van belang op welke diercategorie de uitbreiding betrekking heeft.

Artikel 4.49, eerste lid onder c

Deze bepaling biedt een bijzondere regeling voor melkrundveehouderijen. De bepaling maakt een uitbreiding mogelijk tot 200 stuks melkkoeien en 140 stuks jongvee. Afhankelijk van het emissieniveau kunnen er emissie-reducerende maatregelen nodig zijn.

Artikel 4.49, eerste lid onder d tot en met f

In deze bepalingen zijn bijzondere regelingen opgenomen voor veehouderijen waar dieren grondgebonden worden gehouden.

Artikel 4.49, tweede lid

Hier is een bijzondere regeling opgenomen voor situaties waar begrazing een belangrijke rol speelt in het kader van natuurbeheer.

Artikel 4.51 (uitzonderingen weigeringsgronden veranderen veehouderij)

Artikel 4.51Onder a

Deze bepaling maakt een uitzondering mogelijk op het verbod om in het omgevingsplan ruimte te bieden om bestaande veehouderijen uit te breiden als de ammoniakuitstoot niet toeneemt ten opzichte van geldende emissierechten.

Op basis van het eerste criterium moet bij uitbreiding van het aantal dieren een emissieplafond worden vastgesteld door de vergunde emissie te corrigeren naar de stand van de techniek. Uitbreiding is vervolgens alleen mogelijk door het toepassen van verdergaande emissiearme technieken.

Met het tweede criterium wordt voorkomen dat de emissie kan toenemen bij een veehouderij die al een lagere emissie heeft dan het geval zou zijn bij toepassing van de stand der techniek.

Onder b tot en met e

Voor uitbreidingen van veehouderijen worden dezelfde uitzonderingen gemaakt als voor het juridisch oprichten van veehouderijen. Voor deze uitzonderingen wordt verwezen naar de toelichting op Artikel 4.50, eerste lid onder c tot en met f.

Artikel 4.52 (niet meerekenen dieren waarvoor eerder uitzondering is gemaakt)

Met deze bepaling wordt oneigenlijk gebruik voorkomen van de afwijkende regeling voor melkrundveehouderijen of de afwijkende regeling voor dieren die grondgebonden worden gehouden. Het is niet toegestaan om de uitbreiding van het aantal dieren die daardoor mogelijk is, later door een wijziging van de vergunning te gebruiken voor het houden van andere diercategorieën, zoals varkens of kippen.

Paragraaf 4.7.1 Nationale Landschappen

Provinciaal belang
De Nationale Landschappen IJsseldelta en Noordoost-Twente zijn gebieden met (inter)nationaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. Deze gebieden zijn indertijd door het Rijk in de Nota Ruimte aangewezen om ervoor te zorgen dat de bijzondere kwaliteiten niet alleen behouden en duurzaam beheerd, maar waar mogelijk ook versterkt worden. Daarbij zou ook de recreatieve toegankelijkheid moeten worden vergroot.

In de oorspronkelijk opzet was het de bedoeling dat de provincies de Nationale Landschappen nader zouden begrenzen en de bijzondere kernkwaliteiten zouden borgen. Uiteindelijk heeft het Rijk besloten af te zien van instructieregels hierover in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Daarmee wordt het aan de provincies overgelaten om beleid te formuleren voor de gebieden die eerder in het rijksbeleid de status hadden van Nationale Landschappen.

De provincie Overijssel heeft besloten om het beleid voor de Nationale Landschappen in Overijssel voort te zetten. De begrenzing van de Nationale Landschappen wordt in deze Omgevingsverordening vastgesteld. Deze begrenzing is ruim gesteld zodat een logische eenheid is ontstaan.

Nu de begrenzing door de provincie zelf kan worden bepaald, is er ruimte om de begrenzing aan te passen als daartoe aanleiding is vanwege ontwikkelingen van groot openbaar belang. In het delegatiebesluit die de Omgevingsverordening hoort, is daarom de bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten opgenomen om de begrenzing aan te passen als dit nodig is voor ontwikkelingen met een groot openbaar belang. Als voorwaarde is gesteld dat aannemelijk gemaakt moet zijn dat daardoor de kernkwaliteiten die aanleiding zijn geweest voor de aanwijzing tot Nationaal Landschap niet onevenredig worden aangetast. Een zorgvuldig ontwerp moet ervoor zorgen dat de aantasting van het Nationaal Landschap beperkt blijft tot de locatie waarvan de bestaande landschapskwaliteiten moeten wijken voor ontwikkelingen van een zwaarder wegend groot openbaar belang.

De regeling is erop gericht om grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen die in strijd zijn met de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen tegen te gaan. Er gelden hiervoor overigens geen specifieke inhoudelijke bepalingen. Naast de instructieregels voor Nationale Landschappen blijven andere instructieregels, zoals de Kwaliteitsimpuls Agro en Food en de instructieregels voor de woningbouwprogrammering, van toepassing.

Kernkwaliteiten
Kernkwaliteiten zijn de essentiële landschappelijke of cultuurhistorische kenmerken van nationale landschappen of van een deel van een nationaal landschap die indertijd door het Rijk aanleiding zijn geweest om over te gaan tot aanwijzing van het Nationaal Landschap.

De kernkwaliteiten zijn voor beide Nationale Landschappen verder uitgewerkt in ontwikkelingsperspectieven, waarin de ambities zijn neergelegd om uitvoering te geven aan het principe 'behoud door ontwikkeling'. Dit met als doel om waar mogelijk te komen tot versterking van de bijzondere kwaliteiten van de gebieden. De ontwikkelingsperspectieven zijn vastgesteld door Provinciale Staten, de raden van de gemeenten en de algemene besturen van de waterschappen in samenwerking met belangenverenigingen en vertegenwoordigers van ministeries. Provinciale Staten is overgegaan tot vaststelling van het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta op 15 februari 2006. Het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap Noordoost-Twente is door Provinciale Staten vastgesteld op 13 december 2006.

Bij de verordening zijn bijlagen met tabellen gevoegd waarin een nadere uitwerking conform deze ontwikkelingsperspectieven wordt gegeven van de kernkwaliteiten van zowel het Nationaal Landschap IJsseldelta als het Nationaal Landschap Noordoost-Twente. In de verordening wordt hiernaar verwezen.

Gebiedskenmerken
Een groot deel van de bescherming van de kernkwaliteiten van de beide Nationale Landschappen wordt bereikt via de regeling voor de gebiedskenmerken zoals die in de Catalogus Gebiedskenmerken voor beide gebieden zijn benoemd. Zo is in de normstellende uitspraken voor laagveenontginningen (2.5) bepaald dat de polder Mastenbroek een beschermende bestemming dient te krijgen, gericht op instandhouding van het grootschalig open karakter van zijn wegen- en lintengrid en aanliggende huisterpen en het patroon van dijken.

De Nationale Landschappen omvatten meerdere typen gebiedskenmerken en niet alle onderdelen in de Catalogus Gebiedskenmerken zijn zo duidelijk toegespitst op de genoemde kernkwaliteiten. Vanwege de bijzondere status en de gewenste samenhang in benadering van het gebied, is er daarom voor gekozen om voor de nationale landschappen een aanvullende regeling op te nemen. Kern van deze regeling is dat nieuwe ontwikkelingen alleen mogelijk zijn als ze bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen.

Paragraaf 4.7.2 Natuurnetwerk Nederland

Provinciaal belang

Overijssel wordt gekenmerkt door een grote variatie aan plant- en diersoorten (biodiversiteit). Het verlies van soorten verarmt de natuurwaarde en maakt ecosystemen kwetsbaar. Het behoud van biodiversiteit is nodig voor een duurzame toekomst. Om deze redenen willen wij achteruitgang van biodiversiteit voorkomen en zetten wij in op ontwikkeling, beheer en bescherming van de biodiversiteit in Overijssel.

Natuur en landschap zijn niet alleen van betekenis voor het behoud en bescherming van biodiversiteit. Natuur en landschap zijn ook van belang voor de regionale economie en voor de kwaliteit van de leefomgeving en voor een goed vestigingsklimaat voor wonen en werken. Om deze redenen zetten wij in op een duurzame ontwikkeling en bescherming van de natuurwaarden in Overijssel. Daartoe hebben wij gebieden aangewezen als Natuurnetwerk Nederland (NNN), waarvoor geldt dat het beleid is gericht op het behoud, verbetering en de ontwikkeling van aanwezige en potentiële natuurwaarden. Natuurnetwerk Nederland stond eerder bekend als Ecologische Hoofdstructuur.

Beleidsdoelstellingen

Het Natuurnetwerk Nederland is een netwerk van natuurgebieden en bestaat onder meer uit bossen, heidevelden, vennen, brongebieden, rivieren, oevers, houtsingels en struweel, maar ook kruidenrijk grasland. Voor het merendeel gaat het om bestaande natuur en natuur die in afgelopen tijd gerealiseerd is in het kader van het beleid voor het NNN. Daarnaast zijn er gebieden aangewezen waar de komende tijd nieuwe natuur ontwikkeld zal worden en gebieden waarvoor nog een uitwerking plaats moet vinden over de te nemen maatregelen. In de Omgevingsverordening is de begrenzing van het NNN vastgelegd. Het werkingsgebied van het beleid voor het NNN is geometrisch begrensd (artikel 4.56).

Wij willen binnen het NNN een netwerk van natuurgebieden realiseren met goede condities voor de biodiversiteit. Ons beleid is gericht op bescherming, instandhouding, verbetering en de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van natuurgebieden die in het NNN zijn opgenomen. Deze natuurgebieden zijn belangrijk voor dier- en plantensoorten. Om de populaties gezond te houden en de genetische uitwisseling te bevorderen is het noodzakelijk dat deze gebieden zowel van voldoende omvang zijn als de mogelijkheid bieden om te migreren tussen deze gebieden. Het NNN in Overijssel hangt samen met het Natuurnetwerk Nederland in de andere delen van Nederland en met het Europese net van natuurgebieden. Dit Europese net van natuurgebieden staat bekend als "Natura 2000". De natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden zijn van Europees belang en vallen onder het beschermingsregime van de Omgevingswet. Het grootste deel van de Natura 2000-gebieden in Overijssel ligt in het NNN.

Voor de mens is het NNN belangrijk om van de schoonheid van natuur en landschap te genieten, te recreëren en tot rust te komen. Daarom wil de provincie deze gebieden toegankelijk maken voor het publiek. Het beleid is er op gericht dit netwerk van samenhangende natuurgebieden in 2018 gereed te hebben.

Het beleid voor het NNN is aan de ene kant gericht op het vrijwaren van de gebieden van ontwikkelingen die het realiseren van de beoogde natuurdoelen in de weg kunnen staan. Aan de andere kant richt het beleid zich op het toekennen van passende bestemmingen voor gronden die inmiddels zijn aangekocht voor het realiseren van natuur of waarvan de huidige economische waarden op een andere manier zijn afgeboekt.

Beschermingsregime

Vanwege het grote belang voor de biodiversiteit en de betekenis voor de kwaliteit van de leefomgeving en regionale economie geldt een beschermingsregime voor het gehele NNN. Voor het NNN geldt de plicht tot instandhouding van de wezenlijke kernmerken en waarden van het gebied. In de verordening is het "nee, tenzij"-regime vast gelegd. Dit betekent dat (nieuwe) plannen, projecten of handelingen niet zijn toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten. Er kan aanleiding zijn om toch ontwikkelingen toe te staan. De mogelijkheid om een uitzondering te maken op de algemene lijn van behoud en duurzame ontwikkeling van wezenlijke kenmerken en waarden, is aan strikte voorwaarden gebonden. Uiteraard geldt ook hier dat de generieke regeling van afdeling 4.2 en 4.3 van toepassing blijft (zoals de toepassing van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken).

Met dit beschermingsregime voldoen wij aan de eisen van afdeling 7.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Het Bkl bevat de randvoorwaarden die het Rijk vanuit nationale belangen stelt aan de ruimtelijke bescherming van het NNN.

Naast de ruimtelijke bescherming vanuit het NNN gelden in bepaalde gevallen ook andere wet- en regelgeving voor de bescherming van natuurwaarden. Te denken valt aan wat er in de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving is geregeld voor natuur, water en emissies.

Gebiedscategorieën Natuurnetwerk Nederland

Binnen het gebied dat aangewezen is als NNN worden gebiedscategorieën onderscheiden waarvoor een verschil in bestemmingsregime geldt. Het gaat om de volgende gebiedscategorieën:

- Bestaand,

- Te realiseren.

Bestaand

De categorie 'Bestaand' is van toepassing op gebieden waar de beoogde natuurwaarden aanwezig zijn zoals bestaande wateren, natuur - en bosgebieden. Verder vallen binnen deze categorie de gronden die zijn aangekocht of afgewaardeerd en ingericht zijn conform de natuurdoelen als omschreven in bijlage X Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. Die gebieden moeten als natuur worden bestemd.

Te realiseren

De categorie 'Te realiseren' is van toepassing op gebieden waar de beoogde natuurwaarden nog niet of niet geheel zijn gerealiseerd. Deze gebieden kunnen al wel zijn aangekocht of afgewaardeerd en deels zijn ingericht. Wanneer gronden zijn aangekocht, kan nog niet in alle gevallen worden overgegaan tot inrichting omdat in sommige gevallen de gronden nog niet beschikbaar zijn voor de realisatie van de beoogde natuurwaarden.

Voor gebieden met de aanduiding 'Te realiseren' geldt dat wanneer de gronden nog niet zijn aangekocht of afgewaardeerd, de huidige bestemming vooralsnog gehandhaafd kan blijven. Op het moment dat de gronden worden aangekocht of afgewaardeerd ten dienste van het NNN en ook beschikbaar zijn voor het realiseren van de beoogde natuurdoelen, moeten de gronden bestemd worden als natuur. Voor de inrichting van natuurgebieden is doorgaans een wijziging van het omgevingsplan nodig. Artikel 4.58 is een vangnetbepaling op grond waarvan zo nodig de planologische medewerking van de gemeenten aan de inrichting van natuurgebieden binnen het NNN kan worden afgedwongen.

Binnen deze gebiedscategorie 'Te realiseren' zijn drie subcategorieën te onderscheiden:

- Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000,

- Zoekgebied NNN,

- Overig te realiseren natuur

Subcategorie Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000

Binnen de NNN-begrenzing ligt het "Uitwerkingsgebied Ontwikkelopgave Natura 2000". In dit gebied worden maatregelen genomen die nodig zijn om de achteruitgang van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden te voorkomen en op langere termijn de doelen voor de Natura 2000-gebieden te realiseren. Deze opgave vloeit voort uit de Omgevingswet.

In de beheerplannen Natura 2000 zijn de maatregelen beschreven die genomen moeten worden om aan de ene kant de natuurwaarden van de Natura 2000-gebieden te versterken en aan de andere kant ontwikkelingsruimte in het omliggende gebied te creëren.

Er zijn op voorhand geen natuurdoelen vastgesteld voor het Uitwerkingsgebied. Wel is de verwachting dat door de uitvoering van de Natura 2000-beheerplannen en van natuurherstelmaatregelen vanwege de stikstofproblematiek een deel van de begrensde hectares een meer natuur gerelateerde bestemming zal krijgen en hiervoor ingericht wordt. De overige hectares blijven agrarisch en worden uit het NNN gehaald. Het is op voorhand onmogelijk om dit in een exact percentage aan te geven of de exacte locaties te bepalen. In de gebiedsgerichte uitwerking wordt bepaald welke natuurwaarden op welke locatie nagestreefd worden opdat optimaal gebruik kan worden gemaakt van de kansen voor natuur en landbouw.

Voor het realiseren van peilaanpassingen zullen we met de waterschappen bezien waar en hoe het instrument van peilbesluiten ingezet zal worden. Zolang gronden binnen de Uitwerkingsgebieden Ontwikkelopgave Natura 2000 niet zijn ingericht, blijft agrarisch gebruik mogelijk binnen gebiedskenmerken en binnen overige vigerende regelgeving.

Subcategorie Zoekgebied NNN

De subcategorie 'Zoekgebied NNN' bevat alleen nog het gebied Ottershagen in Dinkelland. Voor andere gebieden die eerder in deze subcategorie vielen is inmiddels in een gebiedsproces de begrenzing van het NNN exact vastgesteld.

De exacte begrenzing van het gebied Ottershagen zal worden bepaald in een gebiedsgerichte uitwerking. Percelen die bestemd worden tot natuurgebied worden toegevoegd aan de categorie 'bestaande natuur'. De percelen waarbij agrarisch natuurbeheer zal worden uitgevoerd, worden uiteindelijk buiten het NNN begrensd.

Subcategorie Overig te realiseren natuur

De subcategorie 'Overig te realiseren natuur' omvat gebieden die concreet zijn begrensd als gronden waarop nieuwe natuur gerealiseerd zal worden.

Artikel 4.56 (oogmerk Natuurnetwerk Nederland)

Het Natuurnetwerk Nederland is geometrisch begrensd. Daarbij is tot op perceelsniveau nauwkeurig aangegeven welk gebied behoort tot de NNN in Overijssel.

In de Omgevingsverordening wordt onderscheid gemaakt tussen de gebiedscategorie 'Bestaand' en de gebiedscategorie 'Te realiseren'. Voor de gebiedscategorie 'Bestaand' geldt dat de beoogde natuurdoelen inmiddels zijn gerealiseerd of dat de gebieden zijn ingericht voor de natuurdoelen die zijn omschreven in Bijlage X Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. Voorbeelden zijn bossen, heidegebieden, landschapselementen en voormalige landbouwgronden die zijn ingericht als natuurgebied.

Voor de gebiedscategorie 'Te realiseren' geldt dat de beoogde natuurwaarden nog niet of niet geheel zijn gerealiseerd. Deze gebieden kunnen al wel zijn aangekocht of afgewaardeerd en deels zijn ingericht.

Binnen de gebiedscategorie 'Te realiseren' wordt vooralsnog rekening gehouden met de subcategorieën 'Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000', 'Zoekgebied natuur ' en 'Overig te realiseren natuur'. Voor de toelichting op dit onderscheid verwijzen wij naar wat hierover is opgemerkt in de algemene toelichting.

Voor de wezenlijke kenmerken en waarden wordt verwezen naar bijlage X Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN waarin voor de verschillende gebieden binnen het NNN de wezenlijke kenmerken en waarden zijn beschreven. Het gaat om een globale beschrijving van de actuele en potentiële natuurwaarden, gebaseerd op de natuurdoelen, van de verschillende deelgebieden van de NNN. Bij deze bijlage hoort een kaart waarop de verschillende deelgebieden zijn aangegeven. Met deze beschrijving van de wezenlijke kenmerken en waarden voldoen wij aan de eis die op dit punt in het Bkl wordt gesteld.

De precieze uitwerking van de vastgestelde maatregelen moet nog plaatsvinden (nader uitgewerkt in realisatiestrategie en vervolg proces van realisatie). Op basis hiervan kan het NNN nog verkleind worden. De exacte begrenzing zal worden bepaald in een gebiedsgerichte uitwerking. Percelen die bestemd worden tot natuurgebied worden toegevoegd aan de categorie 'bestaande natuur'. De gebieden in deze categorie krijgen een natuurbestemming en zullen ook voor dat doel gebruikt gaan worden.

Provinciale Staten stellen vast welke gebieden tot het NNN worden gerekend. Het NNN is geometrisch begrensd. Op grond van het Bkl (artikel 7.6) moet de begrenzing van het NNN bij verordening worden vastgelegd. Hierdoor zijn Provinciale Staten bevoegd om het NNN (voorheen EHS) te begrenzen en te wijzigen (artikel 2.6 Ow.

In de Omgevingswet (artikel 2.22 lid 2) is geregeld dat Gedeputeerde Staten bevoegd zijn om de geometrische begrenzing aan te passen. Gedeputeerde Staten zullen van deze bevoegdheid gebruik maken om de geometrische begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland bedoeld in Artikel 4.57, tweede lid aan te passen op ontwikkelingen waarvoor met toepassing van Artikel 4.61, Artikel 4.62 of Artikel 4.63 is afgeweken van het beschermingsregime. Het gaat om aanpassingen van technische aard, omdat de bestuurlijke afweging om af te wijken door de gemeenteraden al eerder is gemaakt. De aanpassing van de NNN-begrenzing is in deze gevallen dan ook een sluitstuk in het proces.

Deze bevoegdheid wordt ook gebruikt om de geometrische begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland op ondergeschikte punten aan te passen als dit op grond van andere provinciale besluitvormingstrajecten noodzakelijk is. Voorbeelden daarvan zijn de jaarlijkse actualisatie van het Natuurbeheerplan of uitvoering van stikstofmaatregelen. Vaak gaat het om kleine, ondergeschikte aanpassingen in de begrenzing, waarbij de wezenlijke kenmerken en waarden niet achteruitgaan, de omvang van het NNN minimaal gelijk blijft en de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk wordt behouden..

Bij de herbegrenzing van het Natuurnetwerk Nederland kan het ook om grotere aanpassingen gaan als dit nodig is voor verbetering van de samenhang of een betere planologische inpassing van het Natuurnetwerk. Uitgangspunt daarbij is dat: de samenhang tussen onderdelen van het Natuurnetwerk Nederland niet wordt aangetast. Bij een herbegrenzing voor gebieden die aangemerkt zijn als 'uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000' is het uitgangspunt dat het areaal van het Natuurnetwerk Nederland per saldo gelijk moet blijven niet van toepassing.

Het Bkl stelt als voorwaarde bij herbegrenzing dat het areaal van het NNN per saldo gelijk moet blijven. Die voorwaarde is niet van toepassing op aanpassing van de begrenzing van gebieden die zijn aangeduid als ' 'Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000', omdat al eerder voorzien is dat delen van deze gebiedscategorie uiteindelijk uit het NNN zullen worden gehaald.

Op een later moment zal er duidelijkheid komen over de mogelijkheden om een landbouwfunctie te handhaven op gronden waarvoor alleen een waterpeilverhoging zal worden doorgevoerd voor de natuurdoelen van nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Dit zal leiden tot herbegrenzing van het NNN op dit punt. Voor het 'Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000' geldt dat bij de uiteindelijke herbegrenzing niet de eis wordt gesteld dat het areaal aan NNN gelijk moet blijven.

Artikel 4.58 (instructieregels beschermingsregime Natuurnetwerk Nederland)

Gebiedscategorieën Natuurnetwerk
Artikel 4.58 bevat de opdracht aan gemeenten om gebieden binnen het NNN conform de eisen van de gebiedscategorie te regelen in hun omgevingsplan.

Bestaand
Gemeenten moeten het beschermingsregime voor gronden met de aanduiding 'Bestaand' afstemmen op de natuurdoelen die voor deze gronden zijn geformuleerd. Deze natuurdoelen zijn af te leiden uit de beschrijving van de wezenlijke waarden en kenmerken van de gebieden die onderdeel uitmaakt van deze verordening. Voor gronden binnen de categorie 'Bestaand' moeten regels worden opgenomen in het omgevingsplan die alleen gericht zijn op bescherming, instandhouding, verbetering en duurzame ontwikkeling van de aanwezige of de beoogde natuurwaarden.

Te realiseren
Voor de gebiedscategorie 'Te realiseren' geldt dat er wel actuele natuurwaarden aanwezig kunnen zijn, maar dat er nog andere functies binnen het gebied aanwezig zijn waarvan de geldende ontwikkelingsrechten (ontwikkelingsmogelijkheden op basis van het geldende omgevingsplan) gerespecteerd moeten worden, zolang de gronden nog niet zijn aangekocht of afgewaardeerd.

Om te voorkomen dat er in de tussentijd onomkeerbare ontwikkelingen plaatsvinden waardoor de natuurontwikkeling niet meer te realiseren is, moeten gemeenten voor gebieden met de aanduiding 'Te realiseren' een bestemmingsregeling treffen die deze gebieden hiervan vrijwaart. Functietoedeling aan locaties voor deze gebieden moeten ook zijn gericht op bescherming, instandhouding, verbetering en duurzame ontwikkeling van de actuele natuurwaarden. De bestaande planologische rechten voor andere functies worden daarbij gerespecteerd. Uitbreiding van die functies waarvoor het geldende omgevingsplan moet worden aangepast en waardoor de ontwikkelingsmogelijkheden voor natuur zouden worden aangetast, mogen niet worden toegestaan.

Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000
Voor de subcategorie 'Uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000' geldt een extra argument om de huidige bestemming vooralsnog te handhaven. Het zal nog enige tijd duren voordat precies duidelijk is wat de consequenties zijn van de maatregelen die genomen zullen worden ter bescherming van nabij gelegen Natura 2000-gebieden. Tot het moment dat duidelijk is of in deze gebieden nog andere functies mogelijk zijn dan natuur, kunnen deze gebieden in principe hun huidige bestemming houden.

