Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR705183
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR705183/1
Geldend van 01-01-2024 t/m heden
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Afdeling 1.1 Inleidende bepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
- 1.
Artikel 1.1 van het Omgevingsbesluit, artikel 1.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, artikel 1.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, zijn van overeenkomstige toepassing op deze verordening, tenzij in het tweede lid daarvan is afgeweken.
- 2.
Bijlage I bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening.
Artikel 1.2 Aanwijzing gebieden
Bijlage II bij deze verordening bevat de geometrische begrenzingen van gebieden voor de toepassing van deze verordening.
Afdeling 1.2 Indieningsvereisten
Hoofdstuk 2 Infrastructuur
Afdeling 2.1 Instructieregels
Paragraaf 2.1.1 Provinciale wegen
Artikel 2.1 Instructieregel reserveringszone provinciale weg
- 1.
Een omgevingsplan geeft de functie reserveringszone provinciale weg aan de zone van 15 meter aan weerszijden grenzend aan de buitenste kantstreep van een op de kaart aangeduide provinciale weg.
- 2.
Een omgevingsplan laat in de reserveringszone provinciale weg geen bouwwerken toe.
- 3.
Het eerste lid geldt niet voor:
Paragraaf 2.1.2 Spoorwegen
Artikel 2.2 Instructieregel reserveringszone spoorweg
- 1.
Een omgevingsplan geeft de functie reserveringszone spoorweg aan de zone van 15 meter aan weerszijden, gemeten vanuit het hart van een op de kaart aangeduide spoorweg.
- 2.
Een omgevingsplan laat in de reserveringszone spoorweg geen bouwwerken toe.
- 3.
Het eerste lid geldt niet voor:
Afdeling 2.2 Regels over activiteiten
Paragraaf 2.2.1 Provinciale wegen
Artikel 2.3 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die worden verricht in opdracht van gedeputeerde staten.
Artikel 2.4 Verbod belemmering uitzicht, veiligheid en doorstroming
Het is verboden het voor het verkeer noodzakelijke uitzicht op of nabij een provinciale weg te belemmeren of de veiligheid of de doorstroming van het verkeer op een provinciale weg in gevaar te brengen.
Artikel 2.5 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten in het beperkingengebied met betrekking tot een provinciale weg, als deze bestaat uit:
- a.
het gebruiken van de provinciale weg in strijd met het doel ervan;
- b.
het aanbrengen van veranderingen aan de provinciale weg; of
- c.
het aanbrengen, houden, veranderen of verwijderen van een werk.
Artikel 2.6 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning bedoeld in artikel 2.5 kan in elk geval worden gewijzigd of ingetrokken als gedeputeerde staten dit nodig achten in het belang van het gebruik of de bescherming van de provinciale weg.
Hoofdstuk 3 Watersysteem
Afdeling 3.1 Omgevingswaarden wateroverlast
Artikel 3.1 Omgevingswaarden voor de gemiddelde overstromingskans van aangewezen gebieden
- 1.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt voor overstromingskansgebied A geen gemiddelde overstromingskans per jaar als omgevingswaarde.
- 2.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt voor overstromingskansgebied B een gemiddelde overstromingskans van 1:10 per jaar als omgevingswaarde.
- 3.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt voor overstromingskansgebied C een gemiddelde overstromingskans van 1:25 per jaar als omgevingswaarde.
- 4.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt voor overstromingskansgebied D een gemiddelde overstromingskans van 1:50 per jaar als omgevingswaarde.
- 5.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt voor overstromingskansgebied E een gemiddelde overstromingskans van 1:100 per jaar als omgevingswaarde.
- 6.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt voor de woonkernen gemarkeerd met punt F een gemiddelde overstromingskans van 1:25 per jaar als omgevingswaarde.
- 7.
De omgevingswaarden bedoeld in het eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid zijn inspanningsverplichtingen voor het waterschap.
- 8.
Het waterschap voldoet uiterlijk in 2035 aan de inspanningsverplichtingen bedoeld in het zevende lid.
Afdeling 3.2 Instructieregels
Paragraaf 3.2.1 Waterbeheerprogramma
Artikel 3.2 Inhoud waterbeheerprogramma
- 1.
Het waterbeheerprogramma houdt, rekening met de inhoud van het regionale waterprogramma, ook voor zover het onderdelen van dat programma betreft die geen betrekking hebben op de uitvoering van de richtlijnen, genoemd in artikel 3.8, tweede lid van de Omgevingswet.
- 2.
Het waterbeheerprogramma bevat, naast het bepaalde in artikel 4.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, ten minste:
- a.
de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem;
- b.
het beleid voor het beheer gericht op functies en doelstellingen van de watersystemen;
- c.
de beschrijving van de maatregelen met een zodanige prioriteitstelling en fasering dat de doelstellingen van het regionaal waterprogramma worden verwerkelijkt;
- d.
een raming van de kosten van maatregelen, inzicht in de dekking van die kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen of heffingen;
- e.
het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem voor de aan oppervlaktewaterlichamen en het freatisch grondwater toegekende functies;
- f.
één of meer kaarten, waarop de bestaande en geplande waterstaatswerken staan aangegeven.
- a.
- 3.
Het waterbeheerprogramma is voorzien van een motivering, waarin ten minste is opgenomen:
Artikel 3.3 Voortgangsrapportage uitvoering waterbeheerprogramma
Het waterschap rapporteert ten minste eenmaal per jaar aan gedeputeerde staten over de voortgang van de uitvoering van het waterbeheerprogramma, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.
Paragraaf 3.2.2 Legger waterstaatswerken
Artikel 3.4 Instructieregels legger waterstaatswerken
- 1.
De legger, bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet, bevat naast het bepaalde in het derde lid van dat artikel in ieder geval:
- 2.
Voor wateren met een maatgevende afvoer van minder dan 25 liter per seconde, vrij meanderende wateren en onderdelen van watersystemen die incidenteel watervoerend zijn wordt vrijstelling verleend van de in artikel 2.39, eerste lid, van de Omgevingswet bedoelde verplichting tot het omschrijving van vorm, afmeting en constructie. De ligging van deze wateren wordt als lijnelement of in de vorm van een zone aangegeven en ondersteunende kunstwerken worden omschreven.
- 3.
Voor wateren met een maatgevende afvoer van minder dan 15 liter per seconde wordt vrijstelling verleend van de in artikel 2.39, eerste lid, van de Omgevingswet omschreven verplichting.
- 4.
Gedeputeerde staten kunnen, mede op verzoek, bepalen dat gedurende een bepaalde termijn vrijstelling wordt verleend van artikel 2.39, eerste lid, van de Omgevingswet voor aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan.
Paragraaf 3.2.3 Klimaatadaptatie
Artikel 3.5 Klimaatadaptatie
- 1.
De motivering bij een omgevingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt bevat een beschrijving van:
- 2.
In de beschrijving worden in ieder geval de volgende risico’s betrokken:
- 3.
Bij de beschrijving wordt gebruik gemaakt van de informatie van gemeentelijke, regionale en landelijke stresstest- en overstromingskaarten.
Afdeling 3.3 Regels over activiteiten: zwemmen en baden
Artikel 3.6 Melding
Degene die gelegenheid wil bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin , een zwemvijver, een badwaterbassin voor eenmalig gebruik of een overig badwaterbassin doet, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 15.13, 15.31, 15.47 en 15.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ten minste 3 maanden voor het begin van deze activiteit melding aan gedeputeerde staten.
Artikel 3.7 Risicoanalyse badwaterbassins
Onverminderd het bepaalde in artikel 15.63, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat de risicoanalyse over het risico van verdrinking van de gebruikers van badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter, mede een schematisch overzicht van de (strategische) locaties van waar de toezichthouders toezicht kunnen uitoefenen, zodanig dat het toezicht op de afzonderlijke badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter en de overige binnen zichtafstand gelegen badwaterbassins als geheel is gewaarborgd.
Artikel 3.8 Beheersplan badwaterbassins
- 1.
Onverminderd het bepaalde in artikel 15.64, tweede lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, omschrijft het beheersplan in elk geval de volgende maatregelen om het risico van verdrinking van de gebruikers van badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter, te voorkomen of te beperken:
- a.
gedurende de openingstelling van één of meer badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter voor gebruikers, wordt vanaf iedere op het schematisch overzicht als bedoeld in Artikel 3.7 opgenomen (strategische) locatie door tenminste één toezichthouder toezicht uitgeoefend;
- b.
indien een meer dan gemiddeld gebruikersaantal, de gesteldheid van de gebruikers dan wel het gebruik van een speeltoestel daar aanleiding toe geeft, wordt vanaf de relevante (strategische) locatie(s) als hiervoor aangeduid door meerdere toezichthouders toezicht uitgeoefend;
- c.
de toezichthouders beschikken aantoonbaar over de vaardigheid van reddend zwemmen;
- d.
de toezichthouders verrichten geen andere taken wanneer toezicht wordt uitgeoefend;
- e.
gedurende de openingstelling van één of meer badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter voor gebruikers, blijft het uitoefenen van toezicht vanaf de diverse (strategische) locatie(s) als hiervoor aangeduid onder alle omstandigheden – dus ook bij calamiteiten - gewaarborgd.
- a.
- 2.
Onverminderd het bepaalde in artikel 15.64, tweede lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving omschrijft het beheersplan in elk geval de volgende maatregelen om het risico van letsel en de nadelige gevolgen van incidenten te voorkomen of te beperken:
- a.
gedurende de openingstelling van één of meer badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter voor gebruikers, beschikt ten minste één van de aanwezige toezichthouders over een geldig EHBO-diploma;
- b.
gedurende de openingstelling van één of meer badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter voor gebruikers, beschikt ten minste één van de bij badwaterbassins aanwezige toezichthouders aantoonbaar over de vaardigheid van reanimeren.
- a.
Artikel 3.9 Veiligheidsmarkeringen zwemlocaties
Degene die gelegenheid biedt tot het zwemmen op een zwemlocatie is gedurende het vastgestelde badseizoen verplicht om:
- a.
de grenzen van het voor het zwemmen bestemde gedeelte van het water dat tot de zwemlocatie behoort en de gevaarlijke plaatsen binnen dit gedeelte, op een voor de gebruikers van de zwemlocatie duidelijke wijze aan te geven;
- b.
er zorg voor te dragen dat het talud van het voor zwemmen bestemde gedeelte van het water dat tot de zwemlocatie behoort een helling heeft van maximaal 6 % tot het punt waar het water een diepte heeft van 1,40 meter.
Artikel 3.10 Logboek zwemlocaties
- 1.
Degene die gelegenheid biedt tot het zwemmen op een zwemlocatie is verplicht een logboek bij te houden, waarin hij gedurende het vastgestelde badseizoen alle gegevens registreert die van belang zijn voor het voorkomen van verdrinking en het beschermen van de gezondheid van de gebruikers van de zwemlocatie.
- 2.
Het logboek bevat in ieder geval een registratie van incidenten met vermelding van:
- a.
de aanleiding;
- b.
eventuele bijzondere omstandigheden;
- c.
de geconstateerde risico's voor de veiligheid en de gezondheid van de gebruikers;
- d.
de maatregelen die ten tijde van het incident zijn getroffen om de veiligheid en de gezondheid van de gebruikers zo veel mogelijk te waarborgen;
- e.
de maatregelen die zijn getroffen om een herhaling van het incident en de daarbij geconstateerde risico's voor de veiligheid en de gezondheid van de gebruikers in de toekomst zo veel mogelijk te voorkomen.
- a.
- 3.
De in het eerste en tweede lid bedoelde gegevens worden ten minste twee jaar bewaard.
Hoofdstuk 4 Grondwater
Afdeling 4.1 Algemeen
Artikel 4.2 Aanwijzing beschermingsgebieden
Als gebieden als bedoeld in artikel 7.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden aangewezen: waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en de boringsvrije zone Roerdalslenk en Venloschol.
Grondwaterbeschermingsgebieden zijn onderverdeeld in freatische grondwaterbeschermingsgebieden en niet-freatische grondwaterbeschermingsgebieden.
De boringsvrije zone Roerdalslenk is onderverdeeld in deelzones Roerdalslenk I, Roerdalslenk II, Roerdalslenk III en Roerdalslenk IV.
Artikel 4.3 Bebording waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden
- 1.
Voor een waterwingebied zorgt het drinkwaterbedrijf ervoor dat de grens van het gebied goed zichtbaar is aangeduid door borden van het model RVV L304b en RVV 304e.
- 2.
Voor een grondwaterbeschermingsgebied zorgt het drinkwaterbedrijf ervoor dat de grens van het gebied goed zichtbaar is aangeduid door borden van het model RVV L305b en RVV 305e.
- 3.
De borden worden geplaatst langs alle openbare wegen, spoorwegen en vaarwegen die toegang geven tot het gebied of die daaraan grenzen.
Afdeling 4.2 Instructieregels
Paragraaf 4.2.1 Grondwateronttrekkingen algemeen
Artikel 4.4 Verboden en vergunningplichtige grondwateronttrekkingen
- 1.
De waterschapsverordening bepaalt dat het in de bufferzone grondwaterafhankelijke natuur verboden is zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken.
- 2.
De waterschapsverordening bepaalt dat buiten de bufferzone grondwaterafhankelijke natuur, het verboden is zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken met een capaciteit van meer dan 10 m3per uur voor andere doeleinden dan beregening en bevloeiing in de landbouw.
- 3.
De waterschapsverordening bepaalt dat in het gebied ten noorden van de Feldbiss en de Eerste Noord-Oost Hoofdbreuk buiten een bufferzone grondwaterafhankelijke natuur verboden is zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken met een capaciteit van meer dan 10 m3per uur voor beregening en bevloeiing in de landbouw.
- 4.
De waterschapsverordening bepaalt dat het in de boringsvrije zone Roerdalslenk beneden de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei verboden is zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken of water te infiltreren.
- 5.
De waterschapsverordening bepaalt dat het in de boringsvrije zone Venloschol dieper dan vijf meter boven NAP verboden is zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken of water te infiltreren.
- 6.
Ten aanzien van de grondwateronttrekkingen bedoeld in het tweede en derde lid, mag de waterschapsverordening in plaats van een omgevingsvergunning bepalen dat algemene regels in acht moet worden genomen.
- 7.
Als in de waterschapsverordening het zesde lid wordt toegepast bevat de waterschapsverordening een bepaling dat ten aanzien van de betreffende grondwateronttrekkingen het dagelijks bestuur van het waterschap maatwerkvoorschriften kan stellen.
Artikel 4.5 Beoordelingsregels grondwateronttrekkingen
- 1.
De waterschapsverordening bepaalt dat de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.4, eerste en derde lid, voor beregening en bevloeiing in de landbouw slechts kan worden verleend, als:
a. het totale aantal putten, dat volgens de daarvoor geldende wettelijke bepalingen op 22 december 2009 legaal aanwezig was, niet toeneemt; en
b. een te plaatsen put binnen een bufferzone grondwaterafhankelijke natuur niet dichterbij een natuurgebied wordt geplaatst dan de put die deze vervangt.
- 2.
De waterschapsverordening bepaalt dat de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.4, vierde en vijfde lid, slechts kan worden verleend voor een onttrekking die uitsluitend bestemd is voor menselijke consumptie.
- 3.
De waterschapsverordening bepaalt dat bij beëindiging van een onttrekking de put zo wordt afgedicht dat grondwaterverontreiniging wordt voorkomen.
Artikel 4.6 Informatieplicht grondwateronttrekkingen en infiltraties
De waterschapsverordening bepaalt dat ten minste vier weken voor het begin van het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, waarvoor op grond van de waterschapsverordening geen omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit is vereist, door degene die de onttrekkingsactiviteit verricht aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden omtrent te onttrekken en infiltreren hoeveelheden grondwater en locatie en diepte van de onttrekking en infiltratie worden verstrekt.
Artikel 4.7 Meetverplichting grondwateronttrekkingen en infiltraties
- 1.
De waterschapsverordening bepaalt dat degene die grondwater onttrekt door een daarvoor bedoelde voorziening of water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water meet met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.
- 2.
De waterschapsverordening bepaalt dat het dagelijks bestuur van het waterschap voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties in de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de wateronttrekkingsactiviteit of, als geen omgevingsvergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift kan bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.
- 3.
De waterschapsverordening bepaalt dat degene die water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, de kwaliteit van dat water meet door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in de waterschapsverordening aan te geven parameters met een in de waterschapsverordening bepaalde frequentie.
- 4.
De waterschapsverordening bepaalt dat uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens worden verstrekt:
- 5.
Het eerste tot en met vierde lid gelden niet voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 4.8 Grondwater: niet onttrekken
- 1.
Waterschaarste en dreigende waterschaarste, grondwaterverontreiniging en dreigende grondwaterverontreiniging zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet.
- 2.
Het waterschap kan voor activiteiten als bedoeld in artikel 4.6 bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet.
- 3.
Het besluit kan in ieder geval inhouden dat activiteiten als bedoeld in het tweede lid worden beperkt of worden stopgezet.
Paragraaf 4.2.2 Waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden
Artikel 4.10 Gevaarlijke stoffen
Een omgevingsplan bepaalt voor milieubelastende activiteiten in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied dat:
- a.
de stoffen die zijn opgenomen in onderdeel A van bijlage III niet aanwezig zijn bij het verrichten van milieubelastende activiteiten;
- b.
de stoffen die zijn opgenomen in onderdeel B van bijlage III niet in grotere mate aanwezig zijn dan de in bijlage III aangegeven drempelwaarden;
- c.
andere potentieel gevaarlijke stoffen niet in grotere mate aanwezig zijn dan 5000 kilogram vaste stof of 5 m3vloeistof per opslageenheid, tenzij dat volgens onderdeel C van bijlage III naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie toelaatbaar is, als ze onder een van de volgende categorieën vallen:
- 1.
gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8;
- 2.
gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen; of
- 3.
gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;
- 1.
- d.
het bodemrisico van gevaarlijke stoffen tot verwaarloosbaar wordt verkleind door de hoogst mogelijke bescherming, waaronder in ieder geval wordt verstaan:
- 1.
volledig gesloten apparatuur of geïntegreerde lekdetectie;
- 2.
opslag en gebruik boven een vloeistofdichte vloer of lekbak;
- 3.
tweemaal vaker tussentijds bodemonderzoek dan geadviseerd in de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) maar in ieder geval iedere vijf jaar.
- 1.
Afdeling 4.3 Regels over activiteiten
Paragraaf 4.3.1 Bodemenergiesystemen
Subparagraaf 4.3.1.1 Open bodemenergiesystemen algemeen
Artikel 4.11 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op het aanleggen of hebben van bodemenergiestystemen.
Artikel 4.12 Aanwijzing vergunningvrije gevallen
Onverminderd het bepaalde in artikel 4.15, is buiten een bufferzone grondwaterafhankelijke natuur voor het aanleggen of hebben van bodemenergiestystemen waarbij de onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer is dan 10 m3 per uur, geen omgevingsvergunning vereist.
Artikel 4.13 Meldingsplicht
- 1.
Het is verboden een open bodemenergiesysteem waarvoor op grond van artikel 4.12 geen omgevingsvergunning vereist is, aan te leggen of te hebben zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden aan gedeputeerde staten.
- 2.
De melding bevat de coördinaten, de diepte en het debiet van het bodemenergiesysteem
Subparagraaf 4.3.1.2 Bodemenergiesystemen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones
Artikel 4.14 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op het aanleggen en hebben van bodemenergiesystemen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.
Artikel 4.15 Aanwijzing verboden gevallen
- 1.
Het is verboden een bodemenergiesysteem aan te leggen of te hebben in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied, met uitzondering van het grondwaterbeschermingsgebied Hanik.
- 2.
Het is verboden een bodemenergiesysteem aan te leggen of te hebben in het grondwaterbeschermingsgebied Hanik, als deze dieper ligt dan vijf meter boven NAP.
- 3.
Het is verboden een bodemenergiesysteem aan te leggen of te hebben in de boringsvrije zone Roerdalslenk, als deze dieper ligt dan de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei.
- 4.
Het is verboden een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te hebben in de boringsvrije zone Venloschol, als deze dieper ligt dan vijf meter boven NAP.
Artikel 4.16 Meldingsplichten
- 1.
Het aanleggen of hebben van een bodemenergiesysteem in het grondwaterbeschermingsgebied Hanik, dat niet onder het verbod van artikel 4.15, tweede lid valt, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.
- 2.
Het aanleggen of hebben van een bodemenergiesysteem in deelzone I van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.15, derde lid lid valt en dat dieper ligt dan 20 meter beneden het maaiveld tot aan de Bovenste Brunssumklei, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.
- 3.
Het aanleggen of hebben van een bodemenergiesysteem in deelzone II van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.15, derde lid valt en dat dieper ligt dan 30 meter beneden het maaiveld tot aan de Bovenste Brunssumklei, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.
- 4.
Het aanleggen of hebben van een bodemenergiesysteem in deelzone III van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.15, derde lid valt en dat dieper ligt dan 80 meter beneden het maaiveld tot aan de Bovenste Brunssumklei, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.
- 5.
Het aanleggen of hebben van een bodemenergiesysteem in deelzone IV van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.15, derde lid valt, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.
- 6.
Het aanleggen of hebben van een open bodemenergiesysteem in de boringsvrije zone Venloschol wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.
- 7.
De meldingsplichten, bedoeld in het eerste tot en met zesde lid, gelden niet voor het aanleggen of hebben van een bodemenergiesysteem waarvoor:
- a.
een omgevingsvergunning vereist is; of
- b.
een melding is gedaan op grond van artikel 4.13.
- a.
- 8.
De meldingen bevatten de coördinaten en de diepte van het bodemenergiesysteem.
Paragraaf 4.3.2 Aardwarmte
Artikel 4.18 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het opsporen van aardwarmte en het winnen van aardwarmte als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, als de aardwarmte op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig is.
Artikel 4.19 Aanwijzing verboden gevallen
Het is verboden aardwarmte op te sporen of aardwarmte te winnen in een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied of in de boringsvrije zone Roerdalslenk.
Artikel 4.20 Melding Venloschol
- 1.
Het opsporen van aardwarmte of het winnen van aardwarmte in de boringsvrije zone Venloschol wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.
- 2.
Als de aanvangsdatum van de activiteit bedoeld in het eerste lid wijzigt, wordt ten minste zeven dagen voor de gewijzigde datum van aanvang van de aanleg van een boorput de nieuwe aanvangsdatum gemeld aan gedeputeerde staten.
- 3.
De melding, bedoeld in het eerste lid, bevat het werkprogramma voor de aanleg van de boorput, bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het Mijnbouwbesluit.
Artikel 4.21 Gegevens en bescheiden Venloschol
- 1.
Ten minste 2 weken voor het begin van de reparatie van een boorput in de boringsvrije zone Venloschol wordt aan gedeputeerde staten het werkprogramma voor de reparatie van een boorput, bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het Mijnbouwbesluit, verstrekt.
- 2.
Ten minste 4 weken voor het begin van de buitengebruikstelling van een boorput in de boringsvrije zone Venloschol wordt aan gedeputeerde staten het werkprogramma voor de buitengebruikstelling van de boorput, bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het Mijnbouwbesluit, verstrekt.
- 3.
Uiterlijk 4 weken na voltooiing van de aanleg, reparatie of buitengebruikstelling van een boorput in de boringsvrije zone Venloschol wordt aan gedeputeerde staten het eindrapport, bedoeld in artikel 76, tweede lid, van het Mijnbouwbesluit, verstrekt.
Artikel 4.22 Aanwijzing algemene regels Venloschol
Bij het opsporen van aardwarmte of het winnen van aardwarmte in de boringsvrije zone Venloschol wordt voldaan aan artikel 4.23, artikel 4.24 en artikel 4.25.
Artikel 4.23 Algemene regels Venloschol
- 1.
Boorputten zijn niet dieper dan 3.500 meter onder maaiveld.
- 2.
Bij het opsporen van aardwarmte en het winnen van aardwarmte wordt voldaan aan de Mijnbouwwet.
- 3.
Bij het aanleggen, hebben of gebruiken van boorputten wordt de Beoordelingsrichtlijn Mechanisch Boren BRLSIKB 2100 in acht genomen.
Artikel 4.24 Gebruik bentonietklei en schoon water Venloschol
- 1.
Bij het boren mag tot de eerste kleilaag onder de Formatie van Breda met een dikte van ten minste 20 meter alleen gebruik worden gemaakt van:
- 2.
In afwijking van het eerste lid mogen bij het boren andere stoffen dan bentonietklei en schoon water worden toegepast nadat een conductor of surface casing is aangebracht tot een diepte van ten minste 10 meter in de eerste kleilaag onder de Formatie van Breda met een dikte van ten minste 20 meter.
Artikel 4.25 Wand boorgat Venloschol
- 1.
In een boorgat worden twee fysieke barrières geplaatst, in de vorm van een casing en een conductor of tweede surface casing.
- 2.
De conductor of tweede surface casing wordt geplaatst tot een diepte van ten minste 200 meter onder maaiveld.
- 3.
In afwijking van het tweede lid mag de conductor of tweede surface casing worden geplaatst tot een slecht doorlatende laag op een diepte van minder dan 200 meter, als die slecht doorlatende laag dieper dan 150 meter onder het maaiveld ligt.
- 4.
Tussen casing en conductor of tweede surface casing, en tussen boorgatwand en conductor of tweede surface casing wordt cementatie aangebracht ten minste tot aan de eerste slecht doorlatende laag onder de geologische Formatie van Breda.
- 5.
Na beëindiging wordt de bovenste (cement)plug minimaal tot aan de onderkant van de conductor of tweede surface casing aangebracht.
Paragraaf 4.3.3 Grond en baggerspecie
Artikel 4.26 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het toepassen van grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.
Artikel 4.27 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning grond of baggerspecie toe te passen in een grondwaterbeschermingsgebied, als:
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op de verspreiding over het aangrenzende perceel van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud.
Artikel 4.28 Beoordelingsregel omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als de toepassing van de grond of de baggerspecie niet plaatsvindt in het kader van een vergunningplichtige milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 4.29 Kwaliteit grond en baggerspecie in waterwingebieden
- 1.
De grond of baggerspecie die wordt toegepast in een waterwingebied heeft geen lagere kwaliteit heeft dan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op de verspreiding over het aangrenzende perceel van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud.
Paragraaf 4.3.4 Gevaarlijke stoffen
Artikel 4.30 Toepassingsbereik
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op het voorhanden hebben, vervoeren, gebruiken en in de bodem brengen van gevaarlijke stoffen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.
- 2.
Deze paragraaf geldt voor de activiteiten bedoeld in het eerste lid zo lang het betreffende omgevingsplan niet in overeenstemming is gebracht met de instructieregels van artikel 4.10.
Artikel 4.31 Niet toegestane stoffen
Het is verboden de stoffen die zijn opgenomen in onderdeel A van bijlage III voorhanden te hebben bij het verrichten van milieubelastende activiteiten
Artikel 4.32 Beperkt toegestane stoffen
- 1.
Het is verboden de stoffen die zijn opgenomen in onderdeel B van bijlage III voorhanden te hebben in grotere mate aanwezig dan de in die bijlage aangegeven drempelwaarden.
- 2.
Andere potentieel gevaarlijke stoffen zijn niet in grotere mate aanwezig dan 5000 kilogram vaste stof of 5 m3vloeistof per opslageenheid, tenzij dat volgens onderdeel C van bijlage III naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie toelaatbaar is, als ze onder een van de volgende categorieën vallen:
1. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8;
2. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen; of
3. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.
Artikel 4.33 Verkleining van het bodemrisico
Het bodemrisico van gevaarlijke stoffen, voor zover toegestaan op grond van de artikel 4.31 en artikel 4.32, wordt tot verwaarloosbaar verkleind door degene die de gevaarlijke stoffen voorhanden heeft, door het bieden van de hoogst mogelijke bescherming, waaronder in ieder geval wordt verstaan:
1. volledig gesloten apparatuur of geïntegreerde lekdetectie;
2. opslag en gebruik boven een vloeistofdichte vloer of lekbak;
3. tweemaal vaker tussentijds bodemonderzoek dan geadviseerd in de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) maar in ieder geval iedere vijf jaar.
Paragraaf 4.3.5 Ondergrondse opslagtanks
Artikel 4.34 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, vervangen, hebben en in gebruik hebben van ondergrondse opslagtanks in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.
Artikel 4.35 Aanwijzing verboden gevallen
- 1.
Het is verboden een ondergrondse opslagtank te plaatsen of te vervangen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied, als deze dient voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen of brandbare vloeistoffen.
- 2.
Het is verboden een ondergrondse opslagtank in gebruik te hebben in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied, als deze:
- 3.
Het is verboden een ondergrondse opslagtank te hebben in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied, als:
- 4.
De verboden gelden niet voor het in gebruik hebben of vervangen van een ondergrondse opslagtank bij het bieden van gelegenheid voor het tanken aan gemotoriseerde voertuigen of werktuigen, bedoeld in artikel 3.296 van het Besluit activiteiten leefomgeving, in een grondwaterbeschermingsgebied, als:
Paragraaf 4.3.6 Boorputten en grondroeringen
Artikel 4.36 Toepassingsbereik
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, hebben en gebruiken van boorputten, het roeren van de grond en het verrichten van andere activiteiten in de bodem in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.
- 2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het aanleggen, hebben en gebruiken van boorputten, het roeren van de grond en het verrichten van andere activiteiten in de bodem in de boringsvrije zone Venloschol, als dat gedaan wordt voor het opsporen van aardwarmte of het winnen van aardwarmte, bedoeld in Paragraaf 4.3.2.
Artikel 4.37 Aanwijzing verboden gevallen waterwingebied en Roerdalslenk
- 1.
Het is verboden een boorput aan te leggen, te hebben of te gebruiken of de grond te roeren in een waterwingebied, als dat dieper dan drie meter beneden het maaiveld gedaan wordt.
- 2.
Het is verboden een boorput aan te leggen, te hebben of te gebruiken of de grond te roeren in de boringsvrije zone Roerdalslenk, als dat dieper dan de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei gedaan wordt.
- 3.
Het is verboden een activiteit in de bodem te verrichten in een waterwingebied als daardoor de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kan worden aangetast.
- 4.
Het is verboden een activiteit in de bodem te verrichten in de boringsvrije zone Roerdalslenk als daardoor de beschermende werking van de Bovenste Brunssumklei kan worden aangetast.
- 5.
De verboden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, gelden niet voor:
- a.
werkzaamheden ten behoeve van waterwinning met het oog op openbare drinkwaterproductie;
- b.
een boorput ten behoeve van het grondwaterbeheer overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Omgevingswet;
- c.
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving en het saneren van de bodem of het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan een bodemverontreiniging wordt verminderd of verplaatst overeenkomstig de Wet bodembescherming;
- d.
bodemonderzoeken die in de hoofdstukken 3 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij of krachtens de Wet bodembescherming of voor een bouwactiviteit bij of krachtens de Omgevingswet zijn voorgeschreven.
- a.
- 6.
De verboden bedoeld in het tweede en het vierde lid, gelden ook niet voor werkzaamheden ten behoeve van andere onttrekkingen dan onttrekkingen met het oog op de drinkwaterproductie, als deze uitsluitend bestemd zijn voor menselijke consumptie.
Artikel 4.38 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen grondwaterbeschermingsgebied en Venloschol
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een boorput aan te leggen, te hebben of te gebruiken of de grond te roeren in een grondwaterbeschermingsgebied, als dat dieper dan drie meter beneden het maaiveld gedaan wordt.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een boorput aan te leggen, te hebben of te gebruiken of de grond te roeren in de boringsvrije zone Venloschol, als dat dieper dan vijf meter boven NAP gedaan wordt.
