Voorbeschermingsregels - gemeente Tilburg

Deze regeling is juridisch onderdeel van Omgevingsplan gemeente Tilburg.
Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Voorrangsbepaling

In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan van de gemeente Tilburg bedoeld in artikel 22.1 van de omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.

Hoofdstuk 1 Voorbeschermingsregels

Artikel 1.1 Begrippen

Bijlage I bevat de begripsbepalingen die van toepassing zijn op dit besluit.

Artikel 1.2 Locaties Omgevingsverordening

Voor de locaties die zijn opgenomen in de regels van dit voorbereidingsbesluit geldt de versie zoals deel van de Omgevingsverordening Noord-Brabant per 1 januari 2024.

Hoofdstuk 2 Grondwaterverontreiniging

Artikel 2.1 Bodemonderzoek bouwactiviteit

  • 1

    Voorafgaand aan het verrichten van een bouwactiviteit voor een gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, inclusief de daaraan grenzende tuin of het aangrenzende terrein, wordt onderzocht of er sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie door:

    • a.

      raadpleging van het bodeminformatiesysteem van de gemeente;

    • b.

      voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

    • c.

      het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      een uitbreiding of wijziging van een bestaand gebouw met een oppervlakte van ten hoogste 50 m2 ; of

    • b.

      een bijbehorend bouwwerk van ten hoogste 50 m2.

  • 3

    Er is sprake van een mobiele verontreinigingssituatie als het grondwater:

    • a.

      een verontreinigingscontour heeft in minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume die de signaleringsparameter grondwatersanering, zoals opgenomen in Bijlage 5 Gevaarlijke stoffen in het grondwater van de Omgevingsverordening Noord-Brabant overschrijdt; of

    • b.

      in een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 3.49 Risicobeoordeling kwetsbaar gebied van de Omgevingsverordening Noord-Brabant de verontreinigende stof in minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de voorkeurswaarde grondwater overschrijdt, bedoeld in Bijlage V Gevaarlijke stoffen in het grondwater van die verordening.

Artikel 2.2 Verbod bouwactiviteit

  • 1

    Het verrichten van een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1 op een mobiele verontreinigingssituatie is verboden tenzij de bron van de mobiele verontreinigingssituatie niet is gelegen op het perceel waarop wordt gebouwd.

  • 2

    Het verbod uit het eerste lid is niet van toepassing wanneer uit een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit als bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant blijkt dat:

    • a.

      gevaar voor het grondwater is uit te sluiten;

    • b.

      als gevaar voor het grondwater niet is uit te sluiten, voor de bodemsanering een evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving is ingediend;

    • c.

      als gevaar voor het grondwater aanwezig is, de grondwatersanering, bedoeld in artikel 3.52 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant is uitgevoerd; of

    • d.

      als de bodemsanering of grondwatersanering nog niet is afgerond, de bouwactiviteiten geen belemmering opleveren voor de sanering.

  • 3

    Ten minste vier weken voor aanvang van de bouwactiviteit, bedoeld in het eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:

    • a.

      de resultaten van het voorafgaande bodemonderzoek, bedoeld in artikel 3;

    • b.

      de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant;

    • c.

      de naam en het adres van degene die de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit heeft uitgevoerd;

    • d.

      de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;

    • e.

      het adres waarop de bouwactiviteit wordt verricht.

  • 4

    Een kopie van de gegevens en bescheiden, bedoeld in het derde lid, wordt na ontvangst onverwijld aan Gedeputeerde Staten toegezonden.

  • 5

    De bouwactiviteit start niet eerder dan nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende of andere beschermende maatregelen, die voortvloeien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, zijn uitgevoerd.

Artikel 2.3 Milieubelastende activiteit met gevolgen voor het watersysteem

  • 1

    De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met gevolgen voor het watersysteem wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

    • a.

      het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • b.

      het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    • c.

      het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

  • 2

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met:

    • a.

      de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, voor zover die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam; en

    • b.

      de nazorgmaatregelen zoals opgenomen in het evaluatieverslag van de grondwatersanering, bedoeld in artikel 3.52 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, en de gebruiksbeperkingen die daaruit voortvloeien.

Artikel 2.4 Milieubelastende activiteit bodemsanering

  • 1

    Als voor het uitvoeren van een bodemsanering als bedoeld in artikel 3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving een bronaanpak als bedoeld in artikel 3.51 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant moet worden uitgevoerd, geldt dat:

    • a.

      gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders waaruit blijkt dat de gekozen saneringsmethode de grondwaterkwaliteit verbetert;

    • b.

      indien nodig geborgd wordt dat de saneringsmethode bijdraagt aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit; en

    • c.

      de saneringsmethode afdekken met een afdeklaag die bestaat uit een laag grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, niet is toegestaan.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het verrichten van een bodemsanering in een kwetsbaar gebied en het een mobiele verontreinigende stof betreft in het grondwater die in staat is een kwetsbaar gebied te beïnvloeden als bedoeld in artikel 3.49 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.

Artikel 2.5 Verbod rechtstreeks lozen in grondwater

Het is verboden op of in de bodem te lozen, indien daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken.

Artikel 2.6 Lozen verontreinigd grondwater op of in de bodem

  • 1

    Het lozen van afvalwater op of in de bodem dat afkomstig is van een bodemsanering of grondwatersanering is toegestaan als is voldaan aan:

    • a.

      de emissiegrenswaarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b.

      ten minste vier weken voor het begin van de activiteit en ten minste vier weken voor wijziging van de activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

      • 1.

        de aard en omvang van de lozing; en

      • 2.

        de verwachte begindatum van de activiteit.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het lozen van afvalwater op of in de bodem afkomstig van een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering of graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.

  • 3

    Het eerste en tweede lid is niet van toepassing als:

    • a.

      het grondverzet ten hoogste 25 m3 bedraagt; en

    • b.

      het lozen van grondwater dat afkomstig is van een ontwatering, niet langer dan 48 uur duurt.

Artikel 2.7 Historische bodemverontreiniging

  • 1

    In geval van een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar verspreidingsrisico is het verrichten van een activiteit alleen toegestaan als in het belang van het bodem- en het watersysteem mitigerende maatregelen worden genomen, die:

    • a.

      redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om verdere verontreiniging van de bodem en het grondwater te voorkomen of te beperken; of

    • b.

      in samenhang met het verrichten van de activiteit de verontreiniging ongedaan maken, als dat redelijkerwijs mogelijk is.

  • 2

    Er is sprake van een historische bodemverontreiniging als voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is, wat blijkt uit:

    • a.

      een beschikking, vastgesteld krachtens artikel 29, eerste lid, juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of

    • b.

      een nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755.

Hoofdstuk 3 Landbouw algemeen

Artikel 3.1 Verbod ontwikkeling veehouderij

  • 1

    Binnen de locaties Stedelijk gebied en Beperkingen veehouderij is het verboden om voor een veehouderij:

    • a.

      de bestaande oppervlakte van bouwwerken, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning, te vergroten;

    • b.

      de bestaande oppervlakte dierenverblijf te vergroten;

    • c.

      binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- meerlaags te huisvesten, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar twee bouwlagen zijn toegestaan.

  • 2

    Als bestaande oppervlakte bouwwerk of bestaande oppervlakte dierenverblijf geldt de oppervlakte die:

    • a.

      op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering was; of

    • b.

      mag worden gebouwd krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid kan het college van burgemeester en wethouders voor een extensieve veehouderij gevestigd in de locatie Beperkingen veehouderij een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit verlenen als die veehouderij voldoet artikel 5.65, derde lid van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.

Artikel 3.2 Verbod geitenhouderij

  • 1

    Binnen de locatie Landelijk gebied geldt een verbod om de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor geiten op een veehouderij te vergroten.

  • 2

    Als bestaande oppervlakte dierenverblijf voor geiten geldt de oppervlakte die:

    • a.

      op 7 juli 2017 legaal aanwezig of in uitvoering was; of

    • b.

      mag worden gebouwd op grond van een vóór 7 juli 2017 verleende omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit.

Artikel 3.3 Zorgvuldige veehouderij

  • 1

    Binnen de locatie Landelijk gebied is het verboden zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij te vergroten.

  • 2

    Als bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij geldt de oppervlakte die:

    • a.

      op 17 maart 2017 legaal aanwezig of in uitvoering was; of

    • b.

      mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit.

  • 3

    De omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, wordt alleen verleend als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a.

      er worden maatregelen getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

    • b.

      de ontwikkeling is vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving, inpasbaar in de omgeving;

    • c.

      er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er -als blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, en die ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; en

    • d.

      dieren worden alleen op de grond gehouden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar een tweede bouwlaag gebruikt mag worden.

  • 4

    Er is sprake van maatregelen die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij als is voldaan aan de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij.

Artikel 3.4 Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf

Artikel 3.5 Mestbewerking

Hoofdstuk 4 Landbouw Stalderen veehouderij

Artikel 4.1 Stalderen veehouderij

  • 1

    In aanvulling op artikel 3.3 Zorgvuldige veehouderij wordt de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, in het geval er sprake is van een dierenverblijf voor hokdieren alleen verleend als bewijs is overlegd dat is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      binnen hetzelfde deelgebied binnen de locatie Stalderingsgebied, zoals vastgelegd in de Omgevingsverordening Noord-Brabant, dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of functieverandering waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd; en

    • b.

      de oppervlakte van het te saneren dierenverblijf voor hokdieren bedraagt:

      • 1.

        bij sloop, ten minste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

      • 2.

        bij functieverandering, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen.

  • 2

    Als bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren geldt de oppervlakte die:

    • a.

      op 17 maart 2017 legaal aanwezig of in uitvoering was; of

    • b.

      mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit.

  • 3

    Bij het bepalen van de oppervlakte op te richten of te saneren dierenverblijf, bedoeld in het eerste lid, tellen de inpandige voorzieningen van een dierenverblijf mee.

  • 4

    Het bewijs dat aan de voorwaarden uit het eerste lid is voldaan wordt uitgegeven door of namens Gedeputeerde Staten.