Voortzetting bestaand gebruik
In Artikel 4.58, derde lid is het principe vastgelegd dat de bestaande (agrarische) functies zoals die uitgeoefend kunnen worden op grond van het geldende omgevingsplan binnen het NNN kunnen worden voortgezet. Dit kan zolang de gronden niet zijn aangekocht of afgewaardeerd ten dienste van de realisering van het NNN en ook nog niet beschikbaar zijn voor het realiseren van de beoogde natuurdoelen. Deze bepaling doet niets af aan beperkingen of verplichtingen op basis van andere wet- en regelgeving die van toepassing is op dit soort (agrarische) activiteiten, zoals Paragraaf 4.6.4 (veehouderijen nabij verzuringgevoelige gebieden) en wat op basis van de Aanvullingswet Natuur is geregeld in de Omgevingswet.

Verbale uitsluiting bestaande functies
In Artikel 4.58, vierde lid is de (verbale) uitsluiting geregeld van bestaande functies die ook na de herijking van het NNN volgens de geometrische begrenzing vallen binnen het NNN, maar waarvoor aangenomen moet worden dat ze ter plekke gehandhaafd zullen blijven. Het gaat dan om agrarische bouwblokken, burgerwoningen, recreatiebedrijven en andere bedrijven die aan geldende omgevingsplannen bepaalde rechten en ontwikkelingsmogelijkheden kunnen ontlenen. De regeling voor het NNN heeft niet de bedoeling om die bestaande rechten en ontwikkelingsrechten in te perken. De opdracht om een passende bestemming toe te kennen aan gronden die op de kaart de aanduiding krijgen van 'Bestaand' of 'Te realiseren' is daarom niet van toepassing op bestaande functies binnen het NNN. Een burgerwoning in het NNN kan dus zijn woonbestemming houden, net zoals een recreatieterrein binnen het NNN een bestemming voor verblijfsrecreatie kan houden. Bepalend voor de verbale uitsluiting is welke bestemming deze bestaande functies hadden op het moment van inwerkingtreding van Artikel 4.58, vierde lid Deze bepaling doet niets af aan beperkingen of plichten op basis van andere wet- en regelgeving die van toepassing is op dit soort (agrarische) activiteiten, zoals Paragraaf 4.6.4 (veehouderijen nabij verzuringgevoelige gebieden) en de Aanvullingswet Natuur.

Artikel 4.59 (instructieregel aanscherpen beschermingsregime na aankoop voor te realiseren natuur)

Zodra gronden binnen de gebiedscategorie 'Te realiseren' zijn aangekocht of afgewaardeerd ten dienste van de realisering van het NNN en ook als zodanig beschikbaar zijn, mogen deze gronden alleen worden bestemd voor bescherming, instandhouding, verbetering of duurzame ontwikkeling van de aanwezige natuurwaarden of de beoogde natuurwaarden. Gemeenten dienen deze gronden als zodanig te bestemmen.

Geen schaduwwerking
Wij benadrukken nogmaals dat het NNN geen externe werking heeft op naastliggende gronden. Voor deze gronden geldt geen beperkende bepalingen vanwege de ligging naast NNN. Voor ontwikkelingen buiten het NNN is in het kader van goede ruimtelijke ordening echter wel nodig dat wordt gewaarborgd dat een nieuw omgevingsplan de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN niet aantast. Er zijn daarnaast ook andere wettelijke kaders die wel voor beperkingen kunnen zorgen. Zo geldt voor Natura 2000-gebieden een externe werking, die voortvloeit uit landelijke en internationale natuurwetgeving maar dus niet uit het beschermingsregime van het NNN. In Bijlage X Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN is in hoofdstuk 1 per gebied een overzicht opgenomen van de wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes voor dat gebied, die relevant zijn voor natuur die - naast de regeling in deze verordening - van toepassing kan zijn op NNN-gebieden.

Artikel 4.60 (afwijking voor grootschalige ontwikkelingen)

Het ruimtelijk beleid van het NNN is gericht op bescherming, instandhouding, verbetering en de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden die als NNN zijn aangewezen. Om te voorkomen dat aanwezige en potentiële natuurwaarden worden aangetast, zijn in principe geen ontwikkelingen toegestaan die significant negatieve effecten hebben op deze waarden.

Er kan aanleiding zijn om toch ontwikkelingen toe te staan. De mogelijkheid om een uitzondering te maken op de algemene lijn van bescherming, instandhouding, verbetering en duurzame ontwikkeling van wezenlijke kenmerken en waarden is aan strikte voorwaarden gebonden. Dit 'nee, tenzij-beleid' is vastgelegd in Artikel 4.58, eerste lid in combinatie met Artikel 4.60, Artikel 4.61 en Artikel 4.62 (voorwaarden waaronder afwijking van het beschermingsregime mogelijk is).

In Artikel 4.60 is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor ontwikkelingen die van dwingende redenen van groot openbaar belang zijn.

Afwijkingsmogelijkheid 1 - Dwingende redenen van groot openbaar belang

De gemeenteraad is op grond van Artikel 4.60, eerste lid bevoegd om bij de vaststelling van een omgevingsplan af te wijken van het beschermingsregime dat op grond van Artikel 4.58 van toepassing is. De gemeente moet of aangetoond hebben dat er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang én er geen reële alternatieven voor de ingreep zijn. Ook dient de gemeente te verzekeren dat de gevolgen van de ingreep voorkomen worden en - als dat niet mogelijk is - worden beperkt (mitigatie) en de overblijvende effecten op een gelijkwaardige wijze en tijdig gecompenseerd worden (compensatie).

Bij dwingende redenen van groot openbaar belang kan gedacht worden aan veiligheid, drinkwatervoorziening en plaatsing van installaties voor winning, opslag of transport van gas. De mitigerende maatregelen moeten ervoor zorgen dat de negatieve effecten van de beoogde activiteit die niet kunnen worden voorkomen wel zoveel mogelijk beperkt worden gehouden. De compenserende maatregelen moeten ervoor zorgen dat de overblijvende optredende schade of negatieve effecten op een toereikende, tenminste gelijkwaardige wijze en tijdig worden gecompenseerd. Na uitvoering van de compensatie moet er een duurzame situatie ontstaan. Om te borgen dat de compensatie tijdig gerealiseerd wordt, zal de compensatie geregeld moeten worden in hetzelfde plan dat de beoogde ontwikkeling mogelijk maakt. Als de compensatie plaatsvindt buiten het plangebied, moet de planologische regeling voor de compensatie zoveel mogelijk gelijktijdig in procedure worden gebracht met het omgevingsplan waarin de beoogde ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt.

Wij benadrukken dat aan alle voorwaarden in Artikel 4.60, eerste lid moet worden voldaan, voordat meegewerkt kan worden aan een afwijking. Ook hier geldt dat er vanuit andere wet- en regelgeving beperkingen kunnen gelden die toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in de weg staan.

Voor de onderbouwing dat er in voldoende mate en tijdig wordt gemitigeerd en gecompenseerd, wordt in Artikel 4.60, derde lid een compensatieplan voorgeschreven. Het compensatieplan moet niet alleen de onderbouwing leveren voor wat er aan compensatie nodig is, maar ook garanties dat de benodigde mitigerende en compenserende maatregelen daadwerkelijk en tijdig worden doorgevoerd. Het compensatieplan kan onderdeel uitmaken van de toelichting van het omgevingsplan of de wijziging daarvan.

In Artikel 4.63 is aangegeven wat in ieder geval in een compensatieplan moet zijn opgenomen.

Informatieplicht

Het NNN is van groot provinciaal belang. Als een gemeente van plan is om af te wijken van het beschermingsregime voor het NNN, dan dient dit in een vroeg stadium afgestemd te worden met de provincie. Hiervoor is de Omgevingstafel tussen provincie en gemeente het meest geëigende forum. In dit overleg kan worden bezien of aan alle relevante voorwaarden voor afwijking kan worden voldaan.

Artikel 4.60, vierde lid, bevat de opdracht aan de gemeente om na de vaststelling van een omgevingsplan (actief) bij Gedeputeerde Staten via het daarvoor ontwikkelde meldingsformulier te melden dat gebruik is gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid van Artikel 4.60. Deze gegevens worden gebruikt voor de herbegrenzing van het NNN.

Artikel 4.61 (afwijking saldobenadering gebiedsvisie)

Het ruimtelijk beleid van het NNN is gericht op het beschermen, verbeteren, in stand houden en de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden die als NNN zijn aangewezen. Om te voorkomen dat aanwezige en potentiële natuurwaarden worden aangetast, zijn in principe geen ontwikkelingen toegestaan die significant negatieve effecten hebben op deze waarden.

Er kan aanleiding zijn om toch ontwikkelingen toe te staan. De mogelijkheid om een uitzondering te maken op de algemene lijn van bescherming, verbetering, instandhouding en duurzame ontwikkeling van wezenlijke kenmerken en waarden is aan strikte voorwaarden gebonden. Dit 'nee, tenzij-beleid' is vastgelegd in Artikel 4.58, eerste lid in combinatie met Artikel 4.60, Artikel 4.61 en Artikel 4.62 (voorwaarden waaronder afwijking van het beschermingsregime mogelijk is).

In Artikel 4.61 is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor een combinatie van ruimtelijke ontwikkelingen binnen het NNN (voor een verbetering van het NNN).

Afwijkingsmogelijkheid 2 - Saldobenadering

De gemeenteraad is op grond van Artikel 4.61, eerste lid bevoegd om bij vaststelling van omgevingsplannen af te wijken van het beschermingsregime dat op grond van Artikel 4.58 van toepassing is, met toepassing van de saldobenadering.

In het afwegingskader voor het NNN worden plannen, projecten of handelingen afzonderlijk beoordeeld. Om een meer ontwikkelingsgerichte aanpak te bevorderen kan hiervan worden afgeweken door middel van het instrument 'saldobenadering NNN'. Dit kan als sprake is van een combinatie van projecten of handelingen die tevens tot doel heeft de kwaliteit of kwantiteit van het NNN op gebiedsniveau per saldo te verbeteren, waarbij het areaal minimaal gelijk blijft. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als in combinatie met andere ruimtelijke ingrepen tevens een fysieke barrière in het NNN wordt opgeheven of de condities voor de natuur worden verbeterd. Door middel van deze saldobenadering kan een meer aaneengesloten NNN worden verkregen of kunnen NNN-gebieden beter met elkaar worden verbonden. Door ruimtelijke ingrepen op gebiedsniveau met elkaar in verband te brengen, kunnen functies of activiteiten elders in het NNN of daarbuiten betere ontwikkelingsmogelijkheden krijgen terwijl potenties voor kwaliteitsverbetering van de natuur beter benut worden. Deze benadering is alleen toepasbaar als:

- de combinatie van bestemmingswijzigingen binnen één gebiedsvisie wordt

gepresenteerd;

- er een onderlinge samenhang bestaat tussen de plannen en activiteiten;

- een schriftelijke waarborg voor de realisatie van de plannen kan worden overgelegd;

- binnen het NNN een kwaliteitsslag gemaakt kan worden waarbij het oppervlak natuur minimaal gelijk blijft;

- in de gebiedsvisie is aangegeven op welke wijze het verlies van ecologische waarden en kenmerken en areaal wordt gecompenseerd.

Informatieplicht

Het NNN is van groot provinciaal belang. Als een gemeente van plan is om af te wijken van het beschermingsregime voor het NNN, dan dient dit in een vroeg stadium afgestemd te worden met de provincie. Hiervoor is de Omgevingstafel tussen provincie en gemeente het meest geëigende forum. In dit overleg kan worden bezien of aan alle relevante voorwaarden voor afwijking kan worden voldaan.

Artikel 4.61, vijfde lid bevat de opdracht aan de gemeente om na de vaststelling van een omgevingsplan (actief) bij Gedeputeerde Staten via het daarvoor ontwikkelde meldingsformulier te melden dat gebruik is gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid van Artikel 4.61. Deze gegevens worden gebruikt voor de herbegrenzing van het NNN.

Artikel 4.62 (afwijking voor kleinschalige ontwikkelingen)

artikel 4.59 ev (afwijkingsmogelijkheden)

Het ruimtelijk beleid van het NNN is gericht op het beschermen, verbeteren, instandhouden en de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden die als NNN zijn aangewezen. Om te voorkomen dat aanwezige en potentiële natuurwaarden worden aangetast, zijn in principe geen ontwikkelingen toegestaan die significant negatieve effecten hebben op deze waarden.

Er kan aanleiding zijn om toch ontwikkelingen toe te staan. De mogelijkheid om een uitzondering te maken op de algemene lijn van beschermen, verbeteren, in stand houden en duurzame ontwikkeling van wezenlijke kenmerken en waarden is aan strikte voorwaarden gebonden. Dit 'nee, tenzij-beleid' is vastgelegd inArtikel 4.58, eerste lid in combinatie met Artikel 4.60, Artikel 4.61 en Artikel 4.62 (voorwaarden waaronder afwijking van het beschermingsregime mogelijk is).

In Artikel 4.62 is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor kleinschalige ontwikkelingen die weinig impact hebben op wezenlijk kenmerken en waarden. Wanneer een ontwikkeling geen significant negatief effect heeft op het NNN voor wat betreft kwaliteit, areaal en samenhang, is afwijking niet nodig. In dat geval staat het beschermingsregime van het NNN de ontwikkeling immers niet in de weg.

Afwijkingsmogelijkheid 3 - Kleinschalige ontwikkeling

De gemeenteraad is op grond van Artikel 4.62, eerste lid bevoegd om bij de vaststelling van omgevingsplannen af te wijken voor relatief kleinschalige ontwikkelingen waarvoor een wijziging van het omgevingsplan nodig is. Bij een kleinschalige ontwikkelingen kan gedacht worden aan de uitbreiding van of plaatsing van een bijgebouw bij een woning in het NNN, de uitbreiding van een recreatievoorziening of een andere bedrijfsmatige activiteit. Maatgevend is de impact van de gewenste ontwikkeling op de kwaliteit van het NNN ter plaatse. Daarbij spelen factoren als ecologische kwaliteit, samenhang, mate van verstoring en dergelijke mee in de beoordeling. Ook de maatschappelijke meerwaarde van de ontwikkeling kan daarbij een rol spelen.

Voordat een gemeenteraad meewerkt aan een afwijking moet zijn aangetoond dat door de voorgestelde ruimtelijke ingreep alleen een beperkte aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied plaatsvindt. Verder moet aangetoond zijn dat het initiatief per saldo leidt tot een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN of tot vergroting van de oppervlakte van het NNN. De gemeente zal ook moeten onderbouwen dat de ruimtelijke ingreep op de gegeven locatie nodig is met een afweging van alternatieven. Uiteraard zullen er ter plekke maatregelen genomen moeten worden waardoor er sprake is van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing.

Wij benadrukken dat bij een afwijking voor kleinschalige ontwikkelingen aan alle hierboven genoemde voorwaarden moet worden voldaan. Overigens kunnen er vanuit andere wet- en regelgeving beperkingen gelden aan de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid.

In de toelichting op het omgevingsplan dat de beoogde ontwikkeling mogelijk maakt, zal moeten worden aangetoond dat aan bovenstaande punten wordt voldaan. Voor kleinschalige ontwikkelingen is geen compensatieplan vereist. Wel zullen onderzoeken en onderzoeksgegevens, waarmee wordt aangetoond dat de effecten van de ingreep inderdaad beperkt zijn, als bijlage bij de toelichting moeten worden gevoegd.

Informatieplicht

Het NNN is van groot provinciaal belang. Als een gemeente van plan is om af te wijken van het beschermingsregime voor het NNN, dan dient dit in een vroeg stadium afgestemd te worden met de provincie. Hiervoor is de Omgevingstafel tussen provincie en gemeente het meest geëigende forum. In dit overleg kan worden bezien of aan alle relevante voorwaarden voor afwijking kan worden voldaan.

Artikel 4.61, vijfde lidArtikel 4.62, tweede lid bevat de opdracht aan de gemeente om na de vaststelling van een omgevingsplan (actief) bij Gedeputeerde Staten via het daarvoor ontwikkelde meldingsformulier te melden dat gebruik is gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid van Artikel 4.62. Deze gegevens worden gebruikt voor de herbegrenzing van het NNN.

Artikel 4.63 (compensatieplan)

Een afwijking op grond van Artikel 4.60 en Artikel 4.61 is alleen aanvaardbaar als compensatie van de negatieve effecten op het NNN voldoende verzekerd is. Het compensatieplan maakt duidelijk welke compenserende en mitigerende maatregelen nodig zijn om de nadelige effecten van de ingreep weg te nemen of de ondervangen. Het compensatieplan bevat in ieder geval de begrenzing van het gebied, de compensatielocatie, de wijze van compensatie en de wijze waarop de compensatie past binnen de omgeving, de natuurdoelen, de actuele natuurkwaliteit, de effecten van de ingreep, de maatregelen die worden getroffen om verlies van kwantiteit en kwaliteit tegen te gaan, de compensatiemaatregelen en de natuurkwaliteit die daarmee beoogd wordt, het ontwikkelingsbeheer, het regulier beheer, de termijnen, een tijdpad voor realisatie van de compensatieopgave en een evaluatiemoment voor de kwaliteit van de gerealiseerde compensatienatuur.

Dit betekent dat er in ieder geval inzicht moet zijn in de effecten op het NNN. Daarom moeten onderzoeken en onderzoeksgegevens naar de effecten als bijlage bij het compensatieplan gevoegd worden. Ook moet uit het compensatieplan duidelijk worden welke waarde en betekenis de gemeente bij het bepalen van de compensatie heeft toegekend aan wettelijke regelingen en beleidsvisies van Rijk en provincie.

Het compensatieplan moet inzicht bieden in de wijze waarop het verlies aan (actuele) natuurwaarden wordt gecompenseerd. Uitgangspunt is het compensatiebeginsel; dit houdt in dat er geen nettoverlies van kwaliteit, areaal en samenhang van het NNN plaatsvindt en dat het compensatieplan draagvlak heeft bij alle partijen. Wij gebruiken bij het inhoudelijk bepalen van de compensatieopgave de Spelregels EHS als referentiekader. Daarvan kan worden afgeweken als er sprake is van een beter alternatief.

Voor de Natura 2000-gebieden, die zowel binnen als buiten het NNN liggen, zijn ook eisen van de Omgevingswet en bepalingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn van toepassing. Dit betekent dat er voor de Natura 2000-gebieden een aanvullend regime geldt naast het regime dat in deze verordening voor het NNN is geregeld.

Van groot belang is het verkrijgen van voldoende zekerheid dat een voorgenomen ingreep niet alleen op papier, maar ook daadwerkelijk zal worden gecompenseerd. Het wat, waarom, wanneer, hoe te realiseren en door wie moet duidelijk zijn. Het compensatieplan moet inzicht geven in wat er planologisch geregeld moet worden om de compensatie te kunnen realiseren. Ook moet het compensatieplan inzicht geven in de waarborgen die de gemeente biedt voor daadwerkelijke uitvoering van de compensatie. Dit speelt met name wanneer de initiatiefnemer (een burger of rechtspersoon) zelf de compenserende maatregelen moet (laten) uitvoeren. Deze waarborgen kunnen op verschillende manieren geboden worden. In veel gevallen zal een privaatrechtelijke overeenkomst tussen gemeente en initiatiefnemer juridische waarborgen moeten bieden dat de compensatie daadwerkelijk plaatsvindt.

Artikel 4.64 (werkingsgebied instructieregel bos en natuur buiten het NNN)

De bescherming van leefgebieden voor weidevogels is deels geregeld binnen Afdeling 4.3 ruimtelijke kwaliteit (inclusief de catalogus gebiedskenmerken) en Paragraaf 5.1.5 watersysteem. Met de toevoeging van lid 3 aan Artikel 4.65 is de bescherming van leefgebieden voor weidevogels ook geregeld in de afdeling landschap en natuur binnen de Omgevingsverordening. Als leefgebieden voor weidevogels zijn gebieden aangewezen met daarbinnen de categorieën open grasland en open akker, waar condities als openheid, rust en voldoende hoog waterpeil aanwezig zijn of ontwikkeld kunnen worden die van groot belang zijn voor de instandhouding en versterking van de weidevogelpopulatie. De leefgebieden weidevogels zijn door de provincie geometrisch begrensd. Voor bos- en natuurgebieden buiten het NNN is ervoor gekozen om die niet zelf op kaart te zetten. Hier geldt de constructie dat het werkingsgebied van de instructieregels van de provincie gekoppeld zijn aan gebieden waarvoor het geldende omgevingsplan regels stelt gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.

Artikel 4.65 (handhaven beschermingsregime bos en natuur buiten het NNN)

De bescherming van leefgebieden voor weidevogels is deels geregeld binnen Afdeling 4.3 ruimtelijke kwaliteit (inclusief de catalogus gebiedskenmerken) en Paragraaf 5.1.5 watersysteem. Met de toevoeging van lid 3 aan Artikel 4.65 is de bescherming van leefgebieden voor weidevogels ook geregeld in de afdeling landschap en natuur binnen de Omgevingsverordening. Als leefgebieden voor weidevogels zijn gebieden aangewezen met daarbinnen de categorieën open grasland en open akker, waar condities als openheid, rust en voldoende hoog waterpeil aanwezig zijn of ontwikkeld kunnen worden die van groot belang zijn voor de instandhouding en versterking van de weidevogelpopulatie De leefgebieden weidevogels zijn door de provincie geometrisch begrensd. Voor bos- en natuurgebieden buiten het NNN is ervoor gekozen om die niet zelf op kaart te zetten. Hier geldt de constructie dat het werkingsgebied van de instructieregels van de provincie gekoppeld zijn aan gebieden waarvoor het geldende omgevingsplan regels stelt gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden. De primaire functie binnen de leefgebieden blijft landbouw en bestaand agrarisch gebruik kan voortgezet worden.

Artikel 4.66 (afwijking beschermingsregime bos en natuur buiten het NNN)

Provinciaal belang

Buiten het Natuurnetwerk Nederland (NNN) zijn in de provincie Overijssel in ruime mate bos- en natuurgebieden aanwezig. Deze gebieden hebben vaak gebiedskenmerken die bepalend zijn voor de ruimtelijke kwaliteit en dienen daarom behouden te blijven. In aanvulling op de gebiedskenmerken - die vooral gericht zijn op het behoud en herstel van landschapskenmerken - voorziet de verordening in een aanvullende bescherming voor bos- en natuurgebieden buiten het NNN vanwege het belang van deze gebieden voor flora en fauna.

Gelet op die functie is het ongewenst dat bos- en natuurelementen worden 'verplaatst'. De gebiedskenmerken sluiten immers niet uit dat bestaande groene elementen worden 'verschoven' mits daarbij het karakteristiek van het landschap gehandhaafd blijft. Dit zou verlies van natuurwaarden kunnen betekenen, bijvoorbeeld waar oude bosbodems verloren gaan. Om te voorkomen dat aanwezige en potentiële natuurwaarden worden aangetast, zijn in principe geen ontwikkelingen toegestaan die negatieve effecten hebben op deze waarden.

Niet geometrisch begrensd in de Omgevingsverordening

De bos- en natuurgebieden buiten het NNN zijn niet in de Omgevingsverordening als zodanig geometrisch begrensd. De regels hebben als aangrijpingspunt de gebieden die in geldende omgevingsplannen aangewezen zijn als bos- en natuurgebieden met regels gericht op handhaving en bescherming van deze elementen.

Verhouding beschermingsregime in de Omgevingswet voor houtopstanden.

De regeling in de Omgevingsverordening geeft aanvullende bescherming op wat in de Omgevingswet is geregeld voor houtopstanden. Daarin ligt het accent op handhaving van het bestaande areaal van bos. De regeling in de Omgevingsverordening zorgt ervoor dat bestaande bos- en natuurelementen die buiten het Natuurnetwerk Nederland liggen de bescherming houden die ze ook al in het geldende omgevingsplan hebben waardoor verzekerd is dat deze elementen in stand gehouden worden op de plek waar deze elementen nu te vinden zijn. Het gaat ons immers niet alleen om het in stand houden van het areaal aan houtopstanden, maar ook om de betekenis van houtopstanden voor het behoud van de kwaliteit van het landschap, natuurwaarden, cultuurhistorische waarden en de ruimtelijke kwaliteit van Overijssel. Wij vinden handhaving van aanwezige houtopstanden wezenlijk voor het in stand houden van de bestaande ruimtelijke kwaliteit in Overijssel.

Specifieke bestemming

Gelet op het belang van behoud van bos- en natuurgebieden buiten het NNN is in Artikel 4.65 bepaald dat bestaande bos- en natuurgebieden die als zodanig zijn bestemd in geldende omgevingsplannen ook in de toekomst voorzien moeten zijn van een specifieke regeling. Deze bepaling is dus alleen van toepassing op bos- en natuurgebieden en niet op landschapselementen die niet als bos of natuur bestemd zijn. Aantasting van de aanwezige en te ontwikkelen waarden is alleen in uitzonderlijke situaties toegestaan.