- 3.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit in de bodem te verrichten in een grondwaterbeschermingsgebied als daardoor de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kan worden aangetast.
- 4.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit in de bodem te verrichten in de boringsvrije zone Venloschol als daardoor de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kan worden aangetast.
- 5.
De verboden bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, gelden niet voor:
- a.
werkzaamheden ten behoeve van waterwinning met het oog op openbare drinkwaterproductie;
- b.
een boorput voor het grondwaterbeheer overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Omgevingswet;
- c.
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving en het saneren van de bodem of het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan een bodemverontreiniging wordt verminderd of verplaatst, overeenkomstig de Wet bodembescherming;
- d.
bodemonderzoeken die in de hoofdstukken 3 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving of bij of krachtens de Wet bodembescherming of voor een bouwactiviteit bij of krachtens de Omgevingswet zijn voorgeschreven.
- a.
- 6.
De verboden bedoeld in het tweede en het vierde lid gelden niet voor werkzaamheden ten behoeve van andere onttrekkingen dan onttrekkingen met het oog op de drinkwaterproductie, als deze uitsluitend bestemd zijn voor menselijke consumptie.
- 7.
De verboden bedoeld in het tweede en het vierde lid gelden niet voor het aanleggen of hebben van een open bodemenergiesysteem dat overeenkomstig Artikel 4.16, zesde lid, is gemeld of waarvoor op grond van Artikel 4.16, zevende lid, de meldingsplicht niet geldt.
Artikel 4.39 Meldingsplichten
- 1.
Het verbod bedoeld in artikel 4.38, eerste lid, geldt niet indien het aanleggen van de boorput ten minste vier weken voor het begin ervan wordt gemeld aan gedeputeerde staten.
- 2.
Het aanleggen, hebben of gebruiken van een boorput of het roeren van de grond in deelzone I van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.37, tweede lidvalt en dat dieper ligt dan 20 meter beneden het maaiveld tot aan de Bovenste Brunssumklei, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.
- 3.
Het aanleggen, hebben of gebruiken van een boorput of het roeren van de grond in deelzone II van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.37, tweede lid valt en dat dieper ligt dan 30 meter beneden het maaiveld tot aan de Bovenste Brunssumklei, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.
- 4.
Het aanleggen, hebben of gebruiken van een boorput of het roeren van de grond in deelzone III van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van Artikel 4.37, tweede lid valt en dat dieper ligt dan 80 meter beneden het maaiveld tot aan de Bovenste Brunssumklei, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.
- 5.
Het aanleggen, hebben of gebruiken van een boorput of het roeren van de grond in deelzone IV van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.37, tweede lid valt, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.
Artikel 4.40 Beoordelingsregels
- 1.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als de activiteit niet kan leiden tot een toename van de bestaande risico's voor de kwaliteit van het grondwater.
- 2.
Bij het aanleggen, hebben of gebruiken van een boorput in een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied of boringsvrije zone wordt de Beoordelingsrichtlijn Mechanisch boren BRL SIKB 2100 in acht genomen, tenzij in de omgevingsvergunning anders is bepaald.
Paragraaf 4.3.7 Afvalwater
Artikel 4.41 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem brengen van afvalwater in waterwingebieden.
Artikel 4.42 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te brengen in een waterwingebied, met uitzondering van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening.
Paragraaf 4.3.8 Bouwwerken
Artikel 4.44 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen van bouwwerken in waterwingebieden.
Artikel 4.45 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen in een waterwingebied als het bouwwerk niet dient voor de waterwinning door het drinkwaterbedrijf.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op de bouwwerken waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de bestaande risico's voor de kwaliteit van het grondwater door het bouwen ervan niet toenemen die zijn opgenomen in bijlage IV.
Artikel 4.46 Beoordelingsregel omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de risico's voor de kwaliteit van het grondwater door het bouwen van het bouwwerk niet toenemen en mits het bouwwerk niet leidt tot meer wooneenheden ten opzichte van de bestaande feitelijke en legale situatie.
Paragraaf 4.3.9 Infrastructuur
Artikel 4.47 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, veranderen, hebben en wijzigen van wegen, spoorwegen, vaarwegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.
Artikel 4.48 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg, spoorweg, vaarweg, parkeerplaats of ander terrein dat openstaat voor gemotoriseerd verkeer aan te leggen, te wijzigen of te hebben in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied, als het niet gaat om gebruikelijke onderhoudswerkzaamheden.
Paragraaf 4.3.10 Recreatieterreinen, kampementen en schietterreinen
Artikel 4.50 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, veranderen hebben en exploiteren van recreatieterreinen, kampementen en schietterreinen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.
Artikel 4.51 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een recreatieterrein, kampement of schietterrein aan te leggen, te veranderen, te hebben of te exploiteren in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied.
Paragraaf 4.3.11 Begraafplaatsen
Artikel 4.53 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het oprichten, veranderen, hebben en gebruiken van begraafplaatsen, terreinen voor de uitstrooiing van as en dierenbegraafplaatsen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.
Artikel 4.54 Aanwijzing verboden gevallen waterwingebied
Het is verboden een begraafplaats, terrein voor de uitstrooiing van as of dierenbegraafplaats op te richten, te veranderen, te hebben of te gebruiken in een waterwingebied.
Artikel 4.55 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen grondwaterbeschermingsgebied
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een begraafplaats, terrein voor de uitstrooiing van as of dierenbegraafplaats op te richten, te veranderen, te hebben of te gebruiken in een grondwaterbeschermingsgebied.
Paragraaf 4.3.12 Meststoffen
Artikel 4.57 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem brengen van meststoffen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.
Artikel 4.58 Perioden voor meststoffen
Artikel 4.1187, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is niet van toepassing op het op of in de bodem brengen van vaste mest in een waterwingebied, in freatische grondwaterbeschermingsgebieden en in niet-freatische grondwaterbeschermingsgebieden binnen het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg.
Paragraaf 4.3.13 Zuiveringsslib
Artikel 4.59 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.
Artikel 4.60 Verbod gebruik zuiveringsslib
Het is verboden zuiveringsslib op of in de bodem te brengen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied.
Paragraaf 4.3.14 Overige milieubelastende activiteiten
Artikel 4.61 Toepassingsbereik
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van bedrijfsmatige locatiegebonden milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.
- 2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten voor zover de voorgaande paragrafen van afdeling 4.3 op die activiteiten betrekking hebben.
Artikel 4.62 Aanwijzing verboden gevallen
- 1.
Het is verboden een andere milieubelastende activiteit te verrichten dan de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.93 van het Besluit activiteiten leefomgeving, in een waterwingebied, als de activiteit nog niet werd verricht en mocht worden verricht bij inwerkingtreding van deze verordening.
- 2.
Het is verboden een milieubelastende activiteit te wijzigen in een waterwingebied, als redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die wijziging nadelige gevolgen kan hebben voor het grondwater met het oog op de waterwinning.
- 3.
Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een milieubelastende activiteit te verrichten die is opgenomen in bijlage V, tenzij deze activiteit al mocht worden verricht ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening.
Artikel 4.63 Meldingsplicht
- 1.
Het is verboden een milieubelastende activiteit, anders dan bedoeld in artikel 4.62, derde lid, te verrichten in een grondwaterbeschermingsgebied zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden aan gedeputeerde staten.
- 2.
Het verbod geldt niet voor milieubelastende activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Hoofdstuk 5 Gesloten stortplaatsen
Afdeling 5.1 Regels over activiteiten
Artikel 5.1 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van activiteiten in, op, onder of boven
- a.
de stortplaats in Montfort (gemeente Roerdalen);
- b.
de stortplaats in Landgraaf;
- c.
de stortplaats in Schinnen (gemeente Beekdaelen);
- d.
de stortplaats in Weert;
- e.
de bedrijfsgebonden stortplaats Louisegroeve in Sittard-Geleen;
- f.
de baggerspecielocaties te Meers (gemeente Stein) en Swalmen (gemeente Roermond);
als daarvoor een sluitingsverklaring op grond van artikel 8.47 van de Wet milieubeheer is afgegeven.
Artikel 5.2 Aanwijzing verboden gevallen
Het is verboden in, op, onder of boven een gesloten stortplaats activiteiten na te laten, als daardoor:
Artikel 5.3 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten in, op, onder of boven een gesloten stortplaats, als:
- 2.
Het verbod is niet van toepassing op het verrichten van een activiteit voor zover hiervoor een omgevingsvergunning is verleend.
Artikel 5.4 Beoordelingsregel omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als het belang dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het de fysieke leefomgeving veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.
Artikel 5.5 Voorschriften omgevingsvergunning
Aan de omgevingsvergunning kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:
Artikel 5.6 Indieningsvereisten aanvraag omgevingsvergunning
Een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.3 ten minste het volgende:
- a.
een omschrijving van het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats, de kadastrale aanduiding en een kadastrale kaart van het gebied van de stortplaats en met aanduiding van het gebied waar voorzieningen ter bescherming van het milieu (nazorgvoorzieningen) aanwezig zijn;
- b.
een omschrijving van de maatregelen die worden getroffen om de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te waarborgen, aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen en anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren;
- c.
een beschrijving van de wijze van monitoring en evaluatie van de uitvoering van de onder b bedoelde maatregelen en de rapportage daarover aan gedeputeerde staten.
Hoofdstuk 6 Geluid
Afdeling 6.1 Algemeen
Artikel 6.1 Aanduiding stiltegebieden
- 1.
Gedeputeerde staten zorgen ervoor dat de grens van het stiltegebied goed zichtbaar is aangeduid door borden van het model RVV L306b en RVV 306e.
- 2.
De borden worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die toegang geven tot het gebied.
Afdeling 6.2 Instructieregels stiltegebieden
Artikel 6.2 Kernkwaliteiten stiltegebieden
- 1.
De kernkwaliteiten van stiltegebieden zijn:
- a.
een natuurlijk stil karakter, een kwalitatief hoogwaardige leefomgeving ter bevordering van het welzijn en de gezondheid van bezoekers en de geluidgevoelige fauna, bijdragend aan de bewustwording van een stil milieu en stille natuur;
- b.
geen verstoring van de stilte, uitgedrukt in een 24-uursgemiddeld geluidsniveau LAeq,24h van ten hoogste 40 dB(A);
- c.
het behoud van de stilte, wat in ieder geval tot uitdrukking komt in het streven naar:
1°. alleen een geluidsbijdrage van gebiedseigen activiteiten in het stiltegebied;
2°. geen toename van de geluidsbijdrage van niet-gebiedseigen activiteiten in het stiltegebied.
- a.
- 2.
De kernkwaliteiten van stiltegebieden zijn nader uitgewerkt in bijlage VI.
Artikel 6.3 Instructieregels kernkwaliteiten stiltegebieden
De motivering bij een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in een stiltegebied, bevat een beschrijving van:
Artikel 6.4 Ontheffing
Bij de beoordeling van een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 1.6 wordt rekening gehouden met het bepaalde in bijlage VI.
Afdeling 6.3 Regels over activiteiten in stiltegebieden
Artikel 6.5 Toepassingsbereik
- 1.
Deze afdeling is van toepassing op het gebruiken van voertuigen en apparaten in een stiltegebied.
- 2.
Deze afdeling is niet van toepassing op:
- a.
de uitoefening door politie en brandweer van hun wettelijke taken, op het toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels en op ambulancevervoer;
- b.
normale werkzaamheden die nodig zijn in verband met de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met bosbouw of met het beheer van het gebied of daarin aanwezige bouwwerken;
- c.
wielertochten die voorkomen op de kalender van de Union Cycliste Internationale of van de Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie en op het gebruik van omroepinstallaties, sirenes, hoorns en dergelijke daarbij door personen die zijn belast met de leiding van deze wedstrijden.
- a.
Artikel 6.6 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een motorvoertuig of bromfiets met draaiende verbrandingsmotor te gebruiken in een stiltegebied buiten voor deze voertuigen openstaande wegen en terreinen.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een toertocht of wedstrijd voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden of daaraan deel te nemen in een stiltegebied.
- 3.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een van de volgende apparaten te gebruiken in een stiltegebied:
- a.
motorisch aangedreven werktuigen;
- b.
omroepinstallaties, sirenes, hoorns en soortgelijke apparaten;
- c.
Modelluchtvaartuigen, RPA (drones), modelboten en modelauto's, aangedreven door verbrandingsmotoren;
- d.
muziekinstrumenten en andere geluidsapparaten, al dan niet gekoppeld aan geluidversterkers;
- e.
waterscooters, aangedreven door verbrandingsmotoren;
- f.
knalapparatuur en vuurwerk; of
- g.
vuurwapens.
- a.
- 4.
Het derde lid, aanhef en onder c en f, geldt niet voor het gebruik van RPA, knalapparatuur en vuurwerk:
- 5.
Het derde lid, aanhef en onder g, geldt niet voor het gebruik van vuurwapens:
Artikel 6.7 Beoordelingsregel omgevingsvergunning
Bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.6 wordt rekening gehouden met het bepaalde in bijlage VI.
Afdeling 6.4 Industrieterreinen van provinciaal belang
Artikel 6.8 Aanwijzing Industrieterreinen van provinciaal belang
De volgende bedrijventerreinen worden aangewezen als industrieterreinen van provinciaal belang als bedoeld in artikel 2.12a van de Omgevingswet:
Hoofdstuk 7 Landschappen
Afdeling 7.1 Instructieregels beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg
Artikel 7.1 Beschrijving van de kernkwaliteiten van het beschermingsgebied nationaal landschap Zuid-Limburg
- 1.
De kernkwaliteiten van het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg zijn:
- 2.
De kernkwaliteiten van het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg zijn nader uitgewerkt in bijlage VII.
Artikel 7.2 Bescherming van het Nationaal landschap Zuid-Limburg
- 1.
De motivering bij een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg, bevat een beschrijving van:
- 2.
Bij de compensatie van de negatieve effecten op het groene karakter wordt bijlage VII gevolgd.
Afdeling 7.2 Regels over activiteiten in het beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg
Artikel 7.3 Toepassingsbereik
- 1.
Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van grond- en ontwateringswerkzaamheden in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg.
- 2.
Deze afdeling is niet van toepassing op:
- a.
het graven van regenwaterbuffers door het waterschap of het graven van kleinschalige drinkwater- of amfibieënpoelen ten behoeve van het versterken van de biodiversiteit;
- b.
het saneren van de bodem en het verrichten van activiteiten, als:
- c.
het uitvoeren van bodemonderzoeken die in de hoofdstukken 3 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij of krachtens de Wet bodembescherming of voor een bouwactiviteit bij of krachtens de Omgevingswet zijn voorgeschreven;
- a.
- 3.
Deze afdeling is niet van toepassing op het aanleggen van een boorput in een beekdal.
Artikel 7.4 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwerkzaamheden uit te voeren in een beekdal, in een bron of bronzone in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ontwateringswerkzaamheden uit te voeren in een beekdal of in een bron of bronzone in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg.
- 3.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in of in de nabijheid van een graft of holle weg in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg grondwerkzaamheden of andere handelingen dan grondwerkzaamheden te verrichten of te doen verrichten, indien men weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze grondwerkzaamheden of andere handelingen al dan niet op termijn kunnen leiden tot aantasting van de graft of de holle weg.
- 4.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden in een beekdal in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg, als de werkzaamheden niet leiden tot aantasting van het reliëf.
- 5.
De verboden, bedoeld in het eerste en het derde lid, gelden niet voor herstel en onderhoud van het beekdal, de bron of bronzone, of de graft of holle weg.
- 6.
Het verbod, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor het uitvoeren van ontwateringswerkzaamheden in een bron of bronzone, als de werkzaamheden worden uitgevoerd voor herstel en onderhoud van de bron of bronzone.
Afdeling 7.3 De groenblauwe mantel
Artikel 7.5 Kernkwaliteiten de groenblauwe mantel
- 1.
De kernkwaliteiten in de groenblauwe mantel zijn:
- a.
het groene karakter;
- b.
het visueel-ruimtelijk karakter;
- c.
het cultuurhistorisch erfgoed;
- d.
het reliëf;
- e.
ruimte voor water en waterberging in de laagten en beekdal.
- a.
- 2.
De kernkwaliteiten in de groenblauwe mantel zijn nader uitgewerkt in bijlage VIII.
Artikel 7.6 Instructieregels kernkwaliteiten in de groenblauwe mantel
De motivering bij een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied in de groenblauwe mantel beschrijft:
- a.
de in het plangebied aanwezige kernkwaliteiten in de groenblauwe mantel;
- b.
de waarde van het plangebied als ecologische verbinding tussen gebieden gelegen binnen het Natuurnetwerk Limburg in het bijzonder met het oog op de impact voor de in het aanwijzingsbesluit aangewezen habitattypen en soorten in de Natura 2000 -gebieden (inclusief Natura 2000-gebieden ondergrondse kalksteengroeven) en overige bedreigde soorten die er hun leefgebied hebben;
- c.
de waarde van het plangebied met het oog op de instandhouding van de natuurdoeltypen in de aangrenzende gebieden van het Natuurnetwerk Limburg;
- d.
de waarde van het plangebied voor het bieden van ruimte voor water en als waterberging in laagten en beekdal en
- e.
de wijze waarop rekening is gehouden met de waarden onder a tot en met d;
- f.
hoe op gebiedsniveau per saldo geen kwaliteitsverlies plaatsvindt van de waarden onder a tot en met d.
- g.
hoe de negatieve effecten zijn gecompenseerd. Bij de compensatie van de negatieve effecten op natuurwaarden met de kernkwaliteit “het groene karakter” worden de regels opgenomen in Bijlage IX gevolgd.
Hoofdstuk 8 Natuurgebieden
Afdeling 8.1 Instructieregels
Paragraaf 8.1.2 Natuurnetwerk Limburg
Artikel 8.1 Aanwijzing wezenlijke kenmerken en waarden Natuurnetwerk Limburg
Als wezenlijke kenmerken en waarden gelden, in bestaande en nog te realiseren natuurgebieden de aanwezige en potentiële natuurwaarden vertaald in natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de natuurbeheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan. Verder behoren tot de wezenlijke kenmerken en waarden de beschermde soorten, de geomorfologische en aardkundige waarden en processen, het cultuurhistorisch erfgoed, de waterhuishouding, kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, stilte, donkerte, openheid of juist geslotenheid van de landschapsstructuur.
Artikel 8.2 Instructieregels voor omgevingsplannen Natuurnetwerk Limburg
- 1.
Een omgevingsplan dat van toepassing is op locaties binnen het Natuurnetwerk Limburg laat geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten toe als deze:
- 2.
De motivering bij een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden uit lid 1 is voldaan.
Artikel 8.3 Ontwikkeling van groot openbaar belang
Artikel 8.2 is niet van toepassing op nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten, als:
- a.
er sprake is van een groot openbaar belang; en
- b.
er geen reële andere mogelijkheden zijn om in dit belang te voorzien; en
- c.
uit het omgevingsplan blijkt hoe negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt; en
- d.
uit het omgevingsplan blijkt hoe negatieve effecten voor het overige worden gecompenseerd, waarbij:
1°. de compensatie niet mag leiden tot verlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke kenmerken en waarden;
2°. de compensatie tijdig plaatsvindt:
i. op financiële wijze; of
ii. in natura in nog niet gerealiseerde delen van het Natuurnetwerk Limburg.
Artikel 8.5 Saldobenadering bij samenhangende ontwikkelingen
- 1.
Artikel 8.2 is niet van toepassing bij een combinatie van onderling
samenhangende activiteiten, waarvan één of meer afzonderlijk een negatief effect hebben op het Natuurnetwerk Limburg, maar waarvan de gecombineerde uitvoering leidt tot een verbetering van de kwantiteit, kwaliteit en samenhang van het Natuurnetwerk Limburg op gebiedsniveau.
- 2.
Toepassing van de saldobenadering, bedoeld in het eerste lid, vindt alleen plaats als:
- a.
de combinatie van plannen, projecten of handelingen binnen één samenhangende gebiedsvisie wordt gepresenteerd;
- b.
per saldo sprake is van verbetering van de natuurwaarden in en rond het gebied, waarbij de samenhang van het Natuurnetwerk Limburg verbetert;
- c.
ten aanzien van de te nemen maatregelen ter verbetering van de natuurwaarden in de gebiedsvisie wordt aangegeven:
1°. de aard, omvang, locaties en tijdvak van realisatie van deze maatregelen;
2°. op welke wijze deze maatregelen feitelijk en planologisch duurzaam worden geborgd;
- a.
de uitvoering van deze visie voldoende is gegarandeerd;
- b.
de kwaliteitswinst niet wordt gefinancierd uit reguliere middelen voor realisatie van het Natuurnetwerk Limburg.
- a.
Artikel 8.6 Kleinschalige ingrepen
- 1.
Artikel 8.2 is niet van toepassing op een individuele, kleinschalige ontwikkeling die leidt tot een verbetering van het Natuurnetwerk Limburg in dat gebied.
- 2.
Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats als uit het omgevingsplan blijkt dat:
- a.
de voorgestelde ingreep slechts leidt tot een beperkte aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en samenhang van het Natuurnetwerk Limburg in dat gebied;
- b.
de voorgestelde ingreep leidt tot een kwalitatieve versterking van het Natuurnetwerk Limburg;
- c.
de oppervlakte natuur van het Natuurnetwerk Limburg ten minste gelijk blijft;
- d.
de kwaliteitswinst niet wordt gefinancierd uit reguliere middelen voor realisatie van het Natuurnetwerk Limburg.
- a.
Artikel 8.7 Compensatiebeleid
Bij de compensatie van ingrepen van een groot openbaar belang in het Natuurnetwerk Limburg en bij ingrepen met negatieve effecten op natuurwaarden met de kernkwaliteit “groene karakter” worden de regels opgenomen in bijlage IX, gevolgd.
Paragraaf 8.1.3 Natuurbeekzones
Artikel 8.8 Wezenlijke kenmerken en waarden van de natuurbeekzone
De wezenlijke kenmerken en waarden van de natuurbeekzone zijn: het beschermen, behouden en verder ontwikkelen van de ecologische doelen, de daarvoor benodigde waterkwaliteit en ruimte voor natuurlijke hydrologische processen zoals meanderen en inundaties, en het realiseren van de benodigde zo natuurlijk mogelijke waterpeilen in de natuurbeek en de aangrenzende natuurbeekzone.
Artikel 8.9 Instructieregel ter bescherming van de natuurbeekzone
De motivering bij een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied in de natuurbeekzone, beschrijft:
- a.
hoe rekening is gehouden met de toekomstige inrichting van de zone, gericht op de realisatie van de wezenlijke kenmerken en waarden daarvan;
- b.
hoe nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten die afbreuk kunnen doen aan de realisatie van de wezenlijke kenmerken en waarden van de natuurbeekzone worden tegengegaan;
- c.
hoe nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten waardoor de omvang van schade als gevolg van meanderen, inundaties of waterpeilen toeneemt, worden tegengaan.
Hoofdstuk 9 Flora en Fauna
Afdeling 9.1 Faunabeheer
Paragraaf 9.1.1 Faunabeheereenheid
Artikel 9.1 Eisen aan de faunabeheereenheid
- 1.
In een faunabeheereenheid werken jachthouders en maatschappelijke organisaties samen ten behoeve van het opstellen en uitvoeren van het faunabeheerplan.
- 2.
De binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht:
- 3.
Het werkgebied van de faunabeheereenheid strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere faunabeheereenheid uitstrekt, of over de provinciegrens.
Artikel 9.2 Samenstelling bestuur
- 1.
In het bestuur van de faunabeheereenheid zijn drie bestuurszetels beschikbaar voor de vertegenwoordiging van verschillende maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.
- 2.
De faunabeheereenheid draagt zelf zorg voor de werving van haar bestuur en de afstemming met de organisaties die in het bestuur zijn vertegenwoordigd.
Paragraaf 9.1.2 Faunabeheerplan
Artikel 9.3 Reikwijdte faunabeheerplan
Het faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.
Artikel 9.4 Geldigheidsduur en wijzigen faunabeheerplan
- 1.
In het faunabeheerplan wordt aangegeven dat het plan een geldigheidsduur van ten hoogste zes jaren heeft.
- 2.
De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan gedeeltelijk wijzigen gedurende het in het eerste lid genoemde tijdvak waarvoor het is vastgesteld.
- 3.
Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de in het eerste lid genoemde geldigheidsduur van het faunabeheerplan verlengen.
Artikel 9.5 Algemene eisen aan een faunabeheerplan
Het faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:
- a.
de omvang van het werkgebied van de faunabeheereenheid;
- b.
een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven;
- c.
kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten waarvoor een duurzaam beheer, schadebestrijding of uitoefening van de jacht wordt voorgesteld, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar, gebaseerd op trendtellingen, inventarisaties of onderbouwde schattingen;
- d.
een beschrijving van preventieve maatregelen die worden genomen om schade te voorkomen;
- e.
voor zover van toepassing op de betreffende diersoort, gegevens over het aantal dieren dat is gedood op grond van het voorafgaande faunabeheerplan, gespecificeerd per soort en per jaar.
Artikel 9.6 Eisen aan een faunabeheerplan inzake populatiebeheer en schadebestrijding
Het faunabeheerplan bevat voor populatiebeheer en schadebestrijding ten minste de volgende gegevens:
- a.
een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer en schadebestrijding, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen, bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4 ° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 ° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 1 tot en met 3 en onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving die zouden worden geschaad als niet tot beheer zou worden overgegaan;
- b.
een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel a bedoelde belangen in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen, waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren;
- c.
de gewenste stand van de diersoorten waarvoor populatiebeheer geldt, gerelateerd aan de op grond van Artikel 9.5 verzamelde populatiegegevens;
- d.
per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel c, te bereiken of om schade te voorkomen;
- e.
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel b, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel a bedoelde belangen te voorkomen en, voor zover daarover redelijkerwijs gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
- f.
voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van grote hoefdieren, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren evenals de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende gebieden;
- g.
een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel e bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;
- h.
voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel e bedoelde handelingen;
- i.
een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald en gemonitord.
Artikel 9.7 Eisen aan een faunabeheerplan inzake jacht
Het faunabeheerplan bevat voor jacht ten minste de volgende gegevens:
Artikel 9.8 Goedkeuring faunabeheerplan
- 1.
Teneinde voor goedkeuring als bedoeld in artikel 8.1, lid 2, van de Omgevingswet in aanmerking te komen, voldoet een faunabeheerplan aan het gestelde in paragraaf 9.1.2.
- 2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een gehele of gedeeltelijke wijziging van het faunabeheerplan als bedoeld in artikel 9.4, tweede lid.
Paragraaf 9.1.3 Wildbeheereenheid
Artikel 9.9 Eisen en begrenzing werkgebied
- 1.
De zorg van een wildbeheereenheid strekt zich uit over een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 5000 hectare binnen de provincie Limburg.
- 2.
Wildbeheereenheden die niet kunnen voldoen aan de in het eerste lid genoemde eis gaan met betrekking tot de uitvoering van de wettelijke taken van de wildbeheereenheid een samenwerkingsovereenkomst aan met een naburige wildbeheereenheid zodat ze gezamenlijk voldoen aan deze eis.
- 3.
Het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid uitstrekt, strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt.
- 4.
De wildbeheereenheid publiceert de begrenzing van het werkgebied op het internet, eventueel door tussenkomst van de faunabeheereenheid.
- 5.
Gedeputeerde staten kunnen als overgangsmaatregel ontheffing verlenen van de eisen in dit artikel.
Artikel 9.10 Verplichte aansluiting jachthouders met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit
- 1.
Jachthouders met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit voor een jachtveld dat met het geweer bejaagbaar is, zijn lid van de wildbeheereenheid die de zorg heeft over het gebied waarbinnen dat jachtveld is gelegen.
- 2.
Wildbeheereenheden bieden ook toegang tot het lidmaatschap aan grondgebruikers, terreinbeheerders, jachtaktehouders die geen jachthouder zijn en jachthouders zonder jachtakte.
- 3.
Tot de grondgebruikers en beheerders, bedoeld in het tweede lid, worden in ieder geval gerekend: Stichting het Limburgs Landschap, Staatsbosbeheer, Vereniging Natuurmonumenten, Ark Natuurontwikkeling, de waterschappen en de gemeenten, voor zover deze belangen hebben binnen het werkgebied van de wildbeheereenheid.
- 4.
De wildbeheereenheid voert ten minste eenmaal per jaar overleg met beheerders en grondgebruikers in het werkgebied, op initiatief van de wildbeheereenheid, waarbij het faunabeheer wordt afgestemd.
- 5.
Van het overleg, bedoeld in het vierde lid, wordt een verslag gezonden aan de faunabeheereenheid.
Artikel 9.11 Lidmaatschap wildbeheereenheid
Het lidmaatschap van een wildbeheereenheid kan door het bestuur van de wildbeheereenheid worden opgezegd of geweigerd wanneer het lid bij de uitoefening van de jacht niet handelt conform het faunabeheerplan, dit ter beoordeling van het bestuur van de wildbeheereenheid, gehoord het bestuur van de faunabeheereenheid.
Artikel 9.12 Geschillenregeling
De wildbeheereenheden stellen een gezamenlijke geschillenregeling in, die in ieder geval voorziet in de behandeling van:
- a.
geschillen die voortkomen uit bestuursbesluiten over het weigeren, opzegging of beëindiging van een lidmaatschap als bedoeld in artikel 9.11;
- b.
geschillen die voortvloeien uit het proces tot vorming van samenwerkingsverbanden, bedoeld in artikel 9.9, tweede lid, of andere geschillen over de begrenzing van wildbeheereenheden.
Paragraaf 9.1.4 Hardheidsclausule
Artikel 9.13 Hardheidsclausule
Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens paragraaf 9.1.1, paragraaf 9.1.2 en paragraaf 9.1.3 buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover de toepassing gelet op de betrokken belangen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Afdeling 9.2 Regels over activiteiten
Paragraaf 9.2.1 Vellen van houtopstanden
Artikel 9.14 Aanvullende gegevens bij een melding van een voorgenomen velling
Een melding als bedoeld in artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat in ieder geval:
- a.
als degene die de activiteit verricht geen eigenaar is van de grond waar de houtopstand staat: contactgegevens van de grondeigenaar;
- b.
de topografische en kadastrale locatie van de te kappen houtopstand;
- c.
de oppervlakte van de velling en, wanneer relevant, het aantal bomen;
- d.
de boomsoort;
- e.
de leeftijd van de houtopstand;
- f.
de reden van de velling.
Artikel 9.15 Termijnen melding
Gedeputeerde staten kunnen in bijzondere omstandigheden de melder bij maatwerkvoorschrift toestaan om eerder dan 4 weken na de melding te starten met de velling.
Bijzondere omstandigheden zijn in elk geval:
Artikel 9.16 Eisen aan herbeplantingen
Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving voldoet in elk geval aan de volgende eisen:
- a.
de herbeplante houtopstand kan op termijn ten minste vergelijkbare ecologische en landschappelijk waarden vertegenwoordigen;
- b.
de nieuwe houtopstand kan gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;
- c.
de nieuwe houtopstand kan binnen een periode van 5 à 10 jaar na herbeplanting een gesloten kronendak vormen;
- d.
er wordt geen gebruik gemaakt van sierheesters, tuinsoorten, en soorten die naar het oordeel van gedeputeerde staten een gevaar vormen voor de biologische diversiteit ter plaatse;
- e.
herbeplanting binnen Natura 2000-gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die geen schade toebrengen aan de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 3.8 van de Omgevingswet;
- f.
de oppervlakte van de herbeplanting is ten minste even groot als de gevelde oppervlakte.
Artikel 9.17 Eisen aan herbeplanting op andere grond
- 1.