Hoofdstuk 5 Grootschalige logistiek

Artikel 5.1 Verbod ontwikkeling grootschalige logistiek

  • 1

    Binnen de locatie Beperking grootschalige logistiek is een toename van de bestaande gebruiksoppervlakte voor grootschalige logistiek verboden.

  • 2

    Als bestaande gebruiksoppervlakte voor grootschalige logistiek geldt de oppervlakte van:

  • 3

    In afwijking van het eerste lid kan het college van burgemeester en wethouders voor een bestaand grootschalig logistiek bedrijf een omgevingsvergunning verlenen voor een omgevingsplanactiviteit, als dit nodig is vanuit een evenwichtige toedeling van functies en de gebruiksoppervlakte toeneemt door:

    • a.

      een intensivering van gebruik en bebouwing op het bestaande bedrijfsperceel, rekening houdend met meervoudig ruimtegebruik; of

    • b.

      een redelijke uitbreiding van het bestaande bedrijfsperceel, in het geval dat:

      • 1.

        intensivering en meervoudig ruimtegebruik op het bestaande bouwperceel niet of onvoldoende mogelijk is;

      • 2.

        de ontwikkeling regionaal is afgestemd, waarbij ook de regionale meerwaarde van het bedrijf wordt betrokken; en

      • 3.

        in de 5 jaar voor aanvraag van de omgevingsvergunning feitelijk geen toename van de gebruiksoppervlakte heeft plaatsgevonden.

Bijlage I Begripsbepalingen

Begrippenlijst

Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij

instrument dat door Gedeputeerde Staten als beleid is vastgesteld en dat maatregelen benoemt voor individuele bedrijven die de transitie naar zorgvuldige veehouderij bevorderen;

Zorgvuldige veehouderij

veehouderij die door het treffen van maatregelen, onder andere gericht op landschap, het verder sluiten van kringlopen op lokaal niveau, emissiebeperking en gezondheid voor mens en dier, ruimtelijk en maatschappelijk optimaal is ingepast in zijn omgeving.

bronaanpak

sanering gericht op het beheren, beperken of ongedaan maken van de inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit het vaste deel van de bodem, in zowel de onverzadigde als verzadigde zone, naar het grondwater, overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregel, bedoeld in artikel 5.23 Milieubelastende activiteit bodemsanering met risico voor het grondwater van de Omgevingsverordening Noord-Brabant;

dierenverblijf

gebouw dat gebruikt mag worden voor het houden van landbouwhuisdieren krachtens een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.201 of artikel 3.202 Besluit activiteiten leefomgeving, of de melding, bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

gebruiksoppervlakte

bruikbare oppervlakte van bebouwing en gronden, geschikt voor het beoogde gebruik, berekend op grond van NEN 2580;

gezonde leefomgeving

omgeving die de fysieke en psychische gezondheid beschermt en bevordert;

grootschalige logistiek

gebruik van gronden of bouwwerken op een perceel van 3 hectare of groter, waarop grootschalige bebouwing staat en dat in hoofdzaak in gebruik is voor logistieke- of distributieactiviteiten, met een door de aard en schaal van de activiteiten hoge verkeersaantrekkende werking en impact op de omgevingskwaliteit;

hokdierhouderij

veehouderij, met uitzondering van het houden van nertsen, melkrundvee en schapen;

mestbehandeling

activiteit waarbij mest met een relatief eenvoudige techniek wordt bewerkt, zoals aanrijking met stro, opslaan, rijpen, composteren, tot een capaciteit van 25.000 m3 mest per jaar;

mestbewerking

milieubelastende activiteit gericht op het verwerken of behandelen van dierlijke mest en de vergisting van plantaardige producten, als bedoeld in artikelen 3.90 en 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

mestvergisting

omzetten van mest, al dan niet in combinatie met co-producten, in biogas en digestaat;

mobiele verontreinigingssituatie

situatie waarbij de in de bodem aanwezige verontreinigende stoffen zich hebben verspreid naar het grondwater en aanleiding geven tot het uitvoeren van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;

regionale meerwaarde

mate van regionale binding en economische meerwaarde van een bedrijf in de regio, gelet op de herkomst van het bedrijf, werkgelegenheid, arbeidsmarkt, kennisinfrastructuur, plaats in regionale waardeketens, ruimtelijk economisch profiel van de regio, gebruik van regionale infrastructuur en afzetmarkt;

risicobeoordeling grondwaterkwaliteit

beoordeling van de mate van gevaar voor het grondwater van een bodemverontreiniging bij een mobiele verontreinigingssituatie om vast te stellen of, en zo ja, welke maatregelen noodzakelijk zijn;

veehouderij

milieubelastende activiteit, gericht op het houden van landbouwhuisdieren, als bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

voorkeurswaarde grondwater

concentratie aan verontreinigende stof waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.

Bijlage II Overzicht informatieobjecten

Beperking grootschalige logistiek

/join/id/regdata/pv30/2023/locatiegroep_4a391f3162d843dcb900e49a9de2f667/nld@2023‑12‑07;1

Beperkingen veehouderij

/join/id/regdata/pv30/2023/locatiegroep_e53b0d466cc540dab51423e24a5255e4/nld@2023‑12‑07;1

Landelijk gebied

/join/id/regdata/pv30/2023/locatiegroep_aefad7b26fd14e1f8619b7462045b51f/nld@2023‑12‑07;1

Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf

/join/id/regdata/pv30/2023/locatiegroep_b163a13d2f67412285a2611f75fb76b1/nld@2023‑12‑07;1

Stedelijk gebied

/join/id/regdata/pv30/2023/locatiegroep_76e2bdc571eb448190f418defbfffb83/nld@2023‑12‑07;1

Toelichting

Algemene toelichting

De Omgevingswet biedt in artikel 4.16 Omgevingswet de mogelijkheid voor de provincie om ter voorbereiding op het vaststellen van instructieregels uit voorbescherming een voorbereidingsbesluit te nemen. In dit voorbereidingsbesluit kunnen voorbeschermingsregels worden opgenomen voor het omgevingsplan van gemeenten. Deze voorbeschermingsregels gelden voor de duur van 1 jaar en 6 maanden, tenzij binnen die termijn instructieregels in de provinciale omgevingsverordening worden vastgesteld. Dan blijven de voorbeschermingsregels gelden totdat de instructieregels zijn verwerkt in het omgevingsplan. De provincie maakt in dit besluit gebruik van deze bevoegdheid.

Het gaat daarbij wel om speciale situaties die vanwege de inwerkingtreding van de Omgevingswet ontstaat. In dit geval gaat het om het laten voortbestaan van regels die onder het oude recht reeds bestonden, maar die vanwege de Omgevingswet, zonder dit besluit, zouden vervallen. Het gaat om regels ter vervanging van de:

  • Wet bodembescherming (Wbb): onder het recht zoals dat gold voor 1 januari 2024 waren Gedeputeerde Staten bevoegd voor de uitoefening van bevoegdheden rondom bodemsaneringen. Bij de uitoefening van de bevoegdheden op grond van de Wbb, werd ook het voorkomen of het saneren van grondwaterverontreiniging betrokken. De Omgevingswet heeft de bevoegdheid voor bodemsanering aan gemeenten toebedeeld. Provincies blijven echter bevoegd ten aanzien van het grondwater. De wetgever heeft aangegeven dat provincies hiervoor desgewenst zelf burger bindende regels kunnen vaststellen. Indachtig de bevoegdheidsverdeling in de Omgevingswet, kiest de provincie Noord-Brabant er voor dat gemeenten hiervoor regels opnemen in het omgevingsplan. Om een 'gat' in de regelgeving te voorkomen, is het noodzakelijk dat de provincie daarvoor voorbeschermingsregels vaststelt. Gemeenten hebben de instructieregels die voor dit onderwerp zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Noord-Brabant immers nog niet in het omgevingsplan kunnen verwerken.

  • Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV): In paragraaf 2.7.2, 2.7.3 en afdeling 2.8 van de IOV zijn rechtstreeks werkende regels opgenomen, gebaseerd op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening. Deze regels gelden in afwijking van of in aanvulling op de regels van het gemeentelijke bestemmingsplan. Gemeenten moeten de regels toepassen bij het verlenen van een omgevingsvergunning bouwen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt de IOV. Voort wijzigt het wettelijke systeem aanzienlijk. De huidige omgevingsvergunning bouwen wordt gesplitst in een omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit en een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit. De gemeente is het bevoegde gezag om regels te stellen aan omgevingsplanactiviteiten. In de Memorie van toelichting op de Invoeringswet is uitvoerig ingegaan op de mogelijkheden om de huidige rechtstreeks werkende regels uit de Wro onder de Omgevingswet voort te zetten. Naast de mogelijkheid om algemene regels voor activiteiten op te nemen in de Omgevingsverordening, is gewezen op het vaststellen van voorbeschermingsregels voor het omgevingsplan. Dit laatste heeft als voordeel dat de regels beter kenbaar zijn voor burgers en initiatiefnemers en dat de regels, conform huidige systematiek, worden betrokken bij de afweging of een activiteit gelet op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en het borgen van een veilige, gezonde leefomgeving met omgevingskwaliteit, aanvaardbaar is. In de IOV zijn rechtstreeks werkende regels opgenomen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen (waaronder ook het geitenmoratorium), mestbewerking en grootschalige logistiek. Die huidige regels zijn naar voorbeschermingsregels omgezet en waar nodig aangepast.

Er is sprake van een speciale situatie omdat op 1 januari 2024 zowel deze voorbeschermingsregels als de Omgevingsverordening Noord-Brabant in werking treden. In deze Omgevingsverordening zijn ook al de instructieregels opgenomen met betrekking tot bovengenoemde onderwerpen. Dit is nodig omdat de Omgevingswet geen overgangsrecht kent voor provinciale verordeningen. Bij de bekendmaking wordt daarom eerst het voorbereidingsbesluit bekend gemaakt en pas daarna de Omgevingsverordening, zodat aan de wettelijke vereisten wordt voldaan.