Afwijkingsmogelijkheden

Gemeenten kunnen afwijken van de eis om het geldende beschermingsregime voor bos- en natuurgebieden buiten het NNN te handhaven en daarmee ontwikkelingen toestaan als dit noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen waarvoor geen alternatieve oplossingen gevonden kunnen worden. Verzekerd moet zijn dat de ingrepen voldoende worden gecompenseerd. Dit houdt in dat de aanwezige waarden in het gebied in kwantitatieve en kwalitatieve zin per saldo minimaal behouden blijven en waar mogelijk versterkt worden.

Om te voldoen aan het criterium zwaarwegende maatschappelijke belangen moet er sprake zijn van een algemeen belang dat kan worden behartigd door de overheid, maar ook door maatschappelijke organisaties. Dit belang moet van beduidend groter gewicht zijn dat het belang van handhaving van het bos- of natuurgebied dat door de ingreep wordt aangetast. Een particulier belang of het belang van enkelingen volstaat niet.

De gemeenteraad is bevoegd om bij de vaststelling van omgevingsplannen af te wijken van de eis het geldende beschermingsregime voor bos- en natuurgebieden te handhaven voor relatief kleinschalige ontwikkelingen waarvoor een wijziging van het bestemmingsplan nodig is.

Als er sprake is van kleinschalige ontwikkelingen waardoor de waarde van een bos- of natuurgebied alleen in beperkte mate wordt aangetast, wordt de eis van een zwaarwegend maatschappelijk belang niet gesteld. In die gevallen is het voldoende dat er per saldo sprake is van een versterking van waarde van het gebied of vergroting van het oppervlakte daarvan. Ook hier geldt dat altijd eerst onderzocht moet worden of er alternatieven voor de ingreep mogelijk zijn.

Bij kleinschalige ontwikkelingen kan gedacht worden aan de uitbreiding of de plaatsing van een bijgebouw bij een woning, de ondergeschikte uitbreiding van een recreatievoorziening of een andere bedrijfsmatige activiteit. Maatgevend is de impact van de ontwikkeling op de kwaliteit van het bos- of natuurgebied. Daarbij spelen factoren als de ecologische kwaliteit van het bos- of natuurgebied, de samenhang en de mate van verstoring een rol. Ook de maatschappelijke meerwaarde van de ontwikkeling kan een rol spelen.

In de onderbouwing van het omgevingsplan dat de beoogde ontwikkeling mogelijk maakt, zal moeten worden aangetoond dat aan de voorwaarden voor afwijking wordt voldaan.

Naast het beschermingsregime voor bestaande bos- en natuurgebieden in deze verordening, kunnen er vanuit andere wettelijke kaders beperkingen worden gesteld. Te denken valt hierbij aan de Omgevingswet, het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Leefgebieden voor weidevogels

Lid 3 geeft de overblijvende mogelijkheden weer voor initiatieven en functies binnen de leefgebieden voor weidevogels. Ter uitwerking van de bepalingen van de Vogelrichtlijn mag de omvang van een leefgebied niet worden verkleind en dient verdere verslechtering te worden voorkomen. Overblijvende effecten op leefgebieden dienen in voldoende mate te worden gecompenseerd volgens het in het Natuurbeheerplan Overijssel beschreven compensatiebeleid.

Paragraaf 4.8.1 Grondwaterbeschermingsgebieden algemeen

Provinciaal belang

De bescherming van het grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening is een provinciale taak volgens artikel 2.18, eerst lid, onder c, van de Omgevingswet. In artikel 7.11, eerst lid onder b van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat een Omgevingsverordening in ieder geval regels bevat over het beschermen van de kwaliteit van het grondwater vanwege de waterwinning in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden. Bestaande en toekomstige drinkwaterwinningen worden door de Omgevingsverordening beschermd. Dit doen we met instructieregels voor het omgevingsplan (Paragraaf 4.8.2 tot en met Paragraaf 4.8.5) en met direct werkende regels voor milieubelastende activiteiten (Afdeling 3.6).

Uitgangspunt van het provinciaal beleid is dat het risico op verontreiniging van het grondwater binnen grondwaterbeschermingszones en intrekgebieden wordt tegengegaan. Daarom wordt in grondwaterbeschermingszones en intrekgebieden alleen ruimte geboden voor functies en activiteiten voor zover deze ontwikkelingen:

- bijdragen aan kwalitatief goed grondwater,

- het risico op grondwaterverontreiniging verkleinen en

- geen risico op grondwaterverontreiniging met zich meebrengen.

In waterwingebieden worden alleen activiteiten toegestaan die ten dienste staan van de drinkwaterwinning. In boringsvrije zones is het beleid er op gericht te voorkomen dat de beschermende bodemlaag wordt aangetast, die zich bevindt tussen het maaiveld en het watervoerend pakket waaruit grondwater wordt onttrokken.

Tweesporen

De bescherming van de drinkwatervoorziening wordt gerealiseerd via het spoor van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Instructieregels daarover zijn opgenomen in Paragraaf 4.8.2 van de verordening.

Ook via het milieuspoor wordt bescherming van de drinkwatervoorziening geregeld. In het milieuspoor wordt vooralsnog het onderscheid gehandhaafd tussen bedrijfslocaties (voorheen inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer) waarvoor (veelal) de gemeenten bevoegd gezag zijn en milieubelastende activiteiten buiten bedrijfslocaties waarvoor de provincie het bevoegd gezag is. In Afdeling 3.6 van de Omgevingsverordening zijn de direct werkende provinciale regels opgenomen voor activiteiten buiten bedrijfslocaties in grondwaterbeschermingsgebieden. In Paragraaf 4.8.3 tot en met Paragraaf 4.8.5 van deze verordening zijn de instructieregels voor gemeenten opgenomen die hen verplichten om in hun omgevingsplannen regels op te nemen voor milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden voor zover die plaatsvinden op bedrijfslocaties.

De provincie heeft ervoor gekozen om voor intrekgebieden alleen bescherming te regelen via instructies voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en niet via het milieuspoor. De boringsvrije zones worden alleen beschermd via het milieuspoor.

Werkingsgebied

Voor de bepaling van de locaties waarvoor de instructieregels voor grondwaterbescherming van toepassing zijn, zijn de volgende grondwaterbeschermingsgebieden (deels op perceelsniveau) geometrisch begrensd:

- waterwingebieden

- grondwaterbeschermingszones

- grondwaterbeschermingszones met stedelijke functies

- intrekgebieden

- intrekgebieden met stedelijke functies

- boringsvrije zones

Artikel 4.67 (toepassingsbereik grondwaterbeschermingsgebieden)

Dit artikel bakent af over welke milieubelastende activiteiten Afdeling 4.8 gaat.

Het gaat om activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het grondwater dat wordt gebruikt voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water (eerste lid).

In de regels voor milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden wordt vooralsnog het onderscheid gehandhaafd tussen activiteiten op bedrijfslocaties (voorheen inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer), waarvoor (veelal) de gemeenten bevoegd gezag zijn en activiteiten buiten bedrijfslocaties waarvoor de provincie bevoegd gezag is.

Afdeling 3.6 van de verordening gaat over milieubelastende activiteiten buiten bedrijfslocaties en in Afdeling 4.8 staan de instructieregels voor gemeentelijke omgevingsplannen voor 'milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties'. De provincie past deze regels ook toe voor de 'milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties', waarvoor de provincie bevoegd gezag is (voormalige provinciale 'inrichtingen').

Om de werking van de regels zoveel mogelijk te laten overeenkomen met het oude recht is in het toepassingsbereik een definitie van het begrip 'milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties' opgenomen. Daarbij is aansluiting gezocht bij de definitie van het begrip 'inrichting' in artikel 1, derde lid, van de voormalige Wet milieubeheer: 'elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht'. Milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties zijn milieubelastende activiteiten die vaak locatiegebonden zijn en waarbij over het algemeen meerdere samenhangende activiteiten op dezelfde locatie worden uitgevoerd. Deze activiteiten worden als vanzelfsprekend onderdeel van de bedrijfsmatige activiteit gezien. De milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties komen veelal overeen met gangbare bedrijven en dus ook met inrichtingen, zoals die onder de Wet milieubeheer vielen.

Het begrip 'milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties' is verder afgebakend door het benoemen van activiteiten die niet onder het begrip vallen (tweede lid). Daarbij is aangesloten bij artikel 2.3.1.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet waarin het toepassingsbereik is geregeld voor milieubelastende activiteiten waarvoor regels moeten worden opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan (bruidsschat). Met dat artikel werd ook beoogd om de regels zoveel mogelijk te laten samenvallen met het oude recht waarbij het begrip 'inrichting' centraal stond.

Artikel 4.68 (aanwijzing grondwaterbeschermingsgebieden)

In dit artikel worden de grondwaterbeschermingsgebieden van drinkwaterwinningen aangewezen. Een waterwingebied beslaat de directe omgeving van de pompputten. Deze gebieden worden begrensd door de lijn van waaraf het grondwater tenminste 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de pomp putten te bereiken. Een grondwaterbeschermingszone en een boringsvrije zone liggen als een schil rond een waterwingebied. De buitenste grens van deze zones is de lijn, van waaraf het grondwater een periode van 25 jaar in het watervoerende pakket nodig heeft om de pompputten ter bereiken (25-jaarszone). Een uitzondering hierop vormt de begrenzing van de boringsvrije zone Salland Diep, die is ingesteld ter bescherming van het derde watervoerende pakket onder Salland (strategische reserving). Het onderscheid tussen een grondwaterbeschermingszone en een boringsvrije zone is dat zich in een boringsvrije zone een beschermende kleilaag in de bodem bevindt, waardoor verontreinigingen van bovenaf het op te pompen grondwater niet kunnen bereiken.

Een waterwinning trekt grondwater aan uit een gebied dat groter is dan het grondwaterbeschermingszone. De omvang van de intrekgebieden is bepaald op basis van de transporttijd van het grondwater van 100 jaar in het watervoerende pakket, voordat het de pompputten bereikt.

In het ruimtelijk spoor wordt onderscheid gemaakt tussen grondwaterbeschermingszones en intrekgebieden met stedelijke functies en overige, overwegend landelijke gebieden.

Paragraaf 4.8.2 Instructieregels grondwaterbescherming

Begrippen
Onder activiteiten die goed samengaan met de betekenis van het grondwater voor de drinkwaterwinning (harmoniërende activiteiten) worden in ieder geval verstaan:

- extensieve land- en tuinbouw, waaronder beheerslandbouw en biologische land- en tuinbouw

- extensieve recreatie

- landschaps-, natuur- en bosbouw

- het inrichten en gebruiken van nieuwe landgoederen en buitenplaatsen.

In 'grondwaterbeschermingszones met stedelijke functies' worden onder 'niet-risicovolle activiteiten in ieder geval begrepen projecten van minder dan 10 woningen. In 'intrekgebieden met stedelijke functies' worden onder 'niet-risicovolle activiteiten' in ieder geval begrepen projecten van minder dan 100 woningen.

Onder 'grote of grootschalige risicovolle activiteiten' worden in ieder geval verstaan grote en grootschalige vormen van:

- (dag- en verblijfs-)recreatie

- woningbouw (meer dan 10 respectievelijk 100 woningen)

- stedenbouw (winkelcentra, bedrijven voor horeca, handel en dienstverlening)

- wegen (inclusief parkeerterreinen, transferia), spoorwegen (inclusief emplacementen) en waterwegen (inclusief havens)

- bedrijventerreinen

- buisleidingen voor gas, olie(producten) of chemicaliën

- nieuwe rioolwaterzuiveringsinstallaties en diepteontgrondingen.

Voor een nadere invulling van de begrippen 'grote en grootschalige risicovolle activiteiten' wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.28.

De indeling in gewenste en ongewenste activiteiten is ook gebaseerd op het rapport: "Functieverweving en Duurzame waterwinning; Reflect: bepaling van risico's van functies voor grondwaterwinningen" van KIWA (1999)". In dit rapport zijn de risico's voor de grondwaterkwaliteit weergegeven voor 30 grondgebruikfuncties. Reflect maakt onderdeel uit van de Methodiek gebiedsgerichte grondwaterbescherming van Tauw (2008) en de handreiking daarbij 'Aan de slag met de methodiek Gebiedsgerichte Grondwaterbescherming' van Tauw (2009). De methodiek is geactualiseerd door Royal Haskoning DHV (2015).

Onder niet-risicovolle activiteiten worden die activiteiten verstaan die niet gerekend worden tot harmoniërende activiteiten (activiteiten die goed samengaan met de betekenis van het grondwater voor de drinkwaterwinning) en niet tot grote of grootschalige risicovolle activiteiten.

Bescherming via evenwichtige toedeling van functies aan locaties
De grondwaterbeschermingszones en intrekgebieden krijgen in Paragraaf 4.8.2 hun bescherming via de lijn van evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het beschermingsregime voor intrekgebieden is in grote lijnen vergelijkbaar met dat van grondwaterbeschermingszones. De intrekgebieden liggen op een grotere afstand van de winputten en zijn daardoor minder kwetsbaar. Daarom is het voor intrekgebieden aanvaardbaar dat er minder zware eisen worden gesteld aan nieuwe ontwikkelingen.

Waar in grondwaterbeschermingszones alleen niet-risicovolle activiteiten worden toegestaan die voldoen aan het stand still-principe, geldt dat in intrekgebieden naast niet-risicovolle ook grote risicovolle activiteiten worden toegestaan die aan dit principe voldoen. Het stand still-principe is het beginsel dat erop gericht is verslechtering van de grondwaterkwaliteit tegen te gaan en het vergroten van risico's op verontreiniging van het grondwater te voorkomen.

In grondwaterbeschermingszones gelden voor grote en grootschalige risicovolle activiteiten de eisen van zwaarwegend maatschappelijk belang, ontbreken van alternatieven en stap vooruit-principe. In intrekgebieden worden deze voorwaarden alleen gesteld bij grootschalige risicovolle activiteiten. Het stap vooruit-principe is het beginsel dat er erop gericht is de risico's op verontreiniging van het grondwater te verminderen en de grondwaterkwaliteit te verbeteren.

Verder wordt een onderscheid gemaakt tussen grondwaterbeschermingszones en intrekgebieden met stedelijke functies en overige, overwegend landelijke gebieden. In beschermingszones met stedelijke activiteiten, komen vaak van oudsher al activiteiten voor die een risico kunnen opleveren voor de grondwaterkwaliteit. De eisen van zwaarwegend maatschappelijk belang en het ontbreken van alternatieven zou voor deze gebieden ongerechtvaardigde beperkingen opleveren. Daarom is voor deze gebieden een afwijkende regeling van toepassing zodat nieuwe stedelijke activiteiten kunnen worden toegestaan onder de voorwaarde dat de risico's worden verminderd (stap vooruit-principe in grondwaterbeschermingszones) of de risico's niet toenemen (stand still-principe in intrekgebieden).

De stand-still en stap-vooruit moet in het omgevingsplan worden verantwoord door gebruik van de methodiek gebiedsgerichte bescherming.

Via het milieuspoor worden de grondwaterbeschermingsgebieden beschermd door de instructieregels voor gemeenten over omgevingsplannen voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties. Deze instructieregels zijn opgenomen in hoofdstuk 4, Paragraaf 4.8.3 tot en met Paragraaf 4.8.5.

Voor het overige wordt de bescherming van de grondwaterbeschermingsgebieden geregeld in hoofdstuk 3, Afdeling 3.6 van deze verordening. Op allerlei activiteiten buiten bedrijfslocaties die risico's opleveren voor de kwaliteit van het grondwater, zijn de direct werkende milieuregels van Afdeling 3.6 van toepassing. Voor grote en grootschalige risicovolle activiteiten is een omgevingsvergunning nodig. Voor intrekgebieden geldt dat wordt volstaan met bescherming via het spoor van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Paragraaf 4.8.3 Instructieregels voor waterwingebieden

Een waterwingebied wordt aangemerkt als het meest kwetsbare deel van het beschermingsgebied van een drinkwaterwinning. In een waterwingebied dient het risico van verontreiniging van het grondwater absoluut voorkomen te worden. Daarvoor zijn zeer stringente beschermingsregels in de verordening opgenomen.

Paragraaf 3.6.2 van de verordening bevat de direct werkende regels voor milieubelastende activiteiten buiten een bedrijfslocatie in een waterwingebied. In Paragraaf 4.8.3 zijn de instructieregels voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties (voorheen inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer) opgenomen. Deze instructieregels, die door gemeenten moeten worden verwerkt in het omgevingsplan, houden het volgende in.

In waterwingebieden worden in principe alle activiteiten verboden die niet direct in verband staan met de waterwinning. In de waterwingebieden mogen geen nieuwe milieubelastende activiteiten op een bedrijfslocatie worden verricht, met uitzondering van activiteiten die noodzakelijk zijn voor de drinkwaterwinning. Bestaande activiteiten mogen in stand blijven en kunnen wijzigen of uitbreiden als wordt voldaan aan de voorschriften in Bijlage XI ( voorwaarden voor toestaan van milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones ) en het geen nadelige gevolgen heeft voor de waterwinning. Het gaat om activiteiten die al (legaal) aanwezig waren op het moment dat de verbodsbepaling in werking is getreden.

Meestal zijn in waterwingebieden alleen de productiebedrijven van het drinkwaterbedrijf gevestigd. De productiebedrijven moeten ook voldoen aan de voorwaarden in Bijlage XI (voorwaarden voor toestaan van milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones) bij de verordenin

In waterwingebieden mag een aantal milieubelastende activiteiten niet worden toegestaan. Het is bijvoorbeeld niet toegestaan om op een bedrijfslocatie koelwater of schadelijke vloeistoffen te lozen of een bodemenergiesysteem aan te leggen. Dit gelet op de mogelijke risico's van opwarming of verontreiniging van het grondwater. Het begrip bodemenergiesysteem heeft in deze verordening een bredere reikwijdte dan in het Besluit activiteiten leefomgeving, zie de begripsbepaling in bijlage Ibij de verordening.

In Artikel 4.77 is geregeld dat gemeenten de voorwaarden als algemene regels kunnen opnemen in het omgevingsplan (eerste lid). Ook bestaat de mogelijkheid voor de gemeente om een vergunningplicht op te nemen (tweede lid). Het kan dan gaan om een aanvullende vergunningplicht ten opzichte van de vergunningplicht voor milieubelastende activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving. Wanneer de voorschriften niet afdoende zijn om de kwaliteit van het grondwater te beschermen zijn er mogelijkheden voor maatwerk. Dat kan ingeval de voorwaarden nader moeten worden uitgewerkt of een situatie in de voorwaarden niet is voorzien.

Paragraaf 4.8.4 Instructieregels voor grondwaterbeschermingszones

In een grondwaterbeschermingszone dient het risico van verontreiniging van het grondwater zoveel mogelijk voorkomen te worden. De verordening bevat regels voor milieubelastende activiteiten die een risico kunnen vormen voor de grondwaterkwaliteit. Een aantal activiteiten met een groot risico wordt verboden of alleen onder strenge voorwaarden toegestaan. Voor andere risico-activiteiten gelden specifieke regels en voorschriften.

Paragraaf 3.6.3 van de Omgevingsverordening bevat de direct werkende regels voor milieubelastende activiteiten buiten een bedrijfslocatie in een grondwaterbeschermingszone. In Paragraaf 4.8.4 zijn de instructieregels voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties (voorheen inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer) in grondwaterbeschermingszones opgenomen. Deze instructieregels, die door gemeenten moeten worden verwerkt in het omgevingsplan, houden het volgende in.

In het omgevingsplan moet een absoluut verbod worden opgenomen om bepaalde bedrijven in exploitatie te nemen in grondwaterbeschermingszones. Het gaat om een bestaande lijst met bedrijven met een bodemindex B volgens de brochure Bedrijven en milieuzonering, VNG, editie 2009. Ook in het ruimtelijk spoor wordt deze lijst met verboden bedrijven gehanteerd bij toepassing van de methodiek gebiedsgerichte grondwaterbescherming bij de toedeling van functies aan locaties (Paragraaf 4.8.2). Deze verbodslijst is niet op beleidsneutrale wijze te relateren aan de milieubelastende activiteiten die in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn genoemd. Daarom is de bestaande lijst vooralsnog gehandhaafd.

Een absoluut verbod is ook van toepassing op het aanleggen van een bodemenergiesysteem. Dit gelet op de mogelijke risico's van opwarming of verontreiniging van het grondwater. Voor bodemenergiesystemen worden de resultaten afgewacht van enkele langjarige, landelijke proefprojecten afgewacht, waarbij de risico's van bodemenergiesystemen in beeld worden gebracht. Het begrip bodemenergiesysteem heeft in deze verordening een bredere reikwijdte dan in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het gaat niet alleen om koude-warmte-opslag en bodemwarmtewisselaars, maar bijvoorbeeld ook om systemen voor hoge temperatuur opslag en aardwarmte. Zie de begripsbepaling in bijlage I bij de verordening.

In grondwaterbeschermingszones mag ook niet worden toegestaan dat koelwater, afvalwater en andere schadelijke vloeistoffen op of in de bodem worden geloosd, vanwege het risico op verontreiniging van het grondwater. Lozing van afstromend hemelwater van wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer is onder voorwaarden wel toegestaan.

Andere milieubelastende activiteiten kunnen op een bedrijfslocatie ook alleen worden toegestaan als aan extra voorwaarden ter bescherming van de grondwaterkwaliteit wordt voldaan. De voorwaarden zijn opgenomen in bijlage XI (voorwaarden voor toestaan van milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones) bij de verordening. Het gaat onder meer om op- en overslag van schadelijke stoffen in tanks en in verpakking, op- en overslag van dierlijke meststoffen in mestfoliebassins en mestzakken, op- en overslag van andere meststoffen, opslag van motorvoertuigen, gebruik van schadelijke stoffen in het productieproces en transportleidingen voor afvalwater en andere schadelijke (vloei)stoffenDe voorwaarden sluiten zoveel mogelijk aan bij het Besluit activiteiten leefomgeving, de geldende landelijke richtlijnen en het BBT-document voor bodem (voorheen Nederlandse Richtlijn Bodembescherming). Voor een toelichting op de voorwaarden voor het toepassen van grond en baggerspecie en mechanische ingrepen wordt verwezen naar die onderdelen in de toelichting op paragraaf 3.6.3 van de verordening.

De Activiteitenregeling milieubeheer bevatte enkele specifieke regels voor milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingszones, die niet zijn teruggekeerd in de nieuwe rijksregels. Artikel 2.2, lid 6 en 7 Activiteitenregeling had betrekking op de aanlevering van gegevens over de monitoring van grondwater bij de toepassing van enkelwandige ondergrondse opslagtanks voor brandbare vloeistoffen of geomembraanbaksystemen en de toepassing van een lekdetectiesysteem in grondwaterbeschermingszones. Ook artikel 3.35, lid 5 Activiteitenregeling bevatte een aanvullende regel over ondergrondse opslagtanks, namelijk de aanscherping van de standaard herkeuringstermijn.

Het nulsituatie-bodemonderzoek voor milieubelastende activiteiten komt ook ni in terug onder de Omgevingswet. We gaan er van uit dat het bevoegd gezag deze regels die niet zijn teruggekeerd in landelijke regelgeving, zo nodig toepast in de uitvoeringspraktijk in de grondwaterbeschermingszones.

In Artikel 4.80is geregeld dat gemeenten de voorwaarden als algemene regels kunnen opnemen in het omgevingsplan (eerste lid). Ook bestaat de mogelijkheid voor de gemeente om een vergunningplicht op te nemen (tweede lid). Het kan dan gaan om een aanvullende vergunningplicht ten opzichte van de vergunningplicht voor milieubelastende activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving. Wanneer de voorschriften niet afdoende zijn om de kwaliteit van het grondwater te beschermen zijn er mogelijkheden voor maatwerk. Dat kan ingeval de voorwaarden nader moeten worden uitgewerkt ofwel een situatie in de voorwaarden niet is voorzien.

Paragraaf 4.8.5 Instructieregels voor boringsvrije zones

In een boringsvrije zone bevinden zich tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaraan het grondwater wordt onttrokken, zodanige beschermende bodemlagen dat met beperkte regels kan worden volstaan. In boringsvrije zones is het beschermingsregime erop gericht om de zones te vrijwaren van mechanische bodemingrepen, die de beschermende functie van slecht doorlatende bodemlagen zouden kunnen aantasten. Ook moet worden voorkomen dat schadelijke stoffen het grondwater verontreinigen dat wordt gebruikt voor de drinkwatervoorziening.

Paragraaf 3.6.4 van de verordening bevat de direct werkende regels voor milieubelastende activiteiten buiten een bedrijfslocatie in een boringsvrije zone. In Paragraaf 4.8.5 zijn de instructieregels voor milieubelastende activiteiten op bedrijfslocaties (voorheen inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer) in boringsvrije zones opgenomen. Deze instructieregels, die door gemeenten moeten worden verwerkt in het omgevingsplan, houden het volgende in.