Herbeplanting op andere grond wordt niet toegestaan, als:
- a.
de gevelde houtopstand een landschapselement of een andere kleine houtopstand is met een belangrijke ecologische of landschappelijke functie;
- b.
hierdoor de oppervlakte van een boskern afneemt;
- c.
de gevelde houtopstand deel uitmaakt van een instandhoudingsdoel als bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 3.8 van de Omgevingswet;
- d.
de gevelde houtopstand naar het oordeel van gedeputeerde staten een oude bosgroeiplaats betreft waarbij sprake is van een goed ontwikkelde bosbodem.
- a.
- 2.
In afwijking van het eerste lid wordt herbeplanting op andere grond wel toegestaan als de houtopstand moet wijken om een werk overeenkomstig een projectbesluit, omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mogelijk te maken.
- 3.
Herbeplanting op andere grond voldoet aan de volgende eisen:
- a.
de aanplant is bosbouwkundig verantwoord als bedoeld in artikel 9.16;
- b.
de herbeplanting vindt plaats binnen de provincie Limburg;
- c.
de andere grond is onbeplant en vrij van herbeplantingsplicht als bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
- d.
de andere grond is vrij van (natuur)compensatieverplichtingen die ontstaan zijn uit hoofde van andere wet- en regelgeving én die het gevolg zijn van andere vellingen;
- e.
beplanting van de andere grond gaat niet ten koste van beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden.
- a.
- 4.
Gedeputeerde staten kunnen maatwerkvoorschriften stellen over de te gebruiken soorten, verschijningsvorm, locatie en oppervlakte.
- 5.
Op grond van bijzondere omstandigheden kunnen gedeputeerde staten afwijken van artikel 9.16 en artikel 9.17.
Artikel 9.18 Vrijstelling meldplicht velling houtopstanden
De meldplicht zoals bepaald in artikel 11.126, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving voor het kappen van gaten voor bosverjonging en ten behoeve van structuurvariatie geldt niet, als:
Artikel 9.19 Vrijstelling plicht tot herbeplanting
De plicht tot herbeplanting zoals bepaald in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor:
- a.
oevers van natuurlijke, bestaande vennen over een breedte van 30 meter gerekend vanaf de bestaande gemiddelde voorjaarswaterlijn;
- b.
het tenietgaan van houtopstanden in de volgende gevallen:
1˚. vernatting door natuurlijke processen en/of vernatting als onderdeel van anti-verdrogingsmaatregelen;
2˚. op natuurlijke wijze tenietgaan van bossen op gronden die van nature geen bosvorming kennen;
3˚. tenietgaan door vraat van bevers (Castor fiber).
Paragraaf 9.2.2 Bestrijden van schadeveroorzakende dieren
Artikel 9.20 Vrijstelling bestrijding schadeveroorzakende veldmuis en molmuis
- 1.
Het verbod, bedoeld in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het bestrijden van de veldmuis en molmuis, als wordt voldaan aan de volgende criteria:
- a.
het bestrijden gebeurt op door de grondgebruiker gebruikte gronden, of in of aan door hem gebruikte opstallen, om schade die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied te voorkomen;
- b.
de activiteit is nodig ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
- c.
het doden van veldmuizen en molmuizen vindt alleen plaats met behulp van klemmen of met een rodenator;
- d.
er wordt geen gebruik gemaakt van klemmen die niet direct dodelijk zijn, zoals pootklemmen;
- e.
de klemmen worden zo opgesteld dat de vangst van andere beschermde diersoorten zoveel mogelijk wordt voorkomen.
- a.
- 2.
als de grondgebruiker de bestrijding in overeenstemming met artikel 11.58, zesde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving door een ander laat uitoefenen, draagt die persoon gedurende de uitoefening van de bestrijding de door de grondgebruiker afgegeven schriftelijke en gedagtekende toestemming bij zich.
Artikel 9.21 Bijzondere weersomstandigheden
- 1.
Weersomstandigheden zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet.
- 2.
Gedeputeerde staten kunnen voor activiteiten als bedoeld in artikel 9.20 bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet.
- 3.
Het besluit kan in ieder geval inhouden dat activiteiten worden beperkt of worden stopgezet.
Paragraaf 9.2.3 Bestrijden van overlast door dieren
Artikel 9.22 Vrijstelling bestrijding overlast door dieren binnen bebouwde kom door gemeenten
De verboden, bedoeld in de artikelen 11.46, eerste lid, onderdeel b en d, en 11.54, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor het verstoren en beschadigen of vernielen van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de steenmarter, als wordt voldaan aan de volgende criteria:
- a.
de overlastbestrijding vindt plaats binnen de bebouwde kom en in opdracht van de gemeente;
- b.
de overlastbestrijding wordt uitgevoerd door personen die met goed gevolg de cursus steenmarter van het Kennis en adviescentrum dierplagen hebben gevolgd.
- c.
voor het verstoren van verblijfplaatsen wordt gebruik gemaakt van werende middelen zoals geurstoffen of ultrasoon geluid;
- d.
bij het afsluiten van de toegang van steenmarters in gebouwen worden er geen steenmarters opgesloten in het gebouw.
Paragraaf 9.2.4 Vangen van dieren bij ruimtelijke ontwikkelingen, beheer of onderhoud
Artikel 9.23 Vrijstelling ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer of onderhoud
Het verbod, bedoeld in artikel 11.58, vijfde lid, onderdeel a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het vangen en vernielen of beschadigen van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de soorten, genoemd in Bijlage X bij deze verordening, als wordt voldaan aan de volgende criteria:
- a.
de activiteit is nodig:
- 1.
in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;
- 2.
in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;
- 3.
in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer; of
- 4.
in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied;
- 1.
- b.
het vangen van de dieren vindt alleen plaats met behulp van schepnetten, schermen, vangemmers, vangkooien en kastvallen;
- c.
er wordt alleen overgegaan tot vangen van de dieren, als het niet redelijkerwijs mogelijk is om de dieren te verdrijven van de locatie waar de werkzaamheden plaatsvinden;
- d.
De vrijstellingen gelden alleen voor de periode die in Bijlage X is genoemd bij de betreffende soort;
- e.
Gevangen dieren worden direct na de vangst weer in de directe omgeving vrijgelaten.
Paragraaf 9.2.5 Doden van wilde zwijnen door drijven
Artikel 9.24 Eén op één-methode wilde zwijnen
- 1.
Het verbod, bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, onderdeel a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het doden van wilde zwijnen door middel van een methode, waarbij één persoon wilde zwijnen opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven.
- 2.
Bij het doden van wilde zwijnen als bedoeld in het eerste lid, is het inzetten van honden niet toegestaan.
- 3.
De toepassing van de methode, bedoeld in het eerste lid, vindt alleen plaats als de methode is voorzien in een door gedeputeerde staten goedgekeurd faunabeheerplan.
- 4.
Bij de toepassing van de methode, bedoeld in het eerste lid, wordt gehandeld conform een door de faunabeheereenheid vast te stellen veiligheidsprotocol.
Paragraaf 9.2.6 Veiligstellen van amfibieën
Artikel 9.25 Amfibieën veiligstellen tegen het verkeer
- 1.
De verboden om in het wild levende dieren te vangen en opzettelijk te verstoren, bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, onderdeel a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het verbod om dieren onder zich te hebben of te vervoeren, bedoeld in artikel 11.47, eerste lid, onderdeel b, van dat besluit en het verbod om amfibieën te vangen, bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, onderdeel a, van dat besluit, gelden niet voor beschermde inheemse kikkers, padden salamanders, als die activiteiten plaatsvinden om deze dieren veilig te stellen tegen het verkeer.
- 2.
Het eerste lid geldt alleen voor het vervoer van de dieren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats.
- 3.
De dieren worden onmiddellijk na het vervoeren weer in vrijheid gesteld.
Paragraaf 9.2.7 Beschermen van vogels
Artikel 9.26 Bescherming vogels tegen landbouwwerkzaamheden
- 1.
De verboden, bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van niet vliegvlugge jonge vogels tegen landbouwwerkzaamheden.
- 2.
De in het eerste lid gevangen niet vliegvlugge jonge vogels worden onmiddellijk na afloop van de landbouwwerkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, weer in vrijheid gesteld.
Paragraaf 9.2.8 Gebruiken van braakballen en losse veren voor onderzoek of onderwijs
Artikel 9.27 Vrijstellingen voor onderzoek en onderwijs
- 1.
Het verbod, bedoeld in artikel 11.39, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het vervoeren en onder zich hebben van braakballen en losse veren van beschermde vogelsoorten met het oog op gebruik van deze producten bij onderzoek en onderwijs.
- 2.
Het verbod, bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor het vangen van de Meerkikker (Rana ridibunda), de Middelste groene kikker (Rana kl. esc ulenta), de Bruine kikker (Rana temporaria) en de Gewone pad (Bufo bufo) of eieren van deze soorten, voor zover dit plaatsvindt met het oog op gebruik van deze dieren of eieren bij onderzoek of onderwijs.
- 3.
Het tweede lid geldt niet voor dieren waarvan de metamorfose is voltooid.
Paragraaf 9.2.9 Faunaschade
Artikel 9.28 De aanvraag om tegemoetkoming
- 1.
Een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 15.53 van de Omgevingswet wordt door de aanvrager langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe door gedeputeerde staten vastgesteld formulier met bijlagen.
- 2.
De aanvraag wordt uiterlijk binnen zeven werkdagen nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd, ingediend.
- 3.
Als een aanvraag om tegemoetkoming niet voldoet aan het eerste en tweede lid, komt de schade niet voor tegemoetkoming in aanmerking.
Hoofdstuk 10 Landbouw
Afdeling 10.1 Instructieregels
Paragraaf 10.1.1 Intensieve veehouderij
Artikel 10.1 Instructieregel nieuwvestiging intensieve veehouderij
- 1.
Een omgevingsplan laat geen nieuwvestiging van intensieve veehouderij toe.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op incidentele nieuwvestiging van intensieve veehouderij buiten het Natuurnetwerk Limburg en buiten een extensiveringsgebied intensieve veehouderij, als:
- 3.
Het eerste lid is niet van toepassing op nieuwvestiging in de vorm van agglomeratielandbouw op bedrijventerreinen of in een ontwikkelingsgebied glastuinbouw.
Artikel 10.2 Instructieregel vergroting bouwvlak intensieve veehouderij
Een omgevingsplan laat geen vergroting van het bouwvlak voor intensieve veehouderij toe binnen het extensiveringsgebied intensieve veehouderij.
Artikel 10.3 Instructieregel vormverandering bouwvlak intensieve veehouderij
- 1.
Een omgevingsplan laat geen vormverandering van het bouwvlak voor intensieve veehouderij toe binnen het extensiveringsgebied intensieve veehouderij.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op vormverandering van het bouwvlak, als
- a.
de bestaande bouwmogelijkheden uit bedrijfseconomisch oogpunt ongunstig zijn; en
- b.
de vormverandering per saldo geen negatieve invloed heeft op de aspecten die bij de integrale afweging moeten worden betrokken, in het bijzonder landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, woon-, werk- en leefklimaat en economische structuur.
- a.
Paragraaf 10.1.3 Glastuinbouw
Artikel 10.5 Instructieregel nieuwvestiging glastuinbouw
Een omgevingsplan laat geen nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf toe buiten een ontwikkelingsgebied glastuinbouw.
Artikel 10.6 Instructieregel vergroting bouwvlak glastuinbouw
- 1.
Een omgevingsplan laat een uitbreiding van het bouwvlak voor een glastuinbouwbedrijf toe in een ontwikkelingsgebied glastuinbouw.
- 2.
Een omgevingsplan laat een uitbreiding van het bouwvlak voor een glastuinbouwbedrijf toe in het op de kaart aangeduide buitengebied onder de voorwaarde dat:
- a.
er sprake is van een toekomstbestendige locatie;
- b.
bij uitbreidingen vanaf 30.000 m² netto glastuinbouw er voor iedere 1 m² netto uitbreiding glastuinbouw 2 m² netto glastuinbouw gelegen buiten een ontwikkelingsgebied glastuinbouw wordt gesloopt.
- a.
- 3.
Een omgevingsplan laat een uitbreiding van het bouwvlak voor een glastuinbouwbedrijf toe in het uitzonderingsgebied uitbreiding glastuinbouw onder de voorwaarde dat:
- a.
er sprake is van een toekomstbestendige locatie;
- b.
bij uitbreidingen er voor iedere 1 m² netto uitbreiding glastuinbouw 2 m² netto glastuinbouw gelegen buiten een ontwikkelingsgebied glastuinbouw wordt gesloopt.
- a.
Afdeling 10.2 Regels over activiteiten: geitenhouderij
Artikel 10.7 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op nieuwvestiging van geitenhouderijen of uitbreiding van geitenhouderijen.
Artikel 10.8 Verbod nieuwvestiging en uitbreiding geitenhouderijen
- 1.
Het is verboden een geitenhouderij te nieuwvestigen of een geitenhouderij uit te breiden ten opzichte van de referentiesituatie als in die geitenhouderij:
- 2.
Het verbod geldt niet, als voor die activiteit uiterlijk op 20 december 2018:
Afdeling 10.3 Regels over activiteiten: ammoniakemissie dierenverblijven
Artikel 10.9 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 10.10 Ammoniakemissie dierenverblijven
- 1.
Een dierenverblijf heeft geen grotere ammoniakemissie per dierplaats dan de maximaal toegestane emissie die is opgenomen in bijlage XII, als het dierenverblijf
- a.
na 23 juli 2010 nieuw is opgericht, waarbij voor die oprichting een omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1 eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was vereist, dan wel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet is vereist; of
- b.
na 23 juli 2010 zodanig is gewijzigd dat het aantal dierplaatsen toe is genomen of het huisvestingssysteem als bedoeld in de RAV-lijst is gewijzigd, waarbij voor die wijziging een omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was vereist, dan wel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet is vereist; of
- c.
na 10 oktober 2013 gewijzigd is, waarbij een of meer van de in de bijlage XI opgenomen systemen zijn aangelegd, aangekoppeld of geïnstalleerd om de ammoniakemissie te reduceren.
- a.
- 2.
De activiteit bedoeld in artikel 10.9 heeft per 1 januari 2030 geen grotere ammoniakemissie per dier dan de maximaal toegestane emissie als opgenomen in bijlage XII.
Artikel 10.11 Maatwerkvoorschriften
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van Artikel 10.10 als de toepassing van dat artikel gelet op de betrokken belangen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Hoofdstuk 11 Cultureel erfgoed
Afdeling 11.1 Instructieregels monumentale en beeldbepalende gebouwen
Artikel 11.1 Herbenutting van monumentale en beeldbepalende gebouwen
- 1.
Een omgevingsplan dat nieuwe activiteiten toestaat betrekt daarbij de mogelijkheid om deze activiteiten in leegstaande monumentale gebouwen onder te brengen.
- 2.
Wanneer het onderbrengen van de nieuwe activiteiten in leegstaande monumentale gebouwen niet mogelijk blijkt te zijn, wordt bij de beoordeling van het toestaan van de nieuwe activiteiten ook de mogelijkheid betrokken om deze activiteiten in leegstaande beeldbepalende gebouwen onder te brengen.
- 3.
De motivering bij het omgevingsplan bevat een verantwoording over de wijze waarop invulling is gegeven aan het eerste en tweede lid.
Hoofdstuk 12 Wonen, werken en recreëren
Afdeling 12.1 Instructieregels
Paragraaf 12.1.1 Wonen
Artikel 12.1 Instructieregels nieuwe planvoorraad wonen
De motivering bij een omgevingsplan dat betrekking heeft op de realisatie van een of meerdere woningen beschrijft dat:
- a.
rekening is gehouden met de hoofdstukken 3 (Limburgse principes en algemene zonering) en 5 (wonen en leefomgeving) van de provinciale omgevingsvisie;
- b.
sprake is van behoefte in kwaliteit en kwantiteit op basis van actueel onafhankelijk regionaal behoefteonderzoek;
- c.
over de behoefte aan realisatie van deze woningen overeenstemming bestaat binnen de regio Noord-Limburg of Midden-Limburg of Zuid-Limburg. De regio’s bepalen eigenstandig de regionale overeenstemming, organiseren hun eigen regionale overleggen en dragen zorg voor actuele regionale woonvisies en regionale onderzoeken;
- d.
het omgevingsplan is opgenomen in de Limburgse systematiek van monitoring, bedoeld in afdeling 14.5;
- e.
realisatie van de woningen beoogd is binnen 5 jaar na vaststelling van het omgevingsplan en dat, als deze termijn niet wordt gehaald, hoe en wanneer de mogelijkheid tot realisatie van deze woningen komt te vervallen.
Artikel 12.2 Instructieregels bestaande planvoorraad wonen
- 1.
Een omgevingsplan, voor zover het betreft een bestemmingsplan dat van het tijdelijk deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet deel uitmaakt en voor 16 januari 2015 is vastgesteld en dat voorziet in de mogelijkheid tot realisatie van een of meerdere woningen, wordt voor 1 januari 2025 geactualiseerd.
- 2.
De actualisatie bedoeld in het eerste lid vindt plaats op basis van actueel onafhankelijk regionaal kwalitatief en kwantitatief behoefteonderzoek.
- 3.
De mogelijkheid tot realisatie van woningen bedoeld in het eerste lid wordt slechts in stand gehouden als uit het onderzoek bedoeld in het tweede lid blijkt dat sprake is van behoefte in kwaliteit en kwantiteit.
- 4.
Indien de mogelijkheid tot realisatie van woningen op grond van het derde lid niet in stand kan worden gehouden, wordt de functie wonen voor 1 januari 2025 gewijzigd in een andere passende functie.
- 5.
Burgemeester en wethouders heroverwegen voor 1 januari 2030 de mogelijkheden voor de realisatie van woningen die nog niet zijn gerealiseerd, op basis van actueel onafhankelijk regionaal kwalitatief en kwantitatief behoefteonderzoek.
- 6.
Indien uit het behoefteonderzoek bedoeld in het vijfde lid volgt dat een toegekende functie wonen niet meer nodig blijkt, starten burgemeester en wethouders een procedure gericht op het aanpassen van de functie wonen of het wijzigen van de functie wonen in een andere passende functie. De actualisatie van het omgevingsplan volgend op de actualisatie bedoeld in het eerste lid, dient voor 1 januari 2030 te zijn afgerond.
Paragraaf 12.1.2 Detailhandel
Artikel 12.3 Instructieregels toevoeging vestigingsmogelijkheden detailhandel
- 1.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor detailhandel aan de bestaande voorraad of planvoorraad detailhandel alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 5 (Wonen en leefomgeving), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, de regionale Detailhandelsvisie Noord-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg.
- 2.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor detailhandel aan de bestaande voorraad of planvoorraad detailhandel alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 5 (Wonen en leefomgeving), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, het beleidskader werklocaties Midden-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Midden-Limburg.
- 3.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor detailhandel aan de bestaande voorraad of planvoorraad detailhandel alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 5 (Wonen en leefomgeving), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, de Structuurvisie Ruimtelijke Economie Zuid-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Zuid-Limburg.
- 4.
De motivering bij een omgevingsplan bevat:
Paragraaf 12.1.3 Kantoren
Artikel 12.4 Instructieregels toevoeging vestigingsmogelijkheden kantoren
- 1.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor kantoren aan de bestaande voorraad of planvoorraad kantoren alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, de regionale visie Kantoren Noord-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg.
- 2.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor kantoren aan de bestaande voorraad of planvoorraad kantoren alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, het beleidskader werklocaties Midden-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Midden-Limburg.
- 3.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor kantoren aan de bestaande voorraad of planvoorraad kantoren alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, de Structuurvisie Ruimtelijke Economie Zuid-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Zuid-Limburg.
- 4.
De motivering bij een omgevingsplan bevat:
Paragraaf 12.1.4 Bedrijventerreinen
Artikel 12.5 Vestigingsmogelijkheden bedrijventerreinen
- 1.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor bedrijventerreinen aan de bestaande voorraad of planvoorraad bedrijventerreinen alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, de regionale visie Bedrijventerreinen Noord-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg.
- 2.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor bedrijventerreinen aan de bestaande voorraad of planvoorraad bedrijventerreinen alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, het beleidskader werklocaties Midden-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Midden-Limburg.
- 3.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor bedrijventerreinen aan de bestaande voorraad of planvoorraad bedrijventerreinen alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, de Structuurvisie Ruimtelijke Economie Zuid-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Zuid-Limburg.
- 4.
Een omgevingsplan:
- a.
laat geen bedrijfskavel toe met een oppervlakte van meer dan 5 hectare;
- b.
laat niet toe dat bedrijfskavels worden samengevoegd indien hierdoor bedrijfskavels groter dan 5 hectare ontstaan;
- c.
laat niet toe dat gebouwen zodanig worden gerealiseerd of met elkaar verbonden dat zij de grens van een bedrijfskavel overschrijden.
- a.
- 5.
De motivering bij een omgevingsplan bevat:
- a.
een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het eerste, tweede of derde lid en aan het vierde lid; en
- b.
een beschrijving van het proces van voorbereiding van het initiatief, de planvoorbereiding en, wanneer dat aan de orde is, de verantwoording van de afstemming in (sub-)regionaal verband.
- a.
Paragraaf 12.1.5 Vrijetijdseconomie
Artikel 12.6 Instructieregels toevoeging vestigingsmogelijkheden vrijetijdseconomie
- 1.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor voorzieningen voor vrijetijdseconomie aan de bestaande voorraad of planvoorraad vrijetijdseconomie alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 15 (Landschap) van de provinciale omgevingsvisie en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg.
- 2.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor voorzieningen voor vrijetijdseconomie aan de bestaande voorraad of planvoorraad vrijetijdseconomie alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 15 (Landschap) van de provinciale omgevingsvisie en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Midden-Limburg.
- 3.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor voorzieningen voor vrijetijdseconomie aan de bestaande voorraad of planvoorraad vrijetijdseconomie alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 15 (Landschap) van de provinciale omgevingsvisie en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Zuid-Limburg.
- 4.
De motivering bij een omgevingsplan bevat:
Paragraaf 12.1.6 Bewoning van recreatieverblijven en recreatieterreinen
Artikel 12.7 Instructieregel verbod wonen in recreatieverblijven
Een omgevingsplan bevat geen bepalingen die het wonen in een recreatieverblijf mogelijk maken.
Artikel 12.8 Instructieregel verbod functieverandering recreatieverblijven naar wonen
Een omgevingsplan wordt niet zodanig gewijzigd dat de bestaande functie die het gebruik van een bouwwerk als recreatieverblijf toestaat wordt veranderd in een functie die de activiteit wonen toestaat.
Artikel 12.9 Instructieregels tijdelijke huisvesting specifieke doelgroepen op recreatieterreinen
- 1.
Het bepaalde in artikel 12.8 is niet van toepassing op tijdelijke huisvesting van short-stay internationale werknemers, woonurgenten en statushouders op recreatieterreinen voor de duur van maximaal 10 jaar, als:
- a.
er geen huisvesting mogelijk is binnen de regio in bestaande woningen in of nabij het bestaand bebouwd gebied van het stedelijk gebied en landelijke kernen;
- b.
er geen huisvesting mogelijk is binnen overige bebouwing in of nabij het bestaand bebouwd gebied van het stedelijk gebied en landelijke kernen;
- c.
er op een te revitaliseren recreatieterrein geen samenloop is met een bedrijfsmatige toeristisch-recreatieve exploitatie;
- d.
er duidelijke en bindende afspraken zijn gemaakt over de sanering of revitalisering van de recreatieterreinen na afloop van de tijdelijke huisvesting en een deel van de inkomsten vanuit het tijdelijk huisvesten van specifieke doelgroepen wordt gebruikt om de sanering of revitalisering van het recreatieterrein te bekostigen.
- a.
- 2.
De motivering bij het omgevingsplan bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid.
Artikel 12.10 Maatwerk functieverandering recreatieverblijven
Gedeputeerde Staten kunnen in afwijking van het bepaalde in artikel 12.8 gelegenheid bieden voor maatwerk, indien functieverandering naar wonen op de betreffende locatie vanuit een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar is en de locatie is gelegen in of aansluitend aan een (dorps)kern, lint of bebouwingsconcentratie van reguliere woningen, en voldaan wordt aan de voor de betreffende regio vastgestelde Regionale Structuurvisie Wonen.
Paragraaf 12.1.7 Huisvesting internationale werknemers
Artikel 12.11 Instructieregel toepassing SNF-normen huisvesting internationale werknemers
Bij de vaststelling van een omgevingsplan dat voorziet in een functie die de tijdelijke of permanente huisvesting van internationale werknemers toestaat houdt het gemeentebestuur rekening met de normenset voor huisvesting van internationale werknemers voor het register van de Stichting Normering Flexwonen.
Paragraaf 12.1.8 Na-ijlende effecten steenkoolwinning
Artikel 12.12 Instructieregel na-ijlende effecten steenkoolwinning
De motivering van een omgevingsplan dat het bouwen van een nieuw bouwwerk in de gemeenten Brunssum, Beekdaelen, Heerlen, Landgraaf, Voerendaal, Kerkrade, Simpelveld, Beek, Sittard-Geleen en Stein mogelijk maakt, beschrijft op welke wijze rekening is gehouden met de na-ijlende effecten van de voormalige steenkoolwinning.
Hoofdstuk 13 Energie
Afdeling 13.1 Windenergie
Artikel 13.1 Instructieregel uitsluitingsgebied windturbines
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op het uitsluitingsgebied windturbines, laat binnen dat gebied geen plaatsing van een windturbine met een masthoogte van 25 meter of hoger toe.
Afdeling 13.2 Zonne-energie
Artikel 13.2 Instructieregel zonnepanelen op daken van bedrijfsgebouwen
De motivering bij een omgevingsplan dat voorziet in de mogelijkheid tot realisatie van een bedrijfsgebouw, beschrijft op welke wijze gebruik is gemaakt van de bevoegdheid bedoeld in artikel 2.3 van het Besluit bouwwerken leefomgeving tot het stellen van maatwerkregels gericht op het maximaal benutten van het dakoppervlak van bedrijfsgebouwen voor het plaatsen van zonnepanelen.
Artikel 13.3 Instructieregels zonneparken
- 1.
Een omgevingsplan laat geen zonnepark toe binnen het Natuurnetwerk Limburg of binnen een waterwingebied.
- 2.
Een omgevingsplan laat geen zonnepark toe in een bestaand bos- of natuurgebied binnen de groenblauwe mantel.
- 3.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg of de regio Midden-Limburg laat een zonnepark alleen toe als dat in lijn is met de Limburgse principes van de provinciale omgevingsvisie en in afstemming met de regionale energiestrategie Noord- en Midden-Limburg.
- 4.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg laat een zonnepark alleen toe als dat in lijn is met de Limburgse principes van de provinciale omgevingsvisie en in afstemming met de regionale energiestrategie Zuid-Limburg.
- 5.
Een omgevingsplan laat geen zonnepark op landbouwgrond toe tenzij:
- a.
een zorgvuldige ruimtelijke afweging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de locatie;
- b.
voorzien wordt in een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing en beheer passend bij de aanwezige kernkwaliteiten van het landschap; en
- c.
de zonnepanelen in een opstelling worden geplaatst die aansluit op een bij het gebied passende bodemkwaliteit.
- a.
- 6.
De motivering van een omgevingsplan voor een zonnepark bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het derde of het vierde lid en het vijfde lid.
- 7.
Bij het vaststellen van een omgevingsplan dat voorziet in een functie die een zonnepark toestaat houdt het gemeentebestuur rekening met het betrekken van de omgeving bij de functietoekenning, het zorgdragen voor maatschappelijk draagvlak voor de functietoekenning en het maximaal gebruik van de mogelijkheden voor (financiële) participatie bij de exploitatie van het zonnepark.
- 8.
Een omgevingsplan dat een zonnepark toelaat bevat een verplichting tot het verwijderen van het zonnepark na beëindiging van de activiteit.
- 9.
Het tweede lid geldt niet voor een zonnepark op de locatie van de stortplaats in Schinnen (gemeente Beekdaelen), als bedoeld in artikel 5.1 onder c. De voorwaarden bedoeld in het vijfde lid, onder a tot en met c, zijn van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 14 Monitoring en informatie
Afdeling 14.2 Monitoring watersystemen
Artikel 14.1 Verslag toetsing watersysteem
- 1.
Het waterschap brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor het voldoen aan omgevingswaarden, bedoeld in artikel 3.1, iedere zes jaar verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.
- 2.
Het verslag bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop zij moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt in het licht van de omgevingswaarde en de voorschriften, bedoeld in Artikel 3.1, en de legger, bedoeld in Artikel 3.4.
- 3.
Als de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.
- 4.
Gedeputeerde staten stellen na overleg met het waterschap vast wanneer de verslagen voor de eerste maal en met welke frequentie daarna worden uitgebracht.
- 5.
Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot vorm en inhoud van de verslagen.
Afdeling 14.3 Grondwaterregister
Artikel 14.2 Grondwaterregister
- 1.
Er is een register van wateronttrekkingsactiviteiten waarbij grondwater wordt onttrokken of water wordt geïnfiltreerd.
- 2.
Het register wordt beheerd door gedeputeerde staten.
- 3.
Het register bevat in ieder geval de vergunningen en de gegevens die krachtens artikel 4.6 en artikel 4.7 aan het dagelijks bestuur van het waterschap worden verstrekt.
- 4.
Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt de gegevens aan gedeputeerde staten.
- 5.
Gedeputeerde staten kunnen wateronttrekkingsactiviteiten waarbij grondwater wordt onttrokken of water wordt geïnfiltreerd ambtshalve inschrijven, waarbij de aanvang van een onttrekking of infiltratie als datum van inschrijving geldt.
Afdeling 14.5 Monitoring woningbouw
Artikel 14.4 Monitoring van de plancapaciteiten en woningbouwrealisaties
- 1.
Er is een monitor voor het registreren van woningbouwplannen en het controleren van woningbouw realisaties: de Plancapaciteitsmonitor Limburg.
- 2.
De monitor wordt beheerd door gedeputeerde staten.
- 3.
Burgemeester en wethouders dragen zorg voor het actueel houden van de gegevens over woningbouwplannen in de monitor.
- 4.
Burgemeester en wethouders documenteren in het systeem van monitoring woningbouwplannen zo gedetailleerd mogelijk vanaf de initiatieffase tot en met het onherroepelijk worden van het omgevingsplan of de omgevingsvergunning.
- 5.
Burgemeester en wethouders dragen minimaal één keer per jaar zorg voor de controle van de realisaties van woningbouw.
Hoofdstuk 15 Toezicht en handhaving
Afdeling 15.1 Kwaliteit uitvoering en handhaving basistakenpakket regionale uitvoeringsdiensten
Artikel 15.1 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op de uitvoering van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak die in opdracht van gedeputeerde staten door de regionale uitvoeringsdiensten worden uitgevoerd.
Artikel 15.2 Kwaliteitsborging
Om een goede kwaliteit van de uitvoering van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak door de regionale uitvoeringsdiensten te waarborgen, worden de meest recente in dit verband door het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten vastgestelde kwaliteitscriteria in acht genomen.
Hoofdstuk 16 Overige onderwerpen
Afdeling 16.1 Instructieregels beschermingsgebied Einstein Telescope
Artikel 16.1 Instructieregel beschermingsgebied Einstein Telescope
- 1.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied binnen het beschermingsgebied Einstein Telescope laat de activiteiten genoemd in artikel 16.2, eerste lid, niet toe.
- 2.
Het omgevingsplan bedoeld in het eerste lid bepaalt dat voor de activiteiten genoemd in artikel artikel 16.2, eerste lid, onderdelen b en c, het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning kan afwijken van het verbod van het eerste lid, mits uit door de aanvrager vooraf overgelegd onderzoek, naar het oordeel van het bevoegd gezag is aangetoond dat de activiteit geen trillingen kan veroorzaken die een nadelig effect kunnen hebben op de werking van de Einstein Telescope.