Rechtsgevolg

De regels gelden in aanvulling op de regels zoals opgenomen in het omgevingsplan van rechtswege of in afwijking van de regels in dat plan. Als er strijd is tussen de voorbeschermingsregels en de regels in het omgevingsplan van rechtswege, moet toepassing gegeven worden aan de voorbeschermingsregels. Dit volgt uit de voorrangsbepaling die in dit besluit is opgenomen.
Bij strijd met de voorbeschermingsregels moet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit geweigerd worden. Het is niet mogelijk om met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van de regels af te wijken (artikel 8.0b van het Besluit kwaliteit leefomgeving).

Voorbeschermingsregels kunnen zich alleen richten op wat op grond van het vigerende omgevingsplan mogelijk is. De regels kunnen geen nieuwe activiteiten of ontwikkelingen reguleren. De huidige rechtstreeks werkende regels zijn daarom op onderdelen aangepast, passend bij het systeem van de Omgevingswet.

De voorbeschermingsregels vervallen van rechtswege als het omgevingsplan conform de instructieregels is aangepast. Op termijn is het de bedoeling dat de provincie ervoor zorgt dat de voorbeschermingsregels dan niet meer zichtbaar zijn als tijdelijk regelingdeel voor die betreffende gemeente (of dat betreffende onderwerp). Op dit moment is dat nog niet mogelijk in het DSO en het is ook nog niet duidelijk of het mogelijk gaat zijn voor een gedeelte van het grondgebied de voorbeschermingsregels niet meer te tonen en of het per onderwerp mogelijk wordt. Als de instructieregels door een gemeente in het omgevingsplan verwerkt zijn wordt op dat moment gekeken op welke wijze het beste inzichtelijk gemaakt kan worden dat (een gedeelte van) de voorbeschermingsregels zijn vervallen. Een gemeente kan hier ook om verzoeken.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Voorbeschermingsregels

Artikel 1.2 Locaties Omgevingsverordening

Voor de locaties die zijn opgenomen in het voorbereidingsbesluit geldt de versie zoals deel van de Omgevingsverordening Noord-Brabant per 1 januari 2024. De locaties zijn als service ook gekoppeld aan de voorbeschermingsregels. Dat is niet gedaan bij de locatie Stalderingsgebied, omdat één stalderingsgebied geldt voor meerdere gemeenten en de locaties in deze voorbeschermingsregels maximaal het ambtsgebied kunnen betreffen.

Hoofdstuk 2 Grondwaterverontreiniging

Met de Omgevingswet vervalt de Wet bodembescherming (Wbb) en de daarin opgenomen kaders voor de beoordeling of een grond- of grondwaterverontreiniging aanleiding geeft tot het nemen van (sanerende) maatregelen (inclusief de uitvoering daarvan).

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) en Grondwaterrichtlijn (GWR) stelt de doelen voor het grondwater. Met het wegvallen van de Wbb vormt de KRW daarmee het uitgangspunt voor het beoordelen of een bodem-of grondwaterverontreiniging een gevaar oplevert voor het grondwater en daarmee aanleiding geeft tot het vaststellen van maatregelen. De provincie moet op grond van artikel 3.8 van de Omgevingswet met het Regionaal Waterprogramma uitvoering geven aan de KRW en GWR. Maatregelen ter uitvoering van de KRW en GWR landen uiteindelijk zowel in het Regionaal Waterprogramma, Waterbeheerprogramma als Nationaal Waterprogramma. Van de provincie wordt op grond van artikel 3.8 van de Omgevingswet ook regie verwacht om met het totaal aan KRW-maatregelen de doelen te behalen. De KRW kent een verscheidenheid aan maatregelen. Dit zijn zeker niet alleen sanerende maatregelen. Een maatregel kan ook inhouden dat er in de omgevingsverordening direct werkende regels of instructieregels opgenomen worden voor activiteiten die de KRW-doelen voor grondwater bedreigen. Of juist regels voor activiteiten die als ‘natuurlijk moment’ benut kunnen worden om de KRW-doelen te behalen.

Onder de Omgevingswet vindt er voorts een bevoegdheidsverschuiving plaats voor bodemsanering van provincie naar gemeenten. Alleen locaties met een bodemverontreiniging waarvan is vastgesteld dat er onaanvaardbare risico’s zijn (spoedlocaties) en de locaties die nu in uitvoering zijn, blijven onder de bevoegdheid vallen van de provincie (overgangsrecht). Voor verontreinigingen in de vaste bodem stelt het Rijk algemene regels op, waar de gemeente verantwoordelijk is voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Wanneer de grondwaterkwaliteit negatief beïnvloed wordt door een verontreiniging in de vaste bodem of in het grondwater kan de provincie hiervoor regels stellen.

De bescherming van de grondwaterkwaliteit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van provincie, gemeenten en waterschappen. Hierbij is er een regierol voor de provincie, gelet op de specifiek aan de provincie (wettelijk) toegekende taken. De provincie is op grond van de Omgevingswet verantwoordelijk voor de kwaliteit en bescherming van het grondwater evenals het behalen van de Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelen in grondwaterlichamen. Hiertoe is een beleidskader opgesteld wat is opgenomen in het regionaal waterprogrammawaarin -gebiedsgericht- is afgewogen welk beschermingsniveau tegen verontreiniging van het grondwater gewenst is. Het beleidskader legt vast op welke wijze bepaald wordt of er maatregelen gericht op een bodem- of grondwaterverontreiniging noodzakelijk zijn en waar dit geborgd moet worden door het stellen van (instructie)regels aan activiteiten. Los van deze wettelijke taak, is de bescherming van grondwater en grondwaterlichamen ook gemeentegrens overstijgend. Het is een provinciaal belang om het grondwater in geheel Noord-Brabant op eenzelfde wijze te beschermen, waarbij specifieke aandacht wordt besteed aan grondwater als bron voor ons drinkwater. Daarom zijn er in de Omgevingsverordening Noord-Brabant rechtstreeks werkende regels (hoofdstuk 3) en instructieregels opgenomen richting gemeenten en waterschappen voor de uitoefening van hun bevoegdheden.

Uitgangspunt is dat regels noodzakelijk zijn om te voorkomen dat er achteruitgang van de grondwaterkwaliteit plaatsvindt (preventieve maatregelen) of om de grondwaterkwaliteit te verbeteren (curatieve maatregelen), als er sprake is van gevaar voor het grondwater, of als gevaar niet valt uit te sluiten. Of er sprake is van gevaar is niet alleen afhankelijk van de stof (omvang en concentratie van een verontreiniging) maar wordt gerelateerd aan de mate waarin het naast een bedreiging van het grondwater als geheel ook één van de doelstellingen m.b.t. de kwetsbare gebieden (oppervlaktewaterlichaam, water bestemd voor menselijke consumptie en natte natuur) kan bedreigen.

Doordat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet een 'gat' ontstaat in de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging worden er door middel van een voorbereidingsbesluit voorbeschermingsregels voor het omgevingsplan vastgesteld. Hierdoor gelden deze regels direct op 1 januari 2024. Door te werken met voorbeschermingsregels voor het omgevingsplan is het niet nodig om een strenge termijn te stellen aan gemeenten om het omgevingsplan aan de instructieregels aan te passen.

Artikel 2.1 Bodemonderzoek bouwactiviteit

Bouwactiviteit

De regeling richt zich op het bouwen van een gebouw dat geheel of gedeeltelijk de bodem raakt inclusief de daaraan grenzende tuin of aangrenzend terrein, met uitzondering van een uitbreiding of wijziging van gebouwen kleiner dan 50 m2 of een bijbehorend bouwwerk kleiner dan 50 m2. Dit sluit aan bij het toepassingsbereik van het bouwen op een bodemgevoelige locatie zoals bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).

Bij het bouwen op een bodemgevoelige locatie, zoals bedoeld in artikel 5.89g Bkl speelt in tegenstelling tot dit artikel, ook eventuele blootstelling een rol. Het dient aannemelijk te zijn dat er meer dan twee uur per dag aaneengesloten personen aanwezig zullen zijn. Deze voorwaarde is niet opgenomen in deze verordening omdat deze paragraaf gaat over het bouwen op een locatie waarbij een aanwezige bodem- of grondwaterverontreiniging risico's met zich meebrengt voor het grondwater. Hierbij speelt de aan- of afwezigheid van personen in het gebouw geen rol. Deze paragraaf is daarom ook gericht op elke bouwactiviteit van een gebouw dat geheel of gedeeltelijk de bodem raakt.

Voorafgaand bodemonderzoek

Voorafgaand bodemonderzoek is nodig om te bepalen of er sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie. Vaak is er al voldoende bodeminformatie beschikbaar om vast te stellen of er sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie. Ook informatie uit een beschikking op grond van de Wet bodembescherming kan gebruikt worden. Het gaat hier dan om een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier, dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties. De beschikkingen waarin is vastgesteld dat wel een spoedige sanering noodzakelijk zijn, vallen onder het overgangsrecht en hierop blijft de Wet bodembescherming van toepassing.

Als bovenstaande bodeminformatie niet beschikbaar is, is een voorafgaand bodemonderzoek aan de orde als bedoeld in paragraaf 5.2.2. van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Dit bodemonderzoek zal overigens vaak ook al op grond van het omgevingsplan verplicht zijn bij een meldingsplichtige bouwactiviteit of een bouwactiviteit waarbij een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt aangevraagd. Als het bijvoorbeeld ook om een bodemgevoelig gebouw gaat, dan is bodemonderzoek op grond van Artikel 5.89 k Bkl of Artikel 5.89 l Bkl verplicht.