Het is niet toegestaan om koelwater, afvalwater en andere schadelijke vloeistoffen te lozen en om bodemenergiesystemen aan te leggen vanaf een bepaalde diepte in de ondergrond. Dit gelet op de risico's van opwarming of verontreiniging van het grondwater. Voor bodemenergiesystemen worden de resultaten van enkele langjarige, landelijke proefprojecten afgewacht, waarbij de risico's voor het grondwater in beeld worden gebracht. Het begrip bodemenergiesysteem heeft in deze verordening een bredere reikwijdte dan in het Besluit activiteiten leefomgeving, zie de begripsbepaling in bijlage I bij de verordening.

Andere mechanische ingrepen vanaf een bepaalde diepte zijn alleen toegestaan wanneer wordt voldaan aan voorwaarden. Gemeenten nemen de voorwaarden op in het omgevingsplan.

In de boringsvrije zone Salland-Diep kan worden toegestaan om een bodemenergiesysteem aan te leggen en een daarmee samenhangende lozing te doen, dieper dan vijftig meter onder het maaiveld, mits wordt aangetoond dat de beschermende kleilaag dieper ligt dan vijftig meter. Hiervoor moet een omgevingsvergunningsplicht worden opgenomen in het omgevingsplan.

Afdeling 4.9 WATERGEBIEDSRESERVERINGEN

Provinciaal belang Doel van deze regeling is om de negatieve gevolgen van overstroming en wateroverlast te beperken. Door klimaatverandering neemt de kans daarop toe. Het gaat in deze paragraaf niet om normen voor de regionale waterkeringen en wateroverlast die gericht zijn op het voorkomen van overstromingen en wateroverlast. Die omgevingswaarden zijn geregeld met omgevingswaarden in Hoofdstuk 2 van deze verordening. In deze paragraaf gaat om de gebieden waar zich naar verwachting met enige regelmaat overstromingen en wateroverlast zullen voordoen gelet op de functie van deze gebieden voor de opvang van water en waar voorwaarden worden gesteld om de schade daardoor zoveel mogelijk te beperken.

Watergebiedsreserveringen

In de regeling worden verschillende soorten gebieden aangewezen die bedoeld zijn voor de opvang van water in het geval van overstromingen.

Primaire watergebieden en waterbergingsgebieden worden aangewezen als gebieden waarin water in extreme situaties kan worden vastgehouden om te voorkomen dat waterafvoersystemen overbelast raken en er wateroverlast optreedt op plekken waar dit meer schade toebrengt.

Primaire watergebieden zijn gebieden die vanwege de natuurlijke lage ligging bij hevige neerslag gemakkelijk onderlopen. Waterbergingsgebieden zijn gebieden die door het aanbrengen van waterhuishoudkundige werken zoals dijken, kades en toevoerwerken geschikt gemaakt zijn voor wateropvang.

Overstromingsrisicogebieden (vrijwaringsgebieden in verband met het overstromingsrisico) zijn gebieden die niet beschermd worden door primaire keringen en daarmee wettelijk buitendijks liggen. Het gaat om de Kampereilanden in gemeenten Kampen en Zwartewaterland. De provincie heeft regionale keringen aangewezen die de Kampereilanden beschermen, maar in extreme situaties kunnen wateroverlast en overstromingen voorkomen.

Onder overstroombaar gebied verstaan we gebieden die normaal niet onder water staan, maar kunnen overstromen (tijdelijk onder water staan). Het gaat zowel om uiterwaarden die frequent onder water staan (buitendijks) als om beschermde gebieden achter de dijk (binnendijks) die alleen bij een calamiteit onder water komen te staan. Beide vallen onder het toepassingsbereik van de Europese Richtlijn Overstromingsrisico's (ROR).

In Overijssel gaat het om gebieden langs de IJssel, de Overijsselse Vecht, het Zwarte Water, het Zwartemeer, het Ketelmeer en de Dinkel en om gebieden langs de aangewezen regionale keringen in het regionale watersysteem/regionale wateren (rivieren en kanalen).

De gevolgen van een overstroming worden bepaald door de maximale waterdiepte tijdens een overstroming (is af te leiden uit de risicokaart) en de snelheid waarmee een gebied overstroomt.

Vrijwaring

In primaire watergebieden en waterbergingsgebieden mag worden gebouwd mits hierdoor het waterbergend vermogen niet wordt aangetast. Daarbij geldt wel dat nieuwe kapitaalintensieve functies zoveel mogelijk worden geweerd in verband met schadekosten. 'Kapitaalintensieve functies' zijn functies die om hoge investeringskosten vragen per vierkante meter, zoals woonwijken, bedrijventerreinen, glastuinbouwgebieden.

In overstromingsrisicogebieden mag worden gebouwd, maar geldt dat nieuwe kapitaal-intensieve functies worden geweerd in verband met het overstromingsrisico.

Voor alle overstroombare gebieden is het gewenst dat gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe woonwijken, bedrijventerreinen en herstructurering) tijdig nadenken over voorzieningen die tijdens een dreigende overstroming getroffen kunnen en moeten worden om de bebouwing te beschermen tegen onderlopen, het gebied te kunnen evacueren of belangrijke functies veilig te stellen. Als er zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn om in deze laaggelegen gebieden nieuwe stedelijke functies toe te voegen, dient de waterveiligheid ook op langere termijn gegarandeerd te zijn, bijvoorbeeld door de technische inrichting van het gebied of de wijze van bouwen. Meerlaagsveiligheid is hierbij het uitgangspunt. Het gaat daarbij bijvoorbeeld over vluchtlocaties, evacuatieroutes, ophoging van gebieden of wegen, aangepast bouwen, bescherming van vitale infrastructuur en kwetsbare objecten, bescherming van lokale dijken en kaden die de gevolgen van een overstroming kunnen beperken of geleiding van water naar gebieden waar het minder schade kan. De verordening schrijft voor dat voor overstroombaar gebied een overstromingsrisicoparagraaf wordt opgenomen in de toelichting bij bestemmingsplannen, waarin aandacht wordt besteed aan deze aspecten.

Voor essentiële waterlopen geldt dat er aan weerszijden een strook van 100 meter wordt aangewezen als zone die gevrijwaard moet worden van ontwikkelingen die nu en in de toekomst belemmerend kunnen werken voor het waterafvoerend en waterbergend vermogen van deze waterlopen.

Paragraaf 4.10.1 Mobiliteit

Provinciaal belang
Goede verbindingen zijn essentieel voor de economische groei en stedelijke ontwikkeling van de economische kerngebieden. Aan de andere kant kan mobiliteit ook de kwaliteit van de leefomgeving aantasten. Daarom wordt ingezet op bundeling van verkeersstromen op de hoofdinfrastructuur waar het belang van een goede en veilige doorstroming vervolgens voorop wordt gezet. Voor de overige wegen geldt dat het mobiliteitsbelang ondergeschikt wordt gesteld aan de kwaliteit van de leefomgeving, zoals de woonomgeving, landschap, natuur, toerisme en recreatie.

Wegencategorisering
Met het systeem van wegencategorisering wordt aan de diverse wegen een functie toegekend, waarop vervolgens de inrichting van de weg wordt aangepast. Hiermee is niet alleen doorstroming gediend, maar wordt ook bijgedragen aan de verkeersveiligheid. Met gemeenten worden afspraken gemaakt over het toepassen van het systeem van wegencategorisering op gemeentelijke wegen.

Concentratie
De provincie zet - vanuit het belang voor de economische ontwikkeling - in op een goede bereikbaarheid van en naar stedelijke centra en streekcentra, zowel per auto, met het openbaar vervoer, met de fiets als over water. Omgekeerd dient bij het projecteren van ruimtelijk-economische activiteiten rekening gehouden te worden met de effecten op de (hoofd)infrastructuur. Ontwikkelingen die mobiliteit oproepen dienen bij voorkeur geprojecteerd te worden nabij aansluitingen op de hoofdinfrastructuur en multimodale knooppunten.

Aansluitingen
Om de doorstroming op de hoofdinfrastructuur te verzekeren dient het aantal aansluitingen op deze wegen beperkt te blijven. Voor zover het gaat om provinciale wegen zal de provincie als wegbeheerder terughoudend omgaan met het toestaan van nieuwe aansluitingen. Wij gaan er vanuit dat voor rijkswegen het bestaande terughoudende beleid voor het toestaan van nieuwe aansluitingen wordt gehandhaafd. In Afdeling 3.8 (mobiliteit) is voorzien in een ontheffingssysteem voor uitwegen en aansluitingen op provinciale wegen. Door middel van beleidsregels worden kaders gesteld aan de verlening van dergelijke ontheffingen.

Fietsverbindingen
De provincie wil de rol, positie en het gebruik van de fiets vergroten. Daarvoor is van belang dat fietsverbindingen voldoende kwaliteit hebben en snelle en aantrekkelijke routes volgen. Bij het projecteren van stedelijke ontwikkelingen dient aandacht te zijn voor een goede aansluiting op hoofdfietsverbindingen.

Paragraaf 4.10.2 Basisrecreatietoervaartnet

Provinciaal belang
De landelijke toeristisch-recreatieve infrastructuur voor de recreatieve toervaart is van belang voor de beleving van de omgeving en de toeristische aantrekkingskracht van de provincie. Niet alleen hebben de routes een hoge recreatieve belevingswaarde, ook hebben zij een gunstig effect op de economische omzet van bedrijven langs deze routes.
Voor de aantrekkelijkheid van de routes is het - naast de vrije doorvaart - van belang dat zij goed worden ingepast bij eventuele nieuwe (stedelijke) ontwikkelingen.

De regeling voorziet in een bijzondere motiveringsplicht, om te verzekeren dat hieraan in gebieden rond het basisrecreatietoervaartnet in een vroeg stadium van de planontwikkeling aandacht wordt geschonken. Overigens blijven daarnaast de generieke bepalingen in Afdeling 4.2 en Afdeling 4.3 (principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken) van toepassing.

Paragraaf 4.10.3 Fiets- en wandelstructuren

Provinciaal belang
De bovenlokale toeristisch-recreatieve verkeersinfrastructuur voor fietsen en wandelen is van belang voor de beleving van de omgeving en de toeristische aantrekkingskracht van de provincie. Niet alleen hebben de routes een hoge recreatieve belevingswaarde, maar ook hebben zij een gunstig effect op de economische omzet van bedrijven langs deze routes.
Naast de landelijke routes zoals de Lange Afstand Wandelpaden (LAW's) en de Landelijke Fietsroutes (LF's) die door Overijssel lopen, gaat het om provinciale fiets- en wandelroutes

Gevolgen nieuwe ontwikkelingen

Voor de aantrekkelijkheid van de bovenlokale routes is het van belang dat zij goed worden ingepast bij eventuele nieuwe (stedelijke) ontwikkelingen. Het ontstaan van nieuwe belemmeringen, barrières en knelpunten moet zoveel mogelijk worden tegengegaan en in ieder geval gecompenseerd worden door bijvoorbeeld het aanleggen van alternatieve tracés waarbij de belevingswaarde van de route gewaarborgd blijft.

Motiveringseis

De regeling voorziet in een bijzondere motiveringsplicht, om te verzekeren dat hieraan in een vroegtijdig stadium van de planontwikkeling aandacht wordt geschonken. Overigens blijven daarnaast de generieke bepalingen in Afdeling 4.2 en Afdeling 4.3 (principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken) van toepassing.

Paragraaf 4.10.4 Externe veiligheid

Provinciaal belang
Economische ontwikkeling en toename van de bevolking betekenen een toename van externe veiligheidsrisico's. De intensiteit van risicovolle activiteiten, waaronder het transport van gevaarlijke stoffen via weg, spoor en water en via ondergrondse transportleidingen neemt toe. Daarnaast is er de opgave om voor de bevolking een veilige woon-, werk-, en leefomgeving in stand te houden en daar waar nodig te creëren. Keuzes maken is dan ook noodzakelijk.

Provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen
Voor het transport van gevaarlijke stoffen over wegen is een provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen aangewezen. Het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen is afgestemd op het landelijke Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen voor weg, water en spoor. Om te kunnen komen tot een aaneengesloten route van transport van gevaarlijke stoffen is het van belang om langs wegen die zijn vrijgegeven en (mogelijk) aangewezen worden als route gevaarlijke stoffen, het toevoegen van kwetsbare gebouwen en locaties te voorkomen als dit zou leiden tot beperking van de gebruiksmogelijkheden van de weg als onderdeel van de route gevaarlijke stoffen.

Aan weerszijden van provinciale wegen die zijn aangewezen voor het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen zijn zones aangewezen waarvoor beperkingen gelden voor nieuwe ontwikkelingen. In deze ‘effectgebieden incidenten met brand’ en ‘effectgebieden incidenten met explosie' mogen nieuwe ontwikkelingen alleen worden toegestaan als onderbouwd is dat die het functioneren van het provinciale routenetwerk transport gevaarlijke stoffen niet zullen inperken. De gemeente wordt opgedragen een onderbouwing te leveren als beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare functies worden toegestaan binnen de effectgebieden. De gemeente zal daarin moeten toetsen aan het groepsrisico als gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een transport met gevaarlijke stoffen. De ‘effectgebieden incidenten met brand’ en ‘effectgebieden incidenten met explosie’ zijn zones van 30 respectievelijk 200 meter aan weerszijden van de weg.

Essentiële functies
Essentiele functies zijn functies en gebouwen die zonder meer inzetbaar moeten zijn bij een calamiteit zoals een brand, ramp of crisis. Dit geldt in ieder geval voor rampencoördinatiecentra, als traumacentrum aangewezen ziekenhuizen, energiecentrales en specifiek voor de rampenbestrijding benodigde infrastructuur. Deze functies moeten worden beschermd tegen externe veiligheidsrisico's.

Artikel 4.102 (instructieregel provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen)

Samenhang en continuïteit routenetwerk
In de verordening is een bijzondere motiveringsplicht opgenomen op grond waarvan gemeenten in de toelichting moeten ingaan op de vraag in hoeverre bij de planontwikkeling rekening is gehouden met het principe van provinciale samenhang en continuïteit van het routenetwerk transport gevaarlijk stoffen.

Nieuwe ontwikkelingen
Door nu via de Omgevingsverordening te borgen dat rekening wordt gehouden met het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen, hoeft alleen bij die wegen rekening gehouden te worden met het brandaandachtsgebied van 30 meter en het explosieaandachtsgebied van 200 meter.

Artikel 4.103 (groepsrisico binnen effectgebied incidenten met brand en effectgebied incidenten met explosie)

Effectgebied incidenten met brand
Binnen een zone van 30 meter van de rand van de weg moet in ieder geval rekening gehouden worden met de gevolgen van een calamiteit met brandbare gevaarlijke stoffen (effectgebied incidenten met brand). De Omgevingsverordening bepaalt voor wegen die zijn aangewezen in het provinciale routenetwerk transport gevaarlijke stoffen dat binnen deze zone niet zondermeer nieuwe bebouwing mag worden opgericht of nieuwe kwetsbare locaties mogen worden gerealiseerd. Er dient in deze gevallen rekening te worden gehouden met de mogelijkheden van de rampenbestrijding en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid van aanwezigen. Ook dient aangegeven te worden met de kans op het overlijden van een groep van 10 of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een transport met gevaarlijke stoffen.

Effectgebied incidenten met explosie
Binnen een zone van 200 meter van de rand van de weg moet in ieder geval rekening gehouden worden met de gevolgen van een calamiteit met explosieve gevaarlijke stoffen (Effectgebied incidenten met explosie). De Omgevingsverordening bepaalt voor wegen die zijn aangewezen in het provinciale routenetwerk transport gevaarlijke stoffen dat binnen deze zone niet zondermeer nieuwe bebouwing mag worden opgericht of nieuwe kwetsbare locaties mogen worden gerealiseerd. Er dient in deze gevallen rekening te worden gehouden met de mogelijkheden van de rampenbestrijding en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid van aanwezigen. Ook dient aangegeven te worden met de kans op het overlijden van een groep van 10 of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een transport met gevaarlijke stoffen.

Artikel 4.105 (instructieregel functioneren essentiële functies en gebouwen)

Het begrip 'Essentiële functies en gebouwen' is niet limitatief. Het gaat om functies die moeten kunnen blijven functioneren in geval van een calamiteit zoals een brand, ramp of crisis elders. De regeling draagt eraan bij dat deze functies worden beschermd tegen externe veiligheidsrisico's. Hierbij zal specifiek gekeken moeten worden naar de invloed die bepaalde veiligheidsrisico's hebben op het kunnen blijven functioneren van de essentiële functie.

Paragraaf 4.11.1 Zonnevelden

Kwaliteitsimpuls zonnevelden

Installaties voor de opwekking van zonne-energie zijn onmisbaar voor de provinciale doelstelling voor de toepassing van hernieuwbare energie. Uit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik willen wij zonnepanelen en andere vormen van opwekking van zonne-energie zoveel mogelijk combineren met andere functies, bij voorkeur met bebouwing. Daarom stellen wij de toepassing van de zonneladder verplicht bij initiatieven voor zonnevelden in de Groene Omgeving. De zonneladder geeft de voorkeursvolgorde aan bij de verdeling van de opwekopgave voor zonne-energie.

Nu is al te voorzien dat op korte termijn alleen in een deel van de opgave voor de opwekking van hernieuwbare energie kan worden voorzien binnen het bestaand bebouwd gebied. Daarom bieden wij de mogelijkheid om, als uitzondering op de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, in de Groene Omgeving tijdelijke zelfstandige opstellingen van zonnepanelen te realiseren. Het gaat daarbij om opstellingen van zonnepanelen voor een periode van niet meer dan 25 jaar op een wijze die omkeerbaar is en waarbij de oorspronkelijke bestemming gehandhaafd blijft.

Wij verlenen alleen medewerking aan monofunctionele zonnevelden (trede 3) als de gemeente en de initiatiefnemer hebben verkend en gemotiveerd dat trede 1 (stimuleren van de productie van zonne-energie op daken in bebouwd gebied of gebruik maken van te bebouwen gebieden of bruikbare restruimte) en trede 2 (combineren van de productie van zonne-energie met gebiedsopgaven in stads- en dorpsranden of gebiedsontwikkelingen in de groene omgeving) niet mogelijk zijn.

Gelet op de impact die (ook tijdelijke) veldopstellingen van zonnepanelen kunnen hebben op hun omgeving, zal niet alleen de maatschappelijke meerwaarde van het initiatief moeten worden aangetoond, maar zal er ook compensatie moeten plaatsvinden door extra te investeren in de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Meerwaarde kan worden aangetoond vanuit de volgende criteria:

- de mate waarin sprake is van meervoudig ruimtegebruik (combinaties met andere functies);

- maatregelen die getroffen worden om de impact te beperken of te compenseren;

- de mate waarin wordt aangesloten op de karakteristieken van het gebied (gebiedseigen/gebiedsvreemd) en

- bijdrage aan maatschappelijke doelen (in ieder geval aan de provinciale doelen voor duurzaamheid, maar ook aan draagvlak in de omgeving, bijdrage aan maatschappelijke cohesie, (financiële) bijdragen aan maatschappelijke opgaven, enz.)

Niet in alle gevallen zal de meerwaarde op alle genoemde criteria in gelijke mate te bereiken zijn. Het hangt immers van het geval en de locatie af waar de kansen en opgaven te vinden zijn om maatschappelijke meerwaarde te bereiken. De gemeente zal in de toelichting op het bestemmingsplan moeten onderbouwen dat er sprake is van maatschappelijke meerwaarde die de impact van een zelfstandige opstelling in de Groene Omgeving rechtvaardigt.

De extra investering in ruimtelijke kwaliteit is geformuleerd als een bijzondere vorm van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving zoals die is opgenomen in Artikel 4.11 van de Omgevingsverordening. In de balans tussen ontwikkeling en kwaliteitsinvestering mag rekening gehouden worden met feit dat een zelfstandige opstelling voor zonnepanelen alleen als tijdelijk gebruik kan worden toegestaan. Aan de andere kant geldt dat er wel degelijk sprake is van langdurige impact op de omgeving omdat het tijdelijke gebruik een periode van niet meer dan 25 jaar kan beslaan.

Voor de toepassing van de regeling voor zonnevelden in de Omgevingsverordening is een Handreiking opgesteld voor gemeenten en initiatiefnemers. Ook is een voorbeeldenboek beschikbaar.

Paragraaf 4.11.2 Windturbines

Provinciaal belang
In de Omgevingsvisie is de provinciale ambitie vastgelegd van een betrouwbare, duurzame en betaalbare energievoorziening met beperking van uitstoot van broeikasgassen. Daarbij zet de provincie in op een transitie waarin aan de ene kant bespaard wordt op energie door het terugdringen van het energieverbruik en het efficiënter gebruik van energie. Aan de andere kant zal er in de opwekking van energie een omslag gemaakt moeten worden van afhankelijkheid van fossiele brandstoffen naar het steeds verder vergroten van het aandeel hernieuwbare energie in de energievoorziening (energie uit bronnen als de zon, wind, biomassa en ondergrond). Bij het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie geldt voor windenergie dat de provincie in ieder geval de bestuurlijke afspraken met het Rijk over het realiseren van windenergie op land wil nakomen. Belemmeringen voor het oprichten van windturbines zijn zoveel mogelijk opgeheven.

Overijssel wil bijdragen aan een kimaatneutraal Nederland in 2050. In West-Overijssel is in de Regionale Energie Strategie (RES) de ambitie geformuleerd om 1,794 TWh aan duurzame energie op te wekken in 2030. Het RES-gebied Twente heeft als ambitie om 1,5 TWh duurzame elektriciteit duurzaam op te wekken in 2030. Om die ambitie te kunnen realiseren (3,3 TWh duurzame energie in 2030) zal er ruimte gemaakt moeten worden voor wind- en zonne-energie, naast de inzet op energiebesparing en het verbeteren van systeemefficiëntie.

Kansrijke zoekgebieden
Met name in de gebieden die in de Omgevingsvisie zijn aangemerkt als kansrijk zoekgebied windenergie verwacht de provincie haar taakstelling op het gebied van windenergie te kunnen behalen. In deze gebieden (ten noorden van de Vecht, tussen Staphorst-Zwolle en nabij Hardenberg) is ruimte voor (boven)lokale ontwikkeling van windenergie. Als gemeenten in deze kansrijke zoekgebieden niet mee willen werken aan initiatieven voor de plaatsing van windturbines, dan zetten we de instrumenten die ons ter beschikking staan maximaal in. Daarbij moet met name gedacht worden aan het nemen van projectbesluiten. Deze verordening verplicht overigens niet tot de oprichting van windturbines in de kansrijke zoekgebieden.

Uitsluitingsgebieden windenergie
Niet overal binnen Overijssel is de oprichting van windturbines gewenst gelet op de impact die dat kan hebben op landschappelijke en natuurlijke waarden. In de verordening wordt daarom de oprichting van windturbines uitgesloten binnen het Natuurnetwerk Nederland en de twee Nationale Landschappen (IJsseldelta en Noordoost-Twente).

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) wordt niet langer aangemerkt als uitsluitingsgebieden voor windenergie. Een generiek verbod op windenergie op voorhand binnen het NNN doet geen recht aan de noodzaak om binnen heel Overijssel op zoek te gaan naar mogelijkheden om lokaal duurzame energie op te wekken. Voor het Nationaal Landschap Noordoost-Twente heeft eerder een herijking van de status uitsluitingsgebied windenergie plaatsgevonden, waarbij zoekgebieden windenergie zijn aangewezen. Voor het Nationaal Landschap IJsseldelta moet deze herijking nog worden uitgevoerd. De Nationale Landschapen gelden nog wel als uitsluitingsgebied windenergie, maar in de Omgevingsverordening is geregeld dat het generieke verbod op windenergie niet geldt voor de zoekgebieden windenergie die zijn aangewezen.

Artikel 4.108 biedt binnen het Nationaal Landschap Noordoost-Twente de mogelijkheid om van dit absolute verbod op het plaatsen van windturbines af te wijken. Deze mogelijkheid wordt alleen geboden voor de gebieden aan de randen van het Nationaal Landschap die aangewezen zijn als 'zoekgebieden windenergie Noordoost-Twente'. Voorwaarde is dat aangetoond is dat de plaatsing van windturbines noodzakelijk is om de opgave voor duurzame energieopwekking met wind te realiseren. Ook moet verzekerd zijn dat de windturbines goed in het landschap kunnen worden ingepast.

Ruimtelijke randvoorwaarden

Dat het Natuurnetwerk Nederland niet langer wordt aangemerkt als uitsluitingsgebieden windenergie betekent niet dat de plaatsing van windturbines overal zondermeer is toegestaan. Na het schrappen van het generieke verbod op het plaatsen van windturbines, blijven de andere provinciale beleidskaders van toepassing. Dit betekent dat locaties die vallen binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), beoordeeld moeten worden op de voorwaarden die de regeling voor het NNN voor nieuwe ontwikkelingen stelt. Verder zal bij de plaatsing van windturbines recht gedaan moeten worden aan normerende en richtinggevende uitspraken die in de Catalogus Gebiedskenmerken over het landschap worden gedaan. Op de plaatsing van windturbines is altijd de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van toepassing.