- 3.
Het omgevingsplan bepaalt dat het bevoegd gezag, alvorens zij een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid verleent, gedeputeerde staten in de gelegenheid stelt advies uit te brengen over de vergunningaanvraag.
- 4.
Het bevoegd gezag kan zich bij haar beslissing op een vergunningaanvraag als bedoeld in het tweede lid laten adviseren door een of meer deskundigen.
Afdeling 16.2 Verbod interfererende activiteiten beschermingsgebied Einstein Telescope
Artikel 16.2 Verbod interfererende activiteiten beschermingsgebied Einstein Telescope
- 1.
In het beschermingsgebied Einstein Telescope is het verboden een aanvang te maken met de volgende activiteit in het beschermingsgebied Einstein Telescope:
- a.
plaatsen of hebben van een windturbine;
- b.
ontgronding met uitzondering van een ontgronding die op grond op grond van artikel 16.7 of 16.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving vergunningvrij is;
- c.
boring of andere ingreep in de bodem anders dan bedoeld in onderdeel b, dieper dan 100 meter beneden het maaiveld.
- a.
- 2.
Het bevoegd gezag kan door mactiviteit in het beschermingsgebied Einstein Telescopeen omgevingsvergunning van het bepaalde in het eerst lid, onderdelen b en c, afwijken mits uit door de aanvrager overgelegd onderzoek, naar het oordeel van het bevoegd gezag is aangetoond dat de activiteit geen trillingen kan veroorzaken die een nadelig effect kunnen hebben op de werking van de Einstein Telescope.
- 3.
Het bevoegd gezag kan zich bij haar beslissing op een vergunningaanvraag als bedoeld in het tweede lid laten adviseren door een of meer deskundigen.
- 4.
Het eerste tot en met het derde lid gelden totdat voor het gebied een onherroepelijk omgevingsplan in overeenstemming met artikel 16.1 is vastgesteld.
Hoofdstuk 17 Overgangs- en slotbepalingen
Afdeling 17.1 Overgangsrecht
Paragraaf 17.1.1 Overgangsrecht diverse bepalingen
Artikel 17.1 Overgangsbepaling provinciale wegen
Een vergunning verleend op grond van artikel 7.1.1, derde lid, van Omgevingsverordening Limburg 2014, geldt als een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5.
Artikel 17.2 Overgangsbepaling instructieregels omgevingsplannen
- 1.
Op het tijdstip dat voor een locatie het tijdelijk deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, wordt omgezet naar het permanente deel van het omgevingsplan, wordt het omgevingsplan voor die locatie in overeenstemming gebracht met de instructieregels voor omgevingsplannen als opgenomen in deze verordening.
- 2.
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt een omgevingsplan binnen acht jaar na inwerkingtreding van deze verordening in overeenstemming gebracht met de in deze verordening opgenomen instructieregels voor omgevingsplannen.
- 3.
In afwijking van de termijn van acht jaar als bedoeld in het tweede lid geldt een kortere termijn als deze bij de betreffende instructieregel is bepaald.
- 4.
Artikel 12.5, vierde lid, is niet van toepassing voor zover bedrijfsmatige activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikellid.
- 5.
Artikel 13.3 geldt niet voor een zonnepark waarvoor het omgevingsplan of de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vastgesteld of in ontwerp ter inzage is gelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel.
- 6.
Afdeling 16.1 geldt niet voor een in dat artikel bedoeld omgevingsplan dat is vastgesteld vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 16.1, voor zover de in dat omgevingsplan toegestane activiteit, als bedoeld in artikel 16.2, tweede lid, reeds rechtmatig en overeenkomstig de voor die activiteit op dat tijdstip geldende regels is aangevangen of voor deze activiteit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 16.1 reeds de rechtens vereiste vergunningen zijn verleend en van kracht zijn.
- 7.
Artikel 16.2 geldt niet voor een in dat artikel bedoelde activiteit voor zover deze activiteit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel reeds rechtmatig en overeenkomstig de voor die activiteit op dat tijdstip geldende regels is aangevangen of voor deze activiteit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 16.2 de rechtens vereiste vergunningen zijn verleend en van kracht zijn.
Artikel 17.3 Overgangsbepaling beheersplan badwaterbassins
Onverminderd artikel 15.67 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt tot het moment dat een beheersplan als bedoeld in artikel 15.64 van het Besluit activiteiten leefomgeving beschikbaar is, gedurende de openstelling van één of meer badwaterbassins uitvoering gegeven aan de door gedeputeerde staten, op grond van artikel 7 van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze verordening, bij besluit van 15 juli 2003 voor het zwembad vastgestelde 'Nadere voorschriften voor toezicht'.
Artikel 17.4 Overgangsbepaling bodemenergiesystemen
Artikel 4.13, eerste lid, artikel 4.15 en artikel 4.16 gelden niet voor bodemenergiesystemen die zijn aangelegd voor 1 november 2009 of waarvoor voor die datum een vergunning op grond van de Grondwaterwet of een ontheffing op grond van artikel 5.34, eerste lid, van de Provinciale Milieuverordening Limburg was verleend.
Artikel 17.5 Overgangsbepaling stiltegebieden
Artikel 6.6, eerste tot en met derde lid, geldt niet voor activiteiten in een stiltegebied die tot inwerkingtreding van deze artikelen werden verricht en op grond van de Omgevingsverordening Limburg 2014 mochten worden verricht.
Paragraaf 17.1.2 Overgangsrecht dierenverblijven
Artikel 17.6 Overgangsbepaling dierenverblijven varkens en kippen
- 1.
Artikel 10.10, eerste lid geldt niet voor dierenverblijven voor de diercategorieën varkens of kippen, als daarvoor uiterlijk op 23 juli 2010 een aanvraag voor een vergunning op grond van de Wet milieubeheer, een bouwvergunning op grond van de Woningwet of een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 in behandeling is genomen of verleend is.
- 2.
Artikel 10.10, eerste lid, geldt niet voor dierenverblijven voor de diercategorieën varkens of kippen, als daarvoor uiterlijk op 23 juli 2010 een melding op grond van het Besluit landbouw milieubeheer is gedaan.
Artikel 17.7 Overgangsbepaling overige dierenverblijven
- 1.
Artikel 10.10, eerste lid, geldt niet voor dierenverblijven, anders dan dierenverblijven voor de diercategorie varkens en kippen, als daarvoor uiterlijk op 11 oktober 2013 een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in behandeling is genomen of verleend is.
- 2.
Artikel 10.10, eerste lid, geldt niet voor dierenverblijven, anders dan dierenverblijven voor de diercategorie varkens en kippen, als daarvoor uiterlijk op 11 oktober 2013 een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer is gedaan.
Bijlage I Begripsbepalingen
- agglomeratielandbouw
-
landbouwbedrijven waarbij de primaire agrarische productie geïntegreerd wordt met meerdere facetten van de agrarische productiekolom op één locatie
- ammoniakemissie
-
emissie van ammoniak, uitgedrukt in kg NH3 per jaar;
- badwaterbassin
-
een locatie waar gelegenheid wordt geboden tot het zwemmen of baden als bedoeld in artikel 15.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving
- bedrijfskavel
-
een kavel met een gebouw of een complex van gebouwen, dienende voor de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van één bedrijf, met uitzondering van een landbouwbedrijfskavel
- beeldbepalende gebouw
-
gebouw met historische karakteristieken of deel uitmakend van een beschermd stads- of dorpsgezicht
- bestaand bos- of natuurgebied binnen de groenblauwe mantel
-
een binnen de groenblauwe mantel gelegen terrein dat op grond van het omgevingsplan de functie bos of natuur heeft
- boskern
-
een aaneengesloten complex van houtopstanden met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste vijf hectare
- bouwen
-
plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten.
- bouwwerk
-
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren
- brandbare vloeistof
-
een vloeistof met een vlampunt dat hoger ligt dan 55° C
- bron of bronzone
-
plaats waar grondwater op natuurlijke wijze over een klein of groter oppervlak uittreedt
- buitenste kantstreep
-
de markering van de begrenzing van de buitenzijde van de buitenste rijstrook
- dierplaats
-
een deel van een huisvestingssysteem dat is bestemd voor het houden van één dier
- geitenhouderij te nieuwvestigen
-
het gaan houden van geiten op een locatie waar nog geen geiten worden gehouden
- geitenhouderij uit te breiden
-
op een locatie waar geiten worden gehouden, ten opzichte van de referentiesituatie: - het oppervlak dierenverblijf vergroten wanneer dat leidt tot een toename op het gebied van ammoniak en fijnstof ten opzichte van de referentiesituatie, of; - een dierenverblijf voor het (mede) houden van geiten realiseren en/of een gebouw of gronden op een bestaand bouwkavel voor het (mede) houden van geiten in gebruik nemen, wanneer dat leidt tot een toename op het gebied van ammoniak en fijnstof ten opzichte van het plafond zoals afgeleid uit de referentiesituatie, of; - het huisvestingssysteem veranderen ten behoeve van het houden van geiten wanneer dat leidt tot een toename op het gebied van ammoniak en fijnstof ten opzichte van het plafond zoals afgeleid uit de referentiesituatie, of; - de diercategorie veranderen binnen de bestaande hoofdcategorie geiten zoals opgenomen in bijlage V van de Omgevingsregeling, wanneer dat leidt tot een toename op het gebied van ammoniak en fijnstof ten opzichte van het plafond zoals afgeleid uit de referentiesituatie, of; - het verplaatsen of vergroten van de mestopslagcapaciteit afkomstig van geiten, of; - het vermeerderen van het aantal geiten dat binnen een bestaande geitenhouderij wordt gehouden ten opzichte van de referentiesituatie.
- glastuinbouw
-
het telen van groenten, fruit, snijbloemen, pot- of perkplanten of uitgangsmateriaal voor gewassen onder een permanent bouwwerk van glas, kunststof of vergelijkbaar materiaal, of in klimaatcellen
- glastuinbouwbedrijf
-
een bedrijf waarvan het bedrijfsinkomen voor meer dan 50% afkomstig is uit glastuinbouw
- graft
-
lijnvormige, evenwijdig aan de helling lopende trede, die vaak met gras, struiken en/of hakhout is begroeid
- holle weg
-
smalle, diepe, vaak loodrecht op de helling lopende insnijding, die in gebruik is als voetpad, wegen/of watergang
- intensieve veehouderij
-
het hebben van een bedrijfsmatige tak van varkens, kippen, vleeskuikens, vleeskalveren, stieren voor roodvleesproductie, geiten, eenden, konijnen, kalkoenen, of parelhoenders, met uitzondering van het houden van landbouwhuisdieren in de categorieën en aantallen als genoemd in artikel 3.200, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het houden van varkens die jaarrond de mogelijkheid wordt geboden van vrije weidegang en vrije uitloop, waarbij wordt voldaan aan de huisvestingseisen van de EU-verordening biologische producten 2020/464, en onder behoud van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plekke, op een locatie buiten het Natuurnetwerk Limburg en buiten een extensiveringsgebied intensieve veehouderij
- internationale werknemers
-
arbeidsmigranten, expats en alle andere doelgroepen met een niet-Nederlandse nationaliteit zonder verblijfsstatus die in Limburg werken, ongeacht de termijn van werk of verblijf in Nederland
- kwaliteitscriteria
-
de in landelijke samenwerking tussen bevoegde gezagen ontwikkelde en beschikbaar gestelde kwaliteitscriteria voor vergunningverlening, toezicht en handhaving met betrekking tot de beschikbaarheid en de deskundigheid van organisaties die met uitvoering en handhaving zijn belast
- kwaliteitsklassen
-
de kwaliteitsklassen als bedoeld in artikel 29 van het Besluit bodemkwaliteit (2021)
- landbouwgrond
-
landbouwgrond als bedoeld in artikel 1 van de Meststoffenwet
- modelluchtvaartuig
-
luchtvaartuig, niet in staat een mens te dragen, en uitsluitend gebruikt voor luchtvaartvertoning, recreatie of sport
- monumentale gebouwen
-
de op grond van de Erfgoedwet aangewezen beschermde monumenten (rijksmonumenten), en de in een omgevingsplan opgenomen gebouwen van plaatselijk of regionaal belang
- motorvoertuig
-
een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
- nieuwvestiging van een geitenhouderij
-
het gaan houden van geiten op een locatie waar nog geen geiten worden gehouden
- nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf
-
de vestiging van een glastuinbouwbedrijf op een nieuw agrarisch bouwvlak, of een bestaand agrarisch bouwvlak waar nog geen glastuinbouwbedrijf is gevestigd
- nieuwvestiging van intensieve veehouderij
-
de vestiging van een intensieve veehouderij op een nieuw agrarisch bouwvlak, of op een bestaand agrarisch bouwvlak waar nog geen intensieve veehouderij is gevestigd, met uitzondering van bestaande intensieve veehouderij. Bestaande intensieve veehouderij: intensieve veehouderij die op 1 juni 2004 aanwezig was in overeenstemming met: a. de toenmalige bepalingen bij of krachtens de Wet milieubeheer, en b. de toenmalige bepalingen bij of krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waaronder begrepen de overgangsrechtelijke bepalingen van het toenmalig geldende bestemmingsplan, tenzij: - deze intensieve veehouderij op 1 juni 2004 geen wezenlijk onderdeel uitmaakte van de bedrijfsvoering; - deze intensieve veehouderij na 1 juni 2004 feitelijk is beëindigd, voor een periode langer dan een jaar onderbroken is geweest, de daarvoor krachtens de Wet milieubeheer benodigde vergunning blijvend is ingetrokken of vervallen of een melding is gedaan dat de intensieve veehouderij structureel is beëindigd;
- ontvlambare vloeistof
-
een vloeistof met een vlampunt van ten minste 21° C en ten hoogste 55° C
- opsporen van aardwarmte
-
opsporen van aardwarmte als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet
- provinciale weg
-
Weg in beheer bij een provincie;
- RAV-lijst
-
de lijst van diercategorieën en huisvestingssystemen met bijbehorende jaaremissies van ammoniak per diersoort zoals opgenomen in de bijlage V van de Omgevingsregeling genoemd (voorheen: bijlage bij artikel 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij-Rav)
- referentiesituatie
-
het deel van de geitenhouderij dat ziet op het houden van geiten op een huisvestingsysteem zoals dat uiterlijk op 20 december 2018 is gemeld op grond van het destijds geldende artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer of is vergund met een omgevingsvergunning als bedoeld in het destijds geldende artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht dan wel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht juncto artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht
- RPA
-
op afstand bestuurd luchtvaartuig (remotely piloted aircraft), onbemand, niet zijnde een modelluchtvaartuig
- RVV
-
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
- statushouders
-
asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben ontvangen en zich in Nederland permanent kunnen vestigen
- vormverandering
-
de verandering van de vorm van een agrarisch bouwvlak waarbij de oppervlakte per saldo gelijk blijft
- weg
-
rijbaan, pad, trottoir, alsmede al hetgeen naar de aard van de weg daartoe behoort, waaronder de tot de weg behorende voorzieningen in, op, onder en boven de weg
- windturbine
-
door de wind aangedreven installatie die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit
- winnen van aardwarmte
-
winnen van aardwarmte als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet
- wooneenheid
-
gedeelte van een woonfunctie dat bestemd is voor afzonderlijke bewoning
- woonurgenten
-
mensen die snel een woning zoeken, maar vaak niet in aanmerking komen voor een urgentiestatus, omdat er geen sprake is van een levensbedreigende situatie of acuut probleem
- zonnepark
-
een ruimtelijk samenhangende grondgebonden of drijvende installatie voor het opwekken van zonne-energie, groter dan 200 m2
- zuiveringsslib
-
zuiveringsslib als bedoeld in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
- zwemlocatie
-
een locatie waar gelegenheid wordt geboden tot het zwemmen als bedoeld in artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving
Bijlage II Overzicht Informatieobjecten
- bedrijventerreinen
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_48d1b28e4b8e4e6a8cf1d617e1e74ac1/nld@2023‑11‑29;1
- beekdal
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_293ff35263094f138a23e389a87d3969/nld@2023‑11‑29;1
- beekdal in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_6ff22bd64d9f4504acb749173c32b263/nld@2023‑11‑29;1
- beperkingengebied met betrekking tot een provinciale weg
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_a876fbc97a6446238c9b2c54c859337f/nld@2023‑11‑29;1
- beschermingsgebied Einstein Telescope
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_a57f4f7c11a94f8d9b7bcdb81f5ee927/nld@2023‑11‑29;1
- beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_1e95775e448a41de8c81b332465ec5b0/nld@2023‑11‑29;1
- bufferzone grondwaterafhankelijke natuur
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_7ca2d5028cd84b17ad7721e7f3eb332e/nld@2023‑11‑29;1
- buitengebied
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_fcb7900d55c547bd89ed9e2dc61b1a7b/nld@2023‑11‑29;1
- extensiveringsgebied intensieve veehouderij
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_0626b02bb500453c969d437835febd07/nld@2023‑11‑29;1
- freatische grondwaterbeschermingsgebieden
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_c051abde5bd5466593d67700bd352933/nld@2023‑11‑29;1
- gesloten stortplaats
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_c0bc6c75cdfb4116a0165d74a48afc59/nld@2023‑11‑29;1
- groenblauwe mantel
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_27ff416ccfd74f5ca4280a12f4ae079e/nld@2023‑11‑29;1
- grondwaterbeschermingsgebied
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_4c2ec94a67bf4fb19cca938a0819d876/nld@2023‑11‑29;1
- grondwaterbeschermingsgebied Hanik
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_5e381a3987fa40d58a426e606b53dc7f/nld@2023‑11‑29;1
- industrieterreinen van provinciaal belang
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_f06fa2517abe40f598d96fa5c72221f8/nld@2023‑11‑29;1
- landelijke kernen
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_351afafff0b7410298f60bc5b6d36dee/nld@2023‑11‑29;1
- Midden-Limburg
-
/join/id/regdata/pv31/2023/locatiegroep_6a463eab840442648e12fb8da2c896ad/nld@2023‑11‑29;1
- Natura 2000
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_c4539f262b6146c387ce7ba56f00add3/nld@2023‑11‑29;1
- Natura 2000-gebieden ondergrondse kalksteengroeven
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_b5fc0aec454d435fb3ab50ae783f08d1/nld@2023‑11‑29;1
- natuurbeek
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_d877d7c7c67f4f30aed651b7856d2a8e/nld@2023‑11‑29;1
- natuurbeekzone
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_944e32dc3bc443efa81d1e2e4d12b0bc/nld@2023‑11‑29;1
- Natuurnetwerk Limburg
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_67d3d239f2544fbfb3ffe30ad18285f1/nld@2023‑11‑29;1
- niet-freatische grondwaterbeschermingsgebieden
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_17440f1700364f2bbebdc597a0be1ccb/nld@2023‑11‑29;1
- Noord-Limburg
-
/join/id/regdata/pv31/2023/locatiegroep_427926b96dd848ea92adbd94c5be4d77/nld@2023‑11‑29;1
- ontwikkelingsgebied glastuinbouw
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_9f8420626b154ab0aa69b83529f63194/nld@2023‑11‑29;1
- overstromingskansgebied A
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_12a6a9a3eb5b43838cd36fd958d2212a/nld@2023‑11‑29;1
- overstromingskansgebied B
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_ae93372edbfb4ee8be1aa8aa42da71d3/nld@2023‑11‑29;1
- overstromingskansgebied C
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_baa58dcc34864c308418a7fcbe3bb47e/nld@2023‑11‑29;1
- overstromingskansgebied D
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_3e66af12bf564dfebab917263caf6e63/nld@2023‑11‑29;1
- overstromingskansgebied E
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_3818de53b57940af98974eba117cb6f6/nld@2023‑11‑29;1
- provinciale weg
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_80232ccac2b64cb698aba1c454bd6d80/nld@2023‑11‑29;1
- reserveringszone provinciale weg
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_ca5b2a711c1245dabc22b9e49bde1ae0/nld@2023‑11‑29;1
- reserveringszone spoorweg
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_6fd2b110bdf54094969957a4c830580b/nld@2023‑11‑29;1
- Roerdalslenk
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_c2a24c4b3d5b4f2d89060c53ed65f122/nld@2023‑11‑29;1
- Roerdalslenk I
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_dc1b3ae21f8e488ca3a37c3987ccc329/nld@2023‑11‑29;1
- Roerdalslenk II
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_835063d1412644288bb8e6ddcd5ec557/nld@2023‑11‑29;1
- Roerdalslenk III
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_8c0ece072f5e42f1930fdd9ae24173b1/nld@2023‑11‑29;1
- Roerdalslenk IV
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_e24d003672cd434ab2dc719dfcde5701/nld@2023‑11‑29;1
- stedelijk gebied
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_074a0c0a072148159e62d1ffcb1af085/nld@2023‑11‑29;1
- stiltegebied
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_8b8351de9b134dfda92d0286fb6a6a14/nld@2023‑11‑29;1
- uitsluitingsgebied windturbines
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_17b5ce0d4fa0436b9d91c44c27fe13bf/nld@2023‑11‑29;1
- uitzonderingsgebied uitbreiding glastuinbouw
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_e20c012b4cbf4f12b403f2b42c41cbc1/nld@2023‑11‑29;1
- Venloschol
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_ce5008cb3b9f4628bb46a4efc7e228e5/nld@2023‑11‑29;1
- waterwingebied
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_73186db3ef2642f6ab3edd7fd47c0638/nld@2023‑11‑29;1
- woonkernen gemarkeerd met punt F
-
/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_23c04b8034fb4b91a9b98214a858d5cf/nld@2023‑11‑29;1
- Zuid-Limburg
-
/join/id/regdata/pv31/2023/locatiegroep_46aedbff57e6414fa58c4cb34f268798/nld@2023‑11‑29;1
Bijlage III Gevaarlijke stoffen
Onderdeel A
A. Behorend bij artikel 4.10 onder a. en artikel 4.31
Verboden stoffen
Uitzonderingen
Indien stoffen of mengsels deel uitmaken van:
- a.
geneesmiddelen voor dieren (Richtlijn 2001/82/EG) of mensen (Richtlijn 2001/83/EG);
- b.
cosmetische producten (Richtlijn 2009/129/EG)
- c.
benzine en diesel (Richtlijn 98/70/EG);
- d.
brandstoffen die in een gesloten systeem worden verkocht, zoals gasflessen;
- e.
derivaten van minerale olie, bestemd voor brandstof in voertuigen of verbrandingsinstallaties;
- f.
derivaten van aardolie en minerale olie bestemd voor wegverharding of dakbedekking, mits gebruikt volgens de geldende regels;
- g.
kunstschilderverven (Verordening (EG) nr. 1272/2008);
- h.
asbest, erioniet en vuurvaste ceramische vezels.
Onderdeel C
C. Behorend bij artikel 4.10, onder c. en artikel 4.32, tweede lid
Beoordeling toelaatbaarheid opslag in grote hoeveelheid
Mobiliteit
In algemene zin geldt dat wanneer van een product de voor de beoordeling van de mobiliteit benodigde gegevens niet bekend zijn, veiligheidshalve van de zwaarste klasse moet worden uitgegaan.
Voor het bepalen van de stofmobiliteit wordt gebruik gemaakt van de retardatiefactor (R) uit de NRB. De retardatiefactor wordt bepaald overeenkomstig NRB deel B1, paragraaf 1.1.2.b. (https://www.publicspaceinfo.nl/media/bibliotheek/None/INFOMIL 2001 0003.pdf ):
waarbij
%oshet organische stofgehalte in de bodem in %;
Saqde wateroplosbaarheid van de stof is in mg/l.
De retardatiefactor is dus niet alleen afhankelijk van de stof maar ook van het organisch stofgehalte van de bodem. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van defaultwaarden voor bepaalde typen ondergrond zoals aangegeven in tabel 1.
Persistentie
Voor de indeling van de persistentie wordt verwezen naar het Veiligheidsinformatieblad volgens Verordening (EG) nr. 1907/2006, bijlage II.
Bijlage IV Bouwwerken in waterwingebieden
Bouwwerken in waterwingebieden
Lijst van bouwwerken als bedoeld in artikel 4.45.
1. Bouwwerken die niet onder het verbod vallen
Als bouwwerken waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de bestaande risico's voor de kwaliteit van het grondwater door het bouwen ervan niet toenemen, als bedoeld in artikel 4.43, worden aangewezen alle bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist.
2. Overige bouwwerken die niet onder het verbod als bedoeld in artikel 4.45 vallen
- a.
een dakkapel;
- b.
een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak;
- c.
een collector voor warmteopwekking of een paneel voor elektriciteitsopwekking op een dak;
- d.
een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel;
- e.
een zonwering, rolhek, luik of rolluik aan of in een gebouw;
- f.
een afscheiding tussen balkons of dakterrassen;
- g.
tuinmeubilair;
- h.
een sport- of speeltoestel voor uitsluitend particulier gebruik;
- i.
een erf- of perceelafscheiding;
- j.
een vlaggenmast.
3. Bouwwerken die wel onder het verbod in artikel 4.45 vallen
In afwijking van het bepaalde onder 1 geldt het bouwverbod in waterwingebieden wel voor de volgende bouwwerken:
- a.
een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan als dit bouwwerk een toename van het aantal wooneenheden tot gevolg heeft; Het verbod geldt niet voor een bijbehorend bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg gedurende de periode dat de mantelzorg wordt verleend;
- b.
een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening;
- c.
een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand of andere hulpconstructie;
- d.
een op de grond staand bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf;
- e.
een buisleiding anders dan voor de drinkwatervoorziening;
- f.
een silo.
Bijlage V Verboden milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden
Verboden milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden
De milieubelastende activiteiten, bedoeld in Artikel 4.62, derde lid, zijn de milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in de volgende artikelen van het Besluit activiteiten leefomgeving
- a.
artikel 3.41 (afvalwaterzuivering)
- b.
artikel 3.44 (organische oplosmiddelen)
- c.
artikel 3.47 (geologische CO2 opslag)
- d.
artikel 3.54 (grootschalige energieopwekking)
- e.
artikel 3.57 (olie- en gasraffinaderijen)
- f.
artikel 3.60 (cokesproductie)
- g.
artikel 3.63 (vergassen of vloeibaar maken van steenkool c.a.)
- h.
artikel 3.66 (basismetaalindustrie)
- i.
artikel 3.69 (complexe minerale industrie)
- j.
artikel 3.72 (basischemie)
- k.
artikel 3.75 (complexe papier-, hout- en textielindustrie)
- l.
artikel 3.78 (afvalverwijdering)
- m.
artikel 3.81 (destructor)
- n.
artikel 3.84 lid 1 en 2 (stortplaats)
- o.
artikel 3.87 (afvalverbrander)
- p.
artikel 3.103 (metaalproductenindustrie)
- q.
artikel 3.111 (minerale productenindustrie)
- r.
artikel 3.112 (papier-, hout, textiel-, en leerindustrie)
- s.
artikel 3.128 (voedingsmiddelenindustrie)
- t.
artikel 3.134 (rubber-, en kunststofindustrie)
- u.
artikel 3.144 (scheepswerven)
- v.
artikel 3.184 (verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen)
- w.
artikel 3.200 (intensieve veehouderij)
- x.
artikel 3.221 (bedrijf voor telen en kweken van waterplanten of waterdieren)
- y.
artikel 3.296 (tankstation)
- z.
artikel 3.304 (autosport en motorsport, zoals crossterrein, racebaan of kartbaan)
- aa.
artikel 3.320 (aanleg/exploitatie mijnbouwwerk)
Bijlage VI Kernkwaliteiten en activiteiten stiltegebieden
A. Invulling instructieregels
1. Kernkwaliteiten van stiltegebieden
Activiteiten die qua functie passen bij het karakter van het gebied zijn in stiltegebieden in beginsel alleen wenselijk indien deze passend zijn bij de kernkwaliteiten en de voorgenomen bescherming en versterking ervan. De instructieregels vragen van gemeenten in de motivering bij het omgevingsplan op te nemen hoe met onderstaande kernkwaliteiten rekening is gehouden.
Behoud van stilte
Hoewel een geluidsbijdrage van gebiedseigen activiteiten in het stiltegebied wordt toegestaan, hebben wij een denkrichting geformuleerd hoe ondanks de geluidsbijdrage invulling kan worden gegeven aan standstill.
Bestaande inrichtingen in de stiltegebieden kunnen in het kader van het overgangsrecht niet worden beperkt in de huidige vergunde geluidruimte. Voor een bestaande activiteit (of samengestelde activiteiten, voorheen "inrichting") geldt de vergunde geluidruimte en bij het ontbreken van een dergelijke vergunning hanteren wij in het stiltegebied een maximale bijdrage van 40 dB(A) LAeq 24 uursgemiddelde op 50 meter afstand van de activiteit.
Nieuwe activiteiten zijn niet passend bij de kernkwaliteiten en de bescherming en versterking daarvan. Indien deze wel kunnen worden toegestaan hanteren wij een afstandsbepaling voor de activiteit (of samengestelde activiteiten, voorheen "inrichting") in een stiltegebied van 35 dB(A) op 30 meter afstand. In de onderstaande motivering wordt ingegaan op de afwijkende afstand en de lagere toegestane geluidsbijdrage.
Indien voor een activiteit op de rand of in het stiltegebied een bijdrage van 40 dB(A) op 50 m wordt toegestaan, dan is er ten opzichte van het reeds aanwezige geluid al sprake van een overschrijding van de 40 dB(A) in het stiltegebied. Rekening houdend met het cumulatieve geluidseffect dient de toegestane geluidsbijdrage dus lager dan 40 dB(A) te zijn.
Het reeds aanwezige geluid bestaat op basis van geluidsmetingen in Limburg in de meeste stiltegebieden uit een drietal geluidsbronnen: gebiedseigen geluidsbronnen, niet-gebiedseigen wegverkeer (soms railverkeer) en luchtvaart. [Bron: Geluidbelasting in stiltegebieden Limburg, RUD-ZL 2019] Uitgaande van 40 dB(A) in het stiltegebied die de resultante is van deze drie geluidsbronnen betekent dit dat een activiteit (of gebundelde activiteiten) niet meer dan 35 dB(A) mag bijdragen. Want drie geluidsbronnen van 35 dB(A) geven een cumulatieve geluidsbelasting van 40 dB(A) in het stiltegebied. De eis aan een activiteit is dus niet 40 dB(A), maar 35 dB(A).
De afstandsbepaling van 50 m uit het Besluit activiteiten leefomgeving is ongeschikt voor stiltegebieden, omdat deze afstandsbepaling geldt voor de geluidsbijdrage van samengestelde activiteiten op de dichtstbijzijnde woning indien er geen woning ligt binnen een afstand van 50 m. In het geval van een stiltegebied zou de afstand bij voorkeur liggen op de rand van het terrein en anders zo dicht mogelijk bij de activiteit. Daarom wordt niet uitgegaan van 50 m, maar van 30 m van de activiteit.
2. Voorwaarden ontheffing instructieregels
Ontheffing van de instructieregels als bedoeld in artikel 1.6 kan enkel worden verleend voor:
Activiteiten buiten het toepassingsbereik, waartoe gerekend agrarische activiteiten en activiteiten die nodig zijn voor het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van bijvoorbeeld onderhoud of infrastructuur in het gebied.
Voor activiteiten die niet met het karakter van het stiltegebied verenigbaar zijn, bijvoorbeeld in het geval van zwaarwegende maatschappelijke belangen en waarbij alternatieven buiten het stiltegebied ontbreken wordt geen ontheffing verleend. Deze kunnen alleen mogelijk gemaakt worden door aanpassing van de gebiedsbegrenzing van het stiltegebied. De Provincie zal met wijziging van de gebiedsbegrenzing zeer terughoudend zijn.