Mobiele verontreinigingssituatie

Bij een mobiele verontreinigingssituatie worden er concentraties van een verontreinigende stof uit de bodem in het grondwater aangetroffen, waarbij risico's voor het grondwater op voorhand niet uit te sluiten zijn. Als er sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie moet er een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit uitgevoerd worden om de risico's voor het grondwater in kaart te brengen. Uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit volgt of en welke curatieve maatregelen er getroffen moeten worden door de initiatiefnemer. Kwetsbare gebieden kunnen bij lage concentraties van verontreinigende stoffen bedreigd worden. De door het Rijk in artikel 4.12a van het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, biedt niet altijd voldoende bescherming voor de KRW-doelen. De mobiele verontreinigingssituatie onderscheidt daarom criteria die van toepassing zijn op de algemene grondwaterkwaliteit en op kwetsbare gebieden. Dit vertaalt zich naar de volgende definitie. Er is sprake van een mobiele verontreinigingssituatie als het grondwater:

  • Een verontreinigingscontour heeft in minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume die de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, zoals bedoeld in Bijlage V Gevaarlijke stoffen in het grondwater van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, overschrijdt.

  • In of binnen 100 meter van een kwetsbaar gebied zoals aangewezen in de omgevingsverordening, de verontreinigende stof in minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de voorkeurswaarde grondwater, zoals bedoeld in Bijlage V Gevaarlijke stoffen in het grondwater van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, overschrijdt.

Signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering

De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is een door het Rijk in artikel 4.12a van het Bkl geïntroduceerd begrip en is gelijk aan de interventiewaarde grondwaterkwaliteit. Het Rijk geeft deze waarde mee aan zowel de provincie als de waterbeheerders om rekening mee te houden bij de overweging of een grondwatersanering als maatregel vastgesteld moet worden in de waterprogramma's. De provincie heeft de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering overgenomen in de Omgevingsverordening Noord-Brabant in Bijlage 5 Gevaarlijke verontreinigende stoffen. Zodoende kan de provincie voor verontreinigende stoffen waar een signaleringsparameter ontbreekt eventueel een waarde laten afleiden als dat nodig mocht blijken. Ook maakt opname van deze parameter in de omgevingsverordening het mogelijk om lokaal hiervan af te wijken, bijvoorbeeld als dit volgt uit gebiedsspecifiek beleid.

Voorkeurswaarde

De voorkeurswaarde vertegenwoordigt de concentratie waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater. De provincie heeft dit begrip in het Regionaal Waterprogramma geïntroduceerd. Voor het definiëren van de voorkeurswaarde heeft de provincie de waarden voor grondwater benut die het Rijk in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen heeft en die de waarde vertegenwoordigen waar sprake is van verontreiniging van het grondwater (zie Omgevingsverordening Noord-Brabant, Bijlage V Gevaarlijke stoffen in het grondwater).

Gebiedsspecifiek beleid 'De Kempen'

Voor De Kempen geldt een afwijkende signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering en voorkeurswaarde voor zink en cadmium. Hiermee is de beleidsregel gebiedswaarden De Kempen Noord-Brabant (10 juli 2015) voor wat betreft het grondwater voortgezet. In het gebied De Kempen komt door de specifieke situatie verhoogde concentraties van zink en cadmium voor en zijn maatregelen niet altijd nodig of mogelijk zijn.

Artikel 2.2 Verbod bouwactiviteit

Met het bouwverbod wordt beoogd dat bij het bouwen op een mobiele verontreinigingssituatie:

  • a.

    Een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit wordt uitgevoerd als bedoeld in Paragraaf 3.4.2 Inhoudelijke regels Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit van de Omgevingsverordening Noord-Brabant; en

  • b.

    De maatregelen volgend uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit worden getroffen.

Het is aan de gemeente om in het omgevingsplan het bouwverbod op te nemen.

Uitvoeren risicobeoordeling grondwaterkwaliteit

Het uitvoeren van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is niet aan de orde als de bron van verontreiniging van het grondwater niet gelegen is op het perceel waarop gebouwd wordt. Uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit volgt of 1) geen maatregelen of 2) een bron(zone) aanpak, eventueel aangevuld met een grondwatersanering. Van degene die een bouwactiviteit verricht kan niet verlangd worden om een bron aan te pakken van een verontreiniging in het grondwater als deze niet op zijn eigen perceel gelegen is. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat een bron bovenstrooms gelegen is. Om die reden is een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit niet zinvol als de maatregelen die eruit volgen toch niet van de initiatiefnemer verlangd kunnen worden. Overigens kan het wel voorkomen dat een bouwactiviteit gepaard gaat met een grondwateronttrekking en vanuit de regels voor grondwateronttrekkingen wel de eventuele beïnvloeding van de verontreiniging in het grondwater beschouwd wordt om te voorkomen dat verspreiding leidt tot een risico voor het grondwater.

Maatregelen treffen alvorens er gebouwd wordt

Het bouwverbod bepaalt dat als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit maatregelen volgen, deze uitgevoerd moeten worden alvorens er gebouwd mag worden. Het is nodig dat het college van burgemeester en wethouders hierover geïnformeerd worden, voordat met de bouwactiviteit wordt gestart. Het gaat daarbij in ieder geval om de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek en de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit. Deze gegevens stellen de gemeente in staat om de regels van het bouwverbod te handhaven. Indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit geen maatregelen volgen, kan er direct gestart worden met bouwen. In dat geval is het niet nodig informatie te overleggen. Er volgen geen maatregelen uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit indien gevaar voor het grondwater uit te sluiten is.

Uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit kunnen twee maatregelen volgen:

  • Een bronaanpak op het perceel waarop de activiteit plaatsvindt overeenkomstig de regels voor saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving, vindt plaats met inachtneming van de voorbeschermingsregels opgenomen in artikel 2.4 Milieubelastende activiteit met risico voor het grondwater, als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat gevaar voor het grondwater niet uit te sluiten is of als gevaar voor het grondwater aanwezig is.

  • Een grondwatersanering, overeenkomstig paragraaf 3.4.3 Inhoudelijke regels grondwatersanering van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, vindt plaats als uit de risicobeoordeling blijkt dat gevaar voor het grondwater aanwezig is.

Indien er een bodemsanering getroffen moet worden, volgt uit op grond van artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving ingediende evaluatieverslag conform de BRL SIKB 6000 dat de maatregel uitgevoerd is.

Gedeputeerde Staten willen bij beëindiging van de grondwatersanering gegevens en bescheiden ontvangen, waaruit blijkt dat de grondwatersanering uitgevoerd is. Indien de grondwatersanering is uitgevoerd in overeenstemming met de omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 3.52 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, maakt Gedeputeerde Staten dit kenbaar aan de initiatiefnemer. Gedeputeerde Staten zal van deze mededeling een kopie overhandigen aan het college van burgemeester en wethouders.

Bij het uitvoeren van een bodemsanering wordt er vaak ontgraven. Dit kan ook gepaard gaan met de bouwactiviteit zelf. Bouwen is toegestaan indien dit de sanering niet belemmerd. De gemeente kan dit voor een bodemsanering beoordelen op grond van de melding zoals bedoeld in Artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen gegevens.

Bij een grondwatersanering blijkt uit de vergunningvoorschriften of de bouw de sanering niet belemmerd.

Start bouwactiviteit

Op grond van deze regel geldt een informatieplicht dat degene die de maatregelen uitvoert, volgend uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, het college van burgemeester en wethouders informeert als deze maatregelen getroffen zijn. Zodoende is de gemeente in staat om toe te zien op de regels van het bouwverbod.

Artikel 2.3 Milieubelastende activiteit met gevolgen voor het watersysteem

Milieubelastende activiteiten kunnen verschillende gevolgen voor het watersysteem hebben. Zo kan een lozing van afvalwater vanuit een milieubelastende activiteit op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (veelal een vuilwaterriool of een hemelwaterstelsel) uiteindelijk nadelige gevolgen hebben voor de chemische of ecologische kwaliteit van watersystemen. Bij lozingen op de bodem kunnen de geloosde stoffen naar het grondwater doorsijpelen en kan wateroverlast optreden. Bij lozingen in vuilwaterriolen en hemelwaterstelsels komt het water uiteindelijk vaak in het oppervlaktewater terecht, waar het tot zowel kwaliteits- als kwantiteitseffecten kan leiden. Bij toepassing van bodemenergie kan onttrekking of inbreng van warmte zowel bij open als gesloten systemen gevolgen voor het grondwater hebben. Het aanbrengen van omvangrijke verhardingen of het brengen van grote hoeveelheden water in de bodem kan gevolgen hebben voor de grondwaterstand.

Voor de milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersystemen die in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn aangewezen is een beoordelingsregel opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit artikel voorziet in de opname van een beoordelingsregel in het omgevingsplan voor milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersystemen die in het omgevingsplan zijn aangewezen en waarvoor op grond van het omgevingsplan een omgevingsvergunning verplicht is.

De beoordelingsregel is identiek aan de beoordelingsregel zoals bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met deze beoordelingsregel worden de gevolgen voor het watersysteem bij het beoordelen van de milieubelastende activiteit betrokken. Hierbij wordt vooral gedacht aan het beïnvloeden van de grondwaterstand of het oppervlaktewaterpeil, wat gevolgen kan hebben voor de doelstellingen voor de kwantitatieve toestand van het grondwatersysteem, de ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen of voor de maatschappelijke functie drinkwaterwinning. Dergelijke gevolgen voor het watersysteem kunnen binnen het oogmerk van de beoordeling van de milieubelastende activiteit vallen, namelijk voor zover ze ook als gevolgen voor de veiligheid, gezondheid of het milieu zijn te karakteriseren. In dat geval moeten ze ook worden betrokken bij de beoordeling.

Het artikel borgt daarnaast dat rekening wordt gehouden met het beleid dat is vastgelegd in waterprogramma's bij het beoordelen van de aanvraag om een omgevingsvergunning die gevolgen heeft voor het watersysteem. Dit draagt bij aan een goede implementatie van de kaderrichtlijn water.

Artikel 2.4 Milieubelastende activiteit bodemsanering

In een aantal situaties waar de milieubelastende activiteit bodemsanering als bedoeld in artikel 3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt voorgeschreven, kunnen er maatwerkregels in het omgevingsplan worden gesteld. Het gaat om de volgende situaties:

  • De bodemsanering vindt plaats in een kwetsbaar gebied, zoals bedoeld in Artikel 3.49 Risicobeoordeling kwetsbaar gebied van de Omgevingsverordening Noord-Brabant; of

  • De bodemsanering vindt plaats ter uitvoering van een bronaanpak, zoals bedoeld in Artikel 3.51 Maatregelen na uitvoering risicobeoordeling van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.