Voor de zoekgebieden windenergie Noordoost-Twente geldt naast de algemene kaders voor sturing op ruimtelijke kwaliteit, de aanvullende eis dat de windturbines in clusters gerealiseerd moeten worden van minimaal 3 windturbines.

Gebiedskenmerken
Buiten uitsluitingsgebieden windenergie is de oprichting van windturbines in principe toegestaan op grond van het provinciale beleid. Of medewerking kan worden verleend aan een initiatief wordt beoordeeld met behulp van het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie (OF, WAAR, HOE). Een belangrijk punt daarin is de vraag hoe de plaatsing van een windturbine zich verhoudt tot de gebiedskenmerken die van toepassing zijn in de specifieke lokale situatie. Er zal sprake moeten zijn van een goede landschappelijke inpassing op basis van de aanwezige gebiedskenmerken. Deze eis vloeit voort uit het bepaalde in Afdeling 4.2 en Afdeling 4.3 van deze verordening (sturen op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit). In Artikel 4.9 ev is geregeld hoe onderbouwd moet worden dat een initiatief bijdraagt aan het versterken van ruimtelijke kwaliteit.

Ecologisch onderzoek
Afhankelijk van de situering ten opzichte van natuurgebieden, zal ecologisch onderzoek nodig zijn om aan te tonen dat de oprichting van de windturbines niet zal leiden tot significante effecten op beschermde natuurwaarden.

Beperkingengebieden windenergie luchthavenbesluit Twente Airport

Op de kaart windenergie staan beperkingengebieden aangegeven. De beperkingen voor het oprichten van windturbines in deze gebieden worden niet geregeld in Paragraaf 4.11.2, maar komen voort uit de hoogtebeperkingen die worden opgelegd in Artikel 7.16 van het Luchthavenbesluit Twente Airport voor de vliegveiligheid.

Paragraaf 4.11.3 Onconventioneel gas (schaliegas, steenkoolgas)

Provinciaal belang
De provincie Overijssel heeft ambitieuze doelstellingen voor hernieuwbare energie. Daarbij wordt het gebruik van fossiele brandstoffen zoveel mogelijk beperkt en is gekozen voor een duurzame, toekomstbestendige energiestrategie.

Onconventioneel gas zoals schaliegas en steenkoolgas zijn geen hernieuwbare energiebronnen. De winning daarvan is contraproductief voor de realisatie van de duurzame ambities van Overijssel. Ook geldt dat boringen risico's kunnen opleveren voor verontreiniging van drinkwater, voor bodembeweging en voor schade aan natuur en landbouw. Daarbij geldt dat schaliegas en steenkoolgas alleen een beperkte bijdrage zullen hebben aan de totale gaswinning in Nederland, maar dat de ruimtelijke impact van de winning aanzienlijk zal zijn. Ook komt er bij het proces van fracken een grote hoeveelheid formatiewater vrij, waarvoor een oplossing gevonden moet worden.

Daarom hebben Provinciale Staten zich solidair verklaard met gemeenten en andere provincies die zich verzetten tegen de winning van schaliegas en steenkoolgas. Om ondergrondse ruimteclaims beter te kunnen afwegen in samenhang met bovengrondse functies en oplossingsmogelijkheden, is de afwegingssystematiek voor activiteiten in de ondergrond aangevuld en versterkt. Bij afwegingen voor het gebruik van de ondergrond wordt een basisprioriteitstelling gebruikt, waarbij ook wordt aangegeven welke activiteiten niet worden toegestaan. Het gaat dan naast proefboringen en winning van onconventioneel gas (schaliegas, steenkoolgas) ook om ondergrondse opslag van radioactief afval. Dit gebruik van de ondergrond wordt uitgesloten in Paragraaf 4.11.3 van deze Omgevingsverordening.

Winning onconventioneel gas
Schaliegas en steenkoolgas worden gerekend tot de categorie onconventioneel gas. Dit gas is moeilijk te winnen omdat het gas zich in de hardere bodemlagen bevinden. Waar conventioneel gas makkelijk te winnen is door middel van verticale boringen, is voor onconventioneel gas een constante bewerking nodig om het gas vrij te krijgen uit de harde lagen.

Schaliegas is methaan of aardgas dat opgesloten zit tussen de kleideeltjes in een schalie (kleisteen) laag. Schaliegas wordt gewonnen door de kleisteenlaag horizontaal enkele kilometers te doorboren en door middel van 'fracking' te breken. Fracking is het proces waarbij onder hoge druk een mix van water, chemicaliën en zandkorrels de kleisteenlaag wordt ingespoten. Hierdoor ontstaan scheuren waarlangs het gas naar de boorschacht kan lopen en gewonnen kan worden.

Steenkoolgas is het methaan of aardgas dat opgesloten zit in steenkool. Steenkoollagen kunnen aangeboord en gebroken worden, vaak op de zelfde wijze als bij schaliegas. De meeste steenkoollagen staan vaak vol grondwater dat eerst uitgepompt moet worden, voordat het steenkoolgas kan worden gewonnen.

Schalie- en steenkoolgasverbod

Provinciale Staten hebben zich in meerder moties uitgesproken tegen (proef)boringen naar schaliegas en steenkoolgas in of nabij Overijssel. Provinciale Staten hebben in dat kader besloten dat alle mogelijke politieke en juridische instrumenten ingezet moeten worden om boring en winning van schaliegas en steenkoolgas te voorkomen. De Omgevingsverordening is één van die instrumenten. Daarin is een instructieregel aan gemeenteraden opgenomen met de opdracht om niet mee te werken aan de oprichting en het gebruik van installaties voor proefboringen en winning van schaliegas en steenkoolgas.

Paragraaf 4.11.4 Radioactief afval

Provinciaal belang
Het provinciale beleid is gericht op het beperken en duurzaam omgaan met afval. De volgorde in afvalverwerking is: eerst preventie, dan bevordering van hergebruik en als laatste mogelijkheid verbranden - met energieterugwinning - en storten van het niet-brandbare deel.

Radioactief afval
Berging en opslag van radioactief afval in de diepe ondergrond wordt niet toegestaan, tenzij daarvoor een onherroepelijk geworden vergunning op grond van de Kernenergiewet is verleend. Hetzelfde geldt voor bovengrondse opslag van hoog radioactief afval.

Het onderscheid tussen opslagmogelijkheden voor hoogradioactief afval en laagradioactief afval is bewust gemaakt. In de diepe ondergrond is zelfs de opslag van laagradioactief afval niet toegestaan. Voor de bovengrondse opslag van radioactief afval geldt een genuanceerder standpunt omdat dit afval afkomstig is uit laboratoria, ziekenhuizen, meetinstellingen etc. Overigens wordt dit afval afgevoerd naar de COVRA in Borsele.

Paragraaf 4.12.1 Winlocaties grondstoffen

Provinciaal belang
Onze ambitie is dat er zorgvuldig wordt omgegaan met de ondergrond. Daarom is in de Omgevingsvisie vastgelegd dat wanneer de ondergrond gebruikt kan worden als bron van grondstoffen (waaronder oppervlaktedelfstoffen), deze kans duurzaam moet worden benut. Voor nieuwe zandwinlocaties geldt dat deze multifunctioneel moeten zijn, moeten passen binnen het bestaande netwerk van zandwinningen en bijdragen aan ruimtelijke kwaliteit.

Vergunningverlening
De provincie is op grond van de Omgevingswet niet meer de enige instantie die moet beslissen over de vergunningen voor ontgrondingen. Ook is niet vastgelegd dat ook het provinciale ruimtelijke beleid voor zandwinningen bij die beslissing kan worden betrokken.

Het systeem van vergunningverlening voor ontgrondingen komt kortweg op het volgende neer:

- Het is verboden te ontgronden zonder vergunning;

- Bij de beslissing over verlening van een ontgrondingsvergunning moeten alle belangen worden afgewogen;

- Een ontgrondingsvergunning wordt geweigerd als sprake is van strijd met een ruimtelijk besluit, tenzij die strijd naar verwachting zal worden opgeheven.

Ruimtelijke spoor
Omdat de provinciale Omgevingsvisie niet mag worden aangemerkt als een ruimtelijk besluit (dus als weigeringsgrond) is het nodig om in de verordening hiervoor een kader te geven dat wel een externe bindende/normerende werking heeft. De vergunning kan op grond van de Omgevingswet worden geweigerd op basis van een "afweging van alle belangen". Daarmee kunnen in theorie ook de belangen worden meegenomen waarop de Omgevingsvisie ziet. Dat kan niet met de enkele motivering dat de ontwikkeling formeel in strijd is met de Omgevingsvisie. Er zal per geval gemotiveerd moeten worden dat er een inhoudelijke strijd is met belangen van bijvoorbeeld natuur, landschap, aardkundige waarden etc. Daarmee is dan nog niet verzekerd dat in de locatieafweging voor zandwinlocaties de principes van multifunctionaliteit, passendheid in het netwerk van zandwinningen en ruimtelijke kwaliteit worden toegepast.

Met Artikel 4.113 (instructieregel zandwinning) wordt bereikt dat omgevingsplannen alleen zandwinlocaties mogelijk maken die voldoen aan deze principes. Dit heeft als resultaat dat gevraagde vergunningen voor zandwinlocaties die vanuit ruimtelijk oogpunt ongewenst zijn, geweigerd kunnen worden wegens strijd met de ruimtelijke verordening. Deze strijd kan dan op zichzelf als een weigeringsgrond worden gebruikt.

Zoutwinlocaties
In Artikel 4.114 (instructieregel zoutwinning) is een regeling opgenomen die ervoor zorgt dat nieuwe zoutwinlocaties alleen worden toegelaten als deze kunnen worden ingepast in de structuur van landbouw, natuur en landschap conform de gebiedskenmerken. Op grond van de Mijnbouwwet zal eventuele schade als gevolg van de winning, bijvoorbeeld door bodemdaling en bodemtrillingen, gecompenseerd moeten worden.

Paragraaf 4.12.2 Bodembescherming

Beheer van historische verontreiniging

In de Omgevingswet staat het beheer van de fysieke leefomgeving centraal. Dit vraagt om een zorgvuldige en integrale afweging van alle belangen bij het beschermen en benutten van de bodem en het grondwater. Dit sluit aan bij de koersverandering van de afgelopen 10 jaar, met de verschuiving van bodemsanering naar duurzaam bodembeheer.

Een belangrijke pijler is dan ook het duurzaam en doelmatig beheer van historische verontreiniging. Tot aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet is hieraan met de Wet bodembescherming invulling aangegeven. De Wet bodembescherming met bijbehorende besluiten, regelingen en circulaire waren het wettelijke kader voor bodemsanering van historische verontreiniging, in grond en grondwater.

De Wet bodembescherming wordt met de inwerkingtreding van de Omgevingswet ingetrokken. Bodem is via een Aanvullingsspoor bodem onderdeel geworden van de Omgevingswet. Generieke regels voor bodemsanering voor grond worden met het Aanvullingsbesluit bodem opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.

In het Besluit activiteiten leefomgeving onderscheiden we meerdere graafactiviteiten. Wat eerder saneren heette, wordt nu graven boven de interventiewaarden genoemd. Daarnaast kent het Bal ook regels voor graven in een bodem met een kwaliteit gelijk of onder interventiewaarde bodemkwaliteit.

Grondwaterkwaliteit en grondwaterverontreiniging

Een belangrijk uitgangspunt van de Omgevingswet is dat onderwerpen die door EU-richtlijnen zijn voorgeschreven strikt worden geïmplementeerd in het Nederlandse recht. De Kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn bevatten milieudoelstellingen gericht op de bescherming en verbetering van de grondwaterkwaliteit. Daarmee bieden die het kader voor het beheer van historische verontreinigingen waar deze de grondwaterkwaliteit (mogelijk) beïnvloeden. Dit betreft zowel verontreinigingen in de vaste bodem als in het grondwater. In het bijzonder richten deze richtlijnen zich op grondwater dat bestemd is voor menselijke consumptie. De Omgevingswet en het Aanvullingsspoor bodem gaan er vanuit dat de aanpak van grondwaterverontreiniging decentraal nader wordt ingevuld, omdat de aanpak per gebied verschilt.

Grondwaterkwaliteit is een gedeelde verantwoordelijkheid van de provincies, waterschappen en gemeenten. Het waterschap vanuit hun algemene watersysteembeheertaak en gemeenten als beheerder van de fysieke leefomgeving. De provincie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de Kaderrichtlijn water en grondwaterrichtlijn en heeft hierin een belangrijke regierol en kaderstellende taak. Vanuit deze verantwoordelijkheid stelt de provincie aanvullende regels vast in haar omgevingsverordening voor bodemsanering. Hiermee wordt er voor gezorgd dat er ten opzichte van het oude recht een gelijkwaardig beschermingsregime wordt bereikt.

Gemeente is aan zet

Onder de Omgevingswet is de gemeente primair verantwoordelijk voor de zorg van de fysieke leefomgeving ('decentraal tenzij'). Dit betekent een verschuiving van de huidige bevoegdheidsverdeling van provincie naar gemeenten. Zo is onder de Omgevingswet de gemeente bevoegd gezag voor bodemsanering, bouwen op verontreinigde grond en graven in sterk verontreinigde grond. De gemeenten zijn al bevoegd gezag voor grondverzet (Besluit bodemkwaliteit). In het Aanvullingsbesluit bodem zijn twee standaard aanpakken opgenomen voor de aanpak van historische bodemverontreiniging in grond. Elke aanpak heeft standaard regels en er kan met een melding worden volstaan.

Aanvullende regels

Gekozen is voor beleidsneutrale overgang van het huidige wettelijk kader en de Omgevingswet. De werking van de huidige wet en regelgeving en het provinciale beleid is vertaald naar de Omgevingswet. Gelet op het bovenstaande zijn er, om gelijkwaardig beschermingsregime voor het grondwater te kunnen borgen, in de Omgevingsverordening aanvullende regels gesteld. Deze aanvullende regels zijn gericht op de aanpak van risicovolle bodemverontreinigingen. Die komen overigens sporadisch voor. De meest aangetroffen verontreinigingen zijn niet risicovol. Op grond van onze instructieregels zijn gemeenten het bevoegd gezag voor de risicovolle bodemverontreinigingen die worden aangetroffen bij onderzoek voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Zij zullen in hun omgevingsplan een vergunningsplicht moeten instellen en daarbij ook indieningsvereisten stellen.

Beleidsvernieuwing gebiedsgerichte aanpak grondwaterkwaliteit

De gezamenlijke overheden in Overijssel hebben geconstateerd dat de huidige werkwijze voor grondwaterverontreiniging onvoldoende aansluit bij het gedachtegoed van de Omgevingswet. Hierin staat de integrale benadering van de leefomgeving met de diverse maatschappelijke opgave voorop. Dit wordt versterkt door de transitie van bodemsanering naar duurzaam bodembeheer en de afbouw van de landelijke bodemsaneringsoperatie van spoedlocaties.

Daarom wordt gezamenlijk een gebiedsgerichte aanpak grondwaterkwaliteit nader verkend. Dit betreft doorontwikkeling van een bestaand instrument onder de Wet bodembescherming, gebiedsgericht grondwaterbeheer. Deze beleidsvernieuwing betreft een separaat spoor.

Artikel 4.116 (toepassingsbereik paragraaf aanpak bodemverontreiniging)

Deze paragraaf heeft geen betrekking hebben op bodemverontreinigingen die vallen onder het overgangsrecht. Bodemverontreinigingen onder het overgangsrecht blijven vallen onder de Wet bodembescherming en worden onder dit juridische kader opgepakt. Overgangsrecht is onder andere van toepassing op:

- een bodemverontreiniging waarvoor is vastgesteld dat sprake is van spoedeisend geval

van bodemverontreiniging;

- een bodemverontreiniging waarvoor een saneringsplan is vastgesteld (beschikt) en de afronding nog niet is goedgekeurd door het bevoegd gezag Wet bodembescherming;

- een melding Besluit Uniforme Saneringen tot 6 maanden na start datum van de melding;

- gevallen waarin sprake is van actieve nazorg, waaronder IBC maatregelen (isoleren, beheren, controleren) en maatregelen die vastgelegd zijn in een beschikking op het nazorgplan;

- gevallen van bodemverontreiniging die onderdeel uitmaken van gebiedsgericht grondwaterbeheer. Dit gebiedsgericht grondwaterbeheer is vastgesteld door gemeentelijkbestuur.

In de Omgevingswet zijn regels opgenomen voor de omgang van nieuwe verontreiniging (zorgplicht) en historische immobiele bodemverontreinigingen. De Omgevingswet stelt dat de provincie voor verontreiniging onder de grondwaterspiegel, gelet op de Kaderrichtlijn Water, zelf kaderstellende regels opneemt in haar omgevingsverordening. Bij verontreinigingen die voor de Kaderrichtlijn Water en grondwaterrichtlijn van belang zijn, gaat het om mobiele verontreinigingen waarbij het grondwater (mogelijk) verontreinigd raakt. In het onderstaande is het kader per situatie weergegeven. In groen is aangegeven wat deze aanvulling in de Omgevingsverordening op van toepassing is.

afbeelding binnen de regeling

Artikel 4.117 (aanvullende eisen bodemonderzoek)

lid 1 (aanvullende eisen bodemonderzoek)

Voorafgaand aan bepaalde milieubelastende activiteiten onder de Omgevingswet is het uitvoeren van een bodemonderzoek noodzakelijk. Dit wordt geregeld in paragraaf 5.2.2. van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij het uitvoeren van het bodemonderzoek moet ook het grondwater en de inventarisatie van beschermde gebieden in het kader van de Kaderrichtlijn Water worden meegenomen. Dat zijn de waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones. In de huidige normdocumenten maakt onderzoek naar grondwater ten dele onderdeel uit van de onderzoeksstrategieën. Het is nog onduidelijk op welke wijze bestaande normdocumenten worden aangepast op de Omgevingswet. Uit voorzorg is gekozen om de huidige werkwijze te handhaven om het onderzoek naar het grondwater en inventarisatie van beschermde gebieden verplicht te stellen.

lid 2 (instructieregel bodemsanering in grond en grondwater)

Met deze instructieregel geeft de provincie invulling aan een gelijkwaardig beschermingsregime ten opzichte van de Wet bodembescherming. De Wet bodembescherming is tot inwerkingtreding van de Omgevingswet het wettelijke kader voor de aanpak van bodemverontreiniging in grond en grondwater. Deze aanpak is risicogericht en kosteneffectief. Afhankelijk van de aard, omvang en aanwezige kwetsbare objecten is een vergaande bronverwijdering noodzakelijk. Met deze instructieregel wordt een vergelijkbare aanpak van bodemverontreiniging nagestreefd. Vanwege de verschuiving van bodemtaken naar gemeenten, vindt borging met een instructieregel plaats.

In deze instructieregel worden drie situaties onderscheiden waarvoor aanvullende regels zijn opgesteld. Is geen van deze situaties van toepassing geldt het regulier graaf- en saneringsregime zoals is vastgelegd in het BAL.

Situatie 1: immobiele verontreiniging in een grondwaterbeschermingszones

Voor immobiele bodemverontreinigingen zijn er in paragraaf 4.121 Bal twee standaard aanpakken mogelijk. Als eerste het realiseren van een leeflaag van één meter grond. De bodemkwaliteit van deze leeflaag is gelijk of beter dan de huidige kwaliteit en wordt ook bepaald op basis van de bodemkwaliteitskaart. Als tweede het realiseren van een duurzame verhardingslaag. De verontreiniging wordt afgedekt met een verharding (bijvoorbeeld bouwwerk, weg of betonplaten)

Gelet op het beschermen van het drinkwater vinden we voor de milieubelastende activiteiten alleen de standaard aanpak 'de verwijdering van verontreiniging als saneringsaanpak' (Artikel 4.1242) toereikend. Hierbij wordt minimaal een leeflaag van één meter gerealiseerd. Het realiseren van een duurzame verharding is onvoldoende om toekomstige inbreng van een immobiele verontreiniging te voorkomen.

Situatie 2: mobiele verontreinigingen in grondwaterbeschermingszones

In het provinciale beleid nemen we verschillende extra maatregelen om de openbare drinkwatervoorziening te beschermingen. Als Overijssel zijn we in sterke mate afhankelijk van grondwater voor onze openbare drinkwatervoorziening. Daarom stellen we in de waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones een verdergaande bronverwijdering voor mobiele verontreiniging verplicht. Hiermee wordt nalevering vanuit een bodemverontreiniging naar het grondwater beperkt en de toekomstige inbreng van een bodemverontreiniging voorkomen. Deze verdergaande bronverwijdering draagt bij aan de doelstelling om de kwaliteit van ons toekomstig drinkwater te borgen.

Situatie 3: mobiele bodemverontreiniging die risico's oplevert

De bodemsaneringsoperatie van de afgelopen decennia richtte zich op het saneren en beheersen van risicovolle bodemverontreinigingen. Deze spoedeisende gevallen zijn in Overijssel nagenoeg allemaal aangepakt en vallen onder het Overgangsrecht Wet bodembescherming. Toch is het niet uit te sluiten dat door gewijzigd gebruik of onvoorzien bodemverontreinigingen alsnog kunnen leiden tot risico's. De aanpak van deze nieuwe risicovolle bodemverontreinigingssituaties dienen functiegericht en kosteneffectief gesaneerd te worden.

lid 3 (instructieregel bronverwijdering om nalevering te beperken)

De aanvullende regels zijn beperkt tot situaties waar een (gedeeltelijke) bronverwijdering passend is. Dit doen we om activiteiten als tijdelijke uitname grond of aanleg en noodreparaties van kabels en leidingen niet onnodig te belasten.

In de bodemsaneringspraktijk richt een kosteneffectieve sanering van een mobiele verontreiniging zich vooral op de bron. Met bronverwijdering wordt de totale vracht verminderd en risico's op langdurige nalevering zoveel mogelijk beperkt. Als sprake is van de overschrijding van de signaleringsparameter (Bijlage VC bij artikel 4.12a Besluit kwaliteit leefomgeving) voor het grondwater is een aanvullende ontgraving noodzakelijk als de milieubelastende activiteit plaatsvind binnen grondwaterbeschermingszones of waterwingebieden. Deze aanvullende ontgraving richt zich op het verwijderen van de verontreiniging in vaste bodem boven de interventiewaarden. Deze vergaande bronverwijdering vindt kosteneffectief plaats. Dit betekent dat met beperkte civieltechnische maatregelen, bijvoorbeeld door reguliere bemaling of ontgraven onder talud, de ontgraving van de bron kan plaatsvinden.

Artikel 4.118 (instructieregel bronverwijdering)

Als sprake is van een verontreiniging waarbij sprake is van risico's moet voorafgaand aan de activiteit een sanering worden uitgevoerd. De maatregelen zijn - net als bij spoedlocaties - gericht om de risico's weg te nemen en de sanering kosteneffectief uit te voeren. Dit kan een combinatie zijn van diverse sanerende maatregelen zijn in grond en grondwater. Het betreft doorgaans een bronaanpak om nalevering naar het grondwater voldoende te verkleinen of helemaal weg te nemen. In het kader van de bodemsaneringsoperatie zijn er meerdere handvatten opgesteld als hulpmiddel bij deze afweging. Dit zijn onder andere: Circulaire bodemsanering, Praktijkdocument ROSA, Bodemrichtlijn.

Artikel 4.119 (instructieregel procedure risicogerichte en kosteneffectieve sanering)

Huidige werkwijze onder de Wet bodembescherming

Onder de Wet bodembescherming geldt dat bij het aantreffen van een mobiele bodemverontreiniging de aard, omvang en risico's in beeld worden gebracht. Als blijkt dat een signaleringswaarde wordt overschreden is een nader bodemonderzoek vereist. Op basis van dit onderzoek wordt bepaald of sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Voor een geval dient aanvullend een risicobeoordeling te worden uitgevoerd. Deze risicobeoordeling kijkt naar humane, ecologische en verspreidingsrisico's. De criteria voor deze risicobeoordeling zijn vastgelegd in de circulaire bodemsanering en zijn verwerkt in het model Sanscrit (RIVM). Als blijkt dat er sprake is van risico's, is een spoedige sanering noodzakelijk. Dan spreken we van een spoedeisend geval van ernstige bodemverontreiniging (spoedlocatie). Een vergaande bodemsanering wordt vervolgens door het bevoegd gezag Wet bodembescherming geëist. Met de bodemsaneringsoperatie van de spoedlocaties zijn alle bekende risicolocaties op- en aangepakt.

