Beleidsregel 2.4 Behoud van een goede ecologische inrichting van het watersysteem

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel 2.4 Behoud van een goede ecologische inrichting van het watersysteem

Het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rijn en IJssel heeft tijdens haar vergadering van 29 augustus 2023 besloten onderstaande beleidsregels vast te stellen.

2.8.1 Kader

Onderwerp en toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op de aanleg en het gebruik van werken en het houden van activiteiten in ecologisch waardevolle watersystemen. Dit zijn de watergangen binnen het beheergebied van waterschap Rijn en IJssel die zijn aangewezen met de functie HEN, SED of natte EVZ.

Relatie met overige wet- en regelgeving

  • Omgevingswet artikel 5.24;

  • Kaderrichtlijn water (KRW);

  • Waterbeheerplan Rijn en IJssel.

Begripsbepaling

  • HEN, SED, natte EVZ: watergang met de functie hoogste ecologische niveau, specifiek ecologische doelstelling of natte ecologische verbindingszone;

  • watergang: oppervlaktewaterlichaam met bijbehorende taluds, onderhoudsstroken en bijbehorende kunstwerken zoals kaden, zoals vastgelegd in de legger en waterschapsverordening.

2.8.2 Doel van de beleidsregel

Met deze beleidsregel biedt het waterschap inzicht in de wijze waarop de aanleg en het gebruik van werken en het houden van activiteiten in ecologisch waardevolle watersystemen (watergangen met de functie HEN, SED of EVZ) worden beoordeeld. De beleidsregel is bedoeld om duidelijkheid te geven over de afweging die het waterschap maakt over de wenselijkheid om nieuwe werken, zoals steigers, vlonders, boothellingen, fiets- en wandelpaden en het gebruik ervan toe te staan.

2.8.3 Motivering van de beleidsregel

Een aantal principes zijn leidend om het effect van een werk, het gebruik daarvan of een activiteit op de waterkwaliteitsdoelen in beeld te brengen. Een activiteit of de aanleg en gebruik van een werk mag niet leiden tot:

  • verlies van vaste voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of verblijfplaatsen;

  • verlies van functioneel leefgebied;

  • versnippering van leefgebied;

  • verstoring door beweging;

  • verstoring door mechanische effecten;

  • verontreiniging van het leefgebied.

Hieronder zijn deze principes verder uitgewerkt. Bij het inschatten van het effect van een aangevraagde activiteit of werk worden ook de mate van gebruik en de intensiteit van de aangevraagde activiteit afgewogen.

De kans op een (negatief) effect van een werk of activiteit is gebaseerd op de gevoeligheid van soorten voor storende factoren die optreden door die activiteit. Hieronder staan een beschrijving van de storende factoren en enkele voorbeelden van activiteiten waarbij verstoring kan optreden. Daarnaast worden als voorbeeld enkele soorten of soortengroepen vermeld waarop verstoring een negatief effect kan hebben.

Verlies van vaste voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of verblijfplaatsen

Tot voortplantings- of rustplaatsen worden plekken gerekend die door soorten bezet zijn voor hun voortplanting, winterrust, zorg voor jongen, et cetera. Diverse activiteiten kunnen directe aantasting of verlies van deze plekken teweegbrengen. Door dit verlies neemt de kwaliteit van het leefgebied af. Hierdoor kunnen soorten wegtrekken of lokaal uitsterven. Het gevolg is dat soorten kunnen verdwijnen uit het gebied. Voorbeelden van voortplantings- of rustplaatsen zijn paaigronden van vissen en oeverzones voor ei-afzetting van amfibieën. Een voorbeelden van een activiteit die kan leiden tot het verlies van deze plaatsen is het bouwen van werken.

Verlies van functioneel leefgebied

Het functioneel leefgebied van soorten bestaat uit de voortplantings- en rustplaatsen, belangrijke foerageergebieden en de routes daartussen. Diverse activiteiten kunnen tot verlies van dit leefgebied leiden. Afname van het beschikbare oppervlak van het leefgebied betekent een afname van de kwaliteit van het leefgebied. Hierdoor kunnen soorten wegtrekken of lokaal uitsterven en daardoor uit het leefgebied verdwijnen. Een voorbeeld van een activiteit die kan leiden tot het verlies van functioneel leefgebied is het slopen of het bouwen van werken. Dat werkt verstorend op de aanwezige ecologie. Het veranderen van het beheer (maaibeheer, drooglegging) om activiteiten mogelijk te maken valt hier ook onder.