De maatwerkregels hebben tot gevolg dat de bodemsanering ook oog heeft voor het beschermen van het watersysteem.

Totdat gemeenten het omgevingsplan conform de Omgevingsverordening hebben aangepast, is in dit artikel een maatwerkregel opgenomen voor de milieubelastende activiteit bodemsanering. Zoals uit de Nota van Toelichting van het Aanvullingsbesluit Bodem in paragraaf 6.2 blijkt kunnen de regels voor saneren van de bodem in het Bal gebruikt worden voor het uitvoeren van een bronaanpak, al dan niet in combinatie met maatwerkregels en/of maatwerkvoorschriften.

De maatwerkregel zorgt ervoor dat de saneringsmethode (standaardmethode of alternatieve methode via maatwerkvoorschrift) (ook) leidt tot het beheren, beperken of ongedaan maken van de inbreng van de verontreiniging uit de bodem naar het grondwater. Het aanbrengen van een afdeklaag is hiervoor alleen voldoende als het een afdeklaag betreft als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a van het Bal waarbij aannemelijk is dat de verhardingslaag leidt tot het beheren, beperken of ongedaan maken van de inbreng van de verontreiniging uit de bodem naar het grondwater.

Artikel 2.5 Verbod rechtstreeks lozen in grondwater

Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn er geen rijksregels die een verbod op het rechtstreeks lozen in de bodem inhouden. Het huidige artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) en Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi), waarin is geregeld dat bij de toegestane lozingen dit nooit rechtstreeks naar het grondwater mag plaatsvinden zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond, keert niet terug.

Artikel 2.2 van het Abm/Blbi gaf uitvoering aan één van de overwegingen van de Kaderrichtlijn Water (KRW). In Artikel 11, onder j van de KRW is gesteld dat, met uitzondering van een aantal situaties, lidstaten er zorg voor moeten dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd mogen worden in het grondwater.

De waterprogramma's dienen maatregelen vast te stellen ter uitvoering van Artikel 11 KRW. De provincie dient uiteindelijk met het Regionaal Waterprogramma te voldoen aan de KRW. Hiermee is het aan de provincie om de regie te nemen en te zorgen dat het verbod op rechtstreeks lozen geborgd blijft.

Deze maatwerkregel richt zich op activiteiten waar afvalwater kan vrijkomen dat vervolgens geloosd wordt op of in de bodem. Deze activiteiten worden zowel in het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening als dit omgevingsplan gereguleerd. Het gaat te ver om alle activiteiten te benoemen. Daarom wordt volstaan met een algemene verwijzing.

Artikel 2.6 Lozen verontreinigd grondwater op of in de bodem

Met dit artikel worden eisen gesteld aan de kwaliteit van grondwater dat op of in de bodem geloosd wordt en dat afkomstig is van een bodem- of grondwatersanering dan wel van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.

In Artikel 3.1 van zowel het Activiteitenbesluit Milieubeheer en Besluit lozen buiten inrichtingen waren eisen gesteld aan het lozen van afvalwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering, inclusief het daarbij gaande bodemonderzoek. De regels voor het lozen van grondwater afkomstig van saneringen zijn nu opgenomen in artikel 22.139 van de bruidsschat van het omgevingsplan. Om te voorkomen dat de bruidsschatregels niet in het omgevingsplan worden opgenomen, is deze voorbeschermingsregel opgenomen.

In Artikel 3.1 van zowel het Activiteitenbesluit Milieubeheer en Besluit lozen buiten inrichtingen waren eisen gesteld aan het lozen van afvalwater afkomstig van ontwatering, waaronder het graven in de bodem. Aan het lozen van afvalwater afkomstig van ontwatering worden weinig eisen gesteld omdat dit veelal schoon water betreft dat met eenvoudige filtering geloosd kan worden op of in de bodem. De regels voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering zijn opgenomen in Artikel 22.140 van de bruidsschat van het omgevingsplan.

Bij het graven in verontreinigende bodem is de kans echter groot dat het grondwater dat vrijkomt ook verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming dient bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan en kom je automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering hier van toepassing is. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt. Deze regels in dit artikel zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.

Artikel 2.7 Historische bodemverontreiniging

Dit artikel zorgt ervoor dat de in paragraaf 22.3.7.3 opgenomen bruidsschatregel voor het omgevingsplan met regels voor activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico behouden blijft. De regel breidt het toepassingsbereik van de bruidsschatregels ook uit.

Toepassingsbereik

De in paragraaf 22.3.7.3 opgenomen bruidsschatregel voor het omgevingsplan gaat over activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet- spoedlocaties. Of er sprake is van een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico blijkt volgens de bruidsschatregel uit een beschikking welke is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

In de provincie Noord-Brabant zijn ook veel gevallen van verontreiniging waar op basis van nader bodemonderzoek is gebleken dat er sprake is van een ernstige verontreiniging, maar waarvoor geen beschikking is afgegeven. Dat zou betekenen dat de bruidsschatregel voor het omgevingsplan maar op een beperkt aantal bekende locaties in Noord- Brabant met een bodemverontreiniging toeziet. De provincie zorgt er met dit artikel voor dat het omgevingsplan ook voor locaties waar op grond van nader bodemonderzoek conform de NTA 5755 is vastgesteld dat er sprake is van een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico regelt dat er op een natuurlijk moment maatregelen worden getroffen.

Mitigerende maatregelen bodem- en watersysteem

De maatregelen die in de bruidsschatregel voor het omgevingsplan van de initiatiefnemer van een activiteit op een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico verlangd worden, zijn in het belang van bescherming van de bodem en vragen om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of beperken. Als het redelijkerwijs mogelijk is, wordt verwacht dat in samenhang met de activiteit de verontreiniging van de bodem ongedaan gemaakt wordt. Hiermee wordt aangesloten bij paragraaf 3.2 van de Circulaire bodemsanering 2013 die aangeeft dat veelal bij een ontwikkeling alsnog gesaneerd moet worden.

In principe is de verzadigde zone (lees: grondwater) onderdeel van de bodem en zijn de maatregelen dus net zo zeer in het belang van de bescherming van het grondwater en zouden maatregelen zich dan ook net zo zeer moeten richten op het voorkomen of beperken van verdere verspreiding van het grondwater. De provincie hecht er waarde aan dat een natuurlijk moment benut wordt om bekende bodemverontreinigingen met risico's voor het grondwater alsnog aan te pakken of om op zijn minst maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of beperken. Zodoende zorgt dit artikel ervoor dat de maatregelen niet alleen het belang van de bodem dienen, maar ook het watersysteem. Bovendien is expliciet gemaakt dat de maatregelen niet alleen verdere verontreiniging van de bodem dienen te voorkomen of beperken, maar ook van het grondwater. Het gaat hierbij zowel om verontreiniging van het grondwater vanuit een mobiele bodemverontreiniging, als verdere verontreiniging van het grondwater vanuit een reeds in het grondwater aanwezige verontreiniging.

Hoofdstuk 3 Landbouw algemeen

Artikel 3.1 Verbod ontwikkeling veehouderij

Voor veehouderijen gevestigd binnen Stedelijk gebied of in Beperkingen veehouderij geldt het zogenaamde 'slot op de muur' en bestaan er geen ontwikkelingsmogelijkheden. Dit betekent dat er geen toename kan plaatsvinden van de oppervlakte van bestaande bouwwerken. De term bouwwerk omvat zowel gebouwen als bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Een uitloop van een dierenverblijf is een bouwwerk en wordt met deze voorbeschermingsregels gereguleerd. Uitbreiding van de oppervlakte van bouwwerken is ook niet toegestaan voor het ontwikkelen van nevenfuncties of voor het uitbreiden van een agrarische neventak bij een gemengd agrarisch bedrijf.

Achterliggende reden voor dit beleid is dat het beleid binnen voornoemde gebieden is gericht op sanering van de veehouderij-activiteit, vanuit redenen van gezondheid en het garanderen van een goed woon - en leefklimaat of vanwege natuurdoelstellingen. Het (blijven) bieden van ontwikkelingsruimte staat haaks op dat doel. Naast een toename van de oppervlakte voor bouwwerken is ook de toename van de oppervlakte dierenverblijf door omzetting van een bestaand gebouw niet mogelijk. Als een ondernemer een nevenfunctie naast de veehouderij wil opstarten, is dat alleen mogelijk binnen het aanwezige bouwvolume, bijvoorbeeld door bebouwing die eerst ten dienste stond van de veehouderij in te zetten voor de gewenste nevenfunctie. Op die manier is een geleidelijke overgang van veehouderij naar een andere functie mogelijk.

In het derde lid is een bevoegdheid opgenomen voor het college van B&W om een omgevingsvergunning te verlenen voor extensieve veehouderijen in Beperkingen veehouderij die voldoen aan een norm van 2,75 GVE/ha. In het algemeen zijn dit melkrundveehouderijen die vanwege het toepassen van beweiding passen in zones rondom natuurgebieden. Het betreft een bevoegdheid en geen verplichting. Als de veehouderij is gevestigd in een zone rondom een woonkern, verwacht de provincie dat gemeenten een belangrijk gewicht toekennen aan de borging van een goed woon- en leefklimaat en de hierboven geschetste saneringsdoelstelling.

Artikel 3.2 Verbod geitenhouderij

Dit artikel heeft als doel om vanuit voorzorg de ontwikkeling van geitenhouderijen tegen te gaan.

Uit het rapport Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies, RIVM 2017-0062) blijkt dat er een verhoogde kans op longontsteking is voor mensen die in een straal van 2 kilometer van een geitenhouderij wonen. Het is onbekend waardoor dit verhoogde risico ontstaat zodat vervolgonderzoek nodig is naar de oorzaak van dit risico. De resultaten van dat onderzoek komen pas op termijn beschikbaar.