Werkwijze onder de Omgevingswet

Onder de Omgevingswet en in het Aanvullingsbesluit bodem zijn ook signaleringswaarden voor het grondwater opgenomen. Deze signaleringswaarden zijn gelijk aan de huidige normstelling (interventiewaarden) voor grondwater. Als uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat de signaleringsparameter wordt overschreden voor één of meerdere parameters is een nader bodemonderzoek noodzakelijk. Dit nader bodemonderzoek richt zich op het in beeld krijgen van de locatie specifieke situatie om zo een beoordeling met de risicotoolbox grondwater mogelijk te maken. In de risicotoolbox worden risicogrenzen (drempelwaarden) vastgelegd. Die komen in de plaats van de criteria voor sanering die op grond van de circulaire bodemsanering werden toegepast.

Op basis van alle onderzoeksgegevens is een nadere locatie specifieke beoordeling nodig. Voor de locatie specifieke beoordeling wordt gebruik gemaakt van de risicotoolbox grondwater (RIVM). Deze risicotoolbox is nog in de maak maar bevat vermoedelijk vergelijkbare criteria als de huidige systematiek. Bij de beoordeling wordt, in verhouding tot het grondwatergebruik, minimaal beoordeeld of sprake is van:

I. Negatieve gezondheidseffecten (acuut of chronisch);

II. Onaanvaardbare effecten optreden of dreigen op te treden in beschermde gebieden. Bij beschermde gebieden gaat het onder meer om grondwaterbeschermingszones, grondwaterafhankelijke natuur en particuliere of bedrijfsmatige structurele grondwaterwinningen bestemd voor menselijke of dierlijke consumptie;

III. Sprake is van een onbeheersbare situatie door:

  • de aanwezigheid van een drijflaag of zaklaag;

  • een grondwaterpluim niet stabiel is als gevolg van nalevering van de bodemverontreiniging in de vaste bodem.

Uit de beoordeling blijkt of risicowaarden voor specifieke functies van het grondwater worden overschreden. Als op basis van het huidig en beoogde gebruik blijkt dat er sprake is van risico's dan is een vergaande bronaanpak noodzakelijk. Deze bronaanpak is gericht op het wegnemen van de risico's. We beschouwen dit als nieuwe risicolocaties van na 2020.

Risicotoolbox - Sanscrit

In navolging op Sanscrit wordt een risicotoolbox grondwater door het RIVM ontwikkeld. Het is nog onduidelijk hoe de toetsing van de risicotoolbox grondwater definitief wordt ingevuld. Naar verwachting is dit vergelijkbaar met huidige werking van Sanscrit en risicotoolbox grond. Het is nog onduidelijk of de risicotoolbox grondwater op tijd operationeel is. Om te voorkomen dat er een gat valt bij de inwerkingtreden van de Omgevingswet is voorlopig gekozen om tijdelijk Sanscrit te kunnen blijven hanteren voor de risicobeoordeling.

Omgevingsvergunning voor de sanering van grond en grondwater

Gelet op de zorgvuldigheid van het uitvoeren van de bodemsaneringsoperatie in de afgelopen decennia is de inschatting dat nieuwe risicolocaties van na 2020 sporadische voorkomen. De huidige ervaring bij een spoedeisend geval van bodemverontreiniging (zie toelichting 1.6) is dat de aanpak om maatwerk vraagt. Daarmee is het niet te vatten in een standaard aanpak die met behulp van een melding kan worden behandeld. Gekozen is om voor deze situaties te kiezen voor een omgevingsvergunning. Deze omgevingsvergunning volgt de reguliere procedure.

Onder de Wet bodembescherming is het gebruikelijk om na sanering een evaluatieverslag op te stellen. Hierin worden de werkzaamheden, eindsituatie en nazorgmaatregelen beschreven. Anders dan bij de Wet bodembescherming voorziet de Omgevingswet niet in een formeel besluit op het evaluatieverslag. Op basis van het verslag wordt beoordeeld of de sanering is uitgevoerd conform de vergunning.

Artikel 4.120 (afwijking in kader van gebiedsgerichte aanpak)

Onder de huidige Wet bodembescherming is het mogelijk om grondwaterverontreinigingen gebiedsgericht aan te pakken. Dit noemt men gebiedsgericht grondwaterbeheer. In deze aanpak worden verontreinigingen in grond en grondwater binnen een gebied niet gevalsgericht opgepakt maar bekeken vanuit de gebiedsbenadering. Hiermee vervallen de reguliere bodemsaneringsregels en is het vastgestelde beheerplan het kader voor de aanpak van de historische grondwaterverontreiniging.

In Overijssel hebben meerdere grotere gemeenten van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt. Deze gebiedsgerichte aanpak kent onder de Omgevingswet een overgangstermijn van 4 jaar. Daarna wordt deze van rechtswege omgezet in een programma (art. 3.5 lid 1 Aanvullingswet bodem Omgevingswet). Geconstateerd is dat deze gebiedsgerichte aanpak beter aansluit bij de Omgevingswet dan de gevalsgerichte benadering. Het biedt meer mogelijkheden tot maatwerk waarbij de opgave (o.a. drinkwater, energie, klimaat), beoogde grondwaterkwaliteit en aanpak van verontreinigingssituatie op elkaar zijn afgestemd. Hiermee wordt provinciaal belang van grondwaterkwaliteit en drinkwater geborgd. Ook stelt de Omgevingswet de gemeente primair verantwoordelijk voor de zorg van de fysieke leefomgeving en de afwegingen daarin. Daarom is gekozen dat, als een gebiedsgerichte aanpak door een gemeente is of wordt vastgesteld, deze de voorkeur geniet boven een generieke aanpak op provinciaal niveau.

Programma gebiedsgerichte aanpak grondwaterkwaliteit

Dit is een vertaling van de mogelijkheid door het bevoegd gezag Wet bodembescherming om gebiedsgericht grondwaterbeheer toe te passen voor een gebied (§ 3b. Bijzondere bepalingen inzake een gebiedsgerichte aanpak - Wet bodembescherming). Een gemeente kan een beheergebied aanwijzen waarop de gebiedsgerichte aanpak van toepassing is. Hierbinnen stelt de gemeente de aanpak vast voor bodemverontreiniging in grond en grondwater. Deze aanpak wordt vastgelegd in een programma gebiedsgerichte aanpak grondwater. Het biedt daarmee de gemeente meer ruimte om vanuit de opgave en belangen te komen tot de gewenste grondwaterkwaliteit en bescherming ervan.

De totstandkoming van een dergelijk programma vraagt om de nodige inspanning en interbestuurlijke samenwerking en afstemming met minimaal het waterschap en de provincie. De doorwerking van het programma vindt zijn beslag in het eigen omgevingsplan maar ook het regionale waterprogramma van de provincie en waterbeheerprogramma van het waterschap. Het resulteert in samenhangend beleid die de optimale borging biedt voor grondwaterkwaliteit op de lange termijn in verhouding tot de gebiedsopgave.

Afdeling 5.1 INSTRUCTIEREGELS VOOR BEVOEGDHEDEN

In Hoofdstuk 2 zijn de omgevingswaarden voor regionale waterkeringen en wateroverlast vastgesteld. Met de instructies in Paragraaf 5.1.1 zorgen we ervoor dat deze normering doorwerkt in de taken en werkzaamheden van de waterschappen. Bij de omgevingswaarden horen gebiedsaanduidingen die door het waterschap nader kunnen worden ingevuld. Als er aanleiding is om de gebiedsaanduidingen aan te passen, bijvoorbeeld omdat er wijzigingen zijn opgetreden in het landgebruik, waardoor de gebiedscategorie zoals op kaart gezet niet meer aansluit op het overwegende landgebruik, dan kan het waterschap een verzoek doen om de begrenzingen en de aanduidingen van de gebiedscategorie aan te passen.

Paragraaf 5.1.1 instructies omgevingswaarden

In Hoofdstuk 2 zijn de omgevingswaarden voor regionale waterkeringen en wateroverlast vastgesteld. Met de instructies in Paragraaf 5.1.1 zorgen we ervoor dat deze normering doorwerkt in de taken en werkzaamheden van de waterschappen. Bij de omgevingswaarden horen gebiedsaanduidingen die door het waterschap nader kunnen worden ingevuld. Als er aanleiding is om de gebiedsaanduidingen aan te passen, bijvoorbeeld omdat er wijzigingen zijn opgetreden in het landgebruik, waardoor de gebiedscategorie zoals op kaart gezet niet meer aansluit op het overwegende landgebruik, dan kan het waterschap een verzoek doen om de begrenzingen en de aanduidingen van de gebiedscategorie aan te passen.

Paragraaf 5.1.2 Monitoring en gegevensverzameling omgevingswaarden regionale keringen

De beheerder van regionale waterkeringen bepaalt of de dijktrajecten nog aan de omgevingswaarden voldoen.

De beheerder maakt op basis van de resultaten van de beoordeling van de waterstaatkundige toestand en de bergings- en afvoercapaciteit en de bevindingen bij de beoordeling een verslag, dat wordt toegezonden aan Gedeputeerde Staten. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage over de voortgang van het waterbeheerprogramma. Om die reden maakt het verslag geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage.

De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, in het bijzonder van de regionale waterkeringen, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde omgevingswaarden voor de veiligheid van de regionale waterkeringen respectievelijk het tegengaan van wateroverlast.

Paragraaf 5.1.3 Monitoring en gegevensverzameling omgevingswaarden wateroverlast

De beheerder van regionale waterkeringen bepaalt of de dijktrajecten nog aan de omgevingswaarden voldoen.

De beheerder maakt op basis van de resultaten van de beoordeling van de waterstaatkundige toestand en de bergings- en afvoercapaciteit en de bevindingen bij de beoordeling een verslag, dat wordt toegezonden aan Gedeputeerde Staten. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage over de voortgang van het waterbeheerprogramma. Om die reden maakt het verslag geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage.

De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, in het bijzonder van de regionale waterkeringen, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde omgevingswaarden voor de veiligheid van de regionale waterkeringen respectievelijk het tegengaan van wateroverlast.

Artikel 5.7 (aanvullende eisen inhoud waterbeheerprogramma)

Het waterbeheerprogramma dat op grond van artikel 3.7 van de Omgevingswet door het waterschap moet worden vastgesteld, bevat een uitwerking op de schaal van het waterschap, van de strategische doelen die de provincie in haar regionaal waterprogramma heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren.

Het waterbeheerprogramma beschrijft het te voeren waterbeheer in ieder geval aan de hand van het Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterbeheer (GGOR), de maatregelen voor het behalen van de doelen van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), peilbesluiten en de omgevingswaarden bergings- en afvoercapaciteit (wateroverlast).

Het GGOR geeft aan welke grondwater- en oppervlaktewatersituatie (verdeeld naar ruimte en tijd) in het projectgebied wordt nagestreefd, uitgedrukt in:

  • de gemiddeld hoogste grondwaterstand (ghg), de gemiddeld laagste grondwaterstand (glg) en de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (gvg);

  • de te hanteren streefpeilen;

  • de termijn van realisatie bij aanpassing.

In de onderbouwing van het waterbeheerprogramma wordt toegelicht:

  • de afweging die ten grondslag ligt aan het GGOR-besluit en het doorlopen proces;

  • als dit relevant is de inrichting van de watergangen, de (grond)waterkwaliteit en de benodigde wateraanvoer;

  • een beschrijving van de maatregelen, raming van kosten en een globaal plan van aanpak.

De waterschappen nemen in hun waterbeheerplan één of meer kaarten op waarop de begrenzing van deze gebieden buiten de bebouwde kom is aangegeven (zie artikel 5.7 lid f). Hierbij geldt dat de omgevingswaarden zoals die zijn vastgesteld in hoofdstuk 2 van deze verordening voor de provincie een ondergrens zijn. Het waterschap mag een strengere omgevingswaarde vaststellen. Uitgangspunt hierbij is dat het `overwegend landgebruik' in een ruimtelijk begrensd gebied leidend is voor de in dit gebied geldende omgevingswaarde. Als een waterschap een strengere omgevingswaarde wil hanteren, dan moet die door het waterschap op kaart gezet worden en in het waterbeheerprogramma worden vastgelegd, zodat duidelijk is dat het waterschap zichzelf hiertoe heeft verplicht.

Waterschappen stellen vast wat het overwegend landgebruik is. Dat kan via de volgende stappen:

1. vaststelling oppervlakte van ruimtelijk begrensd gebied (peilvak of stroomgebied).
2. bepalen van het landgebruik in het betreffende gebied.
3. bepalen welk deel van het gebied binnen en welk deel buiten de bebouwde kom ligt.
3a. Binnen de bebouwde kom: Voor het landgebruik binnen de bebouwde kom zijn de omgevingswaarden zoals opgenomen in Artikel 2.7 lid a, b of c van toepassing.
3b. Buiten de bebouwde kom: Bepalen van het overwegend landgebruik in dit gebied. Hiervoor wordt voor het gedeelte buiten de bebouwde kom bepaald hoeveel van het oppervlak in dit gebied als overwegend landgebruik grasland of mais betreft, hoeveel akkerbouw en hoeveel glastuinbouw het betreft. Buitendijkse gebieden en gerealiseerde natuur worden hier niet in meegenomen. Het overwegend landgebruik is die categorie die het grootste percentage in het gebied buiten de bebouwde kom aanwezig is.
4. bepalen van de bijbehorende omgevingswaarde. Eventueel kan een afwijkende gebiedsnorm worden bepaald als de maatregelen om aan de norm te voldoen niet in verhouding staan tot de schade die wordt voorkomen.

Paragraaf 5.1.5 Watersysteem

Legger

In artikel 2.39 van de Omgevingswet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger. Daarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. In de Omgevingswet worden waterstaatswerken gedefinieerd als oppervlaktelichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk. In artikel 2.41 van de Omgevingswet is geregeld welke basisgegevens in de legger moeten worden opgenomen. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones is aangegeven op overzichtskaarten.

In artikel 2.22 en artikel 2.23 van de Omgevingswet is bepaald dat bij Omgevingsverordening regels kunnen worden gesteld over de inhoud of motivering van de legger, met inbegrip van een technisch beheerregister. In Artikel 5.8 wordt hieraan uitvoering gegeven.

De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven. De legger voor de oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, regionale waterkeringen of ondersteunende kunstwerken kan door de beheerder desgewenst bij een of meer afzonderlijke besluiten, in afzonderlijke documenten of gecombineerd worden vastgesteld.

De provincie heeft de regionale waterkeringen indicatief op kaart gezet. Artikel 5.8 bevat de opdracht aan de waterschappen om de regionale waterkeringen meer gedetailleerd op kaart te zetten.

De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen. Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand van de waterstaatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatswerken.

De legger die op grond van de Omgevingswet wordt vastgesteld, moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. Desgewenst kunnen beide leggers in één document worden gecombineerd. De Waterschapswet bevat enkele procedurele bepalingen over de voorbereiding en vaststelling van de laatstgenoemde legger (toepassing inspraakverordening).

In het derde lid van artikel 2.39 van de Omgevingswet is bepaald dat bij of krachtens provinciale verordening vrijstelling kan worden verleend van de eis om op de legger ligging, vorm, afmeting en constructie van waterstaatswerken te omschrijven voor bepaalde waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen, of van geringe afmetingen zijn.

Waterschapsverordening

In Artikel 5.9 is een instructieregel opgenomen voor de waterschapsverordening die de waterschappen verplicht om voor primaire en regionale keringen het profiel vrije ruimte aan te geven en daarbinnen ontwikkelingen tegen te gaan die een toekomstige dijkverzwaring in de weg kunnen staan.

Verplichte peilbesluiten

In Artikel 5.10 zijn de werkingsgebieden peilbesluit de gebieden aangewezen, waarvoor het waterschap op grond van Artikel 5.11 verplicht is een of meer peilbesluiten vast te stellen die zoveel mogelijk worden gehandhaafd. Deze kaart kent een globale begrenzing. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit worden bepaald.

In artikel 5.12 wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit ten minste bevat. In verband met de wisselvalligheid van weersomstandigheden (nat of droog) hebben waterschappen behoefte aan een flexibel peilbeheer. Het tweede lid van artikel 2.41 derde lid van de Omgevingswet voorziet er daarom in dat peilbesluiten door de toepassing van bandbreedten flexibel kunnen zijn. In het peilbesluit kan zo nodig worden aangegeven welke peilen of bandbreedten in bepaalde delen van het jaar worden aangehouden. Het waterschap heeft de inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven.

De toelichting bij het peilbesluit moet inzicht geven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime (GGOR).

Bij peilbesluiten in weidevogelgebieden dient het waterschap nadrukkelijk het belang van de weidevogels, zoals voldoende hoog waterpeil en openheid in het gebied, mee te nemen. De weidevogelgebieden zijn in artikel 5.10 tweede lid als zodanig aangewezen en geometrisch begrensd.

Het eerste lid van artikel 5.13 geeft aan dat een peilbesluit ten minste eenmaal in de tien jaar moet worden herzien. De termijn van tien jaar waarbinnen de herziening moet plaatsvinden, start op de datum waarop het peilbesluit, na publicatie van de goedkeuring, in werking is getreden.

Paragraaf 5.1.6 Instructies grondwateronttrekkingen

Grondwateronttrekking en infiltratie

In lijn met het uitgangspunt "decentraal wat kan, centraal wat moet" zijn onder de Omgevingswet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit afdeling 16.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien.

Alleen waar dat nodig is voor internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zijn door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien. De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. Het Besluit activiteiten leefomgeving maakt hierop een uitzondering voor een aantal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn benoemd in artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het betreft onttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar voor industriële toepassingen. Voor deze categorieën van onttrekkingen kan de provincie in verordening afwijkende regels stellen. Het infiltreren van water voor voornoemde toepassingen valt ook de mogelijkheid om afwijkende regels te stellen.

Overige onttrekkingen kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De Omgevingswet laat de waterschappen de mogelijkheid voor de overige onttrekkingen een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering van de overige onttrekkingen te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 2.22 van de Omgevingswet.

Gedifferentieerd stelsel

In deze paragraaf is een gedifferentieerd stelsel van regels vastgelegd. Deels hebben de regels betrekking op de specifieke categorieën van onttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van Gedeputeerde Staten vallen. Voor het overige deel zijn in deze titel instructieregels opgenomen die ook sturend zijn voor de invulling van het verbodsstelsel bij de waterschappen en het grondwaterregister.

In Artikel 5.15 is bepaald dat het waterschap grondwateronttrekkingen moet regelen met een vergunning of een melding als het gaat onttrekkingen of infiltraties van meer dan 50.000 m3 per jaar. Dit geldt ook voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 50.000 m3. Met dit artikel wordt de vrijstellingsmogelijkheden van de waterschappen dus beperkt.

Boringsvrije zone Salland Diep

Voor het derde watervoerende pakket onder Salland geldt al sinds 1991 een strategische reservering voor de openbare drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassing waarop de Warenwet van toepassing is. Dit watervoerende pakket bevat grondwater van een zeer hoge kwaliteit en leeftijd maar is tegelijkertijd kwetsbaar voor uitputting (verzilting door te veel onttrekkingen) en verontreinigingen (doorboren van bovenliggende kleilagen).

Zorgvuldig beheer is noodzakelijk ook gelet op de al aanwezige onttrekkingen voor de drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassingen. Daarom zijn via dit artikel voorwaarden opgenomen om een algehele vergunningplicht te regelen. Ook zijn de gronden expliciet bepaald waarop door het dagelijks bestuur wel vergunning kan worden verleend.

Artikel 5.17 (toepassingsbereik monitoring grondwateronttrekkingen)

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld onder de Omgevingswet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf te voorzien in de Omgevingsverordening. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Paragraaf 5.1.7 geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door provincie en waterschap worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij Gedeputeerde Staten.

In overleg tussen IPO en Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.

Artikel 5.18 (instructieregels gegevensverzameling grondwateronttrekkingen)

Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt gegevens over grondwateronttrekkingen aan Gedeputeerde Staten. Voor zowel het geval dat er een vergunning van het waterschap nodig is als het geval waarin de waterschapsverordening een meldingsplicht instelt, eist de omgevingsverordening dat er geregeld moet worden dat degene die grondwater onttrekt of water filtreert gegevens verstrekt over de grondwateronttrekking voor het grondwaterregister. Deze instructieregel is opgenomen vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de provinciale grondwaterheffing. Een betrouwbaar register heeft met name waarde als de grondwateronttrekkingen waarvoor de provincie en die waarvoor de waterschappen bevoegd zijn onder de registratieplicht vallen. Hierdoor ontstaat er een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen.

Een registratieplicht voor alle onttrekkingen (inclusief de relatief kleine en nauwelijks fluctuerende onttrekkingen) is niet altijd noodzakelijk. Artikel 5.15, tweede lid geeft aan dat het waterschap onttrekkingen van minder dan 50.000 m3 van de registratieplicht kan uitzonderen. Die mogelijkheid geldt niet voor grondwateronttrekkingen uit het watervoerend pakket in de boringsvrije zone Salland Diep, zodat daarover altijd gegevens verstrekt moeten worden aan het grondwaterregister.

Afdeling 5.2 REGIONALE VERDRINGINGSREEKS

In artikel 2.42 lid 2 van de Omgevingswet en artikel 3.14 Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat bij provinciale verordening voor de regionale wateren de rangorde kan worden bepaald van de maatschappelijke en ecologische behoeften bij watertekorten.

In de Artikel 5.21 en Artikel 5.22 is voor respectievelijk het IJsselmeergebied en het Twentekanalen/ Overijsselse Vechtsysteem van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Van watertekort is sprake als de vraag naar water groter is dan het aanbod via wateraanvoer van buiten het watersysteem. Het beheer van het regionale watersysteem is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De regionale verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoefte in een situatie van watertekort voorgaat boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten. We volgen hiervoor de landelijke verdringingsreeks. Voor de onttrekkingen in het IJsselmeergebied en het Twentekanalen / Overijsselse Vechtsysteem is het echter noodzakelijk om een aparte verdringingsreeksen in deze verordening op te nemen.

Artikel 2.42 van de Omgevingswet legt de landelijke verdringingsreeks vast. De landelijke verdringingsreeks bepaalt hoe het beschikbare water in de door het Rijk beheerde wateren wordt verdeeld in tijden van watertekort. De reeks is van toepassing in alle rijkswateren. Daarnaast is er een groot aantal gebieden waar het oppervlaktewater niet door het Rijk beheerd wordt. In de landelijke verdringingsreeks zijn de "watergebruikers" ingedeeld in 4 categorieën.

De categorieën 1 (veiligheid en voorkomen onomkeerbare schade aan waterkeringen, onomkeerbare klink en zetting en onomkeerbare schade aan natuur) en 2 (drinkwatervoorziening en energievoorziening) en de prioriteitsvolgorde daarbinnen zijn door het Rijk vastgesteld. Er is geen ruimte voor regionale invulling.

Binnen de categorieën 3 en 4 is er wel ruimte voor een regionale prioritering op basis van minimalisatie van de economische en maatschappelijke schade.

Op 16 februari 2022 heeft de provincie Overijssel de Bestuursovereenkomst Waterverdeling regio IJsselmeergebied ondertekend. In deze bestuursovereenkomst is afgesproken dat de provincies Groningen, Drenthe, Friesland, Flevoland, Noord-Holland en Overijssel een uniforme verdringingsreeks zullen hanteren. Daardoor wordt verzekerd dat tijdens een (dreigend) watertekort op eenduidige wijze afspraken gelden en communicatie over de waterverdeling volgens de laatste inzichten plaatsvindt. In de Bestuursovereenkomst is de volgende verdringingsreeks afgesproken voor de categorieën 3 en 4:

Categorie 1

Categorie 2

Categorie 3

Categorie 4

het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en het voorkomen van onomkeerbare schade

nutsvoorzieningen

kleinschalig hoogwaardig gebruik

overige belangen (economische afweging, ook voor natuur)

Subcategorieën van 1

Subcategorieën van 2

Subcategorieën van 3

Subcategorieën van 4

1.1 de stabiliteit van waterkeringen

2.1 drinkwatervoorziening (leveringszekerheid)

3.1 gebruik industrieel proceswater

4.1 peilhandhaving

1.2 het voorkomen van klink en zettingen

2.2 energievoorziening (leveringszekerheid)

3.2 Tijdelijke beregening kapitaalintensieve gewassen

4.2 doorspoelen en onttrekking voor beregening van akkerbouw

1.3 natuur, voorzover het gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade

 
 

4.3 beregening van gras/maïs

 
 
 

4.4 doorspoelen

 
 
 

4.5 overige belangen

gaat voor 2 ->

gaat voor 3 ->

gaat voor 4 ->

 

Deze aanpassingen in de rangorde van functies bij de verdeling van water in geval van schaarste zijn vertaald in de tekst van artikel 5.21 van de Omgevingsverordening Overijssel 2024 over de verdringingsreeks IJsselmeer.

Afdeling 5.3 BEHEER PROVINCIALE VAARWEGEN

Afdeling 5.3 regelt het beheer van provinciale vaarwegen. Vaarwegbeheer valt onder het watersysteembeheer van de Omgevingswet. De beheertaak omvat alle zaken die noodzakelijk zijn voor het functioneren van de vaarweg voor de functie die aan de vaarweg is toegekend, zoals vrachtvaart of recreatievaart. Het vaarwegbeheer omvat onder andere het onderhoud van de vaarweg, de oevers, de naastgelegen gronden, de bruggen en de sluizen.