B. Regels voor activiteiten
1. Verlenen van omgevingsvergunningen
Wij willen eenduidig vastleggen op welke wijze zal worden omgegaan met aanvragen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.6. Bij meervoudige aanvragen kan het voorkomen dat burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit in een stiltegebied. In die gevallen hanteren ook zij deze bijlage bij het toetsen van de aanvraag.
Wij willen tot uitdrukking brengen dat het behoud van de stilte van groot belang is, maar:
dat in bepaalde situaties een omgevingsvergunning mogelijk is voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten die onder de verbodsbepalingen vallen, en dat bij terreinen grenzend aan toeristisch/recreatieve accommodaties en horeca er extra mogelijkheden voor een omgevingsvergunning zijn.
Het is in zijn algemeenheid mogelijk om voor vergunningplichtige gevallen een omgevingsvergunning te verstrekken indien het een incidentele (eenmalige) activiteit betreft, en er geen alternatieve locatie buiten het stiltegebied beschikbaar is. Bij toeristisch/recreatieve accommodaties en horeca-inrichtingen kan per activiteit en onder strikte voorwaarden maximaal 3 dagen per kalenderjaar en omgevingsvergunning worden verleend.
2. Toetsingskader incidentele activiteiten
2.1 Specificatie teksten Omgevingsvisie Limburg
In de Omgevingsvisie Limburg staat aangegeven dat:
'we ervoor kiezen om een aantal, van oudsher stille gebieden, ook stil te laten blijven, met een geluidniveau van 40 dB(A) of lager.'
De tekst uit de Omgevingsvisie geeft een norm voor het geluidniveau in de stiltegebieden. Deze norm moet echter nader worden gespecificeerd omdat onduidelijk is op welke periode deze norm betrekking heeft en op welke meethoogte. In aansluiting op de hierover door het RIVM in het rapport `Geluidbelasting in het landelijk gebied' (2002) en `Stille Gebieden en Gezondheid' (Gezondheidsraad, 2006) beschreven uitgangspunten wordt ter beoordeling van incidentele activiteiten het LAeq 24 uursgemiddelde ofwel LAeq, 24uurals uitgangspunt gehanteerd, waarbij de niveaus tijdens de avond- en nachtperiode even zwaar tellen als de dagperiode. Er wordt dus niet de gebruikelijke straffactor toegepast. Dit veronderstelt dat mensen die in de natuur verblijven het geluid van eenzelfde niveau in de avond en de nacht niet als hinderlijker ervaren dan gedurende de dagperiode.
Als toetsingsnorm wordt LAeq, 24uur gehanteerd:
Het LAeq,24uur van de te beschermen stiltegebieden dient, gemeten of beoordeeld op elke willekeurige plek in het stiltegebied, maximaal 40 dB(A) te bedragen.
Voor de meet- en beoordelingshoogte voor metingen dan wel berekeningen wordt standaard, dus voor alle beoordelingsperioden, een ontvangerhoogte (ho) van 1,50m boven lokaal maaiveld gehanteerd.
Indien in het kader van de toetsing dan wel handhaving, als onderdeel daarvan of in aanvulling hierop, metingen worden uitgevoerd zullen deze bemenste metingen worden uitgevoerd tijdens de dagperiode. Langdurige onbemenste metingen worden in beginsel niet geschikt geacht voor handhavings- of toetsingsdoeleinden.
Voor het overige worden ten behoeve van de uitvoering van de toetsing de regels overeenkomstig de aanvullingsregeling geluid Omgevingswet gehanteerd en de betreffende bijlage IVd (wegverkeer), bijlage IVe (railverkeer) en bijlage IVf (activiteiten).
Periode
De geluidbelasting in een stiltegebied wordt in hoofdzaak bepaald door de natuurlijke achtergrondgeluiden (ritselende bladeren, vogels, e.d.). De natuurlijke achtergrondgeluiden kennen een fluctuatie gedurende het etmaal. Om een voldoende beeld te kunnen krijgen van de geluidsituatie in stiltegebieden wordt daarom gebruik gemaakt van het 24-uurs gemiddelde geluidniveau: LAeq, 24 uur. In een periode van 24 uur komen zowel piekbelastingen als rustige periodes voor. Daarnaast is het een tijdsduur die het mogelijk maakt om metingen uit te voeren (dit in tegenstelling tot een jaargemiddelde). Het 24-uurs gemiddelde geluidniveau bedraagt met de aanwezigheid van de natuurlijke achtergrond geluiden en het overige gebiedseigen geluid al snel 40 dB(A). Er is weinig ruimte voor extra geluid. (Zie ook de meetresultaten in het meetrapport: 'Geluidbelasting in stiltegebieden Limburg, RUD-ZL 2019')
De relatie tussen fluctuaties in de dag (LAeq) en het LAeq,24 uur is in onderstaande figuur te zien:
Toelichting bij het uitvoeren van een geluidmeting voor het bepalen van de geluidkwaliteit van een stiltegebied:
Alle geluidbronnen die tijdens de meting in het gebied aanwezig zijn, worden in de meting meegenomen. Het geluid dat wordt geproduceerd door gebiedseigen activiteiten (zie onder 1) en door luchtverkeergeluid (zie onder 2) wordt hierbij niet mee gemeten, tenzij dit onderdeel uitmaakt van de achtergrond en niet direct als zodanig herkenbaar is.
1. Met gebiedseigen activiteiten worden bronnen bedoeld die vanwege 'gangbare werkzaamheden' in het gebied aanwezig zijn.
2. Voor wat betreft het luchtverkeergeluid gaat het om die gebieden die in de directe nabijheid van een vliegveld zijn gelegen, met relatief hoge piekbelastingen die van grote invloed kunnen zijn op het uitvoeren van een meting. Vanwege deze grote invloed op een kortdurende meting wordt het geluid door een passerend vliegtuig en het geluid afkomstig van gebiedseigen activiteiten niet in de meting meegenomen. Betreft het een langdurige (onbemenste) meting (van 24 uur of meer) dan worden de geluiden door vliegtuigen en gebiedseigen bronnen wel meegenomen. Vanwege de lange tijdsduur van de meting is de invloed van deze bronnen minder groot op de uitkomst ervan. Ook is het praktisch erg lastig om de geluidmeting voor deze bronnen te corrigeren. Ten behoeve van toetsings- en handhavingsdoeleinden zal echter in beginsel gebruik worden gemaakt van bemenste kortdurende metingen.
Toelichting bij het maken van berekeningen voor de toetsing van het geluidniveau in stiltegebieden:
Indien voor het aanvragen van een omgevingsvergunning een geluidberekening noodzakelijk is worden, omwille van de eenvoud, alleen de geluidbronnen betrokken waarvoor de vergunning wordt gevraagd. Hierbij mag de geluidbron op een bepaalde afstand niet meer dan 40 dB(A) LAeq, 24 uur veroorzaken.
Uitgaande van een reeds aanwezig geluidsniveau van 40 dB(A) zal op deze afstand tijdelijk een lokale verhoging optreden tot 43 dB(A). Zie onderstaande wijze van berekenen van het LAeq, 24 uur.
LAeq: Equivalent A-weighted Level. In deze geluidmaat zijn over een periode variërende geluidniveaus gemiddeld tot één waarde. Zowel de hoogte als het verloop van het geluidniveau spelen hierbij een rol. De A-weging houdt rekening met de gevoeligheid van het menselijk oor voor de toonhoogte van het geluid. De eenheid wordt gegeven in dB(A).
LAeq, 24 uur: Equivalente geluidmaat (zie LAeq) die wordt gebruikt bij de beoordeling van stiltegebieden. In deze geluidmaat worden alle geluidniveaus over de periode van een etmaal gemiddeld. De niveaus tijdens de avond- en nachtperiode tellen even zwaar als tijdens de dag. Dit veronderstelt dat mensen die in de natuur verblijven het geluid in de avond en nacht niet als hinderlijker ervaren dan overdag.
(Bron: Compendium voor de leefomgeving, definities en eenheden voor geluid en geur)
2.2 Uitgangspunten bij verlenen omgevingsvergunning voor incidentele activiteiten
Of vergunning kan worden verleend of niet, is afhankelijk van overwegingen, die te maken hebben met de noodzaak van de activiteit in het betreffende gebied, het voorkómen of beperken van geluidhinder en de duur van de activiteit.
Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:
met het verlenen van vergunningen in stiltegebieden wordt terughoudend omgegaan en vergunningen worden slechts verleend als het gaat om eenmalige activiteiten;
bij toeristisch/recreatieve accommodaties en horecagelegenheden kan per activiteit en onder strikte voorwaarden maximaal 3 dagen per kalenderjaar een vergunning worden verleend.
De omgevingsvergunning heeft betrekking op activiteiten die plaatsvinden op het terrein zelf alsook op de terreinen die direct grenzen terreinen van de accommodatie of gelegenheid[1].
2.3 Beleidsregels voor omgevingsvergunningen incidentele activiteiten in stiltegebieden
Het is in zijn algemeenheid mogelijk om een vergunning op grond van artikel 6.6 van de Omgevingsverordening te krijgen indien:
het een eenmalige activiteit betreft, ener geen alternatieve locatie buiten het stiltegebied beschikbaar is.
Toelichting:
Ad 1) De vergunning is niet bedoeld voor (jaarlijks) terugkerende activiteiten, het moet gaan om incidentele, uitzonderlijke gebeurtenissen. De activiteit kan betrekking hebben op meerdere dagen onder de voorwaarde dat deze aaneengesloten zijn dan wel dat de dagen een logisch en samenhangend geheel vormen.
Ad 2) Bij het verzoek om vergunning is een nadere motivering van het ontbreken van een alternatieve locatie noodzakelijk. Het verkrijgen van de vergunning voor een activiteit in een stiltegebied staat los van andere eventueel noodzakelijke toestemmingen, ontheffingen en vergunningen voor die activiteit.
Specifiek voor toeristisch/recreatieve accommodaties en horecagelegenheden kan in afwijking van het bovenstaande een vergunning worden verleend onder de volgende voorwaarden:
1. de activiteit vindt niet plaats in de periode 15 maart tot 15 juli (broedseizoen);
2. het betreft een incidentele activiteit die plaatsvindt in de dag- en/of avondperiode (tussen 7.00 uur en 23.00 uur) en maximaal 3 dagen aaneengesloten duurt;
3. per kalenderjaar wordt voor maximaal 3 dagen een vergunning verleend voor de betreffende activiteit;
4. aan de voorwaarden kan worden voldaan, dat in de buitenlucht (inclusief activiteiten in tenten e.d.):
- a.
het berekende LAeq, 24 uurop 50 meter afstand van de geluidbron niet meer dan 40 dB(A) LAeq, 24 uurop 1,5 meter hoogte bedraagt en het bronvermogen LWr niet meer dan 95 dB(A) bedraagt (zie tabel 1 voor richtwaarden voor de duur van de activiteit bij verschillende bronniveau's), en
- b.
de activiteit plaats vindt op het terrein zelf dan wel op de terreinen die direct grenzen terreinen van de accommodatie of gelegenheid;
5. indien is gebleken dat de situatie ter plaatse niet in overeenstemming is met de situaties in tabel 1, moet middels een akoestische onderbouwing worden aangetoond dat kan worden voldaan aan de geluideis bedoeld onder 4a;
6. het meten en rekenen vindt plaats conform de aanvullingsregeling geluid Omgevingswet bijlage IVf gehanteerd. Echter in uitzondering hierop wordt geen gebruik gemaakt van de toeslag voor muziekgeluid. Aanvullend hierop moet het LAeq, 24 uurworden berekend conform de hiervoor opgenomen wijze van berekenen.
Tabel 1. Richtwaarden voor de maximaal toelaatbare duur van de activiteit bij verschillende bronniveau's (indicatief en inclusief activiteiten in tenten e.d)
Toelichting:
Bovenstaande tabel geeft een indicatie over hoe lang een activiteit kan duren bij een bepaalde bronsterkte om binnen de toetsingswaarde te blijven. Bij 'type activiteit' is aangegeven welke activiteiten in het algemeen mogelijk zijn bij de genoemde bronsterkte. Deze activiteiten zijn als voorbeeld bedoeld en zijn niet limitatief.
[1]De incidentele geluidbronnen en de begrenzing van de terreinen waar de aanvraag betrekking op heeft worden vastgelegd (op kaart) bij de vergunningaanvraag.
Bijlage VII Kernkwaliteiten beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg
Kernkwaliteiten beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg
Kernkwaliteit |
Wat (de belangrijkste aspecten) |
Nadere ruimtelijke duiding |
Reliëf |
Steilere hellingen, steilranden, graften, holle wegen, droogdalen, grubben, beekdalen, bron- en kwelzones, vochtige laagten, breuktreden, overgangen Maasterrassen, geologische ontsluitingen |
Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Open-Besloten |
Openheid op plateaus, kleinschaligheid rondom dorpen, op hellingen en in (droog)dalen. |
Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Groene karakter |
Bronbossen, beken, hellingbossen, kalkgraslanden, heischrale graslanden, moerassen, bronnen, zinkflora, mantel- en zoomvegetaties, hellingen met veel graften, grubben en holle wegen |
Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Cultuurhistorisch erfgoed |
Verwachte en reeds bekende archeologische waarden, mottes, kastelen, historische bouwkunst,
historisch geografische elementen en patronen, zoals wegen- en kavelpatronen, verdedigingswerken,
ondergrondse kalksteengroeves, heggen. |
Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Bijlage VIII Kernkwaliteiten Groenblauwe Mantel
Kernkwaliteiten Groenblauwe Mantel
Kernkwaliteit |
Wat (de belangrijkste aspecten) |
Nadere ruimtelijke duiding |
Groene karakter |
Noord- en Midden-Limburg: zie Landschapskader Noord- en Midden-Limburg, deel A, hoofdstuk 4 onder 'Landschapsecologie' Zuid-Limburg: Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Specifiek per landschapstype in Landschapskader Noord en Midden Limburg |
Visueel-ruimtelijk karakter |
Noord- en Midden-Limburg: zie Landschapskader Noord- en Midden-Limburg, deel A, hoofdstuk 4 onder 'Visueel-ruimtelijk' Zuid-Limburg: Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Specifiek per landschapstype in Landschapskader Noord en Midden Limburg |
Cultuurhistorisch erfgoed |
Noord- en Midden-Limburg: Verwachte en reeds bekende archeologische waarden, mottes, kastelen, historische bouwkunst, historisch geografische elementen en patronen, zoals wegen- en kavelpatronen, verdedigingswerken, ondergrondse kalksteengroeves, heggen. Zie Landschapskader Noord- en Midden-Limburg, deel A, hoofdstuk 4 onder 'cultuurhistorie' Zuid-Limburg: Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Vooral punt, lijnlocaties en ensembles Specifiek per landschapstype in Landschapskader Noord en Midden Limburg |
Reliëf |
Noord- en Midden-Limburg: Steilere hellingen, steilranden, holle wegen, droogdalen, grubben, beekdalen, bron- en kwelzones, vochtige laagten, breuktreden, overgangen Maasterrassen, geologische ontsluitingen Zie Landschapskader Noord- en Midden-Limburg, deel A, hoofdstuk 4 onder 'landschapskenmerken' en 'Landschapsecologie' en deel b kaart 4 onder landschapselementen. Zuid-Limburg: Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Specifiek per landschapstype in Landschapskader Noord en Midden Limburg |
Bijlage IX Natuurcompensatie
Regeling natuurcompensatie
Deel 1 Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsbepalingen
In deze regeling wordt verstaan onder:
- a.
Activiteit: een handeling die nadelige effecten heeft op natuurwaarden als bedoeld onder h.
- b.
Nationaal landschap Zuid-Limburg: het beschermingsgebied dat op de kaart behorende bij deze verordening als zodanig is aangeduid.
- c.
Groenblauwe Mantel: het gebied dat op de kaart behorende bij deze verordening als zodanig is aangeduid.
- d.
Compensatieplan: het plan behorende bij de overeenkomst waarin onder meer beschreven wordt waar, wanneer, voor welke soorten en biotopen en hoe de compensatie gerealiseerd wordt.
- e.
Compensatie: de aanleg van natuur- en bosgebieden en landschapselementen die het verlies in omvang en in kwaliteit van natuurwaarden als gevolg van een activiteit onder a. ongedaan maakt.
- f.
Initiatiefnemer: een rechtspersoon of natuurlijk persoon die een activiteit uitvoert in een gebied met natuurwaarden.
- g.
Kernkwaliteiten: de kernkwaliteiten van de Groenblauwe Mantel en van het Nationaal landschap Zuid-Limburg;
- h.
Kwaliteitstoeslag: de oppervlakte aan natuur die additioneel is aan de verloren gegane oppervlakte aan natuur met als doel om het als gevolg van een activiteit ontstane verlies aan natuurwaarden dat moeilijk of slechts na lange ontwikkelingstijd te realiseren is, te compenseren.
- i.
Natuurwaarden:
- ○
alle terreinen en landschapselementen die van overheidswege bescherming genieten als natuurgebied met het oog op natuurbehoud en/of behoud van soorten;
- ○
alle landschapselementen die van overheidswege een beschermde status hebben op grond van hun landschappelijke waarde en
- ○
alle bosgebieden en opgaande groene elementen die onder de Omgevingswet vallen en gelegen zijn in de Groenblauwe Mantel en in het Nationaal landschap Zuid-Limburg.
- ○
- j.
Overeenkomst: een schriftelijke vastgelegde afspraak tussen initiatiefnemer en de Provincie Limburg aangaande de compensatie.
- k.
Ruimtelijk plan:
- l.
Wezenlijke kenmerken en waarden:
- ○
voor bestaande natuurgebieden: de actueel aanwezige natuurbeheertypen en de nagestreefde natuurdoeltypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het Provinciaal Natuurbeheerplan en
- ○
voor te realiseren natuurgebieden: de nagestreefde natuurdoeltypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het Provinciaal Natuurbeheerplan.
- ○
Artikel 2. Toepassingsbereik beleidsregel
Deze beleidsregel is van toepassing indien voorafgaand aan de activiteit is vastgesteld dat:
1. de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Limburg worden vernietigd, verstoorden/of versnipperd en/of;
2. de kernkwaliteiten "groene karakter" van de Groenblauwe Mantel en/of van het Nationaal landschap Zuid-Limburg worden vernietigd, verstoord en/of versnipperd.
Artikel 3. Aanpak compensatie
1. Een activiteit in één of meerdere van de in artikel 2, onder 1 genoemde gebieden dient in beginsel financieel gecompenseerd te worden op de wijze als beschreven in deel 2 van deze beleidsregel.
2. Indien financiële compensatie als bedoeld in het eerste lid niet mogelijk is of om andere redenen niet de voorkeur heeft, vindt compensatie in natura plaats op de wijze als beschreven in deel 3 van deze beleidsregel.
3. Voor zover sprake is van een activiteit in de gebieden zoals bedoeld in artikel 2, onder 2 vindt compensatie in natura plaats op de wijze als beschreven in deel 3 van deze beleidsregel.
Artikel 4. Bepalen van de compensatieopgave
1.
Natuur in het Natuurnetwerk Limburg is ingedeeld in 4 categorieën:
a. snel vervangbaar, ontwikkelingstijd < 2 jaar;
b. gemakkelijk vervangbaar, ontwikkelingstijd < 25 jaar;
c. matig vervangbaar; ontwikkelingstijd 25-100 jaar;
d. moeilijk of niet vervangbaar; ontwikkelingstijd > 100 jaar.
In deze regeling is de natuur ingedeeld per categorie.
2. Voor activiteiten die plaatsvinden in het Natuurnetwerk Limburg gelden, bovenop de vereiste één-op-één compensatie, de volgende kwaliteitstoeslagen:
a. Voor natuur in categorie 1 geldt, gezien de korte ontwikkelingstijd en de doorgaans eenvoudig te realiseren abiotische randvoorwaarden, géén kwaliteitstoeslag.
b. Voor natuur in categorie 2 geldt, gezien de langere ontwikkelingstijd en de doorgaans moeilijker te realiseren abiotische randvoorwaarden, een kwaliteitstoeslag van 33%.
c. Voor natuur in categorie 3 geldt, gezien de lange ontwikkelingstijd en de doorgaans moeilijk te realiseren abiotische randvoorwaarden, een kwaliteitstoeslag van 66%.
d. Voor natuur in categorie 4 geldt, gezien de natuurwaarden die slechts na ingrijpende inspanningen en een zeer lange ontwikkelingstijd hersteld kunnen worden en de doorgaans complexe abiotische randvoorwaarden, een kwaliteitstoeslag van 66 - 100%.
3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid geldt voor naaldhoutbos zonder bijzondere natuurwaarden, zoals nader aangeduid op de digitale kaart Naaldbos zonder bijzondere natuurwaarden geenkwaliteitstoeslag bovenop de één-op-één compensatie.
4. Indien de activiteit plaatsvindt in het Nationaal landschap Zuid-Limburg en dit gebied niet gelegen is in het Natuurnetwerk Limburg, geldt er geen kwaliteitstoeslag bovenop de één-op-één compensatie als bedoeld in de aanhef van het tweede lid van dit artikel.
5. Indien de activiteit plaatsvindt in de Groenblauwe Mantel geldt er geen kwaliteitstoeslag bovenop de één-op-één compensatie als bedoeld in de aanhef van het tweede lid van dit artikel.
Deel 2 Financiële compensatie
Artikel 5. Voorwaarden bij financiële compensatie
1. Gedeputeerde Staten stellen in het eerste kwartaal van elk kalenderjaar de hoogte van het normbedrag vast per hectare voor financiële compensatie.
2. De initiatiefnemer stort de verplichte financiële compensatie op het bankrekeningnummer NL08 RABO 013.25.75.728 ten name van de Provincie Limburg en onder vermelding van de projectnaam.
3. De storting van de financiële compensatie als bedoeld in het tweede lid dient te geschieden binnen 60 dagen na ondertekening van de overeenkomst als bedoeld in artikel 6, eerste lid.
4. Financiële compensatie is niet mogelijk indien een activiteit in of nabij Natura2000-gebieden,Habitat- en Vogelrichtlijngebieden een (significant) negatief effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen voor deze gebieden.
Artikel 6. Overeenkomst
1. De financiële compensatieverplichting als bedoeld in artikel 5, tweede lid, wordt vastgelegd ineen overeenkomst.
2. De conceptovereenkomst is gekoppeld aan het ruimtelijk plan en dient bij het bestuurlijk vooroverleg aan de Provincie Limburg te worden voorgelegd.
Deel 3 Compensatie in natura
Artikel 7. Uitvoering compensatieverplichting
Voor compensatie in natura gelden de volgende voorwaarden:
a. de verantwoordelijkheden voor de uitvoering van het compensatieplan zijn vastgelegd in een overeenkomst;
b. door de uitvoering van de compensatie ontstaat een duurzame situatie;
c. de overeenkomst en het compensatieplan voldoen aan de in de artikelen 4 en 8 tot en met 11 vermelde criteria en richtlijnen;
d. de concept-overeenkomst en het compensatieplan is gekoppeld aan het ruimtelijk plan en dienen uiterlijk in het kader van het bestuurlijk vooroverleg aan de Provincie Limburg te worden voorgelegd.
Artikel 8. Criteria voor toetsing van de overeenkomst en het compensatieplan
Het uitgangspunt is geen nettoverlies aan natuurwaarden, voor wat betreft areaal, kwaliteit en samenhang. De overeenkomst en het compensatieplan worden door gedeputeerde staten beoordeeld op adequate invulling van de volgende onderdelen:
a. de compensatie dient te voldoen aan het gestelde in artikel 4;
b. het tijdstip van de realisatie van de compensatie voldoet aan het gestelde in artikel 9;
c. de locatie van de compensatie voldoet aan de eisen in artikel 10;
d. de waarborging en tijdige uitvoering voldoen aan de eisen in artikel 11;
e. juiste afstemming op andere overheidsregelingen en -plannen ten aanzien van natuur, bos en landschap conform artikel 12 en artikel 13;
f. het compensatieplan geeft inzicht in de inrichting van de compensatielocatie en het te voeren(aanloop)beheer;
g. een topografische kaart met daarop de locatie van de compensatie, de kadastrale percelen en de ligging van aangrenzende en omliggende natuur- en bosgebieden met een schaal van 1:10.000.
Artikel 9. Realisatietermijn compenserende maatregelen
1. De initiatiefnemer meldt aan de Provincie Limburg de voltooiing van de compensatie.
2. De compensatie dient gereed te zijn voor aanvang van de activiteit.
Artikel 10. Locatie van compensatie
1. Compensatie vanwege een activiteit in het Natuurnetwerk Limburg dient binnen de provincie Limburg in het Natuurnetwerk Limburg (areaaluitbreiding) uitgevoerd te worden en onder de voorwaarde dat er een duurzame situatie ontstaat in het Natuurnetwerk Limburg.
2. Compensatie vanwege een activiteit in de Groenblauwe Mantel dient in Groenblauwe Mantel te worden gerealiseerd.
3. Compensatie vanwege een activiteit in het Nationaal landschap Zuid-Limburg dient in het Nationaal landschap Zuid-Limburg te worden gerealiseerd.
Artikel 11. Waarborging zorgvuldige en tijdige uitvoering
1. Een initiatiefnemer, overheden hier niet onder begrepen, draagt uiterlijk op de datum van ondertekening van de overeenkomst zorg voor een bankgarantie ten gunste van de Provincie Limburg, die voldoende hoog is om de volledige uitvoeringskosten van de compensatiemaatregelen (inclusief de kwaliteitstoeslag conform artikel 4) te kunnen dekken. Onder de volledige kosten van de uitvoering van de compensatiemaatregelen worden in ieder geval begrepen de kosten van grondverwerving, inrichting, beheer gedurende 10 jaar na voltooiing van de inrichting en alle daarmee samenhangende overheadkosten.
2. De bij de bepaling van de hoogte van de bankgarantie te hanteren standaardbedragen en norm-kosten worden geïndexeerd aan de hand van de werkelijke prijspeilontwikkeling van de afzonderlijke onderdelen. Hierbij zal voor de grondverwervingskosten gebruik worden gemaakt van de grondprijs in de provincie Limburg.
3. Initiatiefnemer dient aanvullend op de bankgarantie een waarborgsom ten bedrage van 50% van de bankgarantie als bedoeld in het eerste en tweede lid van deze bepaling te storten op het bankrekeningnummer NL08 RABO 013.25.75.728 ten name van de Provincie Limburg en onder vermelding van de projectnaam.
4. De bankgarantie is afbouwend. Op het moment dat de compensatie overeenkomstig het compensatieplan is uitgevoerd zal het bedrag van de bankgarantie verminderd worden met een derdedeel. Indien na 5 jaar, bij de tweede veldcontrole, blijkt dat de compensatie overeenkomstig het compensatieplan in stand wordt gehouden vermindert opnieuw het bedrag van de bankgarantie met een derde deel. Het resterende deel van de bankgarantie vervalt na 10 jaar als uit veldcontrole is gebleken dat het beheer overeenkomstig het beheerplan is uitgevoerd.
5. Indien compensatie niet (geheel) vóór de start van de activiteit is gerealiseerd valt de bankgarantie in zijn geheel toe aan de Provincie Limburg die daarmee binnen een termijn van drie jaar (het ontbrekende deel van) de compensatie laat uitvoeren.
6. De initiatiefnemer spant zich ertoe in (inspanningsverplichting) dat uiterlijk gelijktijdig met het uitvoeren van het compensatieplan de daarmee ontstane bos-, natuur- en landschapswaarden planologisch zijn beschermd in een bestemmingsplan.
Artikel 12. Afstemming met andere verplichtingen
1. Uitvoering van compensatie in natura in gebieden waar al concreet vastgelegde verplichtingen liggen tot het realiseren van natuur, bos en/of landschapselementen is niet toegestaan en zal niet erkend worden als (onderdeel van) de uitvoering van een verplichting tot compensatie als bedoeld in deze beleidsregel.
2. Compensatie in gebieden waarbij in de financiering van de aanleg van bos-, natuur- en landschaps-waarden reeds op andere wijze is voorzien, wordt voor dat deel niet beschouwd als onderdeel van uitvoering van een compensatieverplichting ter zake waarvan de overeenkomst wordt gesloten.
3. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing in die gevallen waarbij de Provincie Limburg ingevolge artikel 5, tweede lid, van deze beleidsregel reeds tot uitvoering van natuurcompensatie is overgegaan.
4. Voor de uit te voeren compensatiewerken dienen de vereiste toestemmingen, ontheffingen en/of vergunningen en dergelijke van overheidswege verkregen te zijn.
Artikel 13. Afstemming met eerdere regelingen
Indien eerder in een ander verband een sluitende regeling is getroffen voor de compensatie van natuurwaarden en voor zover deze regeling voldoet aan de vereisten van voorliggende beleidsregel, dan zal de reeds afgesloten regeling tevens beschouwd worden als een invulling van deze beleidsregel. Dit is ter beoordeling aan gedeputeerde staten.
Categorie-indeling natuur
De potentiële en actuele natuurwaarden zijn vertaald in respectievelijk natuurdoeltypen en natuurbeheertypen en vastgelegd op 2 kaarten in het Provinciaal natuurbeheerplan.
De beheertypenkaart brengt in beeld wat de actuele natuurwaarden zijn. De ambitiekaart geeft de na te streven natuurdoeltypen aan.
In deze bijlage zijn de natuurdoeltypen en de natuurbeheertypen ingedeeld in vier categorieën op basis van de verschillende mate van vervangbaarheid. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat tijdens de inrichting van het nieuwe, te ontwikkelen natuurgebied alle noodzakelijke inrichtingsmaatregelen zoals bijvoorbeeld grondwerken en waterpeilverhoging worden genomen. De tijd die vervolgens nodig is om in het gebied voldoende natuurkwaliteit te laten ontwikkelen, is bepalend voor de mate van vervangbaarheid. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het feit dat sommige natuurwaarden alleen onder zeer specifieke omstandigheden tot ontwikkeling kunnen komen. Voor een aantal natuurwaarden kunnen geen of slechts in zeer beperkte mate potentiële vervangingsmogelijkheden aanwezig zijn. Dergelijke natuurkwaliteiten zijn niet vervangbaar. Behalve om ecologische redenen kunnen bepaalde natuurkwaliteiten ook om bestuurlijke of privaatrechtelijke redenen moeilijk of niet vervangbaar zijn. De onderstaande verdeling is een algemene indicatie van de mate waarin de natuur vervangbaar is.
Categorie natuur |
Vervangbaarheid |
Ontwikkelingstijd |
Kwaliteitstoeslag |
1 |
snel |
< 2 jaar |
0% |
2 |
gemakkelijk |
2 - 25 jaar |
33% |
3 |
matig |
25 - 100 jaar |
66% |
4 |
moeilijk of niet |
> 110 jaar |
> 66%, maximaal 100% |
Tot categorie 4 behoren eveneens die natuurwaarden waarvoor geen potentieel geschikte locaties aanwezig zijn.
Het Handboek Streefbeelden voor Natuur en Water in Limburg (Provincie Limburg, 2002) is als uitgangspunt genomen voor het benoemen van de natuurdoeltypen. Alle daarin genoemde natuurdoeltypen zijn ingedeeld in één van de vier categorieën van vervangbaarheid.