Het Kabinet geeft in zijn reactie op dit rapport (Kamerbrief van 16 juni 2017, DGAN-DAD / 17078454) aan deze verhoogde ziektedruk zorgelijk te vinden en dat het daarom in de tussentijd van belang is dat het bevoegde gezag, bij het nemen van besluiten op het gebied van ruimtelijke ordening en bij de besluitvorming over vergunningen rekening houdt met deze zorgelijke signalen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft bij brief van 4 juli 2017, kenmerk IenM/BSK-2017/168269, aangegeven dat provincies en gemeenten op grond van het hen ter beschikking staande instrumentarium een moratorium kunnen instellen.

Mede op verzoek van gemeenten en vanwege de noodzaak voor een uniforme aanpak van geitenhouderijen binnen de provincie is daarom een regeling in de verordening opgenomen om de ontwikkeling van geitenhouderijen en met name een uitbreiding van de oppervlakte dierenverblijf tijdelijk tegen te gaan.

Artikel 3.3 Zorgvuldige veehouderij

Vanuit het streven naar een sterke en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij bevat dit artikel voorwaarden voor de ontwikkeling van een veehouderij.

De voorbeschermingsregels richten zich op het stellen van voorwaarden aan de toename van de oppervlakte van dierenverblijf binnen het bouwperceel of het in gebruik nemen van gebouwen die eerder niet als dierenverblijf in gebruik waren. Kernbegrip is het begrip dierenverblijf. Dit begrip is gedefinieerd in de begripsbepalingen. Het gaat om een gebouw waarvoor een publiekrechtelijke toestemming is verleend voor het houden van dieren.

Zorgvuldige veehouderij

Ontwikkeling op het bouwperceel is mogelijk als er op bedrijfsniveau sprake is van (een ontwikkeling naar) een zorgvuldige veehouderij. Dit doet een ondernemer door maatregelen te treffen voor zijn veehouderij die deze ontwikkeling ondersteunen. Die maatregelen zijn uitgewerkt in de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij (BZV). De BZV stuurt, stimuleert en objectiveert de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij. Het idee daarbij is dat een ondernemer punten verdient door maatregelen te treffen die de inpasbaarheid van het bedrijf in de omgeving verbeteren. De ondernemer heeft daarbij keuzevrijheid in welke maatregelen het beste passen bij zijn bedrijfsvoering of de wensen van de omgeving. Door de eisen periodiek aan te passen aan de meest moderne inzichten en mogelijkheden, wordt de transitie ondersteund. De BZV is door Gedeputeerde Staten als beleidsregel vastgesteld.

Gebiedsnormen

Vanuit de draagkracht van het gebied zijn normen voor geur op gebiedsniveau opgenomen. Deze normen geven invulling aan de grenzen die vanuit gebiedsniveau aan individuele ontwikkelruimte gesteld worden.

De geurnormen zijn opgenomen om ervoor te zorgen dat er op gebiedsniveau, geen nieuwe overbelastingen voor geurhinder ontstaan en om bij te dragen aan een afname van de belasting waar deze cumulatief te hoog is. Door voor het aspect geurhinder onder voorwaarde van een proportionele bijdrage aan de afname van geurhinder ontwikkelingen toe te staan neemt de overbelasting af. Maatregelen op het gebied van geurhinder hebben over het algemeen ook een verlagend effect op emissie van fijnstof.

Voor het bepalen van een proportionele bijdrage aan de afname van de achtergrondbelasting, in de situaties waarin deze reeds hoger is dan de daarvoor gegeven normen, is de ‘Nadere informatie over de proportionele bijdrage van een veehouderij aan de afname van een overbelasting’ vastgesteld. Veehouderijen die, bijvoorbeeld door de afstand tot een geurgevoelig object, beperkt bijdragen aan een cumulatieve overbelasting (achtergrond) op dat object worden hierdoor niet beperkt. Gemeenten kunnen hiervoor een zogenaamde afkapwaarde gebruiken. Als er voor een diercategorie in de Omgevingsregeling en volgens de laatste milieutechnische inzichten geen geschikte geuremissiefactor beschikbaar is, wordt die diercategorie in de berekening van de geurbelasting buiten beschouwing gelaten.

De provincie wil met de regels rondom geur ingrijpen op de hoogte van de toetswaarde voor geur, maar treedt niet in de wijze waarop belastingen van geur op gevoelige en te beschermen objecten volgens de nu al bestaande regels en jurisprudentie worden berekend. De regeling biedt beleidsvrijheid aan de gemeente om te bepalen hoe zij invulling geeft aan de juridische uitvoeringsaspecten van de regels, zoals de keuze voor geurgevoelige objecten binnen de mogelijkheden die de wet daarvoor biedt. Wij wijzen er daarbij op dat de rechter binnen het ruimtelijk spoor een ruimere interpretatie geeft aan het begrip geurgevoelig object uit de Wet geurhinder en veehouderij. Het is nog niet bekend hoe de rechter hiermee omgaat onder de Omgevingswet. Het is zinvol om die uitleg bij de planvorming te betrekken.

Wat is een substantiële bijdrage en wat is een proportionele afname?

In de praktijk zijn er bij een aanvraag vaak maar enkele veehouderijen die een substantiële bijdrage leveren aan een cumulatieve overbelasting (achtergrondbelasting) op een geurgevoelig object. Dit zijn bijvoorbeeld de veehouderijen die samen ca. 80% of meer van deze geurbelasting veroorzaken. De bedrijven worden geselecteerd op afnemende bijdrage aan de overbelasting. De gemeente beoordeeld of de selectie correct is.

Als de veehouderij waarvoor een vergunning wordt aangevraagd een substantiële bijdrage levert aan de overbelasting, wordt van dit bedrijf gevraagd om minimaal de eigen bijdrage aan de overbelasting te compenseren. Bij de bepaling van deze eigen bijdrage aan de afname van de overbelasting wordt, voor zover aanwezig, rekening gehouden met de bijdrage van de andere substantieel bijdragende veehouderijen (proportioneel). De gevraagde afname is proportioneel in relatie tot de bijdrage van de andere substantieel bijdragende bedrijven.

één keer bijdragen aan de afname

De referentie voor de beoordeling is de vergunde situatie (bouwvergunning) op 21 september 2013. Dit is de datum van inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit zorgvuldige veehouderij. Wanneer alle substantieel bijdragende bedrijven zich, sinds de referentiedatum, een nieuwe vergunning hebben gekregen, wordt de provinciale geurnorm niet meer overschreden. Bij de gemeenten kan de informatie over veehouderijen ten tijde van de referentiesituatie worden opgevraagd. Het door de gemeenten bijgehouden Kernregistratie dierenverblijven is daarbij een hulpmiddel. Met behulp van de referentiesituatie wordt de benodigde bijdrage aan de afname van de geurbelasting van elke veehouderij bepaald. Op deze manier, uitgaand van de vergunning situatie ten tijde van de referentiedatum, hoeft een veehouderij maar één keer zijn bijdrage aan de afname van de overbelasting te leveren. Als een verhoogde achtergrondbelasting niet binnen afzienbare tijd wordt opgelost, is het wenselijk om dit knelpunt actief op te lossen.

Mogelijke werkwijzen

Hieronder zijn mogelijke werkwijzen (Optie A en B) beschreven om te onderzoeken of wordt voldaan aan de regeling. Er zijn ook andere werkwijzen zijn denkbaar en toelaatbaar. Gemeenten zijn bevoegd gezag en bepalen zelf welke benadering zij kiezen.

Optie A: Gemeentebrede- of gebiedsgerichte benadering

Gemeenten voldoen aan de vereisten van de regeling als aangetoond wordt dat de eigen geurnormen voorkomen dat nieuwe overschrijdingen van de provinciale gebiedsnorm optreden én dat alle bestaande overschrijdingen worden weggenomen. Een nadere toetsing op geur is dan overbodig.

Optie B: Individuele benadering

Bij de individuele benadering wordt door de aanvrager in eerste instantie onderzocht of en waar sprake is van overschrijding(en) van de provinciale gebiedsnormen (binnen en buiten de bebouwingscontour geur, zoals vastgelegd in het Omgevingsplan). Vervolgens wordt nagegaan of de bijdrage van de veehouderij substantieel is op deze overschrijding(en). Als de bijdrage van de veehouderij substantieel is dan wordt tot slot onderzocht welke verlaging nodig is om de bijdrage van de veehouderij aan de overschrijding(en) proportioneel te laten afnemen.

Meerlaags bouwen

Er zijn regels opgenomen gericht op het tegen gaan van etage stallen en meerlaags bouwen. Deze bepaling vindt haar grondslag in het megastallen debat uit 2010. Dit artikel bevat een gebruiksbepaling dat dieren alleen op de grond gehouden mogen worden. Dit betekent dat het niet is toegestaan een verdieping van een gebouw te gebruiken voor het houden van dieren of door hokken bovenop elkaar te stapelen. Doordat het houden van dieren is gekoppeld aan 'het houden op de grond', geldt dat er niet meer dieren gehouden mogen worden dan de vigerende regelgeving, waaronder het Besluit houders van dieren, toelaat gebaseerd op de grondoppervlakte waar de dieren worden gehouden.

Het is niet de bedoeling dat deze gebruiksbepaling het oprichten van voorzieningen ten behoeve van dierenwelzijn beperkt. Daarom is expliciet opgenomen dat dergelijke voorzieningen uiteraard opgericht kunnen worden. Het is niet mogelijk om deze voorzieningen vervolgens in te brengen om meer dieren te gaan houden omdat dat strijdig is met de gebruiksbepaling. Met andere woorden: het is mogelijk om dieren meer ruimte te bieden dan in de wet- en regelgeving is voorgeschreven door het aanbrengen van voorzieningen -zoals een plateau- maar het is niet mogelijk deze voorzieningen vervolgens mee te tellen als oppervlakte om meer dieren te houden.