Afdeling 5.3 gaat niet over het nautisch beheer. Dat is gericht op het bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer, onder andere door regulering en handhaving. Het nautisch beheer wordt geregeld in de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen zoals het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaartverkeer (BABS).

De toedeling van het vaarwegbeheer werd eerder geregeld in artikelen 3.1 en 3.2 van de Waterwet. Artikel 3.1 van de Waterwet is omgezet naar de artikelen 2.19 t/m 2.21a van de Omgevingswet. Artikel 3.2 van de Waterwet is omgezet naar de artikelen 2.16, 2.17 en 2.18 van de Omgevingswet.

In artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging. De taakopdracht is gebiedsgericht. Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2 lid 2, van de Waterschapswet.

In artikel 2.18, tweede lid, van de Omgevingswet is bepaald dat bij provinciale verordening, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet, het beheer van regionale wateren wordt toegedeeld aan waterschappen. Bij omgevingsverordening kan het beheer van regionale wateren worden toegedeeld aan andere openbare lichamen en het beheer van vaarwegen worden toegedeeld aan waterschappen. In de Memorie van Toelichting bij de Omgevingswet is hierover opgenomen: “Het Rijk of de provincie kan aan een oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van een watersysteem de functie van vaarweg toekennen. Het Rijk wijst via het nationale waterprogramma de hoofdvaarwegen aan, die worden beheerd door Rijkswaterstaat. Het gaat om ongeveer 1.400 km vaarwegen. De beheertaak van de overige vaarwegen, met een gezamenlijke lengte van ongeveer 3.400 km, houden de provincies deels in eigen beheer, deels wordt het beheer daarvan opgedragen aan waterschappen of gemeenten.”

Artikel 5.23 (vaarwegbeheer provinciale vaarwegen)

Bij artikel 5.23 hoort een lijst waarop is aangegeven welke gemeente, provincie of welk waterschap belast is met het vaarwegbeheer van regionale en lokale wateren. Met deze lijst wordt de bestaande beheersituatie vastgelegd. Daarmee is deze lijst voor de bestuurspraktijk bepalend voor de vraag welk bestuursorgaan bij het vaarwegbeheer van deze wateren een zorgplicht en bevoegdheden heeft. Lijst A bevat alleen de vaarwegen die bij de provincie in beheer zijn. Lijst B (de ‘toezichtslijst’) is een uitgebreidere lijst. Daarop zijn alle wateren opgenomen die van lokale betekenis zijn voor de scheepvaart en waarop de provincie het toezicht heeft.

De rivier de Linde, die een natuurlijke grens vormt tussen Overijssel en Friesland, is voor het deel Tusschen Linde en Linde (vaarwegen 3 en 4), in beheer en onderhoud bij de provincie Overijssel. Het deel van de Linde vanaf de Mr. H.P. Linthorst Homansluis tot en met het Wijde is in beheer en onderhoud bij de provincie Friesland. Het nautisch beheer ligt bij de vaarwegbeheerder. Dit is door Provinciale Staten van beide provincies vastgelegd in hun besluiten van 21 mei 2014 (Friesland) en 8 oktober 2014, nummer 702 (Overijssel).

Artikel 5.24 (vaarwegdiepte en vaarwegonderhoud)

Het derde lid van artikel 5.24 regelt dat voor het vaststellen en wijzigen van de minimaal benodigde vaarwegdiepten de openbare voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4. Algemene wet bestuursrecht gevolgd moet worden. Bij het besluit wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2020, onderdeel 3 Vaarwegvakken en de vigerende CEMT-klassen en richtlijnen van het BRTN-convenant.

Artikel 5.25 (onttrekken vaarweg aan openbaar scheepvaartverkeer)

Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8, tweede lid, van de Wegenwet. Op grond daarvan kunnen (land)wegen in beheer bij een provincie of een waterschap aan het openbaar verkeer onttrokken worden. De onttrekking van een vaarweg of een gedeelte daarvan aan het openbaar scheepvaartverkeer als bedoeld in artikel 5.25 is niet tijdelijk, maar blijvend. De onttrekking geldt voor alle schepen, dat wil zeggen voor elk type schip in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet. De regeling is aangevuld met de mogelijkheid voor Gedeputeerde Staten om een vaarweg of een deel daarvan gesloten te verklaren voor bepaalde categorieën van vaartuigen. Hierdoor kan ingespeeld worden op wensen om te komen tot een gedifferentieerd netwerk voor varen.

Artikel 5.26 (bedieningstijden bruggen en sluizen)

Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van het bedieningsregime van de beweegbare bruggen en sluizen. Artikel 5.26 , eerste lid legt daarom de bevoegdheid om de bedieningstijden vast te stellen exclusief bij Gedeputeerde Staten neer, met uitzondering van de spoorbruggen.) Vervolgens moeten de beheerders van deze bruggen en sluizen op grond van het derde lid ervoor zorgen dat die minimaal bediend worden op de tijden die door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld. Het vierde lid bindt het vaststellen en wijzigen van bedieningstijden van bruggen en sluizen aan de openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2020, onderdeel 7, Bediening. Voor de vaststelling van de bedieningstijden voor vaarwegen die opgenomen zijn in de BRTN worden de BRTN-richtlijnen ten behoeve van de recreatievaart tevens meegewogen.

Paragraaf 6.1.1 faunabeheereenheid

Algemeen

Faunabeheereenheden vervullen een essentiële rol in het faunabeheer, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding ervan. De daadwerkelijke uitvoering van het faunabeheer wordt gedaan door jachtaktehouders die verenigd zijn in de wildbeheereenheden. Zij voeren het faunabeheerplan uit dat door de faunabeheereenheid is vastgesteld. Het faunabeheerplan is gericht op het beperken van de omvang van populaties van in het wild levende dieren, het bestrijden van schadeveroorzakende dieren. De maatregelen worden uitgevoerd door grondgebruikers en door de uitoefening van de jacht.

In de Omgevingswet is geregeld dat er in elke provincie faunabeheereenheden zijn (artikel 8.1, eerste lid Omgevingswet). Het Omgevingsbesluit stelt nadere regels over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen.

Artikel 6.1 van het Omgevingsbesluit geeft regels over de rechtsvorm en de samenstelling van het bestuur van een faunabeheereenheid. Een faunabeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of een stichting. In het Omgevingsbesluit is geregeld welke groepen in ieder geval vertegenwoordigd moeten zijn in het bestuur van een faunabeheereenheid. Dat zijn de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid. Daarnaast moet er in het bestuur ook een vertegenwoordiging zijn van de maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.

Provinciale Staten zijn op grond van artikel 8.1, derde lid van de Omgevingswet bevoegd om in de omgevingsverordening regels te stellen over faunabeheereenheden. Op grond van artikel 8.2, vijfde lid van de Omgevingswet moeten in de Omgevingsverordening regels worden gesteld over wildeenheden. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de omvang en begrenzing van het gebied waarover zich de zorg van de wildbeheereenheid kan uitstrekken en de gevallen waarin en voorwaarden waaronder jachthouders zijn uitgezonderd van de eis om zich aan te sluiten bij een wildbeheereenheid.

Gedeputeerde Staten zijn het bevoegd gezag voor de uitvoering van de regels.

Artikel 6.1 (eisen faunabeheereenheid)

De eisen die dit artikel stelt aan de faunabeheereenheid zijn een voortzetting van de eisen die onder de Wet natuurbescherming golden. In Overijssel is één faunabeheereenheid opgericht die de gehele provincie tot haar werkgebied heeft. Eén faunabeheereenheid voor de gehele provincie heeft een aantal voordelen, namelijk:

  • het beheer van diersoorten en de schadebestrijding kan effectief worden georganiseerd; en

  • er is één aanspreekpunt voor de provincie, voor degenen die het faunabeheer en de schadebestrijding uitvoeren en voor de grondgebruikers.

Hierdoor is een effectieve afstemming tussen provinciaal beleid en de uitvoering van het faunabeheer en de schadebestrijding mogelijk.

Artikel 6.2 (samenstelling bestuur faunabeheereenheid)

De Omgevingsverordening geeft een nadere regel voor de samenstelling van het bestuur van de faunabeheereenheid. In artikel 6.1, tweede lid van het Omgevingsbesluit is bepaald dat in het bestuur van een faunabeheereenheid in ieder geval zijn vertegenwoordigd de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.

Het bestuur van de faunabeheereenheid bestaat uit vertegenwoordigers van agrarische sector, de jachtaktehouders, particuliere grondeigenaren en de terrein beherende organisaties (namens de jachthouders) en een vertegenwoordiger van maatschappelijke organisaties.

Er is in het bestuur één bestuurszetel beschikbaar voor een vertegenwoordiger van een maatschappelijke organisatie. De verplichte vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties in het bestuur van de faunabeheereenheid is bij de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming op 1 januari 2017 geïntroduceerd. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het aan de faunabeheereenheid zelf is om binnen de provinciale kaders te bepalen welke maatschappelijke organisaties in haar bestuur worden vertegenwoordigd.

Naast de verplichte vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties in het bestuur van de faunabeheereenheid, kan het bestuur altijd externe deskundigheid inwinnen van andere organisaties dan de in het bestuur vertegenwoordigde maatschappelijke organisaties en van wetenschappers op het gebied van faunabeheer. Deze adviseurs vormen geen onderdeel van het bestuur en kunnen dus niet meestemmen bij de besluitvorming, maar kunnen wel deelnemen aan de bestuursvergadering en het bestuur adviseren. De wettelijke bepalingen bieden voldoende houvast voor de faunabeheereenheid om externe deskundigheid in te schakelen. Op provinciaal niveau worden hiervoor geen aanvullende regels gesteld.

Als in de toekomst blijkt dat de eisen aan de bestuurssamenstelling niet meer voldoen, kunnen de regels worden aangepast door wijziging van dit artikel. Hierbij zal er wel sprake moeten zijn van een evenwichtige vertegenwoordiging van alle partijen in de faunabeheereenheid.

Paragraaf 6.1.2 Eisen faunabeheerplan

Algemene toelichting

Het faunabeheerplan vervult een centrale rol in het faunabeheer. Het faunabeheerplan is gericht op het duurzaam beheer van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de uitoefening van de jacht voor de belangen die zouden worden geschaad, wanneer niet tot beheer of bestrijding zou worden overgegaan.

Een faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op de door de minister aangewezen wildsoorten.

Het bestuur van de faunabeheereenheid stelt het faunabeheerplan vast en moet daarbij voldoen aan de eisen die in de Omgevingsverordening worden gesteld. Een faunabeheerplan moet goedgekeurd worden door Gedeputeerde Staten. Dat geldt ook voor de wijzigingen die tussentijds in het faunabeheerplan kunnen worden vastgesteld. Gedeputeerde Staten toetsen daarbij of het faunabeheerplan voldoet aan de in deze verordening gestelde eisen.

Artikel 6.3 (reikwijdte faunabeheerplan)

Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd. Om dat te bereiken moet een faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht.

De eis dat een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid is een continuering van de eis zoals onder de Wet natuurbescherming gold.

Artikel 6.5 (eisen faunabeheerplan – populatiebeheer en schadebestrijding)

De eisen die in dit artikel zijn een voortzetting van de eisen onder de Wet natuurbescherming. Zoals in het algemeen deel is toegelicht, heeft een faunabeheerplan betrekking op populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. De regels voor de jacht zijn opgenomen in artikel 6.6.

Voor schadebestrijding en populatiebeheer fungeert het faunabeheerplan als basis voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit in het kader van beheer en schadebestrijding.

Artikel 6.6 (eisen faunabeheerplan – uitoefening jacht)

De uitoefening van de jacht is alleen toegestaan als dit past binnen het faunabeheerplan zoals dat is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten.

Een faunabeheerplan moet informatie bevatten over de trend van de wildsoorten in Overijssel. Dit volgt uit artikel 6.2, tweede lid van het Omgevingsbesluit waarin is bepaald dat een faunabeheerplan wordt onderbouwd door trendtellingen van de populaties van in het wild levende dieren in het gebied waarop een faunabeheerplan van toepassing is.

De jachthouders verstrekken gegevens aan de faunabeheereenheid over de aantallen dieren, onderscheiden naar soort, die zij binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid hebben gedood. Dit moet de jachthouder doen op grond van artikel 6.3, lid 4 van het Omgevingsbesluit.

Een faunabeheerplan is het afwegingskader voor de jachthouder om te bepalen wat een redelijke wildstand is en welke inspanningen hij moet verrichten om de redelijke wildstand te handhaven of te bereiken. De provinciale eisen over de redelijke wildstand gaan over de gegevens die in een faunabeheerplan moeten worden opgenomen voor het bepalen van de redelijke wildstand. Deze gegevens kunnen per wildsoort en naar (deel)gebied variëren. De gegevens worden in een faunabeheerplan opgenomen zodat de jachthouder kan bepalen wat in zijn jachtveld een redelijke wildstand is. De faunabeheereenheid geeft op basis van het in onderdeel c vereiste afwegingskader voor redelijke wildstand in een faunabeheerplan een afwegingskader aan de jachthouder zodat hij een inschatting van de redelijke wildstand in zijn jachtveld kan maken. Dit maakt een transparante afweging mogelijk.

Paragraaf 6.1.3 Wildbeheereenheden

In artikel 8.2 van de Omgevingswet is geregeld dat dat wildbeheereenheden uitvoering geven aan het faunabeheerplan. Een wildbeheereenheid bevordert het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren. Zij zorgen ervoor dat de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de jacht worden uitgevoerd in samenwerking met grondgebruikers of terreinbeheerders.

Om de wildbeheereenheden deze taken effectief te kunnen laten uitvoeren, stelt de Omgevingswet aansluiting van jachthouders bij een wildbeheereenheid verplicht. Ook grondgebruikers en terreinbeheerders kunnen lid worden van een wildbeheereenheid. De leden van de wildbeheereenheden hebben voor het beheer populaties en schadebestrijding een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteiten nodig.

De wildbeheereenheden adviseren de faunabeheereenheid over de inhoud van een faunabeheerplan. Ook leveren zij gegevens aan voor het faunabeheerplan. Het gaat om gegevens uit trendtellingen van de populaties van in het wild levende dieren in het gebied waarop een faunabeheerplan van toepassing is. Ook leveren zij gegevens over de aantallen dieren, onderscheiden naar soort, die zij binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid hebben gedood.

Artikel 6.7 (eisen wildbeheereenheden)

De werkgebieden van de wildbeheereenheden moeten van voldoende omvang zijn om effectief invulling te geven aan de werkzaamheden. Of het werkgebied groot genoeg is, hangt af van de grootte van de leefgebieden van de diersoorten die worden beheerd op grond van het faunabeheerplan. Als de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. In het grootste deel van de wildbeheereenheden van Overijssel wordt populatiebeheer van ree-wild uitgevoerd. Voor een samenhangend beheer van het ree is een minimale oppervlakte van 5000 hectare een vaak gehanteerde maatstaf. Ook voor andere diersoorten die veelvuldig schade veroorzaken, biedt deze oppervlakte voordelen voor samenhangend en doeltreffend beheer en schadebestrijding.

Ook is bepaald dat het werkgebied van een wildbeheereenheid aangesloten moet zijn en geheel binnen de provincie Overijssel moet liggen. Provincies hanteren verschillende regels voor faunabeheer en schadebestrijding. Bij grensoverschrijdende wildbeheereenheden zou dit ertoe leiden dat er in één wildbeheereenheid verschillende regels gelden. Dat is ongewenst.

Artikel 6.8 (aansluiting jachtaktehouders)

In art. 8.2, eerste lid van de Omgevingswet is bepaald dat jachthouders met een jachtakte zich verplicht moeten organiseren in een wildbeheereenheid. De wildbeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging. In Overijssel zijn meerdere wildbeheereenheden actief. Met dit artikel van de verordening wordt geregeld bij welke wildbeheereenheid of wildbeheereenheden de jachthouder zich aan moet sluiten.

Op grond van artikel 8.2, vijfde lid, van de Omgevingswet kunnen Provinciale Staten jachthouders onder voorwaarden uitzonderen van het lidmaatschap van de wildbeheereenheden.

Voor grote terrein beherende organisaties heeft de verplichting zich aan te sluiten bij wildbeheereenheden weinig meerwaarde. Gelet op de aard van deze organisaties en het feit dat deze organisaties als regel vertegenwoordigd zullen zijn in het bestuur van de faunabeheereenheid, is een samenhangend en verantwoord beheer van hun terreinen verzekerd.

Artikel 6.9 (gegevensverzameling)

Voor het faunabeheerplan moeten op grond van de Omgevingsverordening gegevens verzameld worden. Deze gegevens zijn van belang voor de onderbouwing van de verlening van omgevingsvergunningen voor flora- en fauna-activiteiten die afgegeven worden voor beheer en schadebestrijding. Deze gegevens worden voor een belangrijk deel verzameld door de wildbeheereenheden en hun leden.

Artikel 6.10 (beëindiging lidmaatschap)

Als niet gehandeld wordt volgens een faunabeheerplan of als gehandeld wordt in strijd met de voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit, dan kan aanleiding zijn om het lidmaatschap van een wildbeheereenheid te beëindigen. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de jachthouder die het betreft. De jachthouder kan dan geen omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit krijgen. Het is het bestuur van de wildbeheereenheid dat kan besluiten om het lidmaatschap te beëindigen voor een daarbij te bepalen periode. Het bestuur van een wildbeheereenheid vraagt bij het voornemen om het lidmaatschap (tijdelijk) te beëindigen advies aan het bestuur van de faunabeheereenheid. Het is immers de faunabeheereenheid die, op grond van feiten, kan beoordelen of het handelen van een lid van een wildbeheereenheid inderdaad in strijd is met een door de faunabeheereenheid opgesteld faunabeheerplan.

Artikel 6.11 (geschillenregeling)

De wildbeheereenheden hebben een gezamenlijke geschillenregeling, onder meer om geschillen over beëindiging van het lidmaatschap te behandelen.

Paragraaf 6.1.4 Tegemoetkoming faunaschade

In artikel 15.53, eerste lid van de Omgevingswet is bepaald dat Gedeputeerde Staten op verzoek van een belanghebbende een tegemoetkoming verlenen in schade die is aangericht door natuurlijk in het wild levende dieren. In artikel 9.3 van het Omgevingsbesluit zijn de soorten aangewezen waarvoor een tegemoetkoming in schade kan worden gevraagd.

Aangewezen zijn:

  • a.

    soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn;

  • b.

    soorten, genoemd in bijlage IV, onder a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn; en

  • c.

    soorten, genoemd in bijlage IX, onder A, bij het Besluit activiteiten leefomgeving

Niet alle schade komt voor een tegemoetkoming in aanmerking. Alleen schade die redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van de aanvrager behoort te blijven (artikel 15.53, tweede lid Omgevingswet). Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald. Gedeputeerde Staten hanteren beleidsregels voor de invulling van deze bevoegdheid.

De gezamenlijke provincies hebben er bij de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming voor gekozen om het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan BIJ12. Dat is de uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies en een onderdeel van het Interprovinciaal Overleg. Uit oogpunt van efficiëntie is gekozen voor een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis. Zo wordt uniformiteit in de uitvoering over heel Nederland nagestreefd. Gedeputeerde Staten hebben de bevoegdheden voor het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan de directeur BIJ12.

Artikel 6.12 (indiening aanvraag tegemoetkoming)

Lid 1

Indienen van een aanvraag om tegemoetkoming in de schade wordt gedaan via het internet. Er is hiervoor een formulier beschikbaar op de landelijke voorziening van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Met dit formulier komt de aanvraag om tegemoetkoming in de schade terecht bij de uitvoeringsorganisatie BIJ12.

Lid 3

De schade moet zo snel mogelijk (binnen 7 werkdagen) worden gemeld. De uitvoeringsorganisatie BIJ12 kan dan een taxateur ter plaatse een onderzoek laten instellen naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade. Dit onderzoek moet dit op zo kort mogelijke termijn plaatsvinden. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen.

Onder werkdagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.

Artikel 6.13 (taxatie schade)

Dit artikel regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. Op het moment dat de aanvraag compleet is en aan alle voorwaarden voldoet, wordt door BIJ12 een taxateur ingeschakeld om een onderzoek in te stellen en de omvang van de schade op te nemen. Deze opdracht wordt uitgevoerd door een onafhankelijk taxatiebureau. In principe neemt de taxateur, na het ontvangen van de opdracht, binnen zeven werkdagen contact met op me de aanvrager. De taxateur plant dan een afspraak in om de schade vast te stellen. Niet eerder dan na de eindtaxatie mag de aanvrager het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, oogsten of op een andere manier van zijn bedrijf afvoeren.

Artikel 6.14 (opmerkingen over het taxatierapport)

De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. De aanvrager kan via het digitale systeem zijn opmerkingen over de taxatie doorgeven. Vervolgens zal de taxateur die opmerkingen van commentaar voorzien en is de aanvrager in de gelegenheid kennis te nemen van het commentaar van de taxateur. Het digitaal aanvraagsysteem werkt met een formulier. De mogelijkheid om dit per post of e-mail te doen blijft ook open staan.

De opmerkingen over het taxatierapport moeten binnen acht werkdagen worden doorgegeven. Onder werkdagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.

Artikel 7.1 (oogmerk)

Dit artikel legt een verband met de provinciale beleidsdoelen voor Twente Airport, zoals verwoord in paragraaf 10.5.1.4.1 van de Omgevingsvisie Overijssel.

Artikel 7.2 (luchtvaartbesluit en definities Wet luchtvaart)

Dit artikel legt de status van de regeling in de Omgevingsverordening voor Twente Airport vast. De regels in dit hoofdstuk gelden als luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.43, eerste en tweede lid van de Wet luchtvaart. Ook regelt dit artikel dat begrippen uit de Wet luchtvaart en het Besluit burgerluchtvaart ook van toepassing zijn op dit hoofdstuk. Aanvullende begripsbepalingen zijn opgenomen in bijlage I van deze verordening.

Artikel 7.3 (toepassingsbereik)

Dit artikel maakt de opbouw van dit hoofdstuk duidelijk. Paragraaf 7.2 richt zich op de activiteiten op de luchthaven zelf. Het regelt het luchtvaartverkeer en legt plichten van de exploitant van de luchthaven vast. Paragraaf 7.3 richt zich op activiteiten in de omgeving van de luchthaven en legt beperkingen op aan diverse activiteiten en functies die gevolgen kunnen hebben voor het functioneren van de luchthaven.

Artikel 7.4 (luchthaven Twente Airport)

Dit artikel legt vast welke percelen worden gerekend tot de luchthaven Twente Airport.

Artikel 7.5 (aanwijzing luchthavengebied Twente Airport)

Dit artikel legt in samenhang met kaart-Bijlage XVI - V-2 vast wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In artikel 47, tweede lid in samenhang met artikel 8.5 4e lid van de Wet luchtvaart is vastgelegd, dat het luchthavengebied en de hierna te behandelen beperkingengebieden elkaar niet mogen overlappen. Dit betekent, dat de regels, die in die beperkingengebieden gelden dus niet van toepassing zijn binnen het luchthavengebied.

Artikel 7.6 (start- en landingsbanen)

Dit artikel beschrijft de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven. De baanlengte van 2406 meter van de verharde baan is nodig om de vliegtuigen te kunnen laten landen en starten voor de bedrijvigheid gericht op het ontmantelen en recyclen (End of Life) en voor grotere business jets.

Artikel 7.7 (luchthavenverkeer)

Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de luchthaven.

In het tweede lid is bepaald dat naast burgerluchtverkeer, vliegbewegingen zijn toegestaan voor militaire vluchten, mits deze een humanitair, militair of maatschappelijk doel hebben. Bij meerdere regionale luchthavens is een dergelijke bepaling van kracht.

Artikel 7.8 (grenswaarden voor geluidsbelasting)

Met dit artikel worden de grenswaarden vastgelegd die een begrenzing vormen van de hoeveelheid geluidbelasting die de op de luchthaven startende en landende vliegtuigen binnen een gebruiksjaar mogen produceren. Daarmee is de maximale milieugebruiksruimte van de luchthaven bepaald.

De grenswaarden zijn vastgelegd in de vorm van een getalswaarde in dB(A) Lden op een handhavingspunt. In artikel 8 van het Besluit Burgerluchthavens is bepaald, dat de handhavingspunten moeten zijn gelegen op een afstand van 100 meter aan weerszijden van de start- en landingsbaan (zie kaart V-2).

Bij een overschrijding van de grenswaarde zijn Gedeputeerde Staten, gelet op artikel 8.45, eerste lid van de Wet luchtvaart, verplicht maatregelen te treffen, die naar hun oordeel bijdragen aan het terugdringen van de geluidbelasting van het luchthavenverkeer binnen de grenswaarden. Een maatregel kan worden ingetrokken als weer aan de grenswaarden wordt voldaan door bijvoorbeeld aanpassingen in het gebruik van de luchthaven door te voeren.