Limburgse Natuurdoeltypen |
Categorie vervangbaarheid |
Categorie vervangbaarheid |
Categorie vervangbaarheid |
Categorie vervangbaarheid |
|
1 |
2 |
3 |
4 |
A 1 Bossen |
|
|
|
|
A 1.1 Wintereiken-Beukenbos |
|
|
|
x |
A 1.2 Parelgras- Beukenbos |
|
|
|
x |
A 1.3 Bronbos |
|
|
|
x |
A 1.4 Eiken-Haagbeukenbos |
|
|
|
x |
A 1.5 Berken-Zomereikenbos |
|
|
|
x |
A 1.6 Vogelkers-Essenbos |
|
|
|
x |
A 1.7 Elzenbroekbos |
|
|
|
x |
A 1.8 Berkenbroekbos |
|
|
|
x |
A 1.9 Essen-Iepenbos |
|
|
x |
|
A 1.10 Zwarte populieren-Wilgenbos |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
A 2 Struwelen |
|
|
|
|
A 2.1 Doornstruweel |
|
x |
|
|
A 2.2 Bremstruweel |
|
x |
|
|
A 2.3 Gagelstruweel |
|
x |
|
|
A 2.4 Wilgenstruweel |
|
x |
|
|
A 2.5 Stroomdalwilgenstruweel |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
A 3 Heiden |
|
|
|
|
A 3.1 Droge heide |
|
|
|
x |
A 3.2 Vochtige heide |
|
|
|
x |
A 3.3 Natte heide |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
A 4 Hoogveen |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
A 5 Graslanden |
|
|
|
|
A 5.1 Kalkgrasland |
|
|
|
x |
A 5.2 Lössschraalgrasland |
|
|
|
x |
A 5.3 Heischraalgrasland |
|
|
|
x |
A 5.4 Zandschraalgrasland |
|
|
|
x |
A 5.5.1 Kamgrasweide |
|
x |
|
|
A 5.5.2 Glanshaverhooiland |
|
x |
|
|
A 5.6 Dotterbloemgrasland |
|
|
x |
|
A 5.7.1 Kleine zeggengrasland |
|
|
|
x |
A 5.7.2 Nat kalkgrasland |
|
|
|
x |
A 5.8 Sikkelklaver-kruisdistelgrasland |
|
|
x |
|
A 5.9 Inundatiegrasland |
|
|
x |
|
A 5.10 Vochtig kruidenrijk grasland |
|
x |
|
|
A 5.11 Droog kruidenrijk grasland |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
A 6 Moerassen |
|
|
|
|
A 6.1 Kleine zeggenmoeras |
|
|
|
x |
A 6.2 Kalkmoeras |
|
|
|
x |
A 6.3 Rietmoeras |
|
x |
|
|
A 6.4 Grote zeggenmoeras |
|
|
x |
|
A 6.5 Inundatiemoeras |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
A 7 Ruigten |
|
|
|
|
A 7.1 Droge ruigten |
|
x |
|
|
A 7.2 Vochtige ruigten |
|
x |
|
|
A 7.3 Verbindingsruigte |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
A 8 Wateren |
|
|
|
|
A 8.1 Heuvellandbeek |
|
|
|
x |
A 8.2 Terrasbeek |
|
|
|
x |
A 8.3 Laaglandbeek |
|
|
|
|
A 8.4 Rivier |
|
x |
|
|
A 8.5 Voedselarme plassen |
|
x |
|
|
A 8.6 Voedselrijke plassen |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
A 9 Pioniergemeenschappen |
|
|
|
|
A 9.1 Pioniergemeenschappen op kalk |
|
x |
|
|
A 9.2.1 Pioniergemeenschappen op droog zand |
|
x |
|
|
A 9.2.2 Pioniergemeenschappen op vochtig zand |
|
x |
|
|
A 9.3 Pioniergemeenschappen op grind |
|
x |
|
|
A 9.4 Pioniergemeenschappen op klei |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
A 10 Kruidenrijke akkers |
|
|
|
|
A 10.1 Kruidenrijke akker op kalkrijke bodem |
|
x |
|
|
A 10.2 Kruidenrijke akker op droog kalkarmzand |
|
x |
|
|
A 10.3 Kruidenrijke akkers op vochtige zware bodem |
|
x |
|
|
Natuurbeheertypen |
Categorie vervangbaarheid |
Categorie vervangbaarheid |
Categorie vervangbaarheid |
Categorie vervangbaarheid |
|
1 |
2 |
3 |
4 |
N 00.01 Nog om te vormen naar natuur1 |
x |
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
N 02.01 Rivier |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
N 03.01 Beek en bronnen |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
N 04.01 Kranswierenwater |
|
x |
|
|
N 04.02 Zoete plas |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
N 05.03 Veenmoeras |
|
|
x |
|
N 05.03 Dynamisch moeras |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
N 06.01 Veenmosrietland en moerasheide |
|
|
|
x |
N 06.03 Hoogveen |
|
|
|
x |
N 06.04 Vochtige heide |
|
|
|
x |
N 06.05 Zwakgebufferd ven |
|
x |
|
|
N 06.06 Zuur ven of hoogveenven |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
N 7.01 Droge heide |
|
|
|
x |
N 7.02 Zandverstuiving |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
N 10.01 Nat schraalgrasland |
|
|
x |
|
N 10.02 Vochtig schraalgrasland |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
N 11.01 Droog schraalgrasland |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
N 12.02 Kruiden- en faunarijk grasland |
|
x |
|
|
N 12.03 Glanshaverhooiland |
|
x |
|
|
N 12.04 Zilt- en overstromingsgrasland |
|
|
x |
|
N 12.05 Kruiden- en faunarijke akker |
|
x |
|
|
N 12.06 Ruigteveld |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
N 13.01 Vochtig weidevogelgrasland |
|
x |
|
|
N 13.02 Wintergastenweide |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
N 14.01 Rivier- en beek begeleidend bos |
|
|
x |
|
N 14.02 Hoog- en laagveenbos |
|
|
|
x |
N 14.03 Haagbeuken- en essenbos |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
N 15.01 Dennen-, eiken- en beukenbos |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
N 16.03 Droog bos met productie |
|
|
x |
|
N 16.04 Vochtig bos met productie |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
N 17.02 Drooghakhout |
|
|
|
x |
N 17.16 Vochtig en hellinghakhout |
|
|
|
x |
1)bij om te vormen naar natuur wordt gekeken naar de potenties van het gebied. De potentiele natuurwaarden bepalen in welke categorie.
Bijlage XII Maximaal toegestane emissienormen ammoniak
Maximaal toegestane emissienormen ammoniak
Runderen |
|
|
|
|
|
Code in Bijlage V Omgevingsregeling |
Categorie |
Streefreductie |
Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem |
Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar |
Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1 |
HA1 |
diercategorie melk- en kalfkoeien van 2 jaar en ouder (inclusief kalveren jonger dan
14 dagen) |
40-70% |
13,0 |
7,8-3,9 Afhankelijk van type stal (open of mechanisch geventileerd en al of niet beweiding) |
8.6 |
HA2 |
diercategorie vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar, diercategorie fokstieren jonger
dan 2 jaar |
40-85% |
4.4 |
Afhankelijk van type stal (open of mechanisch geventileerd en al of niet beweiding) |
4,4 |
HA3 |
Diercategorie vleeskalveren jonger dan 1 jaar |
40-85% |
3,5 |
|
3,5 |
HA4 |
Diercategorie zoogkoeien van 2 jaar en ouder (inclusief ongespeende kalveren)2 |
0% |
4,1 |
|
4,1 |
HA5 |
diercategorie overig vleesvee vanaf spenen en jonger dan 2 jaar |
40-85% |
5,3 |
|
5,3 |
HA6 |
diercategorie overig rundvee van 2 jaar en ouder |
40-85% |
6,2 |
|
6,2 |
Schapen |
|
|
|
|
|
Code in Bijlage V Omgevingsregeling |
Categorie |
Streefreductie |
Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem |
Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar |
Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1 |
HB1 |
diercategorie schapen van 1 jaar en ouder (inclusief lammeren) |
0% |
0,7 |
0,7 |
0,7 |
Geiten |
|
|
|
|
|
Code in Bijlage V Omgevingsregeling |
Categorie |
Streefreductie |
Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem |
Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar |
Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1 |
HC1 |
diercategorie geiten van 1 jaar en ouder |
40-85% |
1,9 |
Afhankelijk van type stal (open of mechanisch geventileerd en al of niet beweiding) |
1,9 |
HC2 |
diercategorie geiten vanaf 61 dagen tot 1 jaar |
40-85% |
0,8 |
|
0,8 |
HC3 |
diercategorie geiten tot 61 dagen |
40-85% |
0,2 |
|
0,2 |
Varkens |
|
|
|
|
|
Code in Bijlage V Omgevingsregeling |
Categorie |
Streefreductie |
Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem |
Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar |
Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1 |
HD1 |
diercategorie gespeende biggen minder dan 25 kg biologische varkenshouderij3 |
85% 40% |
0,69 |
0.10 |
0,10 0,69 |
HD2 |
diercategorie kraamzeugen (incl. biggen tot spenen) biologische varkenshouderij3 |
85% 40% |
8,3 |
1,25 |
1,25 8,3 |
HD3 |
diercategorie guste en dragende zeugen biologische varkenshouderij3 |
85% 40% |
4,2 |
0,63 |
0,63 4,2 |
HD4 |
diercategorie dekberen van 7 maanden en ouder biologische varkenshouderij3 |
85% 40% |
5, 5 |
0,83 |
0,83 5,5 |
HD5 |
diercategorie vleesvarkens van 25 kg en meer, diercategorie opfokberen van 25 kg en meer en jonger dan 7 maanden diercategorie opfokzeugen van 25 kg en meer biologische varkenshouderij3 |
85% 40% |
3,0 |
0,45 |
0,45 3,0 |
Kippen |
|
|
|
|
|
Code in Bijlage V Omgevingsregeling |
Categorie |
Streefreductie |
Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem |
Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar |
Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1 |
HE1 |
diercategorie opfokhennen en - hanen van legkippen jonger dan 18 weken |
|
|
|
|
|
overige huisvestings-systemen (niet-batterijhuisvesting) |
85% |
0,170 |
0,0255 |
0,016 kolonie 0,11 scharrel 0,030 volière |
|
NB: subcategorie biologische opfokhennen4 |
|
|
|
bio scharrel:0,17 bio volière: 0,05 |
|
overige huisvestings-systemen (batterijhuisvesting) |
85% |
0,045 |
0,007 |
0,006 |
HE2 |
diercategorie legkippen van 18 weken en ouder, diercategorie ouderdieren van legkippen van 18 weken en ouder NB: Subcategorie legouderdieren NB: subcategorie biologische leghennen4 |
85% |
0,315 |
0,047 |
0,030 kolonie 0,068 scharrel 0,055 volière 0,150 legouderdieren bio scharrel: 0,09 bio volière: 0,09 |
HE3 |
diercategorie ouderdieren van vleeskuikens in opfok jonger dan 19 weken |
85% |
0,250 |
0,0375 |
0,183 |
HE4 |
diercategorie ouderdieren van vleeskuikens van 19 weken en ouder |
85% |
0,580 |
0,087 |
0,435 |
HE5 |
diercategorie vleeskuikens |
85% |
0,068 |
0,012 |
0,035 |
E6 |
Additionele technieken i.c.m. – opfokleghennen (E1) en vleeskuikens (E5); – leghennen (E2) en vleeskuiken (groot)ouderdieren (E3 en E4) |
85% |
0,030 0,050 |
0,0045 0,0075 |
0,010 0,015 |
Parelhoenders |
|
|
|
|
|
Code in Bijlage V Omgevingsregeling |
Categorie |
Streefreductie |
Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem |
Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar |
Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1 |
HF1 |
Diercategorie vleesparelhoenders |
0% |
0,068 |
0,080 |
0,068 |
Kalkoenen |
|
|
|
|
|
Code in Bijlage V Omgevingsregeling |
Categorie |
Streefreductie |
Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem |
Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar |
Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1 |
HG1 |
diercategorie ouderdieren van vleeskalkoenen jonger dan 6 weken |
85% |
0,15 |
0,023 |
0,15 |
HG2 |
diercategorie ouderdieren van vleeskalkoenen ouder dan 6 weken en jonger dan 30 weken |
85% |
0,47 |
0,07 |
0,47 |
HG3 |
diercategorie ouderdieren van vleeskalkoenen van 30 weken en ouder |
85% |
0,59 |
0,0885 |
0,59 |
HG4 |
diercategorie vleeskalkoenen |
85% |
0,68 |
0,102 |
0,49 |
Eenden |
|
|
|
|
|
Code in Bijlage V Omgevingsregeling |
Categorie |
Streefreductie |
Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem |
Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar |
Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1 |
HH1 |
diercategorie ouderdieren van vleeseenden |
85% |
0,320 |
0,047 |
0,32 |
HH2 |
diercategorie vleeseenden |
|
|
|
|
|
binnen mesten |
85% |
0,210 |
0,03 |
0,210 |
|
buiten mesten (per afgeleverde eend) |
0% |
0,019 |
0,019 |
0,019 |
Struisvogels |
|
|
|
|
|
Code in Bijlage V Omgevingsregeling |
Categorie |
Streefreductie |
Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem |
Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar |
Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1 |
HI1 |
diercategorie struisvogels jonger dan 4 maanden |
0% |
0,3 |
0,3 |
0,3 |
HI2 |
diercategorie struisvogels van 4 maanden en ouder en jonger dan 12 maanden |
0% |
1,8 |
1,8 |
1,8 |
HI3 |
diercategorie struisvogels van 12 maanden en ouder |
0% |
2,5 |
2,5 |
2,5 |
Konijnen |
|
|
|
|
|
Code in Bijlage V Omgevingsregeling |
Categorie |
Streefreductie |
Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem |
Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar |
Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1 |
HK1 |
diercategorie voedster |
85% |
1,2 |
0,18 |
0,77 |
HK2 |
diercategorie vlees- en opfokkonijnen tot dekleeftijd |
85% |
0,2 |
0,03 |
0,12 |
Paarden |
|
|
|
|
|
Code in Bijlage V Omgevingsregeling |
Categorie |
Streefreductie |
Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem |
Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar |
Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1 |
HL1 |
diercategorie paarden van 3 jaar en ouder |
0% |
5,0 |
5,0 |
5,0 |
HL2 |
diercategorie paarden jonger dan 3 jaar |
0% |
2,1 |
2,1 |
2,1 |
HL3 |
diercategorie pony’s van 3 jaar en ouder |
0% |
3,1 |
3,1 |
3,1 |
HL4 |
diercategorie pony’s jonger dan 3 jaar |
0% |
1,3 |
1,3 |
1,3 |
1)Voor de berekening van de emissie worden de emissiefactoren toegepast die zijn opgenomen in bijlage V van de Omgevingsregeling (voorheen: Bijlage 1 bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling ammoniak en veehouderij). Voer- of managementmaatregelen zoals opgenomen in bijlage 2 bij de Regeling Ammoniak en Veehouderij worden niet meegenomen bij het bepalen van de emissie.
2)Huisvesting van zoogkoeien vindt niet plaats in standaard stallen, vandaar geen verdere eisen. Tevens is sprake van een lange beweidingsperiode.
3)Biologische veehouders dienen een bewijs van aanmelding of certificaat van Skal te overhandigen om te kunnen vaststellen dat het gaat om (omschakeling naar) een biologisch veehouderijbedrijf. Varkensbedrijven aangesloten bij Livar worden als biologische veehouderij beschouwd. Voor biologische varkenshouderij geldt een streefreductie van 40%. Per geval worden aanvullende emissiereducerende maatregelen gevraagd.
4)Biologische pluimveebedrijven hebben een andere emissiewaarde omdat er nog weinig stalsystemen beschikbaar zijn.
Toelichting toepassing huisvestingssystemen voor diercategorieën waarin de Regeling ammoniak en veehouderij niet voorziet
A2 Zoogkoeien ouder dan 2 jaar en A3 vrouwelijk jongvee tot 2 jaar
Indien zoogkoeien en/of vrouwelijk jongvee gehouden worden in een huisvestingssysteem met ligboxen zoals dat wordt toegepast in de categorie A1 melkveehouderij, wordt voor deze categorieën aangesloten bij de huisvestingssystemen opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij bij de categorie A1. Er wordt dan vergelijkbaar reductiepercentage als bij categorie A1 gehanteerd. Een huisvestingsysteem uit de categorie A1 met een emissie van 7,0 kg ammoniak per dierplaats per jaar en een reductie van 46% geeft bij toepassing in de categorieën A2 en A3 een gelijk reductiepercentage ten opzichte van de factor van traditionele huisvesting in de categorieën A2 en A3.
A6 vleesstieren en overig vleesvee van 8 tot 24 maanden en A7 fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar.
Vleesstieren worden tegenwoordig veelal in strostallen gehouden, hebben vaak een open karakter en worden veelal natuurlijk geventileerd en lenen zich daarom minder goed voor luchtwassystemen. De effectiviteit van een luchtwasser zal onder zulke omstandigheden lager zijn en meer in lijn liggen met die van de melkveehouderij. Aan bedrijven met weinig dieren (minder dan 100 dieren als som categorie A6 en A7) wordt daarom vooralsnog geen emissiereductieverplichting opgelegd. Voor de grotere gespecialiseerde bedrijven met meer dan 100 dieren uit de categorieën A6 en A7 wordt aangesloten bij de reductieeisen voor de melkveehouderij.
C1 geiten ouder dan 1 jaar, C2 opfokgeiten van 61 dagen t/m 1 jaar en C3
Voor deze categorieën is toepassing van luchtwassers uit de categorie D (varkens) mogelijk. In verband met de bedrijfsvoering wordt rekening gehouden met lekverliezen waardoor 5% van de lucht ongezuiverd naar buiten gaat. Voor toepassing in de geitenhouderij wordt daarom 5% van het verwijderingsrendement dat is toegekend aan het systeem in mindering gebracht. Een luchtwasser met een verwijderingsrendement van 85% voor de varkenshouderij heeft een rendement van 80% bij toepassing in de geitenhouderij. Een luchtwasser met een rendement van 70% voor de varkenshouderij voldoet hiermee niet aan de reductiedoelen voor de geitenhouderij.
Toelichting
Algemene toelichting
Algemene toelichting
Rechtstreeks werkende regels en instructieregels in verband met het subsidiariteitsbeginsel
Bij het opstellen van de nieuwe omgevingsverordening is aandacht besteed aan het in de Omgevingswet geformuleerde subsidiariteitsbeginsel (art. 2.3 Ow). Dit houdt kort gezegd in dat de bevoegdheden uit de Omgevingswet op een zo laag mogelijk decentraal niveau worden uitgeoefend: primair door de gemeenten. De provincie stelt zich daarom terughoudend op bij het opstellen van direct werkende regels in de Omgevingsverordening en kiest bij voorkeur voor het regelen van onderwerpen door middel van instructieregels aan gemeenten.
Voor met name de stiltegebieden en de waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden worden vooralsnog de bestaande rechtstreeks werkende regels gecontinueerd. In een later stadium worden die mogelijk omgezet in instructieregels, maar voorlopig is dat niet aan de orde. De reden hiervoor is tweeledig. In de eerste plaats mogen er geen gaten vallen in met name de bescherming van het grondwater voor de drinkwaterwinning in de overgangsperiode tot 2029 die de gemeenten door het Rijk gegeven is om de omgevingsplannen op te stellen. Ten tweede hebben de gemeenten de beschikbare capaciteit en middelen al hard nodig voor het omzetten van de eigen bestemmingsplannen en verordeningen naar omgevingsplannen en het verwerken van de bruidsschat van het Rijk.
Wij willen de gemeenten in deze fase niet nog eens extra belasten met een provinciale bruidsschat.
Verlening omgevingsvergunning
Wie verleent de omgevingsvergunning?
Onder de Omgevingswet zijn in de meeste gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente bevoegd te beslissen op een aanvraag voor een omgevingsvergunning. In sommige gevallen is in artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit bepaald dat Gedeputeerde Staten bevoegd zijn op de aanvraag te beslissen. Dat is onder meer het geval als het gaat om een aanvraag voor een activiteit waarvoor in de omgevingsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden (artikel 4.6, eerste lid, onder f, Omgevingsbesluit). In de Omgevingsverordening Limburg 2021 is op verschillende plaatsen een vergunningplicht opgenomen, namelijk voor bepaalde activiteiten
in het beperkingengebied met betrekking tot een provinciale weg;
in waterwingebieden;
grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones;
in, op, onder of boven een gesloten stortplaats;
in stiltegebieden;in het Nationaal landschap Zuid-Limburg.
Gedeputeerde Staten zijn dus het bevoegde gezag voor deze vergunningaanvragen. Dat geldt in ieder geval als de aanvraag alleen betrekking heeft op zo'n activiteit (enkelvoudige aanvraag). Het is echter mogelijk dat de aanvraag ook nog andere activiteiten betreft en waarvoor burgemeester en wethouders bevoegd zijn (meervoudige aanvraag). Bijvoorbeeld omdat er sprake is van strijd met het omgevingsplan (omgevingsplanactiviteit) en dat burgemeester en wethouders voor die activiteit het bevoegd gezag zijn. Artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit regelt dan wie bevoegd is op de aanvraag voor al die activiteiten te beslissen. Regel is dat burgemeester en wethouders dan bevoegd zijn, tenzij een van de activiteiten in het Omgevingsbesluit is aangewezen als 'magneetactiviteit'. Het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de magneetactiviteit wordt automatisch bevoegd voor de andere aangevraagde activiteiten. De activiteit waarvoor in de omgevingsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden, is echter niet aangewezen als magneetactiviteit. Dat betekent dat het bijvoorbeeld kan voorkomen dat burgemeester en wethouders beslissen op een vraag die onder meer betrekking heeft op een activiteit in een grondwaterbeschermingsgebied. Gedeputeerde Staten zijn dan wel adviseur en de omgevingsvergunning behoeft ook instemming van Gedeputeerde Staten (artikel 4.25, eerste lid, onder f, en derde lid Omgevingsbesluit).
Bevoegdheid handhaving
Wie is bevoegd tot handhaving?
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot handhaving van de regels voor activiteiten die zijn opgenomen in de Omgevingsverordening (artikel 18.2, eerste lid, Omgevingswet). In artikel 5.4 Omgevingswet is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten wanneer dat in de omgevingsverordening is bepaald. In artikel 5.5, vijfde lid, Omgevingswet, is bepaald dat het verboden is te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.4. Hoofdstuk 18 Omgevingswet regelt de handhaving, zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk. Voor meer informatie wordt naar dat hoofdstuk 18 van de Omgevingswet en hoofdstuk 13 van het Omgevingsbesluit verwezen. In de Wet op de economische delicten (die wordt gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet) worden overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de omgevingsverordening aangewezen als economisch delict.
In gevallen zoals hierboven beschreven waarin burgemeester en wethouders bevoegd zijn op de meervoudige aanvraag te beslissen, zijn zij ook het bevoegde gezag voor de handhaving. Op grond van artikel 13.3, eerste lid, onder b, onderdeel 1o, Omgevingsbesluit zijn Gedeputeerde Staten zelfstandig (dus naast burgemeester en wethouders) bevoegd tot handhaving mits zij gebruik hebben gemaakt van hun instemmingsbevoegdheid (instemmend of afwijzend). Dat geldt echter alleen als de activiteit betrekking heeft op een watersysteem of een weg die in beheer is bij de provincie.
Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Afdeling 1.1 Inleidende bepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
Overeenkomstig de systematiek van de Omgevingswet verwijst artikel 1.1 van de verordening naar Bijlage I bij de verordening waarin een aantal begrippen zijn omschreven. De begripsomschrijvingen die zijn opgenomen in Bijlage I bij de Omgevingswet, gelden automatisch ook voor de omgevingsverordening, omdat de verordening zijn grondslag heeft in (artikel 2.6 van) de Omgevingswet. Daarvoor is geen expliciete bepaling in de verordening nodig. Minder duidelijk is of de begripsomschrijvingen van de vier algemene maatregelen van bestuur van de Omgevingswet (Omgevingsbesluit, Besluit kwaliteit leefomgeving, Besluit activiteiten leefomgeving en Besluitbouwwerken leefomgeving) ook automatisch gelden voor de omgevingsverordening. Voor de zekerheid is er daarom voor gekozen dit in artikel 1.1, eerste lid, expliciet te vermelden.
De Omgevingsregeling bevat geen omschrijvingen van begrippen die in de Omgevingsverordening worden gebruikt. Daarom is de Omgevingsregeling hier niet genoemd.
In enkele gevallen is er behoefte aan een andere omschrijving van een begrip dan opgenomen in de Omgevingswet of een AMvB's. Uit Artikel 1.1 volgt dan dat dan de begripsomschrijving van de verordening in de plaats komt van de begripsomschrijving van de wet of de AMvB. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij het begrip 'weg'. Met name voor de toepassing van hoofdstuk 2 (Infrastructuur) bestond de noodzaak voor een specifiekere omschrijving van 'weg' dan die van de Omgevingswet.
Artikel 1.2 Aanwijzing gebieden
Veel regels die in deze verordening zijn opgenomen gelden alleen in bepaalde bij de verordening begrensde gebieden. In de betreffende bepaling is dan aangegeven waar de regel geldt. In Bijlage II is een overzicht van al deze gebieden opgenomen.
Artikel 1.3 Schakelbepaling
In de verordening staan onder meer instructieregels. In de meeste gevallen gaat het om instructieregels die gemeenten in acht moeten nemen als zij het omgevingsplan vaststellen of wijzigen. In artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 was bepaald dat de instructieregels die waren opgenomen in hoofdstuk 2 van die verordening niet alleen voor 'bestemmingsplannen' golden, maar breder voor 'ruimtelijke plannen'. Hieronder werden niet alleen bestemmingsplannen begrepen, maar onder meer ook wijzigings- of uitwerkingsplannen, beheersverordeningen en omgevingsvergunningen waarmee werd afgeweken van het bestemmingsplan.
Een soortgelijke bepaling in de omgevingsverordening is onder de Omgevingswet niet meer nodig. Voor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit gelden de instructieregels namelijk rechtstreeks op grond van de artikelen 8.0b en 8.0c van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze artikelen bepalen dat de instructieregels van de omgevingsverordening voor het vaststellen van een omgevingsplan, overeenkomstig worden toegepast als beoordelingsregel bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
De overeenkomstige toepassing van de instructieregels bij een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit is niet expliciet geregeld, maar dat is ook niet nodig. Immers het hele omgevingsplan, inclusief binnenplanse vergunningstelsels en daarbij horende beoordelingsregels, moet voldoen aan de instructieregel zoals opgenomen in de omgevingsverordening.
De overige 'ruimtelijke besluiten' die artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 noemde, hebben onder de Omgevingswet geen vergelijkbare opvolger gekregen.
Artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 gold niet voor provinciale inpassingsplannen. Reden daarvan was dat zowel de verordening als het inpassingsplan werden vastgesteld door Provinciale Staten en instructieregels geef je niet aan jezelf. Voor de opvolger van het inpassingsplan in de Omgevingswet, het projectbesluit, ligt dat anders. De omgevingsverordening wordt door Provinciale Staten vastgesteld (behoudens delegatie) en het projectbesluit door Gedeputeerde Staten. Instructieregels van Provinciale Staten aan Gedeputeerde Staten zijn wel mogelijk. Daarom is nu Artikel 1.3 opgenomen waaruit volgt dat de instructieregels van de verordening die betrekking hebben op een omgevingsplan ook voor een projectbesluit van Gedeputeerde Staten gelden. De Omgevingswet kent ook een projectbesluit dat wordt vastgesteld door een Minister (opvolger van het tracébesluit) of door het Dagelijks Bestuur van het waterschap (opvolger van het projectplan Waterwet). Op die projectbesluiten ziet artikel 1.3 niet. Op grond van artikel 2.23, eerste lid, onder a, onderdeel 4°, van de Omgevingswet is het niet toegestaan in de omgevingsverordening een instructieregel over een projectbesluit van het Rijk op te nemen. Alle instructieregels die gericht zijn tot het waterschap staan in hoofdstuk 3.
Instructieregels van de Omgevingsverordening gelden niet voor besluiten van bestuursorganen van het Rijk. Dat volgt uit artikel 2.23 van de Omgevingswet. Beoordelingsregels, ook al zijn dat van overeenkomstige toepassing verklaarde instructieregels, gelden echter wel voor het Rijk. In voorkomend geval heeft een bestuursorgaan van het Rijk (een minister) de mogelijkheid om ontheffing aan te vragen (zie toelichting bij artikel 1.6). Dat volgt uit artikel 8.0b, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 1.4 Normadressaat
In de verordening zijn in diverse hoofdstukken afdelingen met regels voor activiteiten opgenomen. Deze regels gelden rechtstreeks voor een ieder. De regels kunnen een verbod inhouden om een bepaalde activiteit - al dan niet zonder omgevingsvergunning - te verrichten, maar ook een gebod om iets te doen, bijvoorbeeld een melding bij gedeputeerde staten of het overleggen van bepaalde gegevens. Uit artikel 1.4 volgt dat - tenzij in het betreffende artikel specifiek een ander wordt aangewezen - degene die de activiteit verricht ook degene is tot wie de regel zich richt.
Afdeling 1.3 Ontheffing instructieregels
Artikel 1.6 Ontheffing instructieregels
Dit artikel geeft invulling aan de bevoegdheid geregeld in artikel 2.32, eerste lid, van de Omgevingswet. Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek ontheffing van een instructieregel verlenen aan een gemeente of waterschap. Daarbij geldt wel dat alleen ontheffing kan worden verleend als de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing is gevraagd. Dat volgt uit artikel 2.32, vijfde lid, van de Omgevingswet. In artikel 6.4 is bij de specifieke instructieregel voor stiltegebieden een extra beoordelingscriterium voor de aanvraag om ontheffing opgenomen.
Artikel 4.1a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening bevatte een soortgelijke ontheffingsbevoegdheid, maar deze was beperkter toepasbaar. Op grond van artikel 2.32 van de Omgevingswet hoeft er niet langer sprake te zijn van bijzondere omstandigheden om van de ontheffingsbevoegdheid gebruik te maken. Anders dan onder de Wet ruimtelijke ordening is de ontheffingsmogelijkheid van de Omgevingswet ook bedoeld voor ontheffingverlening in gevallen die in zijn algemeenheid voorzienbaar zijn, maar in hun specifieke casuïstiek niet, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting bij de Omgevingswet (TK 2013-2014, 33 962, nr. 3, pag. 435).
Gedeputeerde Staten kunnen voorschriften aan de ontheffing verbinden. De ontheffing kan voor bepaalde tijd worden verleend. Beide volgen uit artikel 2.32, zesde lid, Omgevingswet.
De ontheffing van een instructieregel is ook mogelijk als de instructieregel in de weg staat aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (zie toelichting bij artikel 1.3).
Hoofdstuk 3 Watersysteem
Afdeling 3.1 Omgevingswaarden wateroverlast
Vanuit de provincie gelden voor regionale oppervlaktewateren omgevingswaarden, ofwel “normen” voor wateroverlast. Het waterschap is de beheerder van de regionale wateren. Vanuit die positie dient (alleen) het waterschap concrete maatregelen te nemen om de afvoer- en bergingscapaciteit van een regionaal oppervlaktewater te vergroten. Daarom moet het waterschap voldoen aan de provinciale normen voor wateroverlast.
Deze omgevingswaarden geven de maximaal toelaatbare kans op overstromingper jaar van aangewezen gebieden aan. Ze zijn gericht op extreme situaties:situaties die niet vaak voorkomen. Deze omgevingswaarden geven afhankelijk vande functie van het gebied en van het oppervlaktewater aan, aan welke normen debescherming tegen wateroverlast moet voldoen. Bij de uitvoering van maatregelenom aan deze normen te voldoen wordt rekening gehouden met de gevolgen van hetextremer wordende weer, met meer hoosbuien en daardoor een grotere kans opwateroverlast. Bij de normstelling wordt het uitgangspunt gehanteerd datmaatregelen haalbaar en betaalbaar, landschappelijk inpasbaar en ecologischduurzaam zijn. De normering regionale wateroverlast bepaalt de opgave inzakewateroverlast door het waterschap.