Artikel 3.4 Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf

In het verleden is subsidie verleend voor de sanering van diverse agrarische bedrijven. Bij het verlenen van subsidie is in deze regelingen de voorwaarde opgenomen dat op de locatie een passende functie wordt gelegd die voorkomt dat de gesaneerde functie terugkomt. Dit is in overeenkomsten vastgelegd maar nog niet altijd ook planologisch geborgd. Insteek van deze regels is om te voorkomen dat op die locaties eenzelfde functie of activiteit terugkeert. Regelingen waarbij dit speelt zijn:

  • a.

    Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV)

  • b.

    Subsidieregeling Beëindiging Intensieve Veehouderijen (BIV)

  • c.

    Subsidieregeling sanering glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden (GTB)

  • d.

    Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij (VIV)

  • e.

    Subsidieregeling urgentiegebieden Noord-Brabant 2016 (SUN)

De locaties waar deze regelingen zijn toegepast, zijn met behulp van de basisadministratie adressen en gebouwen (BAG) op kaart gezet. In die gevallen waarbij het adres inmiddels niet meer bestaat, is de locatie zo nauwkeurig mogelijk bepaald. De locaties is als stip, met een doorsnede van 50 meter op de kaart gezet.

Op sommige van deze locaties is na de sanering een andere veehouderijtak achtergebleven of is omgeschakeld naar een melkrundveehouderij. Voor deze bestaande veehouderijen, die op 01‑01‑2024 beschikken over een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit of die conform de verrichte melding in bedrijf zijn, is in het tweede lid een uitzondering opgenomen op verbod een gebruiks- of bouwactiviteit te verrichten voor een veehouderij.

Artikel 3.5 Mestbewerking

Uitgangspunt van het provinciaal beleid is dat mestbewerking een industriële activiteit betreft die in beginsel gevestigd moet worden op een daarvoor geschikt bedrijventerrein. Onder stringente voorwaarden is de ontwikkeling van deze niet-agrarische functie mogelijk op een bestaand bouwperceel in Landelijk gebied. Dat kan als nevenfunctie op het bouwperceel van een agrarisch (technisch hulp)bedrijf maar ook als zelfstandige functie op een andere daarvoor geschikte locatie. In de Omgevingsverordening Noord-Brabant zijn daarvoor voorwaarden opgenomen in de daarvoor vastgestelde instructieregels. De voorbeschermingsregels zijn niet gericht op het mogelijk maken van dat soort initiatieven. De voorbeschermingsregels zijn vastgesteld om te voorkomen dat er in het landelijk gebied initiatieven voor mestbewerking ontstaan, die niet passen binnen het provinciale beleid. Omdat het beleid de vestiging van mestbewerking op bedrijventerreinen wil ondersteunen, richten de voorbeschermingsregels voor mestbewerking zich alleen op initiatieven in het Landelijk gebied voor de bewerking van mest die niet ter plaatse is geproduceerd. Mestopslag valt niet onder de werking van dit artikel.

Er geldt een verbod op een toename van de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking, mestbehandeling en mestvergisting op een perceel in het buitengebied. Een toename van de gebruiksoppervlakte is mogelijk door het oprichten van bebouwing, het in gebruik nemen van bestaande bebouwing of het in gebruik nemen van onbebouwde grond voor mestbewerkingsactiviteiten of mestbehandeling en -vergisting. Het gaat daarbij zowel over gebouwen als bouwwerken.

De gebruiksoppervlakte is:
bruikbare oppervlakte, geschikt voor het beoogde gebruik als bedoeld in NEN 2580

Er is specifiek voor ‘gebruiksoppervlakte’ gekozen zodat ook een eventuele ontwikkeling van mestbewerking in kelders, op etages of onbebouwde grond hiermee gereguleerd wordt.

Voor de toepassing van de regels is in het tweede lid aangegeven wat in dit artikel wordt verstaan onder bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking, mestbehandeling en mestvergisting. De peildatum is bepaald op 13 juni 2017. Op deze datum is de regeling door gedeputeerde staten vastgesteld en aan provinciale staten aangeboden voor vaststelling en dus openbaar gemaakt.
Onder bestaande gebruiksoppervlakte wordt ook begrepen een gedeelte van een bouwwerk dat op 13 juni 2017 legaal in gebruik was voor mestbewerking. Soms vindt mestbewerking plaats in een gedeelte van een grotere loods.

In de nationale regelgeving wordt ook gesproken over mestverwerking. Mestverwerking betreft het afzetten van mest buiten de daarvoor beschikbare landbouwgrond. Hierbij is de term mestverwerking gericht op een beleidsmatige doelstelling en niet op de activiteit zelf. Om aan het doel voor mestverwerken te voldoen, is het nodig dat de mest wordt bewerkt.

Dit artikel gaat altijd over mestbewerking van niet ter plaatse geproduceerde mest (ook wel mest van derden of elders geproduceerde mest genoemd). Bewerking of behandeling van de ter plaatse van de gevestigde veehouderij geproduceerde mest (ook wel eigen mest genoemd) maakt deel uit van de agrarische bedrijfsvoering en is mogelijk binnen het voor de veehouderij toegestane bouwperceel. Dit sluit aan op het beleidsuitgangspunt dat het wenselijk is dat mest zo spoedig als mogelijk een bewerking ondergaat zodat het in een stabiele vorm kan worden opgeslagen of aangewend, zodat de emissies en (gezondheids)risico's minder worden en het stalklimaat verbetert.

Hoofdstuk 4 Landbouw Stalderen veehouderij

Artikel 4.1 Stalderen veehouderij

Binnen Stalderingsgebied gelden extra voorwaarden voor de ontwikkeling van hokdierhouderijen gericht op het voorkomen van een verdere regionale concentratie van vee en het tegengaan van (verdere) leegstand. De toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel is alleen mogelijk als er elders dierenverblijven verdwijnen; het zogenaamde stalderen. Er zijn twee belangrijke overwegingen om tot staldering over te gaan. Dit zijn:

  • Tegengaan van verdere regionale concentratie: De veehouderij, het sterkst de varkenshouderij, heeft zich de afgelopen jaren geconcentreerd in delen van Oost- en Midden-Brabant. Hierdoor is, ondanks de afgenomen emissies en overlast per dier, de druk op mens en natuur in deze delen van Brabant onvoldoende afgenomen. Om een verdere concentratie van de veehouderij tegen te gaan, is het nodig om op regionale schaal de omvang van de veestapel te begrenzen, zodat de inspanningen om te komen tot de gewenste transitie naar zorgvuldige veehouderij effectiever zijn. Het is in het belang van de veehouderij en van andere economische sectoren dat de impact op de omgeving van de veehouderij snel en effectief verlaagd wordt. Dan kan de maatschappelijke waardering terugkeren en ontstaat er fysieke en sociale ruimte voor ontwikkeling van bedrijven. Om dit proces te versnellen, is het wenselijk om meer dierenverblijven op te heffen dan er bij komen.

  • Tegengaan van leegstand: Uit het onderzoek 'Leegstand agrarisch vastgoed Noord-Brabant' (Alterra, maart 2016) blijkt dat de problematiek van leegstand zich de komende jaren vooral manifesteert in het oosten en zuiden van Brabant waar veel veehouderijen aanwezig zijn. Kansen en mogelijkheden voor hergebruik zijn daarbij beperkt. Het voorkomen en opheffen van leegstand is daarom belangrijk. Zowel uit oogpunt van landschappelijke kwaliteit als vanuit veiligheid (criminaliteit). Net als in andere economische sectoren is de sector daarvoor in eerste instantie zelf verantwoordelijk. Gelet op de omvang van de opgave, vinden wij het echter gewenst om het tegengaan van leegstand te ondersteunen. Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik is het niet wenselijk om de bouw van nieuw agrarisch vastgoed onverminderd door te laten gaan. Aan de andere kant is agrarisch hergebruik van de vrijkomende opstallen vaak niet wenselijk omdat het oudere stalsystemen betreft of omdat de opstallen op minder gunstige locaties liggen. Daarom omhelst het voorstel dat niet meer functioneel vastgoed wordt gesaneerd. Met stalderen leggen wij in eerste instantie een koppeling tussen het oprichten van dierverblijven op de ene plek en de sloop op een andere plek. Dit vermindert toekomstige leegstand omdat het daarbij om dierverblijven gaat die nu nog in gebruik zijn.

De urgentie ligt vooral in Oost en Midden-Brabant. Staldering beperkt zich dan ook tot deze delen van de provincie, de gemeenten die onderdeel uitmaken van het Concentratiegebied Zuid uit de meststoffenwet, aangepast aan de actuele gemeentelijke grenzen. Om de werking van de eerder in de verordening opgenomen rechtstreeks werkende regels voort te zetten, zijn voorbeschermingsregels vastgesteld die in het tijdelijke regelingendeel van het gemeentelijke omgevingsplan zijn geplaatst. Als een omgevingsplan is vastgesteld conform de opgenomen instructieregels, wordt het genomen voorbereidingsbesluit ingetrokken waardoor de voorbeschermingsregels vervallen.

Er worden op regionale schaal zes Stalderingsgebieden onderscheiden. Hierbij is bewust gekozen voor sturing op regionale schaal. Sturing op gemeentelijke schaal betekent feitelijk dat er voor ondernemers weinig of soms zelfs geen ontwikkelingsruimte meer aanwezig is. Dat is niet wenselijk. Ontwikkelingsmogelijkheden op individuele bedrijven zijn nodig om de transitie naar zorgvuldige veehouderij te ondersteunen. Dit neemt niet weg dat op lokale schaal gebieden aangewezen kunnen worden waar een gemeente geen ontwikkelingsmogelijkheden wil bieden.

De zes stalderingsgebieden zijn te vinden in de Omgevingsverordening Noord-Brabant van 1 januari 2024. Ook in de volgende afbeelding zijn de stalderingsgebieden te zien.