Versnippering van leefgebied

Diverse activiteiten kunnen tot versnippering van leefgebied van soorten leiden. Het leefgebied wordt kleiner en/of moeilijker te bereiken voor de soort. Door versnippering neemt de kwaliteit van het resterende leefgebied af. Hierdoor kunnen soorten wegtrekken of lokaal uitsterven en daardoor uit het leefgebied verdwijnen. Het meest gevoelig zijn soorten met een gering verspreidingsvermogen, soorten die zich over de grond bewegen en soorten met een grote oppervlaktebehoefte. Voorbeelden van activiteiten die kunnen leiden tot versnippering zijn het plaatsen van een grondkering of damwand.

Verstoring door beweging

Sommige activiteiten veroorzaken optische verstoring. Van optische verstoring is sprake als soorten verstoord worden door beweging van mensen, apparaten, et cetera. Deze verstoring leidt tot vluchtgedrag van dieren. Hierdoor kunnen gevoelige soorten die daar last van hebben uit het leefgebied verdwijnen. Tijdens de broedtijd en fase van verzorging van jongen zijn soorten extra gevoelig. De daadwerkelijke effecten zijn zeer soort specifiek en hangen af van de schuwheid van de soort. In bepaalde gevallen kan ook gewenning optreden.

Verstoring door mechanische effecten

Sommige activiteiten veroorzaken golfslag of wervelingen. Waterrecreatie en scheepvaart kunnen bijvoorbeeld leiden tot golfslag, met mogelijke effecten op de oeverbegroeiing en waterfauna. Hierdoor kunnen gevoelige soorten die daar last van hebben uit het leefgebied verdwijnen.

Verontreiniging van het leefgebied

Sommige activiteiten veroorzaken verontreiniging van het water of de ecologisch waardevolle oever. Het gaat hier bijvoorbeeld om het achterlaten van afval, het voeren van vissen en het voeren van eenden. Hierdoor kan de waterkwaliteit op sommige locaties, zoals stilstaande wateren, verslechteren. Daarnaast kan kwetsbare oeverbegroeiing worden aangetast. Ook kunnen (blauw)algen de overhand krijgen waardoor gevoelige soorten kunnen verdwijnen uit het leefgebied.

2.8.4 Toetsingscriteria

1.Onderzoek naar een alternatieve locatie

Of de aanleg van een werk of het houden van een activiteit vergund kan worden, is afhankelijk van de locatie in het watersysteem. Als het werk is gepland in een kwetsbaar ecologisch watersysteem zoals in een water met de HEN-, SED- of EVZ-status, moet de initiatiefnemer eerst onderzoeken of er een (alternatieve) locatie is voor het geplande werk. Het doel hiervan is schade aan de ecologische inrichting te voorkomen. De initiatiefnemer dient hiervoor een plan in waarin is beschreven op welke wijze bij de aanleg van het werk rekening wordt gehouden met de ecologische waarden van het water. Indien er een (redelijke) alternatieve locatie in de nabijheid is, maar de initiatiefnemer beslist om hier geen gebruik van te maken, kan het werk of de activiteit niet worden toegestaan.

2.Onderzoek naar compensatie

Indien een alternatieve locatie niet mogelijk is, moet de initiatiefnemer onderzoeken of de negatieve effecten aan de ecologische waarden gecompenseerd kunnen worden. Ook hiervoor moet de initiatiefnemer een plan indienen bij het waterschap. Met de geboden compensatie kan de ecologische waarde en het ecologisch functioneren van het watersysteem als geheel worden behouden. Het uitgangspunt is dat de compensatie ervoor zorgt dat de ecologische waarde minimaal hetzelfde blijft. De initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het opstellen en uitvoeren van het plan. Dit plan moet worden opgesteld door een bureau dat is aangesloten bij het netwerk voor groene bureaus.

Als compensatie niet voldoende mogelijk is, kan het werk of de activiteit niet worden toegestaan.

Ondertekening