Normeringstabel: uitgangspunten omgevingswaarden regionale wateroverlastvanuit oppervlaktewater in Limburg
Gebied |
Specificatie |
Gemiddelde overstromingskans per jaar |
overstromingskansgebieden A |
1. Natuurnetwerk Limburg |
Geen |
overstromingskansgebieden B |
Groenblauwe mantel langs omgevingsgerichte wateren buiten natte laagten en beekdalen |
1:10 |
overstromingskansgebieden C |
1. Overige landbouwgebieden, recreatieparken |
1:25 |
overstromingskansgebieden D |
Glastuinbouwgebieden |
1:50 |
overstromingskansgebieden E |
Bebouwing in bebouwde kernen behalve langs beken en in droogdalen in beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg |
1:100 |
* langs natuurbeken in de groenblauwe mantel is het overstromingskansgebiedA begrensd op minimaal 25 meter breed aan beide zijden van de beek
**natte laagten langs omgevingsgerichte wateren die op grond van deOmgevingsverordening Limburg 2014 een norm hadden, behouden deze normvooralsnog, met de intentie om deze op termijn (bij herijking normering ofherinrichting beekdal) te laten vervallen.
** eventuele verhoging of verlaging van de overstromingskans afhankelijk van kosten-baten analyse en ruimtelijke impact.
Toelichting bij de normeringstabel
De norm is uitgedrukt als maximale overstromingskans per jaar. Een norm vanbijvoorbeeld 1:10 geeft aan dat de kans per jaar hooguit 1:10 is dat er eenoverstroming optreedt. Anders gezegd: een overstroming komt statistisch gezienniet vaker voor dan gemiddeld eens per 10 jaar voor. Daarbij geldt dat:
- a.
de norm 1:25 niet geldt voor stedelijk groen;
- b.
de norm voor bebouwing alleen geldt voor woningen en bedrijfs- en kantoorgebouwen, en niet voor overige terreinen in stedelijk gebied;
- c.
de norm voor bebouwing alleen geldt voor water dat over de drempel vanbebouwing naar binnen stroomt.
De normering is gebiedsdekkend op kaart vastgelegd in deomgevingsverordening. De volledig gebiedsdekkende weergave van de normering opde kaart brengt met zich mee dat ook (bijv. hooggelegen) gebieden die buiten deinvloed vallen van regionale oppervlaktewateren op de kaart een norm hebbengekregen. Omdat het waterschap voor deze laatstbedoelde gebieden geen taakheeft kan dat tot misverstanden leiden. Wij zullen daarom in de planperiodeonderzoeken hoe wij de werking van de normering in de Omgevingsverordeningkunnen verduidelijken.
Het waterschap is verantwoordelijk voor het realiseren van de beschermingvolgens de normen. Daarbij dient het waterschap de maatregelen zodanig teontwerpen, dat deze ook in het verwachte klimaat van 2050 nog voldoen aan degeldende normen uit de Omgevingsverordening. Daarbij dient steeds uitgegaan teworden van de meest actuele neerslagstatistieken.
Aanpassing normering in het beschermingsgebied Nationaal landschapZuid-Limburg
Voor bebouwd gebied in het beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburggeldt in meerdere gevallen een lagere norm (1:25) dan voor bebouwd gebiedelders in Limburg (1:100) vanwege de grote landschappelijke impact vanmaatregelen in hellend gebied in combinatie met de hoge kosten. Zeker gezien deverwachte klimaatverandering met toenemende hevige regenbuien.
De ambitie is om waar dit goed mogelijk is (kosten niet hoger zijn dan dete vermijden schade; maatregelen inpasbaar) een hogere norm, tot maximaal 1:100te realiseren. Indien uit een gebiedsproces blijkt dat een norm van 1:25 opbepaalde locaties niet haalbaar is zonder disproportionele kosten of zeer groteongewenste impact op de omgeving kan de provincie voor die locaties ook eenlagere norm dan 1:25 vaststellen. Naast een afweging op kosten, baten enlandschappelijke impact kunnen ook andere aspecten hierbij meewegen, zoalsveiligheid of maatschappelijke ontwrichting.
In het beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg is voor adequatebescherming tegen wateroverlast samenwerking tussen gemeenten (tegengaan vanwateroverlast vanuit het rioleringsstelsel), eigenaren van gronden op dehellingen (beperken afstroming van hemelwater) en Waterschap (water vanuitbeken en droogdalen). Voor laaggelegen woningen of bedrijven kan het nodigblijven dat bewoners zelf aanvullende maatregelen treffen.
De normering wateroverlast, geldt als inspanningsverplichting, terealiseren in 2035 met de kanttekeningen dat
- a.
van de inspanningsverplichting alleen afgeweken kan worden alsrealisatie norm fysiek niet mogelijk is of zou leiden tot disproportionelekosten of disproportionele impact op andere belangen;
- b.
de aard van de verplichting en de realisatietermijn periodiek zal wordenherijkt op basis van de resultaten van het onderzoek “Water in Balans”,eventuele Rijksimpulsen voor de aanpak en de 6-jaarlijkse toetsing van hetwatersysteem door het waterschap.
Afdeling 3.2 Instructieregels
Paragraaf 3.2.1 Waterbeheerprogramma en paragraaf 3.2.2 Legger waterstaatswerken
In deze afdeling worden instructieregels aan hetwaterschap gesteld. Het waterschap dient rekening te houden met deze regels bijhet opstellen van het waterbeheerprogramma, de legger en het beheersplan.
Paragraaf 3.2.3 Klimaatadaptatie
Deze paragraaf gaat over het rekening houden met risico’s ten aanzien van klimaatverandering bij nieuwe ontwikkelingen en het toepassen van mogelijke adaptatiemaatregelen.
Klimaatverandering vergroot de kans op onder andere overstromingen, wateroverlast en langdurige perioden van droogte. Alle overheden hebben in het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie afgesproken klimaatadaptief te handelen en ernaar te streven de inrichting van Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust te laten zijn. Door middel van stresstesten die diverse overheden hebben uitgevoerd is (via klimaateffectatlas.nl) inzicht beschikbaar in de gevoeligheid van locaties voor onder andere wateroverlast, overstroming en droogte. De resultaten van de stresstesten in Limburg laten zien dat er opgaven liggen om de ruimtelijke inrichting aan te passen aan de gevolgen van klimaatverandering.
Klimaatadaptatie vormt daarom een van de drie hoofdopgaven in de Omgevingsvisie Limburg en in het provinciaal Waterprogramma 2022-2027 wordt benadrukt dat er bij de ruimtelijke inrichting rekening gehouden dient te worden met het veranderende weer en bijbehorende momenten van droogte en wateroverlast. Een kwetsbare functie, zoals een verzorgingshuis, op een locatie met een hoog overstromingsrisico of een grote (grond- of oppervlakte)watervragende functie op een droogtegevoelige locatie zijn immers niet wenselijk. De juiste keuzes in de ruimtelijke inrichting dragen bij aan de beschikbaarheid van voldoende zoetwater voor de diverse waterafhankelijke functies in periodes van droogte, het beperken of voorkomen van wateroverlast bij hevige neerslag en overstroming bij hoge afvoerpieken. Klimaatadaptatie stelt daarom randvoorwaarden aan locatiekeuze, ruimtelijke inrichting, ontwerp, bouwwijze en grondgebruik. Nieuwe ontwikkelingen of functies worden zo mogelijk daar gesitueerd waar ze passen bij het natuurlijke water- en bodemsysteem. Zoals aangekondigd in het Waterprogramma 2022-2027 wordt door middel van de regels in artikel 3.5 geborgd dat de in het tweede lid omschreven risico’s worden meegenomen in de motivering van ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving.
In de motivering bij het omgevingsplan wordt ingegaan op de locatiekeuze en de functie in relatie tot het potentieel voorkomen van wateroverlast, overstroming en droogte. De mogelijke gevolgen en afwegingen ten aanzien van deze risico’s worden beschreven. Daarbij dient tevens ingegaan te worden op de manier waarop hiermee in de inrichtings- en bouwwijze is omgegaan en welke mitigerende of adapterende maatregelen en voorzieningen zijn genomen. Naast het gebruik van de stresstest- en overstromingskaarten en de afstemming met waterschap Limburg in het kader van de verplichte watertoets, wordt geadviseerd met Rijkswaterstaat, WML, GGD, Veiligheidsregio Zuid- of Noord-Limburg, provincie Limburg en andere betrokkenen in het betreffende plangebied overleg te plegen. Klimaatadaptatie is namelijk een brede maatschappelijke opgave, die raakvlakken heeft met andere kerntaken en ontwikkelingen.
Afdeling 3.3 Regels over activiteiten: zwemmen en baden
Het beheer van de zwemwaterkwaliteit, voor zover dat niet berust bij een gemeente, het waterschap of het Rijk is op grond van artikel 2.18 van de Omgevingswet toegekend aan de provincie. De provincie heeft deze zwemwatertaken, voor zover deze zwemlocaties het oppervlaktewater betreffen, sinds 1994 gedelegeerd aan het waterschap (Provinciaal Blad van Limburg no. 60, 1994). Deze delegatie van taken blijft bestaan.
De regels in deze afdeling stonden niet in de Omgevingsverordening Limburg 2014. Het is een nieuw onderdeel. Door de komst van de Omgevingswet valt er decentrale wetgeving weg. Om een vacuüm in de wetgeving te voorkomen, zijn deze regels opgenomen waarbij zoveel mogelijk is aangesloten op de situatie voorafgaand aan de Omgevingswet. Deze regels moeten ervoor zorgen dat iedereen veilig kan zwemmen en baden, de gezondheid wordt beschermd en letsel en verdrinking worden voorkomen. Dit geldt voor openbare zwembaden, maar ook voor andere soorten badwaterbassins.
Hoofdstuk 4 Grondwater
Afdeling 4.1 Algemeen
Artikel 4.1 Oogmerken
Dit hoofdstuk bevat regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving om de kwaliteit en de kwantiteit van het grondwater te beschermen. Dit is belangrijk omdat een groot deel van het grondwater bestemd is voor de bereiding van drinkwater of water voor menselijke consumptie. De verontreiniging van dit grondwater moet te allen tijde worden voorkomen.
Artikel 4.2 Aanwijzing beschermingsgebieden
Een waterwingebied is het gebied waar grondwater wordt onttrokken uit de bodem voor de productie van drinkwater. Het is belangrijk dat deze gebieden beschermd worden om de kwaliteit van ons drinkwater te waarborgen en verontreiniging ervan te voorkomen. Daarom gelden in de waterwingebieden de strengste regels.
In de meeste gevallen ligt rondom een waterwingebied een grondwaterbeschermingsgebied om het waterwingebied extra te beschermen. Ook in een grondwaterbeschermingsgebied gelden strenge regels om het grondwater, bestemd voor de bereiding van drinkwater, te beschermen.
Naast waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden zijn er in de verordening twee boringsvrije zones aangewezen: de Roerdalslenk en de Venloschol. In deze boringsvrije zones wordt het grondwater afgedekt door een kleilaag. Deze kleilaag biedt een natuurlijke bescherming tegen vervuiling van het grondwater. Het doorboren van zo'n kleilaag zou kunnen leiden tot vervuiling van het grondwater en daarom worden er regels gesteld die het doorboren of op andere wijze aantasten van de kleilagen verbieden.
Het grondwater in de boringsvrije zones is gereserveerd voor drinkwater en water voor overige menselijke consumptie. Onder dat laatste wordt verstaan, water voor de vervaardiging, behandeling, conservering of het in de handel brengen van levensmiddelen.
De boringsvrije zone Roerdalslenk is onderverdeeld in vier deelzones. Deze onderverdeling is gemaakt omdat de kleilaag niet in iedere deelzone even diep is. In het geval dat er een boring of andere ingreep in de bodem plaatsvindt in de Roerdalslenk is het dus afhankelijk van de diepte van de kleilaag tot hoe diep dat is toegestaan
Artikel 4.3 Bebording waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden
In artikel 4.3 is bepaald dat de ligging van waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden duidelijk kenbaar wordt gemaakt door het plaatsen van borden aan de randen van de gebieden. Het model van de borden is landelijk vastgesteld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Het gaat om de borden 'waterwingebied' (RVV L304b) en 'einde waterwingebied' (RVV L304e) en 'grondwaterbeschermingsgebied' (RVV L305b) en 'einde grondwaterbeschermingsgebied' (RVV L305e). De ligging van boringsvrije zones wordt niet met borden aangegeven.
Afdeling 4.2 Instructieregels
Deze afdeling bevat instructieregels. Paragraaf 4.2.1 (artikelen 4.4 tot en met 4.8) bevat instructieregels gericht aan het waterschap die ze in acht moet nemen bij het vaststellen van de waterschapsverordening. Paragraaf 4.2.2 (artikel 4.10) bevat instructieregels aan gemeenten gericht op de vaststelling van het omgevingsplan, voor zover dit betrekking heeft op een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied.
Artikelen 4.4 tot en met 4.7
Artikel 4.4 bevat instructieregels over het in de waterschapsverordening vergunningplichtig maken van bepaalde grondwateronttrekkingen. In artikel 4.5 worden een aantal criteria genoemd die het waterschap in acht moet nemen bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een grondwateronttrekking.
Rondom een verdrogingsgevoelig natuurgebied ligt een bufferzone. In deze bufferzones grondwaterafhankelijke natuur gelden bijzondere regels voor onttrekkingen (artikel 4.5, eerste lid onder b).
Het doel van deze regel is het beschermen van de grondwaterstand in verdrogingsgevoelige natuurgebieden. Dit is nodig voor het behoud en herstel van het natuurgebied
Paragraaf 4.2.2 Waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden
Artikel 4.10 Gevaarlijke stoffen
Dit artikel bevat een instructieregel aan gemeenten voor de vaststelling van het omgevingsplan, voor zover dit betrekking heeft op een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied en heeft betrekking op het voorhanden hebben van gevaarlijke stoffen. Er is een samenhang met paragraaf 4.3.4 (artikelen 4.30 tot en met 4.33). Die paragraaf bevat inhoudelijke dezelfde regels, maar dan rechtstreeks werkend. Zo lang het omgevingsplan niet in overeenstemming met de instructieregel van artikel 4.10 is gebracht, gelden de regels van paragraaf 4.3.4 rechtstreeks. Dat is bepaald in artikel 4.30, tweede lid.
Afdeling 4.3 Regels over activiteiten
Deze afdeling bevat rechtstreeks werkende regels. Dat betekent dat ze voor iedereen bindend zijn. De activiteiten in deze afdeling zijn niet toegestaan in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones of alleen onder bepaalde voorwaarden. Voor bepaalde activiteiten is een omgevingsvergunning vereist.
Voor de activiteiten van het drinkwaterbedrijf wordt er een uitzondering gemaakt voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten die noodzakelijk zijn voor de bereiding van het drinkwater. Het drinkwaterbedrijf zou anders zijn taak niet kunnen vervullen. In Limburg is het drinkwaterbedrijf NV Waterleiding maatschappij Limburg (WML). WML heeft er zelf belang bij dat een goede grondwaterkwaliteit wordt gehandhaafd en zal daarom bij haar eigen activiteiten ervoor zorgdragen dat het grondwater in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones wordt beschermd.
Paragraaf 4.3.1 Bodemenergiesystemen
Het aanleggen en gebruiken van bodemenergiesystemen is in paragraaf 3.2.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen als milieubelastende activiteit. Het Besluit activiteiten leefomgeving geeft de volgende definitie voor een bodemenergiesysteem: installatie waarmee gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude voor de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen open en gesloten bodemenergiesystemen. Bij open systemen is er sprake van verplaatsing van het grondwater en bij gesloten systemen niet. Uit de Omgevingswet vloeit voort dat bij een gesloten bodemenergiesysteem moet worden voldaan aan algemene regels (opgenomen in paragraaf 4.111 Besluit activiteiten leefomgeving). Ook voor open bodemenergiesystemen gelden algemene regels (opgenomen in paragraaf 4.112 Besluit activiteiten leefomgeving), maar daarnaast is ook een omgevingsvergunning nodig. Die moet worden aangevraagd bij de provincie (artikel 3.19, eerste lid, Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 4.6, eerste lid 1, onder c, Omgevingsbesluit). Artikel 2.16 Besluit activiteiten leefomgeving geeft de mogelijkheid om met het oog op doelmatig gebruik van bodemenergie of doelmatig waterbeheer en als de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken niet meer is dan 10 m3/uur, in de omgevingsverordening een uitzondering te maken op de vergunningplicht voor open systemen. Van die bevoegdheid is in subparagraaf 4.3.1.1 (artikelen 4.12 en 4.13) gebruik gemaakt. Er geldt geen vergunningplicht als het open systeem niet meer dan 10 m3 per uur onttrekt, maar alleen als het systeem buiten een bufferzone grondwaterafhankelijke natuur ligt. Op grond van artikel 4.13 geldt voor vergunningvrije open bodemenergiesystemen wel een meldingsplicht.
Subparagraaf 4.3.1.2 geldt zowel voor open als gesloten bodemenergiesystemen maar alleen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones
In dit artikel 4.15 wordt een uitzondering gemaakt voor het grondwaterbeschermingsgebied Hanik voor het aanleggen of het hebben van een bodemenergiesysteem. Deze uitzondering is gemaakt omdat er een dikke kleilaag in de ondergrond van Hanik zit. Bodemenergiesystemen zijn toegestaan boven deze kleilaag.
In de Roerdalslenk hoeft tot in de bij de vier deelzones aangegeven diepten een boorput niet te worden gemeld, omdat de Bovenste Brunssumklei overal in de zone dieper ligt. In werkelijkheid kan dat echter beduidend dieper zijn. Om het gebruik van het grondwater niet onnodig te belemmeren (bijvoorbeeld voor bodemenergie) wordt het aanleggen van een diepere boorput toegestaan, maar slechts tot aan de beschermende laag. Om dat laatste te controleren is een meldingsplicht opgenomen. De plaatselijke ligging van de beschermende laag is bij de boorbedrijven bekend, de Provincie hanteert de meest recente geologische gegevens (REGIS II v2.2). REGIS II v2.2 is een model van de ondergrond. Dit model is toegankelijk via dinoloket.nl.
Paragraaf 4.3.2 Aardwarmte
Artikelen 4.20 - 4.25 Aardwarmte in de boringsvrije zone Venloschol
De formatie van Breda is een zandpakket in de ondergrond. Het is fijn zand en daarom niet geschikt voor de drinkwaterwinning omdat er niet genoeg water uit komt. De Formatie van Breda komt in heel Noord- en Midden-Limburg voor, in het algemeen onder de pakketten die voor drinkwaterwinning worden gebruikt. De ligging van de Formatie van Breda is te vinden op dinoloket.nl.
De bepaling in het eerste lid heeft tot doel om te voorkomen dat water uit grote diepte, waar mogelijk allerlei ongewenste stoffen in zitten, in contact komt met het grondwater voor de drinkwatervoorziening/menselijke consumptie. Daarom heeft de provincie voorschriften opgenomen voor extra maatregelen in het bovenste deel van het pakket om lekkage aan de boorput te voorkomen. Het idee is dat als er onder een kleilaag van 20 meter een lekkage optreedt, dit geen bedreiging vormt voor het bovenliggende grondwater.
Gezien het belang van de drinkwatervoorziening is voor de opsporing en winning van aardwarmte in de boringsvrije zone Venloschol aanvullende bescherming nodig tegen lekkage vanuit de geothermieput. Daarom geldt als voorschrift dat, naast de casing, een tweede fysieke barrière in de vorm van een conductor of tweede surface casing wordt geplaatst. Uit berekeningen is gebleken dat grondwater van de rand van een grondwaterbeschermingsgebied en vanaf een diepte van 200 meter minstens 150 jaar onderweg is naar een drinkwaterwinning. De tweede fysieke barrière dient daarom geplaatst te worden tot 200 meter onder het maaiveld. Indien dieper dan 150 meter onder maaiveld onomstotelijk wordt aangetoond dat een slecht doorlatende laag van enige dikte (dikker dan1 meter) aanwezig is, kan de tweede fysieke barrière tot aan deze slecht doorlatende laag worden geplaatst. Zowel de ruimte tussen de casing en tweede fysieke barrière als de ruimte tussen de boorgatwand en de tweede fysieke barrière moet worden gecementeerd, ten minste tot aan de eerste slecht-doorlatende laag onder de geologische Formatie van Breda;
Artikel 4.18 Toepassingsbereik
Volgens artikel 1 van de Mijnbouwwet wordt met aardwarmte bedoeld: in de ondergrond aanwezige warmte die aldaar langs natuurlijke weg is ontstaan.
Met het winnen van aardwarmte wordt bedoeld: het onttrekken van aardwarmte aan de ondergrond anders dan het onttrekken daarvan in samenhang met het opsporen of het winnen van delfstoffen dan wel met het opslaan van stoffen. Aardwarmte wordt ook wel geothermie genoemd.
Artikel 4.19 Aanwijzing verboden gevallen
Vanwege de risico's voor het grondwater bedoeld voor de winning ervan is de opsporing en winning van aardwarmte in een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en in de boringsvrije zone Roerdalslenk verboden. Allen in de boringsvrije zone Venloschol is het onder voorwaarden toegestaan. Die voorwaarden hebben betrekking op een aantal extra eisen die zijn opgenomen in de artikelen 4.20 tot en met 4.25. Deze zijn aanvullend op de eisen die worden gesteld in het kader van de Mijnbouwwetvergunning en de omgevingsvergunning voor het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk. Voor die vergunningen is de Minister van Economische Zaken en Klimaat het bevoegde gezag.
Paragraaf 4.3.4 Gevaarlijke stoffen
Artikel 4.30 Toepassingsbereik
In artikel 4.10 van de verordening zijn instructieregels opgenomen met betrekking tot het voorhanden hebben van gevaarlijke stoffen. Gemeenten moet deze instructieregels toepassen bij het vaststellen van het omgevingsplan. Gemeenten moeten in hun omgevingsplan opnemen dat bepaalde stoffen niet of beperkt aanwezig mogen zijn in een watergebied of grondwaterbeschermingsgebied. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten een overgangstermijn van 8 jaar om het omgevingsplan in overeenstemming met de Omgevingswet vast te stellen. Om te voorkomen dat er een hiaat in de bescherming valt, zijn in deze paragraaf (4.3.4) rechtstreeks werkende regels opgenomen met betrekking tot gevaarlijke stoffen. Deze regels gelden tot de gemeente in haar omgevingsplan regels heeft gesteld, zoals bedoeld in artikel 4.10. Wanneer dat het geval is kan per gemeente verschillen.
Artikel 4.32 Beperkt toegestane stoffen
In lid 2 van dit artikel wordt de term ADR-klasse gebruikt. De ADR-klassen zijn terug te vinden in het Europese verdrag van internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (https://rvs.rivm.nl/sites/default/files/2019-10/ADR-2019.pdf).
In lid 3 van dit artikel wordt CLP-verordening genoemd. Dit is een Europese verordening betreffende de indeling, etikettering en verpakking en is hier te vinden: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:32008R1272
Paragraaf 4.3.5 Ondergrondse opslagtanks
Het Besluit activiteiten leefomgeving geeft de volgende definitie voor een ondergrondse opslagtank: opslagtank die geheel in de bodem of in een terp ligt.
Paragraaf 4.3.6 Boorputten en grondroeringen
Voor waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, de Roerdalslenk en de Venloschol bevat de omgevingsverordening regels voor boorputten, het roeren van de grond en het verrichten van andere activiteiten in de bodem waardoor de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kan worden aangetast.
Voor de genoemde gebieden bevat de Omgevingsverordening één of meer verboden, uitzonderingen op deze verboden, vergunningsmogelijkheden en meldingen. In de tabel hieronder wordt een overzicht van de regels per type gebied gegeven.
Paragraaf 4.3.7 Afvalwater
Afvalwater wordt gedefinieerd in bijlage I, onderdeel A ,van de Omgevingswet: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Lozen van afvloeiend hemelwater in de bodem valt niet onder het verbod, tenzij dit afvloeiende hemelwater afkomstig is van een bodembeschermende voorziening die bij of krachtens de Omgevingswet is voorgeschreven.
Het begrip 'bodembeschermende voorziening' is in het Besluit activiteiten leefomgeving gedefinieerd als 'vloeistofdichte bodemvoorziening, aaneengesloten bodemvoorziening, elementenbodemvoorziening, lekbak, geomembraanbaksysteem of vulpuntmorsbak'.
Achtergrond van de uitzondering voor afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening die bij of krachtens de Omgevingswet is voorgeschreven, is de volgende. Als een bodembeschermende voorziening verplicht is, op grond van algemene regels van de Omgevingswet of de voorschriften van een omgevingsvergunning, kan het afvloeiende hemelwater kennelijk verontreinigd worden. Dan is ongezuiverd lozen in de bodem niet acceptabel. Als een bodembeschermende voorziening niet verplicht is, is er kennelijk geen gevaar voor bodemverontreiniging en kan het afvloeiende hemelwater ongezuiverd geloosd worden. Het gaat dan met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden.
Artikel 4.43 Beoordelingsregel omgevingsvergunning
Met schadelijke stoffen wordt in dit artikel in ieder geval de gevaarlijke stoffen in bijlage III van deze verordening bedoeld.
Naast de definitie die het Besluit activiteiten leefomgeving aan 'gevaarlijke stoffen' geeft, acht de provincie tevens de stoffen op de lijst Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) van het RIVM schadelijk. Er zijn diverse wetten en (internationale) verdragen die verschillende stoffen als schadelijk bestempelen. Deze lijst van het RIVM bundelt al deze stoffen in één lijst. De ZZS-lijst is hier te vinden: https://rvszoeksysteem.rivm.nl/ZZSlijst/TotaleLijst
Paragraaf 4.3.9 Infrastructuur
Artikel 4.48 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Onder gebruikelijke onderhoudswerkzaamheden wordt het onderhoud verstaan dat nodig is om de weg, spoorweg, vaarweg, parkeerplaats of ander terrein dat openstaat voor gemotoriseerd verkeer in de bestaande vorm en omvang in stand te houden voor de daarvoor bestemde functie.
Paragraaf 4.3.12 Meststoffen
Artikel 4.58 Perioden voor meststoffen
De landelijke regels voor het op of in de bodem brengen van meststoffen staan in paragraaf 4.116 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor het gebruik in waterwingebieden en een deel van grondwaterbeschermingsgebieden gelden deze landelijke regels, met een beperkte aanscherping voor wat betreft de periode waarin de meststoffen niet mogen worden aangewend. De landelijke regels verschillen naar gelang de soort dierlijke mest, de grond en het gebruik van de grond:
- vaste mest of drijfmest;
- op kleigrond/veengrond of op zandgrond/lössgrond;
- op bouwland of op grasland.
In artikel 4.1187 van het Besluit activiteiten leefomgeving is de periode waarin vaste mest niet op of in de bodem mag worden gebracht geregeld en in artikel 4.1188 de periode waarin drijfmest niet op of in de bodem mag worden gebracht. Voor wat betreft drijfmest zijn de regels voor waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden identiek aan die van Besluit activiteiten leefomgeving. Er is dus geen aanscherping. Voor vaste mest kent het Besluit activiteiten leefomgeving de hoofdregel dat van 1 september tot en met 31 januari geen vaste mest op of in de bodem mag worden gebracht (artikel 4.1187, eerste lid), maar er zijn een aantal uitzonderingen op die hoofdregel, onder andere voor bouwland op kleigrond (geen verbodsperiode) en grasland op kleigrond (kortere verbodsperiode). Deze uitzonderingen staan in artikel 4.1187, tweede lid. Deze uitzonderingen gelden niet voor de waterwingebieden en een deel van grondwaterbeschermingsgebieden. Dat betekent dat vaste mest in die gebieden nooit tussen 1 september tot en met 31 januari op of in de bodem mag worden gebracht.
Deze aanscherping geldt voor alle waterwingebieden en voor een deel van de grondwaterbeschermingsgebieden, namelijk:
- Alle freatische grondwaterbeschermingsgebieden
- De niet-freatische grondwaterbeschermingsgebieden die liggen binnen het Nationaal landschap Zuid-Limburg.
Freatische grondwaterbeschermingsgebieden zijn gebieden waar het grondwater zich rechtstreeks onder het oppervlak bevindt in een watervoerende laag, zonder een ondoorlatende laag erbovenop. De voeding gebeurt hier rechtstreeks door het insijpelen van hemelwater en/of oppervlaktewater.
Niet-freatische grondwaterbeschermingsgebieden zijn gebieden waarin het grondwater zich in een watervoerende laag bevindt die aan de bovenzijde wordt afgesloten door een ondoorlatende laag. Niet-freatisch grondwater bevindt zicht dus meestal dieper in de bodem.
Paragraaf 4.3.14 Overige milieubelastende activiteiten
Deze paragraaf is een zoveel mogelijk beleidsneutrale omzetting van de volgende bepalingen van de Omgevingsverordening Limburg 2014:
1. Verbod om in waterwingebied een inrichting op te richten;
2. Verbod om in grondwaterbeschermingsgebied een inrichting van bepaalde typen op te richten;
3. Verbod om in waterwingebied een bestaande inrichting te veranderen indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering nadelige gevolgen kan hebben voor het grondwater met het oog op de waterwinning.
De Omgevingswet hanteert niet meer het begrip 'inrichting'. Daarvoor in de plaats is het begrip 'milieubelastende activiteit' gekomen. Milieubelastende activiteiten zijn als zodanig aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zoals in de Omgevingsverordening Limburg 2014 het oprichten van alle inrichtingen zoals aangewezen in het Activiteitenbesluit milieubeheer onder het verbod in waterwingebied vielen, valt nu in principe het nieuw gaan verrichten van alle in Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten. Om de regel zoveel mogelijk beleidsneutraal om te zetten is het verbod beperkt tot milieubelastende activiteiten die bedrijfsmatig en locatiegebonden worden verricht (artikel 4.61, eerste lid). Daarmee zijn twee belangrijke criteria van het inrichtingsbegrip overgenomen. Bovendien geldt het verbod niet voor reeds bestaande milieubelastende activiteiten die onder de werkingssfeer van de Omgevingsverordening Limburg 2014 werden en mochten worden uitgevoerd. Hiermee blijven bestaande legale inrichtingen toegestaan.
Voor grondwaterbeschermingsgebieden is de lijst van verboden inrichtingen omgezet naar een lijst van verboden milieubelastende activiteiten. Deze lijst is opgenomen in bijlage V bij de verordening. Artikel 4.62, derde lid, verwijst naar die bijlage. Voor ander milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden geldt een meldingsplicht.
Hoofdstuk 5 Gesloten stortplaatsen
Afdeling 5.1 Regels over activiteiten
De Wet milieubeheer bevat in de artikelen 8.47 tot en met 8.51 een regeling voor stortplaatsen waar op of na 1 september 1996 afvalstoffen zijn gestort (ook wel de 'Leemtewet-stortplaatsen' genoemd). Als deze stortplaatsen gesloten worden geven Gedeputeerde Staten een formele sluitingsverklaring af. Ook met de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft deze regeling vooralsnog in de Wet milieubeheer staan. Om te waarborgen dat in, op, onder of boven een gesloten stortplaats geen activiteiten plaatsvinden die schadelijk kunnen zijn voor de instandhouding van de nazorgvoorzieningen (of activiteiten die bijvoorbeeld de controle van de voorzieningen bemoeilijken) was in bijlage I, onderdeel B, artikel 1, onder c, van het oude Besluit omgevingsrecht (Bor) bepaald dat inrichtingen in, op, onder of over een gesloten stortplaats omgevingsvergunningplichtig waren. In artikel 3.4 van het Bor was bepaald dat Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag voor die omgevingsvergunning waren. In artikel 7.9 van de Regeling omgevingsrecht (Mor) waren de indieningsvereisten voor de aanvraag voor de omgevingsvergunning opgenomen. Onder het regime van de Wet milieubeheer/Wabo waren alleen activiteiten die werden uitgevoerd binnen een inrichting omgevingsvergunningplichtig. Omdat ook handelingen die worden uitgevoerd buiten een inrichting schadelijk konden zijn voor de nazorgvoorzieningen van een gesloten stortplaats, was in de Omgevingsverordening Limburg 2014 in artikel 7.3.1 een verbod voor dergelijke activiteiten buiten inrichtingen opgenomen. Gedeputeerde Staten konden ontheffing van dat verbod verlenen.