Voor de handhaving rapporteert de exploitant elk kwartaal aan Gedeputeerde Staten over het verloop van de geluidbelasting binnen de handhavingspunten, zoals dat is bepaald in de Regeling Burgerluchthavens.

Artikel 7.9 (openingstijden)

In dit artikel is de periode aangegeven waarbinnen door startende en landende vliegtuigen gebruik van de luchthaven kan worden gemaakt. De luchthaven is geopend van 6.00 tot 23.00 uur. Voor de uren tussen 24.00 en 6.00 uur geldt een verbod voor het landen en opstijgen met luchtvaartuigen. De openingstijd tussen 6.00 en 7.00 uur in de ochtend is nodig om als luchthaven aantrekkelijk te zijn voor Business Aviation. Datzelfde geldt ook voor de tijd tussen 19.00 en 23.00 uur in de avond.

Buiten bovengenoemde openingstijden mag exploitant alleen toestemming verlenen voor incidenteel gebruik van de luchthaven, dat wil zeggen op maximaal 12 dagen per jaar. Dit houdt in, dat het in uitzonderingsgevallen (12 dagen per jaar) voor zakelijk verkeer tussen 23.00 en 24.00 uur mogelijk is om 2 vliegbewegingen uit te voeren. Met die grens van 12 dagen is aansluiting gezocht bij de 12-dagenregeling uit Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening en het Activiteitenbesluit.

In het vierde lid wordt op de openingstijden alleen een algemene uitzondering gemaakt voor luchtvaartuigen, die in nood verkeren. Hieronder worden verstaan situaties waarbij de veiligheid van het luchtverkeer, of de veiligheid op de grond in het geding is. Bij luchtvaartuigen die worden ingezet voor reddingsacties of hulpverlening kan onder meer gedacht worden aan donorvluchten, medische vluchten, vluchten met hulpgoederen, politievluchten of een vlucht van een traumahelikopter.

Voor alle vliegbewegingen buiten de in het eerste lid genoemde openingstijden geldt, dat deze in een kwartaal overzicht aan Gedeputeerde Staten worden gerapporteerd onder vermelding van het type vliegtuig en de bijbehorende motivering voor het landen of opstijgen buiten de geldende openingstijden.

Artikel 7.10 (gebruiksjaar)

Het gebruiksjaar van de luchthaven omvat een aaneengesloten periode van 12 kalendermaanden en is van belang voor de handhaving van de grenswaarden voor de maximaal toelaatbare geluidbelasting, die in dit besluit wordt vastgelegd. Deze grenswaarden worden berekend over het gehele gebruiksjaar van de luchthaven.

Artikel 7.11 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten)

In dit artikel worden de activiteiten benoemd waaraan beperkingen worden gesteld omdat die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gebruiksmogelijkheden van de luchthaven. Deze activiteiten worden voor bepaalde gebieden beperkt.

Artikel 7.12 (aanwijzing beperkingengebieden)

In dit artikel zijn de gebieden aangewezen waarvoor vanuit diverse aspecten beperkingen gelden voor functies en activiteiten die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gebruiksmogelijkheden van de luchthaven.

Aandachtsgebieden voor externe veiligheid

De aandachtsgebieden in verband met externe veiligheidsrisico's zijn weergegeven op kaart in bijlage XVI-V-3. Luchtverkeer naar en van de luchthaven brengt in het kader van externe veiligheid risico's voor de omgeving met zich mee. Deze risico's zijn onderzocht en in het Milieueffectrapport in beeld gebracht volgens de daarvoor geldende methode.

Het vastleggen van de beperkingengebieden op basis van de 10-5 en 10-6 plaatsgebonden risicocontouren vindt zijn grondslag in artikel 8.47, eerste lid van de Wet luchtvaart en artikel 9 van het Besluit Burgerluchthavens (BBL). Op grond van artikel 8.47, derde lid van de Wet luchtvaart dienen binnen deze beperkingengebieden in het luchthavenbesluit regels voor de toegedeelde functie en het gebruik van de grond te worden vastgesteld. De regels die in deze gebieden gelden zijn gebaseerd op de artikelen 10 en 11 van het Besluit Burgerluchthavens. De methode, die wordt gebruikt voor de bepaling van de 10-5 en 10-6 plaatsgebonden risicocontouren wordt weergegeven in artikel 5 van de Regeling Burgerluchthavens (RBL).

Bij Twente Airport ligt de 10-5 plaatsgebonden risicocontour in zijn geheel binnen het luchthaven-gebied. De anders geldende regels zijn hier niet van toepassing.

De 10-6 plaatsgebonden risicocontour ligt deels buiten het luchthavengebied. In de zone tussen de 10-6 plaatsgebonden risicocontour en de grens van het luchthavengebied liggen geen woningen of kwetsbare gebouwen.

Aandachtsgebieden voor geluidsbelasting

De aandachtsgebieden in verband met de geluidbelasting zijn weergegeven op kaart in bijlage XVI-V-4. Het luchthavenverkeer naar en van de luchthaven brengt geluidbelasting met zich mee voor de omgeving. Deze geluidbelasting is onderzocht en in het Milieueffectrapport in beeld gebracht volgens de daarvoor geldende methode. De regels die in de omgevingsplannen moeten worden opgenomen voor de functie en het gebruik van de grond vanwege de geluidbelasting, zijn gebaseerd op artikel 12 van het Besluit Burgerluchthavens.

De 70 dB(A) Lden-geluidcontour ligt geheel binnen het luchthavengebied, zodat de anders geldende beperkingen voor woningen en geluidsgevoelige gebouwen hier niet van toepassing zijn. Dit geldt eveneens voor de 56 dB(A) Lden-contour.

Op grond van artikel 9, aanhef en onderdeel b van het Besluit Burgerluchthavens dient in het luchthavenbesluit ook de 48 dB(A) ) Lden-geluidcontour vanwege het luchthavenluchtverkeer te worden opgenomen. In het gebied binnen deze contour en het luchthavengebied geldt geen specifiek in het kader van het Besluit Burgerluchthavens voorgeschreven ruimtelijk regime, maar dient het bevoegd gezag op grond van artikel 19 van het Besluit Burgerluchthavens (BBL) een integrale afweging te maken over de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in verhouding tot het gebruik van de luchthaven.

Beperkingengebieden veiligheid

De beperkingengebieden voor veiligheid bevinden zich in het verlengde van de verharde start- en landingsbanen op de luchthaven en zijn weergegeven op kaart in bijlage XVI-V-5. De grondslag voor het vastleggen van veiligheidsgebieden wordt gevormd door artikel 9 (onderdeel e) van het Besluit Burgerluchthavens. De beoordelingsregels, die hier gelden, zijn gebaseerd op artikel 13 van dit Besluit.

Uit artikel 7 van de Regeling Burgerluchthavens vloeit voort dat het veiligheidsgebied een breedte moet hebben van 150 meter en een lengte van 840 meter vanaf de korte zijde van de strook rond de baan, de zogeheten Runway strip.

De regels in dit luchthavenbesluit gelden alleen voor het buiten het luchthavengebied gelegen deel van het veiligheidsgebied. Voor het deel dat binnen het luchthavengebied is gelegen zijn de regels op grond van het door de Inspectie Leefomgeving en Transport te verlenen Veiligheidscertificaat van toepassing.

Hoogtebeperkingen voor vliegveiligheid

De beperkingengebieden in verband met vliegveiligheid zijn weergegeven op de kaarten in bijlage XVI-V-6. Het betreft gebieden (hoogtebeperkingsvlakken), die voor een veilig gebruik van de voor de luchthaven geldende naderings- en vertrekroutes vrijgehouden moeten worden van nieuwe te hoge gebouwen en andere obstakels. Op deze manier kan worden voorkomen dat deze routes in de toekomst onbruikbaar worden.

De grondslag voor het vaststellen van deze obstakelvlakken wordt gevormd door artikel 9 (onderdeel f) van het Besluit Burgerluchthavens. De ruimtelijke regels zijn opgenomen in artikel 14 van dit Besluit. De wijze waarop deze obstakelvlakken moeten worden bepaald is vastgelegd in artikel 8 van de Regeling Burgerluchthavens. In deze regeling wordt op een aantal punten verwezen naar hoofdstuk 4 van deel I (Aerodromes Design and Operations) van bijlage 14 bij het ICAO-verdrag.

Voor de Luchthaven Twente zijn instrument nadering- en vertrekprocedures ontworpen. Voor de baan 05 en 23 zijn deze gebaseerd op geleiding door satellietnavigatiesystemen. Voor het obstakelbeheer buiten het luchthavengebied zijn onderstaande obstakelvlakken relevant:

Obstakel Limitatie vlakken (zie ook bijlage XVI-V-6A)

A1 Het binnenste horizontale vlak (Inner Horizontal Surface (IHS) - op 45m hoogte boven het referentiepunt en met een straal van 4 km vanaf de verharde baan - voor de bescherming van het luchtruim voor het visueel manoeuvreren van naderend verkeer, alvorens te landen;

A2 Het buitenste horizontale vlak (Outer Horizontal Surface (OHS) - op 150m hoogte boven het referentiepunt en met een straal van 15 km vanaf de verharde baan- voor de bescherming van het luchtruim om de luchthaven te kunnen aanvliegen;

A3 Het conische vlak als verbinding tussen IHS en OHS (Conical Surface) van 45m met een hellingshoek van 5% oplopend tot 150 m hoogte en met een straal van 4 tot 6,1km).

Het referentiepunt voor bepaling van bovenstaande IHS en OHS heeft een hoogte van 30,05 m +NAP.

Obstakelvlakken voor naderings- en vertrekroutes (zie ook bijlagen XVI-V-6B)

B1 Het naderingsvlak (Approach Surface) - in het verlengde van de verharde baan en met een hellingshoek van 2% tot 3.000m, begint 60 meter vanaf de drempel en met een breedte van 300 meter en divergeert met 15%, vervolgens met een helling van 2,5% tot 6.600m en van 6.600m tot 15.000m is er sprake van het horizontale deel van de Approach Surface - voor de bescherming van luchtruim voor landend verkeer;

B2 Overgangsvlak (Transitional Surface) - aan weerszijden van de verharde baan en met een hellingshoek van 14.3 % vanaf 150 meter uit het midden van de baan en tot 60 meter voorbij de baandrempels - voor de bescherming van luchtruim aan weerszijden van de baan c.q. voor het opvangen van laterale afwijkingen van landend verkeer;

B3 Start- en klimvlak (Take-off climb Surface) - in het verlengde van de verharde baan en met een hellingshoek van 2%, begint 60 meter vanaf de drempel met een breedte van 180 meter en divergeert met 12,5% tot 1.200 m breedte en een maximumlengte van 15.000 meter - voor de bescherming van luchtruim voor opstijgend verkeer.

Gebieden met beperkingen voor vogelaantrekkende functies en grondgebruik

Het beperkingengebied in verband met vogelaantrekkende bestemmingen en grondgebruik is weergegeven op kaartbijlage XVI-V-7.

De grondslag voor dit beperkingengebied wordt gevormd door artikel 9 (onderdeel h) en 16 van het Besluit Burgerluchthavens. Op grond daarvan is in dit besluit een beperkingengebied vastgesteld van 6 kilometer rondom de verharde start- en landingsbaan, waarin nieuwe gevallen van het verrichten of toelaten van activiteiten die een sterke vogelaantrekkende werking hebben worden verboden

Laserstraalvrije gebieden

Het gebruik van lasers kan van invloed zijn op de luchtvaartveiligheid. De hiervan afkomstige lichtbundel kan afleidend, misleidend, hinderlijk of verstorend zijn. In het geval dat de vliegers in (oog)contact komen met de lichtbundel kan dit leiden tot een schrikreactie, tijdelijke verblinding en in uitzonderlijke gevallen zelfs blindheid. Met name in de buurt van luchthavens is het effect van laserlicht het grootst aangezien de vliegtuigen daar relatief laag vliegen en als gevolg daarvan dichter bij de lichtbron zijn. Het risico is het grootst tijdens de nadering. Hierbij bevindt het vliegtuig zich in een van de meest kritieke fasen van de vlucht. Tijdens deze vluchtfase wordt door vliegers naar buiten gekeken voor visuele referentie. Wanneer de bemanning hierbij wordt afgeleid, gehinderd of zelfs verblind kan dit de veiligheid sterk beïnvloeden. In uitzonderlijke situaties kan dit leiden tot luchtvaartongevallen. Om het risico van lasers op de luchtvaartveiligheid te beperken, wordt, gelet op artikel 9, onderdeel i, van het Besluit Burgerluchthavens, een laserstraalvrij gebied vastgesteld rondom de luchthaven. Het laserstraalvrije gebied is bepaald in overeenstemming met artikel 10 van de Regeling Burgerluchthavens.

Artikel 7.13 (verbod nieuwbouw in aandachtsgebieden externe veiligheid)

Nieuwbouw van gebouwen die geen bedrijfswoningen zijn, is in aandachtsgebieden voor externe veiligheid in principe niet toegestaan. Uitzondering daarop is alleen mogelijk als Gedeputeerde Staten bereid zijn om hiervoor een advies met instemming af te geven. Dit in het kader van de voor de bouw te verlenen omgevingsvergunning. Bij het beoordeling van de aanvraag voor de advies met instemming geven Gedeputeerde Staten toepassing aan artikel 11, derde lid van het Besluit Burgerluchthavens, dat met name voor de bouw van woningen en kwetsbare gebouwen alleen beperkte mogelijkheden biedt.

Artikel 7.14 (verbod nieuwbouw geluidgevoelige bebouwing in aandachtsgebieden geluidbelasting)

Vanwege de belangen van welzijn en volksgezondheid is het niet wenselijk, dat direct buiten het luchthavengebied nieuwe geluidgevoelige functies worden ontwikkeld. Daarom wordt rekening gehouden met een aandachtsgebied tussen de 48 dB(A) Lden-contour en de grens van het luchthavengebied, waarbinnen de provincie nieuwbouw van woningen en andere geluidgevoelige functies zoals scholen, ziekenhuizen en verpleeginrichtingen niet aanvaardbaar acht. Bij uitzondering kan in deze zone bouw van nieuwe woningen en andere geluidgevoelige bebouwing worden toegestaan als het gaat om vervangende nieuwbouw van bebouwing die al op de locatie zelf aanwezig is of om 'verplaatsing' van bebouwing elders binnen de zone als daardoor de geluidsbelasting als gevolg van het luchthavenluchtverkeer zal afnemen. Een dergelijke uitzondering is alleen mogelijk als Gedeputeerde Staten bereid zijn om hiervoor een advies met instemming af te geven (art. 8.47, 2e lid, jo art. 8.9, 3e t/m 5e lid van de Wet luchtvaart). Dit in het kader van de voor de bouwactiviteit te verlenen omgevingsvergunning. Gedeputeerde Staten verstrekken deze verklaring pas, nadat de Inspectie leefomgeving en transport namens de Minister van Infrastructuur en Milieu een verklaring van veilig gebruik luchtruim hebben afgegeven.

Artikel 7.15 (verbod obstakels in beperkingengebieden veiligheid)

De voorwaarden in de beperkingengebieden veiligheid werken door als rechtsstreeks werkende regels die ervoor dat er geen nieuwe belemmeringen bijkomen die schade aan vliegtuigen en bemanning kunnen toebrengen bij het doorschieten of te vroeg landen. In het veiligheidsgebied zijn obstakels en hellingen toegestaan, als ze zijn opgericht, geplaatst of aangelegd in overeenstemming met een omgevingsvergunning voor een bouw- of aanlegactiviteit.

In beginsel zijn in het veiligheidsgebied gelden er eisen aan de vlakheid van het terrein en zijn obstakels niet toegestaan, tenzij deze breekbaar en licht van constructie zijn. Obstakels die desondanks in het veiligheidsgebied mogen blijven staan of mogen worden opgericht moeten voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de hoofdstukken 2, 3,4 en 7 van het ICAO DOC 9157 Aerodrome Design Manual, part 6, dat als bijlage 4 in de Regeling Burgerluchthavens is opgenomen. ICAO staat voor International Civil Aviation Organisation, een internationale organisatie voor burgerluchtvaart. Het bovenstaande betekent, dat binnen veiligheidsgebieden steeds bezien moet worden of nieuwe obstakels (bouwwerken, maar ook straatmeubilair en bomen) of werk of werkzaamheden die leiden tot nieuwe hoogteverschillen toelaatbaar zijn. Bij hoogteverschillen moet gedacht worden aan greppels, sloten, aarden wallen, etc..

Bestaande obstakels en hellingen kunnen gelet op artikel 7.15, tweede lid, onder b, blijven staan als deze op het moment van inwerkingtreding van het luchthavenbesluit rechtmatig aanwezig waren. Dit betekent, dat hiervoor een omgevingsvergunning is verleend.
Voor nieuwe obstakels geldt volgens het tweede lid, onder a, dat voor het oprichten daarvan een omgevingsvergunning is vereist. Alvorens een dergelijk omgevingsvergunning te verlenen, dient het bevoegde gezag een advies met instemming aan te vragen bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten verstrekken dit advies pas, nadat de Inspectie leefomgeving en transport namens de Minister van Infrastructuur en Milieu een verklaring van veilig gebruik luchtruim hebben afgegeven.

Het oprichten van obstakels in de vorm van bomen en andere obstakels valt niet onder het vereiste van een omgevingsvergunning. De tot 1 juli 2016 geldende regels leiden ertoe, dat als gevolg van dit luchthavenbesluit een aantal bomen en struiken zou moeten worden verwijderd. Omdat dergelijke maatregelen niet altijd bijdragen aan het waarborgen van de veiligheid is sinds 1 juli 2016 een wijziging van het Besluit Burgerluchthavens van kracht 1). Op grond van die wijziging is artikel 7.15, tweede lid onder c opgenomen. Na die wijziging zijn bomen en struiken ook toegestaan, tenzij de Inspectie Leefomgeving en Transport na een verzoek van exploitant beoordeelt, dat de boom of struik een onaanvaardbaar risico voor de vliegveiligheid oplevert. Nieuwe te plaatsen objecten moet minimaal worden voldaan aan de voorwaarde dat deze licht van gewicht en breekbaar zijn uitgevoerd.

1) Wijziging van het Besluit Burgerluchthavens en de Regeling Toezicht Luchtvaart, Staatsblad nr. 120, d.d. 16 maart 2016

Artikel 7.16 (hoogtebeperkingen voor vliegveiligheid)

Het oprichten van obstakels in de vorm van bomen of struiken valt niet onder het vereiste van een omgevingsvergunning. De tot 1 juli 2016 geldende regels leiden ertoe, dat als gevolg van dit luchthavenbesluit een aantal bomen zou moeten worden gekapt of getopt. Omdat dergelijke maatregelen niet altijd bijdragen aan het waarborgen van de vliegveiligheid is per 1 juli 2016 een wijziging van het Besluit Burgerluchthavens van kracht geworden.

Op grond van die wijziging is in artikel 7.16, tweede lid, onderdeel c een uitzondering opgenomen waarmee bestaande doorsnijdingen van bovengenoemde vlakken onder A en B kunnen worden toegestaan. Bestaande doorsnijdingen in de vorm van bomen of struiken zijn toegestaan, tenzij de Inspectie Leefomgeving en Transport heeft beoordeeld, dat de boom of struik een onaanvaardbaar risico oplevert voor de vliegveiligheid en leidt tot ernstige operationele beperkingen in het gebruik van de luchthaven.

Naast bovenstaande obstakelvlakken gelden ook voor de onverharde baan (05z-23z) op grond van de artikelen 29 en 30 van de Regeling Veilig Gebruik Luchthavens en andere Terreinen (RVGLT) de eis een zone langs de baan obstakelvrij te houden. Deze obstakelvlakken vallen binnen bovengenoemde obstakelvlakken of zijn daaraan gelijk en daarom zijn daarvoor geen regels opgenomen.

Dit artikel leidt ertoe, dat gemeenten voor deze gebieden in hun omgevingsplannen bovenstaande obstakelvlakken hoogtebeperkingen moeten opnemen, op grond waarvan het oprichten of verhogen van obstakels kan worden tegengegaan.

Voor al aanwezige obstakels geldt, dat deze alleen kunnen blijven staan, als vóór inwerkingtreding van het luchthavenbesluit voor het obstakel een omgevingsvergunning is verleend. Nieuwe obstakels, die door hoogtebeperkingsvlakken heen steken, zijn alleen toelaatbaar, als hiervoor een omgevingsvergunning is verleend. Voordat een dergelijk omgevingsvergunning kan worden verleend, moet het bevoegde gezag een advies met instemming aanvragen bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten verstrekken dit advies met instemming alleen nadat de Inspectie Leefomgeving en Transport namens de Minister van Infrastructuur en Milieu een verklaring van veilig gebruik luchtruim heeft afgegeven (Wet Luchtvaart, art. 8.49, tweede lid).

Artikel 7.17 (verbod op vogelaantrekkende functies en grondgebruik)

Aanvaringen tussen luchtvaartuigen en vogels vormen een reëel gevaar voor de luchtvaart. Dit geldt met name in de buurt van luchthavens die worden gebruikt door snelle luchtvaartuigen, zoals straalvliegtuigen. Vogels hebben bij dit soort vliegtuigen weinig tijd om uit te wijken. Het vogelaanvaringsgevaar wordt daarbij versterkt door de aanwezigheid van gebieden met een sterke vogelconcentratie in de nabijheid van de luchthaven. In artikel 16 van het Besluit Burgerluchthavens zijn activiteiten opgenomen waarvan in redelijkheid kan worden aangenomen dat deze - door te dienen als locatie met voedselaanbod, rustplaats of slaapplaats - grote vogelconcentraties kunnen aantrekken, zoals viskwekerijen met extramurale bassins. Het toevoegen van zaken of activiteiten, die een sterke aantrekkingskracht op vogels hebben, kan de situatie op en rond de luchthaven verslechteren.

Omdat een verbod op het verrichten of toelaten van activiteiten met een mogelijkerwijs vogel-aantrekkende werking te strikt is, is in het Besluit Burgerluchthavens aangegeven dat een uitzondering op deze regel mogelijk is. Uit een studie naar de vogelaantrekkende werking van nieuwe te verrichten of toe te laten activiteiten moet dan blijken, dat deze zo gering is dat deze geen onaanvaardbaar risico voor de vliegveiligheid oplevert. De mate van vogelaantrekkende werking van de voorgenomen nieuwe ontwikkeling zal sterk afhangen van de soort van activiteit en van locatie en de afstand tot de (baan van de) luchthaven. Het is de initiatiefnemer die de studie naar de vogelaantrekkende werking zal moeten uitvoeren. De initiatiefnemer zal moeten aantonen dat als gevolg van de nieuwe ontwikkeling het risico op vogelaanvaringen niet toeneemt. De gemeente is de instantie die omgevingsplannen vaststelt en handhaaft. Activiteiten mogen niet in strijd met het omgevingsplan plaatsvinden. Bij het aanvragen van een vergunning voor mogelijk vogelaantrekkende activiteiten is de gemeente het bevoegd gezag voor toetsing aan het omgevingsplan. De gemeente zal dus moeten beslissen of uit de studie blijkt dat de voorgenomen activiteit al dan niet leidt tot een onaanvaardbaar risico op vogelaanvaringen voor vliegtuigen.

Een al bestaande of toegelaten activiteit binnen de genoemde categorieën is wel toegestaan als de verrichte of toegelaten activiteit rechtmatig is op het moment van inwerkingtreding van dit luchthavenbesluit.

In de Regeling Burgerluchthavens kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop een studie naar vogelaantrekkende werking moet worden uitgevoerd.

Artikel 7.18 (verbod op laserstralen)

Binnen laserstraalvrije gebieden is het gebruik van vaste laserinstallaties, die een verstorend effect kunnen hebben op de vliegveiligheid, verboden. Een al bestaande of toegelaten activiteit is wel toegestaan als die activiteit rechtmatig is op het moment van inwerkingtreding van het luchthavenbesluit.

Wanneer iemand binnen dit gebied van plan is om een lasershow of lichtshow te organiseren of lichten te plaatsen die in het luchtruim schijnen, dan dient hij of zij dit voornemen ter toetsing voor te leggen aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILenT). Dit betreft zowel tijdelijke als permanente opstellingen. Op grond van deze toetsing kan ILenT besluiten niet in te stemmen met de lichtopstelling of kan zij voorwaarden stellen of beperkingen opleggen.

Wanneer ILenT instemt met de lichtopstelling zal dit ook bekend worden gemaakt door middel van een luchtvaartpublicatie 2).

afbeelding binnen de regeling

Verharde baan; in de voorgrond de Runway Safety End Area

2) Ministerie van Infrastructuur & Milieu, Informatiebulletin lasers en lichten met hoge intensiteit in relatie tot luchtvaart, d.d.10 juli 2012.