Dierenverblijf

Stalderen is vereist bij een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren op een bouwperceel. Er moet dan elders een oppervlakte dierenverblijf gesaneerd worden. Deze sanering is mogelijk doordat er elders een dierenverblijf wordt gesloopt of doordat het gebruik als dierenverblijf planologisch wordt verboden door herbestemming. Er gelden verschillende normen voor sloop en hergebruik. Bij sloop geldt dat er tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen, moet zijn gesloopt. Bij herbestemming moet er ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen, planologisch zijn herbestemd. Voor herbestemming is een hoger percentage vastgesteld omdat er geen kosten voor sloop gemaakt worden en de herbestemming een bepaalde waarde vertegenwoordigd. Er is gekozen voor een differentiatie in de inbreng van stalderingsmeters bij stalderen omdat bij hergebruik de ondernemer geen sloopkosten hoeft te maken.

Onder sloop wordt verstaan het afbreken van de agrarische bedrijfsgebouwen, het afvoeren van puin en afval, het inventariseren en selectief verwijderen van asbesthoudende materialen, het verwijderen van putten en fundering en egalisering van het perceel. De sloop mag uitsluitend worden uitgevoerd als aan de daarvoor geldende regels is voldaan (veelal melding waaraan eventueel voorwaarden zijn verbonden).

De definitie van dierenverblijf is opgenomen in de begripsbepalingen. Essentie is dat er alleen sprake is van een dierenverblijf als het een gebouw is waarvoor een publiekrechtelijke toestemming is verleend voor het houden van dieren. Vanuit het streven naar een zo eenvoudig mogelijke en eenduidige regeling, is het niet gewenst om onderscheid te maken binnen een gebouw tussen delen waar wel en waar geen dieren worden gehouden. Daarom is in het tweede lid opgenomen dat het gaat om de oppervlakte van het gehele gebouw waarbinnen dieren gehouden mogen worden, dus inclusief de inpandige voorzieningen, zoals brijkeuken, ventilatiekanaal, opslagruimte, luchtwassers en dergelijke.

Hokdieren

De stalderingseis wordt in de regels alleen gesteld aan hokdierhouderijen. Dat is: een veehouderij met uitzondering van een melkrundveehouderij en schapenhouderij.

Onder melkrundveehouderij verstaan wij de volgende diercategorieën uit de Omgevingsregeling, met tussen haakjes de bijbehorende code:

  • melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar (HA1)

  • vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (HA2)

  • dieren die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak voor natuurbeheer

Melkveehouderijen zijn vooralsnog uitgezonderd omdat er momenteel landelijk een aantal maatregelen worden getroffen (Wet grondgebonden groei melkveehouderij, fosfaatrechten) die de intensiteit en omvang van deze sector sturen. Wij monitoren de ontwikkelingen in deze sector. Als blijkt dat de concentratie in deze gebieden ondanks de nationale maatregelen blijft toenemen, dan kan ook voor deze sector staldering worden ingesteld.

In de praktijk komt het steeds vaker voor dat er gespecialiseerde bedrijven ontstaan voor de opfok van jongvee. Voor jongvee ten behoeve van de melkrundveehouderij geldt dat ook zij gereguleerd worden door fosfaatrechten en het Stelsel verantwoorde groei melkveehouderij. Dat betekent dat er in geval van gespecialiseerde opfok van jongvee voor de melkrundveehouderij geen toepassing gegeven hoeft te worden aan staldering. Of daarvan sprake is blijkt uit de melding of omgevingsvergunning die de ondernemer nodig heeft. De ondernemer moet blijvend beschikken over fosfaatrechten voor het houden van jongvee (het betreft categorieën 100, 101 en 102 in de meststoffenwet zonder vrijstelling als vleesveehouder). In het niet ondenkbare geval dat een ondernemer na verloop van tijd ook andere dieren wil gaan houden dan alleen jongvee voor de melkveehouderij en als dat omschakeling betekent naar een hokdierbedrijf, geldt de stalderingseis echter onverkort. Als een ondernemer andere dieren wil houden moet hij daarvan melding doen of aanvraag omgevingsvergunning. Op het moment dat een bedrijf melding doet of een vergunning aanvraagt voor een andere diercategorie (die wel onder hokdieren valt zoals zoogkoeien of mestkalveren), dan is er bezien vanuit de verordening sprake van een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren door gebruiksverandering van een bestaande opstal en zijn de rechtstreeks werkende regels uit de verordening van toepassing.

Bestaand dierenverblijf

Staldering betekent dat een ondernemer die een dierenverblijf wil oprichten of die een bestaand gebouw als dierenverblijf in gebruik wil nemen, bewijs moet overleggen dat er elders bestaand dierenverblijf is gesaneerd door sloop of herbestemming. De regeling geldt in alle gevallen waarbij de oppervlakte dierenverblijf van de hokdierhouderij toeneemt, dus ook als een bestaande stal wordt vergroot qua oppervlakte of met een aanbouw.

Bij herbestemming geldt dat feitelijk en juridisch geborgd moet zijn dat er geen dieren meer gehouden kunnen worden in het gebouw. Dit betekent derhalve dat er geen veehouderij functie of activiteit meer is toegelaten op de locatie en in de gebouwen. Dit vergt dat de wijziging van het omgevingsplan doorlopen moet zijn waarin dit geborgd is. Het is niet voldoende dat een procedure tot herziening is gestart of dat is toegezegd dat de procedure doorlopen wordt. In geval van sloop geldt dat het dierenverblijf daadwerkelijk gesloopt moet zijn. Het is niet voldoende als er een verklaring wordt afgegeven dat op termijn gesloopt wordt.

Voor staldering kunnen alleen bestaande dierenverblijven worden ingezet. Als ook al reeds langer leegstaande stallen ingezet kunnen worden, blijft immers groei van de veestapel binnen een gebied mogelijk. Gedeputeerde Staten hebben in een beleidsregel uitgewerkt wat onder bestaand dierenverblijf valt. Die beleidsregel hanteren zij bij de uitgifte van het bewijs dat aan de stalderingsvoorwaarden is voldaan. Het moet gaan om dierenverblijven die ten minste drie jaar legaal en onafgebroken bedrijfsmatig zijn gebruikt voor het houden van hokdieren in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de uitgifte van het stalderingsbewijs door Gedeputeerde Staten. Dit betekent niet dat er gedurende de drie jaar onafgebroken dieren zijn gehouden. Binnen normale bedrijfscycli komt het voor dat er perioden zijn dat er geen dieren op een bedrijf aanwezig zijn of dat er vanwege renovatie tijdelijk een periode geen dieren aanwezig waren. Voor het te stalderen dierenverblijf mag voorts geen sloopverplichting bestaan vanuit een subsidieregeling, waaraan het bedrijf heeft meegedaan.

Uitvoering stalderen

De uitvoering van staldering wordt ondersteund met:

  • een stalderingsloket: Dit loket geeft namens Gedeputeerde Staten het stalderingsbewijs uit. Voor de uitvoering van de regeling hebben Gedeputeerde Staten een beleidsregel vastgesteld. Het loket controleert en ziet toe op een correcte uitvoering van staldering. Op deze manier wordt de uitvoering voor de gemeenten aanzienlijk vereenvoudigd.

  • een registratiesysteem: Staldering vergt een goede administratie. Een dierenverblijf kan uiteraard maar 1 keer ingezet worden. Het stalderingsloket verzorgt deze registratie.

  • een investeringsfonds en ondersteuningsnetwerk transitie veehouderij: de provincie wil de transitie in de veehouderij via een breed, samenhangend pakket versnellen. Het stellen van regels voor staldering maakt daar deel vanuit. Het is daarbij gewenst de extra lasten die deze aanpassingen met zich meebrengen voor de veehouderijsector behapbaar te houden, zodat daadwerkelijk de dynamiek ontstaat die nodig is om tot de gewenste transitie te komen. Om die reden is een investeringsfonds ingesteld, dat samen met partijen uit de veehouderijsector via financiële arrangementen, veehouders ondersteunt. In samenhang daarmee is een ondersteuningsnetwerk ingericht dat stoppende veehouders -samen met andere partijen uit de sector en gemeenten- helpt bij onder andere sloop, asbestsanering, herbestemming van de locatie en het vinden van nieuwe economische functies.

  • een beleidsregel waarin Gedeputeerde Staten de werkwijze voor de afgifte van een stalderingsbewijs hebben vastgelegd.

Hoofdstuk 5 Grootschalige logistiek

Artikel 5.1 Verbod ontwikkeling grootschalige logistiek

In regionaal verband zijn afspraken gemaakt voor een selectief clusteringsbeleid voor grootschalige logistiek. Gekoppeld aan dat beleid worden de mogelijkheden voor de ontwikkeling van grootschalige logistiek binnen Beperking grootschalige logistiek beperkt. Door ontwikkelingen waarbij de gebruiksoppervlakte van grootschalige logistiek toeneemt alleen mogelijk te maken met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, is er voor burgemeester en wethouders een mogelijkheid om af te wegen of een ontwikkeling, gelet op de impact op de omgeving, wenselijk is. Daarom is in het eerste lid een verbod opgenomen voor een toename van de gebruiksoppervlakte voor grootschalige logistiek. Gebruiksoppervlakte omvat daarbij zowel een toename van de gebruiksfunctie van onbebouwde grond als van bebouwing.

Het derde lid bevat de bevoegdheid voor het college van B&W om onder voorwaarden een uitzondering te maken op het verbod uit het eerste lid. Hierbij speelt altijd eerst de afweging of intensivering van het in gebruik zijnde perceel kan voorzien in de behoefte. Als dat niet mogelijk blijkt, biedt de regeling afwegingsruimte aan gemeenten om in een concreet geval een redelijke uitbreiding mogelijk te maken. Wat redelijk is, verschilt per situatie en is afhankelijk van verschillende factoren, zoals voorgeschiedenis, het effect op omliggende functies en waarden waaronder landschap en mobiliteit, regionale meerwaarde, behoefte, noodzaak voor de bedrijfsvoering etc. Gelet op het gezamenlijk met gemeenten en regio's ontwikkelde selectieve clusteringsbeleid wordt de ontwikkeling in regionaal overleg afgestemd of past die binnen reeds gemaakte regionale afspraken.