Onder de Omgevingswet is het onderscheid tussen inrichtingen en handelingen buiten inrichtingen verdwenen. Er is hoe dan ook geen wettelijke bepaling meer op grond waarvan een activiteit die wordt uitgevoerd op een gesloten stortplaats altijd omgevingsvergunningplichtig is. Uit het Bal kan weliswaar voorvloeien dat een activiteit vergunningplichtig is, maar dat staan dan los van de vraag of die activiteit op een gesloten stortplaats plaatsvindt. Uit de Nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit blijkt dat het een bewuste keuze van de wetgever is geweest om activiteiten op een gesloten stortplaats niet automatisch vergunningplichtig te maken. Indien een provincie een vergunningplicht voor een activiteit op een stortplaats wenselijk acht, dient zij dat zelf in de omgevingsverordening te regelen. De bevoegdheid om een vergunningplicht in te voeren voor een milieubelastende activiteit is geregeld in artikel 2.15 van het Bal. Op grond van dat artikel kan een verbod in de omgevingsverordening worden gesteld om een milieuactiviteit zonder omgevingsvergunning te verrichten, ook al is die activiteit op grond van de landelijke regels niet vergunningplichtig. Activiteiten die niet in het Bal zijn aangewezen als milieubelastende activiteit kunnen ook schadelijk zijn voor de nazorgvoorzieningen. Ook daarvoor kan in de omgevingsverordening een omgevingsvergunningplicht worden ingesteld. Die bevoegdheid vloeit voort uit artikel 5.4 van de Omgevingswet.
Voor de regeling in de nieuwe Omgevingsverordening is de regeling van artikel 7.3.1 van de oude omgevingsverordening als basis genomen. De vergunningplicht geldt voor alle activiteiten in, op, onder of boven een gesloten stortplaats die niet plaatsvinden ter uitvoering van het voor de stortplaats geldende nazorgplan, als die activiteiten nadelige gevolgen kunnen hebben voor de nazorgvoorzieningen van de stortplaats. Dat is dus ongeacht of de activiteit in het Bal is aangewezen als milieubelastende activiteit. Ook het nalaten van activiteiten indien daardoor de instandhouding van de nazorgvoorzieningen belemmerd kan worden of de nazorgvoorzieningen beschadigd kunnen worden, valt onder het verbod.
De regeling geldt slechts voor een beperkt aantal stortplaatsen, namelijk de stortplaatsen waar op of na 1 september 1996 nog afvalstoffen zijn gestort. Dat zijn in Limburg de zeven stortplaatsen, inclusief twee baggerspecielocaties, die in het eerste lid van het artikel genoemd zijn. De regeling gaat pas gelden voor deze stortplaatsen als Gedeputeerde Staten een sluitingsverklaring hebben afgegeven. Van de zeven genoemde stortplaatsen is op dit moment alleen voor de bedrijfsgebonden stortplaats Louisegroeve te Sittard-Geleen een sluitingsverklaring afgegeven.
Op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten in, op, onder of over een gesloten stortplaats, beslissen in principe Gedeputeerde Staten. Alleen bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op meerdere activiteiten kan het voorkomen dat Burgemeester en Wethouders op de meervoudige aanvraag beslissen. Dit volgt uit artikel 4.6, eerste lid, onder f, van het Omgevingsbesluit.
Hoofdstuk 6 Geluid
Afdeling 6.1 Algemeen
1. Stiltegebieden algemeen
Op grond van artikel 2.18 eerste lid, onder b, van de Omgevingswet berust bij het provinciebestuur de taak om geluid in stiltegebieden te voorkomen of te beperken. Aan deze provinciale taak is in artikel 7.11, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving de verplichting gekoppeld om in de omgevingsverordening regels op te nemen over het voorkomen of beperken van geluidbelasting in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden.
In de Omgevingsverordening Limburg 2014 waren alleen rechtstreeks werkende regels voor activiteiten in stiltegebieden opgenomen. Deze regels zijn nu opgenomen in afdeling 6.3. Een verschil is dat de regels voor stiltegebieden in Omgevingsverordening Limburg 2014 alleen betrekking hadden op activiteiten buiten inrichtingen, hetgeen samenhangt met de wettelijke grondslag destijds (artikel 1.2, tweede lid, Wet milieubeheer). Door het vervallen van het begrip 'inrichting' onder de Omgevingswet is ook het onderscheid binnen/buiten inrichtingen vervallen. Een ander verschil is dat de Omgevingsverordening Limburg 2014 bepaalde dat Gedeputeerde Staten van sommige verbodsbepalingen ontheffing konden verlenen. In de systematiek van de Omgevingswet is die ontheffing een omgevingsvergunning geworden.
Nieuw is dat in de Omgevingsverordening Limburg 2021 naast regels voor activiteiten ook instructieregels zijn opgenomen over fysieke doelstellingen in gemeentelijke omgevingsplannen, die daarmee bijdragen aan het beschermen van de stilte in die gebieden en de ambities in de Provinciale Omgevingsvisie Limburg.
2. Beperken geluidbelasting in stiltegebieden
Het algemene uitgangspunt is dat verstoring van de stilte voorkomen moet worden, uitgedrukt in een 24-uursgemiddeld geluidsniveau LAeq,24h van ten hoogste 40 dB(A). Door middel van (instructie)regels willen we een significante toename van de geluidsbelasting in een stiltegebied voorkomen, anders dan als gevolg van gebiedseigen activiteiten. Daarmee wordt het natuurlijk stille karakter van deze gebieden behouden en geven we invulling aan standstill, hetgeen wordt beoogd in de Provinciale Omgevingsvisie Limburg met de keuze om 'deze gebieden ook stil te laten blijven'.
De rechtstreeks werkende regels over activiteiten zijn opgesteld om een toename van geluid en daarmee de verstoring van de stilte te voorkomen. We doen dit vanuit de samenhang met de andere functies van het gebied, zoals natuur, landbouw, stille vormen van recreatie en buitengebied.
De geluidbelasting in een stiltegebied wordt in hoofdzaak bepaald door de natuurlijke achtergrondgeluiden (ritselende bladeren, vogels, e.d.). Echter vanuit de andere functies van het gebied kan sprake zijn van geluiden die het gevolg zijn van in het gebied passende activiteiten, ook indien zij door mensen worden veroorzaakt, en die in beginsel niet haaks op het karakter van het stiltegebied staan. Dit noemen we gebiedseigen activiteiten. Daartoe rekenen we normale werkzaamheden die nodig zijn in verband met de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met bosbouw of met het beheer van het gebied of daarin aanwezige bouwwerken. Geluid afkomstig van normale, gangbare werkzaamheden beschouwen we als gebiedseigen geluiden. Daartoe rekenen we ook het bijbehorende (gemotoriseerd) verkeer op de daarvoor openstaande wegen en terreinen. Activiteiten waarvan een grote (meer dan 30% toename) verkeersaantrekkende werking uitgaat worden als niet-gebiedseigen beschouwd. Onder een grote verkeersaantrekkende werking wordt een toename van meer dan 30% verstaan, een toename van meer dan 1 dB door de verkeersaantrekkende werking. Hierdoor is er sprake van een toename van de geluidsbelasting van het wegverkeer in het stiltegebied en dus sprake van extra verstoring.
Artikel 6.1 Aanduiding stiltegebieden
Door middel van artikel 1.2 van de omgevingsverordening zijn de stiltegebieden aangewezen. De geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II, artikel 1.1.
In artikel 6.1 is bepaald dat de ligging van stiltegebieden duidelijk kenbaar wordt gemaakt door het plaatsen van borden aan de randen van de gebieden bij wegen die toegang geven tot die gebieden. Het model van de borden is landelijk vastgesteld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Het gaat om de borden 'stiltegebied' (RVV L306b) en 'einde stiltegebied' (RVV L306e).
Afdeling 6.2 Instructieregels stiltegebieden
De instructieregels in artikel 6.3 richten zich tot het bevoegd gezag (gemeenten) om bij het maken van een omgevingsplan de aanwezigheid en de bescherming van in artikel 6.2 vermelde kernkwaliteiten in acht te nemen.
Deze kernkwaliteiten kennen een relatie tot de Provinciale Omgevingsvisie Limburg. Het stille karakter van de gebieden heeft een positief effect op het welzijn en gezondheid van bezoekers, hetgeen een van de bredere doelstellingen is in de Provinciale Omgevingsvisie Limburg. Het draagt ook bij aan de belevingswaarde van landschap en natuur.
Limburg heeft verschillende vormen van relatief rustige en stille gebieden die uit de ambities voor natuur en landschap in de Provinciale Omgevingsvisie Limburg spreken. Denk aan (nieuwe) stadsnatuur en vergroening van stadlandzones, uitbreiding van bos en nieuwe natuur door biodiversiteitsdoelen en klimaatmaatregelen in het buitengebied. Bij stiltegebieden gaat het om robuuste en van oudsher stille gebieden in een kwalitatief hoogwaardige leefomgeving.
Afdeling 6.3 Regels over activiteiten in stiltegebieden
In de omgevingsverordening is aangegeven voor welke activiteiten een verbod geldt en welke activiteiten alleen met een omgevingsvergunning mogen worden verricht. Tevens is aangegeven welke activiteiten zijn vrijgesteld.
Artikel 6.5 Toepassingsbereik
Afdeling 6.3 is van toepassing op activiteiten die ervoor kunnen zorgen dat de ervaring van natuurlijke geluiden in een stiltegebied worden verstoord. In artikel 6.6 zijn vergunningplichten opgenomen voor activiteiten binnen stiltegebieden die storende geluiden kunnen produceren.
Tweede lid, onder b: Het uitoefenen van gangbare werkzaamheden voor het agrarisch bedrijf, bosbouw of beheer van het gebied of daarin aanwezige bouwwerken en het ten behoeve daarvan gebruik van lawaaiige toestellen, staat de Omgevingsverordening toe. We beschouwen dit als gebiedseigen geluiden en hiervoor hoeft geen vergunning te worden gevraagd.
Voor de normale uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering is het gebruik van knalapparatuur in faunabeheer of schadebestrijding toegestaan. Hiertoe wordt echter niet de categorie van omroepinstallaties gerekend, bijvoorbeeld een geluidssysteem met alarmgeluiden van spreeuwen of de roep van roofvogels. Deze categorie is vergunningplichtig.
Als het om activiteiten gaat met een niet-gebiedseigen geluid, spreken we van gebiedsvreemd geluid, waarvoor wel vergunning kan worden aangevraagd. Bij gebiedsvreemd geluid wordt bijvoorbeeld gedoeld op het opsporen of ontginnen van in de bodem aanwezige stoffen, het omzagen en kappen van bomen anders dan voor bosbouwkundig onderhoud, het aanleggen van transportleidingen, zoals hoogspanningsleidingen en buisleidingen voor het transport van stoffen, dwars door een stiltegebied heen, het rijden met motorvoertuigen over niet voor deze voertuigen openstaande wegen of het gebruiken van geluidsapparatuur.
Artikel 6.6 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
De regels in afdeling 6.3 in de Omgevingsverordening Limburg zijn erop gericht dat mensen stilte kunnen ervaren en geluidgevoelige fauna beschermd wordt.
Tweede lid: Het houden van of deelnemen aan een toertocht of wedstrijd voor motorvoertuigen of bromfietsen is in stiltegebieden verboden. Dit zijn namelijk lawaaiige activiteiten die te vermijden zijn en alleen in uitzonderlijke gevallen, als omschreven in artikel 6.5 tweede lid, onder c, worden toegestaan. Kenmerkend voor een toertocht of wedstrijd is dat het een georganiseerde activiteit is volgens een vooraf aangegeven route.
Derde lid, onder b: Elke eerste maandag van de maand om 12.00 uur gaat het luchtalarm 1 minuut en 26 seconden af. Dit luchtalarm is een test van de overheid. In geval van nood gaat dit luchtalarm af als waarschuwing. Deze activiteiten mogen ook zonder omgevingsvergunning plaatsvinden in een stiltegebied.
Vierde lid: Een remotely piloted aircraft (RPA), ook wel drone genoemd, kan ingezet worden bij het opsporen van personen die illegale (eventuele milieubelastende) activiteiten in stiltegebieden verrichten. Ook kan een drone gebruikt worden voor het snel en veilig verkrijgen van informatie over een brand of ander dreigend gevaar. Dit gebruik is vrijgesteld van het verbod.
Vijfde lid, onder b: Jacht, faunabeheer en schadebestrijding zijn grotendeels uitgezonderd van het verbod in dit artikel, vanwege de uitzonderingen voor deze categorie in artikel 6.5. Het gebruik van vuurwapens in dit kader door de jachthouder, faunabeheereenheid of wildbeheereenheid valt onder de uitzondering voor het beheer van het gebied. Het gebruik van vuurwapens in het kader van de schadebestrijding door dieren valt onder de uitzondering voor land- en tuinbouw.
Hoofdstuk 7 Landschappen
Afdeling 7.2 Regels over activiteiten in het beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg
Artikel 7.4 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Artikel 7.4, derde lid
Voorbeelden van grondwerkzaamheden en of andere handelingen die onder het verbod vallen zijn:
- het ontwortelen en verwijderen of kapot spuiten van de (bestaande) begroeiing;
- met (landbouw)voertuigen over, op of door een graft te rijden;
Onder grondwerkzaamheden worden tevens landbouwbewerkingen (niet-kerende grondbewerking en ploegen) bedoeld die in de periode na de oogst tot en met de volgende oogst van een hoofdgewas (teeltjaar) worden uitgevoerd.
Artikel 7.4, vijfde lid
Handelingen bedoeld voor onderhoud zoals snoeien, dunnen of het uitvoeren van hakhoutbeheer vallen niet onder het verbod.
Afdeling 7.3 De groenblauwe mantel
De beschermingsregimes van de huidige Zilvergroene natuurzone en de huidige Bronsgroene landschapszone komen in de omgevingsverordening sterk overeen. Ook in gebruik van deze gebieden (veelal agrarisch, grondgebonden landbouw) is weinig verschil (dit in tegenstelling tot de Goudgroene natuurzone waar het natuurbelang prevaleert). Het enige wat er verandert is dat ook voor de (voormalige) bronsgroene natuurzone inzichtelijk moet worden gemaakt wat de betekenis van een ontwikkeling in een 'plangebied' is voor de natuurwaarden in aangrenzende gebieden van het Natuurnetwerk Limburg. Dit wordt in de vigerende verordening ook gevraagd voor de Zilvergroene natuurzone. Belangrijk is ons te realiseren dat dit niet meer is dan een motiveringsplicht en geen gebodsbepaling. De verwachting is dat deze motiveringsplicht in veel situaties weinig extra inspanning (motivering) vergt omdat verbindings- of bufferfuncties niet geraakt worden. De samenvoeging van de twee zones sluit aan bij de wens tot harmonisatie van de naamgeving van natuurzoneringen vanuit de Omgevingswet. Specifiek voor glastuinbouw is er in de vigerende Omgevingsverordening beleid geformuleerd gekoppeld aan de Zilvergroene natuurzone en Bronsgroene landschapszone.
In de herziening van de Omgevingsverordening wordt dit beleid met de naamsverandering in de Groenblauwe mantel niet anders. Verder is in navolging van POVI als kernkwaliteit toegevoegd:ruimte voor water en waterberging in de laagten en beekdalen.
Kaartaanduiding groenblauwe mantel.
De kaart van de groenblauwe mantel betreft een zoneringskaart. Dit betekent dat zones over bouwvlakken, gebouwen, wegen, paden en ander grondgebruik geprojecteerd kunnen zijn. Ook kan het voorkomen dat de begrenzing van de zone, bijvoorbeeld een bufferzone rondom beken, dwars over percelen geprojecteerd is. Voor eigenaren en (bedrijfsmatige) gebruikers van die percelen heeft dit geen beperkende gevolgen. Het exact en op perceelsniveau begrenzen van gebruiksfuncties hoort thuis op het niveau van het gemeentelijke omgevingsplan. Voor de bestemmingen in de vigerende bestemmingsplannen heeft de omgevingsverordening geen directe gevolgen. De daarin vastgelegde bestemmingen blijven bestaan zolang er zich geen nieuwe ontwikkelingen voordoen. De regels rondom de groenblauwe mantel in de omgevingsverordening richten zich dan ook niet tot de eigenaren en gebruikers van de grondgebieden binnen de groenblauwe mantel, maar richten zich alleen tot de gemeenten. Bij het vaststellen van een (nieuw) omgevingsplan moet de gemeente aangeven hoe zij is omgegaan met de kernwaarden van de groenblauwe mantel.
Gemeenten hebben een motiveringsplicht om in de toelichting op nieuwe omgevingsplannen of omgevingsplanactiviteiten in de groenblauwe mantel en in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg aan te geven hoe met de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten in de betreffende gebieden wordt omgegaan.
Bij nieuwe ontwikkelingen zal rekening gehouden moeten worden met de aanwezige omgevingskwaliteiten, maar ook met regionale afspraken ten aanzien van de ontwikkeling van onder meer wonen, bedrijventerreinen, detailhandel en vrijetijdseconomie en met de (bedrijfs-)belangen van eigenaren en gebruikers van de gronden waarover de zonering van de groenblauwe mantel zich uitstrekt.
Hoofdstuk 8 Natuurgebieden
Afdeling 8.1 Instructieregels
Paragraaf 8.1.2 Natuurnetwerk Limburg
Het Natuurnetwerk Limburg vormt het Limburgse deel van het Natuurnetwerk Nederland en is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en (veelal om te vormen) landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter-)nationaal en provinciaal belang.
Het Natuurnetwerk Limburg wordt door de Omgevingsverordening beschermd tegen ontwikkelingen die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten. Dat is opgenomen in Artikel 8.2. Dat wil niet zeggen dat er nooit iets anders kan binnen het Natuurnetwerk Limburg dan natuurontwikkeling. Er zijn uitzonderingen mogelijk en die staan in de artikelen 8.3 tot en met 8.7. Bovendien omvat het Natuurnetwerk Limburg ook de zogenaamde ‘overige functies’ waar geen natuur voorkomt.
Genoemde artikelen van de Omgevingsverordening hebben geen betrekking op bestaande omgevingsplannen. Dat betekent dus dat alle rechten en plichten die nu in omgevingsplannen zijn vastgelegd, blijven bestaan.
De bepalingen worden pas van toepassing bij een nieuwe ontwikkeling:
- a.
waarvoor het omgevingsplan moet worden gewijzigd of waarvoor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit vereist is (zie toelichting bij artikel 1.3), en
- b.
waarbij de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied worden aangetast of waarbij dit kan leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang tussen de gebieden van het Natuurnetwerk Limburg.
De regels uit de Omgevingsverordening gelden voor het hele Natuurnetwerk Limburg, inclusief de gebieden die geen natuur zijn of worden maar de invulling ervan varieert per deelgebied.
De buitengrenzen van het Natuurnetwerk Limburg passen bij het karakter van de Omgevingsverordening: vrij precies, schaal 1:10.000, maar zeker niet op perceelsniveau. Daardoor kan het in de praktijk voorkomen dat er bouwblokken doorsneden worden. Voor het omgevingsplan heeft dat geen directe gevolgen. De daarin toegedeelde functies aan locaties blijven staan zolang er zich geen nieuwe ontwikkelingen voordoen. Zijn er wel ontwikkelingen waardoor het omgevingsplan moet worden aangepast dan is er afstemming tussen gemeente en provincie gewenst over de vraag waar de begrenzing in het omgevingsplan precies moet worden gelegd.
Binnen het Natuurnetwerk Limburg worden vier situaties onderscheiden:
- a.
de bestaande bos- of natuurgebieden (waaronder de Natura 2000-gebieden);
- b.
areaaluitbreidingen natuur (waar omzetting van landbouw naar natuur is voorzien);
- c.
gebieden voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer (alleen binnen Natura 2000); en
- d.
overige functies, die geen natuur zijn of worden, zoals wegen die door het gebied lopen en verspreide bebouwing, vaak agrarische bedrijven (de zogenoemde. bouwblokken) of kloosters.
Deze situaties staan niet in de geometrische begrenzingen bij de Omgevingsverordening omdat deze niet de precisie heeft van een omgevingsplan.
De bestaande natuur ligt bijna altijd al precies vast in een omgevingsplan.
De nog te realiseren areaaluitbreiding natuur heeft nu meestal een andere bestemming, vaak agrarisch. De provincie legt die areaaluitbreiding natuur precies vast in het Provinciaal Natuurbeheerplan, met het oog op de realisatie van die gebieden. Dat is geen ruimtelijk plan, het plan is gericht op beheer en financiering. Het is van belang dat de feitelijke effectuering in goed overleg tussen initiatiefnemer, gemeente en provincie plaats vindt. Achteraf (soms gebundeld op een later moment) vindt de verankering plaats in het omgevingsplan.
Ook de gebieden waarin sprake is van agrarisch natuurbeheer liggen in het Provinciaal Natuurbeheerplan vast. Vanwege hun ligging binnen Natura 2000-gebied is overigens vaak al sprake van een scherpe begrenzing.
De overige gebieden krijgen op het niveau van het omgevingsplan natuurlijk geen natuurbestemming; gemeenten hebben hier de ruimte om maatwerk te leveren. De bestaande functies liggen vast in het gemeentelijk omgevingsplan. De Omgevingsverordening heeft pas consequenties bij een ruimtelijke ontwikkeling die niet past binnen het vigerende omgevingsplan.
We zullen in het jaarlijks vast te actualiseren Provinciaal Natuurbeheerplan aangeven hoe het Natuurnetwerk Limburg is opgebouwd uit de beschreven vier situaties.
In Artikel 8.2 van de Omgevingsverordening is de algemene regel opgenomen dat ontwikkelingen die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten, niet zijn toegestaan.
De eerste vraag die dus moet worden beantwoord is of er sprake is van aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden. Die verschillen per situatie en zijn uitgewerkt in het Provinciaal Natuurbeheerplan.
Indien er sprake is van aantasting wordt nagegaan of er sprake is van één van de uitzonderingssituaties die zijn beschreven in de artikelen 8.3 tot en met 8.7. Als wordt voldaan aan de voorwaarden die in deze artikelen zijn opgenomen, kan de ontwikkeling doorgaan. De invulling van die voorwaarden verschilt weer per gebiedscategorie.
De manier waarop de natuurcompensatie uit Artikel 8.7 moet plaatsvinden, is opgenomen in Bijlage IX ‘Natuurcompensatie’.
Wijzigen van de begrenzing van het Natuurnetwerk Limburg
Zoals eerder beschreven zijn de buitengrenzen van het Natuurnetwerk Limburg vrij precies bij de Omgevingsverordening geometrisch begrensd. Het vastleggen en wijzigen van die grenzen is een bevoegdheid van Provinciale Staten.
Voor een aantal situaties wordt die bevoegdheid overgedragen aan Gedeputeerde Staten.
In de eerste plaats vanwege een duidelijke ecologische reden. In de praktijk zal dit vooral betrekking hebben op areaaluitbreidingen natuur die nog niet gerealiseerd zijn. Voorbeelden zijn de verbetering van milieu- en watercondities in een gebied of verzoeken van particulieren om te starten met particulier natuurbeheer in ecologisch kansrijke, maar niet begrensde gebieden. Omdat de areaaluitbreidingen natuur primair begrensd zijn om Natura 2000/ Kaderrichtlijnwater doelen te versterken, zal versterking van deze doelen ook het uitgangspunt dienen te zijn bij herbegrenzing.
Het initiatief voor aanpassing van de begrenzing is een bevoegdheid van Gedeputeerde Staten en is gekoppeld aan de procedure van de (partiële) wijziging van het Provinciaal natuurbeheerplan.
In de tweede plaats kan de toepassing van één van de uitzonderingsbepalingen van de artikelen 8.3, 8.5 en 8.6 gevolgen hebben voor de buitengrenzen van de zone, bijvoorbeeld doordat buiten de bestaande zone een nieuw natuurgebied wordt aangelegd dat onderdeel moet gaan uitmaken van het Natuurnetwerk. Dan zal dat op de kaart zichtbaar moeten worden gemaakt. De wijziging van de geometrische begrenzing die daarvoor nodig is, kan door Gedeputeerde Staten worden vastgesteld.
Als de grenzen worden gewijzigd, zal er ook een (partiële) wijziging van het Provinciaal natuurbeheerplan moeten plaatsvinden.
Artikel 8.5 Saldobenadering bij samenhangende ontwikkelingen
Een uitzondering op het principe dat geen inbreuk is toegestaan op de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Limburg, betreft een combinatie van activiteiten die gezamenlijk tot een meerwaarde voor het Natuurnetwerk Limburg leiden. Zou elk van die activiteiten apart worden beoordeeld, dan zouden zij elk op zichzelf geen meerwaarde hebben of zelfs afbreuk doen aan de wezenlijke kenmerken en waarden. Door de activiteiten echter in onderlinge samenhang uit te voeren en te beoordelen, kan de kwaliteit van het Natuurnetwerk Limburg per saldo verbeteren. Het gaat daarbij om een verbetering van de kwaliteit op gebiedsniveau, waarbij wij ervan uitgaan dat de oppervlakte van het Natuurnetwerk Limburg niet afneemt. Dit is de 'saldo-benadering'. Hiermee wordt een gebiedsgerichte aanpak bevorderd.
Eén van de voorwaarden om de saldobenadering te kunnen toepassen, is dat de activiteiten onderdeel uitmaken van een gebiedsvisie. Verder dient voldoende zekerheid te worden verschaft dat de verschillende activiteiten die in de gebiedsvisie zijn opgenomen, ook daadwerkelijk worden uitgevoerd. Dat kan door de visie vast te stellen als gemeentelijke omgevingsvisie. Maar andere manieren zijn ook mogelijk bijvoorbeeld via de voorschriften in een omgevingsplan, contractuele verplichtingen, garantiestellingen of bestuursovereenkomsten. Het gaat erom dat de provincie voldoende vertrouwen in de uitvoering heeft.
Hiermee wordt geborgd dat een combinatie van activiteiten binnen één ruimtelijkegebiedsvisie onderlinge samenhang vertoont. Tevens is zo verzekerd dat toepassing van de saldobenadering de kwaliteit van het Natuurnetwerk Limburg daadwerkelijk verbetert, onder andere door de mogelijkheid van het juridisch verankeren van de kwaliteitswinst.
Artikel 8.6 Kleinschalige ingrepen
Een andere uitzondering op het principe dat geen inbreuk is toegestaan op de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Limburg is als het gaat om een kleinschalige ingreep.
Door de initiatiefnemer dient vooraf aangegeven te worden hoe het initiatief kan leiden tot een kwalitatieve versterking van het Natuurnetwerk Limburg. Normaliter dient daarbij voor de kwaliteitswinst meer te gebeuren dan nodig zou zijn op basis van Bijlage IX.
Verder gaan wij ervan uit dat het omgevingsplan een goede ruimtelijke onderbouwing van het initiatief bevat, waarbij wordt aangegeven welke alternatieven er bekeken zijn en welke maatregelen worden genomen om te zorgen voor een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing.
De meeste mogelijkheden voor dergelijke kleinschalige initiatieven zien wij in nog niet gerealiseerde areaaluitbreidingen natuur omdat hier de actuele natuurwaarden over het algemeen lager zijn dan in bestaande bos- of natuurgebieden en het uitvoeringsinstrumentarium na herbegrenzing elders ingezet kan worden. Omdat de areaaluitbreidingen natuur primair begrensd zijn om Natura 2000/ Kaderrichtlijn Water doelen te versterken, zal versterking van deze doelen ook het uitgangspunt dienen te zijn de invulling van voorwaarden van lid 2 van dit artikel.
Paragraaf 8.1.3 Natuurbeekzones
In natuurbeekzones staat het ecologisch functioneren ofwel de natuurfunctie centraal. Inrichting, beheer en onderhoud van de natuurbeekzones dienen op de natuurfunctie te zijn afgestemd. Vanuit de Kaderrichtlijn water (KRW) geldt een resultaatsverplichting voor het herstel van beken in de natuurbeekzones, uiterlijk per 2027 dienen al deze beken te zijn heringericht.
De reeds heringerichte natuurbeken (beek + stroken van ca. 25 meter aan weerszijden van de beek) worden beschermd door de waterschapsverordening. Dat is echter niet het geval voor de trajectdelen van de natuurbeekzones die nog moeten worden verbeterd.
Teneinde te voorkomen dat er in de nog her in te richten trajecten van de natuurbeekzones onomkeerbare ontwikkelingen plaatsvinden, geldt in de natuurbeekzones (een indicatieve zone ter breedte van 25 m aan weerszijden van de betreffende beektrajecten) bij nieuwe ontwikkelingen een motiveringsplicht: in het daarvoor op te stellen omgevingsplan dient aangegeven te worden hoe rekening is gehouden met en geanticipeerd is op de beoogde herinrichting van de natuurbeek.
De concrete invulling en dimensionering is lokaal maatwerk: er is binnen het kader van de KRW-doelen flexibiliteit in vorm en ligging van de uiteindelijke natuurbeek.
Beheer en onderhoud dienen zo natuurvriendelijk mogelijk te zijn en afgestemd te zijn op het gezond ecologisch functioneren van het beeksysteem en op de KRW-doelen. Hiertoe heeft het waterschap operationeel beleid in haar beheerplan en regels in de waterschapsverordening opgenomen.
Hoofdstuk 9 Flora en Fauna
Afdeling 9.1 Faunabeheer
Paragraaf 9.1.1 Faunabeheereenheid
Faunabeheereenheden vervullen in het huidige faunabeleid een essentiële rol, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding van het faunabeheer. In het bestuur van de faunabeheereenheden zijn de maatschappelijke geledingen vertegenwoordigd die belang hebben bij de uitvoering van het faunabeleid, zoals jagers, de landbouwsector, organisaties die natuurterreinen beheren en drie zetels met vertegenwoordigers van verschillende maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.
De faunabeheereenheid is een zelfstandige rechtspersoon die zelf zorgdraagt voor de vorming van haar bestuur, met inachtneming van de regels die in deze paragraaf zijn gesteld.
Paragraaf 9.1.2 Faunabeheerplan
Het faunabeheerplan is gericht op het duurzaam beheer van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de uitoefening van de jacht. Eisen aan het faunabeheerplan waren voorheen opgenomen in de Flora- en faunawet en het Besluit Faunabeheer. Deze eisen hadden uitsluitend betrekking op populatiebeheer. In de Wet natuurbescherming is de reikwijdte van het faunabeheerplan uitgebreid met schadebestrijding en jacht en in de Omgevingswet is dit is overgenomen. De bevoegdheid eisen te stellen aan faunabeheerplannen is met de Wet natuurbescherming gedecentraliseerd aan de provincies. Dit is ook onder de Omgevingswet zo gebleven. Het faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op de door de Minister aangewezen wildsoorten. Het door het bestuur van de faunabeheereenheid vast te stellen faunabeheerplan vervult hiermee een centrale rol in de Omgevingswet. In deze paragraaf is geregeld aan welke eisen het faunabeheerplan moet voldoen. Het faunabeheerplan behoeft op grond van artikel 8.1 van de Omgevingswet de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
Artikel 9.3 Reikwijdte faunabeheerplan
Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd.
Om dat te bereiken moet het faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. D