Waterschapsverordening Drents Overijsselse Delta

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Algemeen

Artikel 1.1

1. Bijlage I bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen.

2. Begripsbepalingen die zijn opgenomen in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving en bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn ook van toepassing op deze waterschapsverordening..

Afdeling 1.2 Toepassingsgebied en doelen

Artikel 1.2 Toepassingsgebied

Deze waterschapsverordening is van toepassing op het beheergebied van Waterschap Drents Overijsselse Delta, met dien verstande dat die ook van toepassing is op beperkingengebieden die zich uitstrekken tot buiten de grenzen van het beheergebied.

Artikel 1.3 Doelen

De regels in deze waterschapsverordening zijn, met het oog op de maatschappelijke doelen van artikel 1.3 van de Omgevingswet, gericht op:

  • a.

    het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

  • c.

    het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen; en

  • d.

    het beschermen en verbeteren van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk.

Afdeling 1.3 Aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden en werkingsgebieden

Artikel 1.4 Beperkingengebieden voor waterkeringen

Artikel 1.5 Beperkingengebied voor profiel van vrije ruimte

De geometrische begrenzing van het beperkingengebied van profiel van vrije ruimte is opgenomen in het informatieobject profiel_van_vrije_ruimte_beperkingengebied en afgebeeld in bijlage II bij deze verordening.

Artikel 1.6 Beperkingengebieden voor oppervlaktewaterlichamen

Artikel 1.7 Beperkingengebied voor bergingsgebieden

De geometrische begrenzing van het beperkingengebied van bergingsgebied is opgenomen in het informatieobject bergingsgebied_beperkingengebied en afgebeeld in bijlage II bij deze verordening.

Artikel 1.8 Werkingsgebied voor grondwaterlichamen

De geometrische begrenzing van het werkingsgebied van grondwaterlichaam is opgenomen in het informatieobject grondwaterlichaam_werkingsgebied en afgebeeld in Bijlage II bij deze verordening.

Artikel 1.9 Werkingsgebied voor waterkwaliteit

De geometrische begrenzing van het werkingsgebied van waterkwaliteit is opgenomen in het informatieobject waterkwaliteit_werkingsgebied en afgebeeld in bijlage II bij deze verordening.

Artikel 1.10 Voorlopige aanwijzing en begrenzing beperkingengebied

Als een beperkingengebied nog niet geometrisch is begrensd als bedoeld in Artikel 1.4 , Artikel 1.6 en Artikel 1.7 dan bestaat het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het waterschap uit het waterstaatwerk en het daaromheen gelegen gebied begrensd door een lijn liggend op een afstand van:

  • a.

    bij een primaire en regionale waterkering: 100 m uit de teen van de waterkering, met dien verstande dat voor het plaatsen en in stand houden van een windturbine een afstand van 300 m uit de teen van de waterkering van toepassing is;

  • b.

    bij een overige waterkering : 10,0 m uit de teen van de waterkering;

  • c.

    bij een A-oppervlaktewaterlichaam : 5,0 m uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 1.11 Nadere uitwerking beperkingengebied

Het beperkingengebied voor waterstaatswerken in beheer bij het waterschap bestaat bij:

  • a.

    een waterkering uit: waterkering, beschermingszones en eventueel profiel van vrije ruimte;

  • b.

    een oppervlaktewaterlichaam uit: oppervlaktewaterlichaam en eventueel beschermingszones;

  • c.

    een bergingsgebied uit: dat gebied.

Artikel 1.12 Nadere uitwerking bij voorlopige aanwijzing en begrenzing beperkingengebied

Bij een voorlopige aanwijzing van een beperkingengebied als bedoeld in Artikel 1.10 :

  • a.

    bestaat de waterkering uit de kunstmatige hoogte en de ter weerszijden daarvan gelegen strook van 4,0 m uit de teen, met ondersteunende kunstwerken die een waterkerende of mede een waterkerende functie hebben;

  • b.

    strekken de beschermingszones van een primaire of regionale waterkering zich ten opzichte van de teen van de waterkering als volgt uit:
    1˚. beschermingszone A van 4,0 m tot 20 m;
    2˚. beschermingszone B van 20 m tot 100 m;
    3˚. beschermingszone C van 100 m tot 300 m.

  • c.

    wordt het oppervlaktewaterlichaam aan weerszijden begrensd door de insteek;

  • d.

    strekt de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam zich uit tot 5,0 m uit de insteek.

Afdeling 1.4 Normadressaat

Artikel 1.13 Normadressaat

Aan de regels in deze verordening wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Afdeling 1.5 Calamiteiten

Artikel 1.14 Aanwijzing bijzondere omstandigheden

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingwet, in geval van:

  • a.

    grote waterschaarste of dreiging daarvan;

  • b.

    overvloed aan water of dreiging daarvan;

  • c.

    aanmerkelijke verslechtering van de chemische of ecologische kwaliteit van het watersysteem of dreiging daarvan; of

  • d.

    het falen van een waterstaatswerk of dreiging daarvan.

Artikel 1.15 Algeheel verbod bij calamiteiten

  • 1.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap kan bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet en, zo nodig in afwijking van omgevingsvergunningen of peilbesluiten, verbieden:

    • a.

      water af te voeren naar of aan te voeren uit een oppervlaktewaterlichaam;

    • b.

      water te lozen in of te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam;

    • c.

      grondwater te onttrekken of water te infiltreren; of

    • d.

      activiteiten uit te voeren in een beperkingengebied.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap trekt het besluit onverwijld in als het dat niet langer noodzakelijk vindt.

Afdeling 1.6 Specifieke zorgplicht en maatwerkvoorschriften

Artikel 1.16 Zorgplicht watersysteem en zuiveringtechnisch werk

  • 1.

    Eenieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 1.3 , is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken;

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Onder nadelige gevolgen wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      schaarste van oppervlaktewater of grondwater, overlast van oppervlaktewater of grondwater, overstromingen en inundaties;

    • b.

      belemmering van de doorstroming in een oppervlaktewater;

    • c.

      belemmering van de afvoer van kwel- en regenwater;

    • d.

      verslechtering van de chemische of ecologische waterkwaliteit;

    • e.

      negatieve effecten van wegzijging of kwel op de ecologische waterkwaliteit en waterkwantiteit;

    • f.

      verzakkingen van de bodem of uitwisseling van grondwater tussen van elkaar gescheiden watervoerende pakketten als gevolg van grondwateronttrekkingen of grondboringen;

    • g.

      belemmering van de inspectie- of onderhoudswerkzaamheden aan een waterstaatwerk;

    • h.

      aantasting van de staat van een waterstaatswerk;

    • i.

      nadelige gevolgen voor de kerende hoogte, de stabiliteit, de erosiebestendigheid en in het algemeen het waterkerend vermogen van een waterkering;

    • j.

      belemmering van toekomstige ontwikkelingen voor een waterkering; en

    • k.

      belemmering van de vervulling van maatschappelijke functies van het watersysteem.

  • 3.

    De zorgplicht houdt ten aanzien van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk in ieder geval ook in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • c.

      geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

    • d.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;

    • e.

      lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;

    • f.

      metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en

    • g.

      meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.

Artikel 1.17 Maatwerkvoorschriften

Artikel 1.18 Keuze bij gecombineerde uitvoering van activiteiten

Wanneer sprake is van meerdere activiteiten die gecombineerd worden uitgevoerd, waarvoor deels een vergunningplicht geldt en deels een algemene regel van toepassing is, dan heeft de initiatiefnemer de keuze om voor alle activiteiten gezamenlijk één vergunning aan te vragen, dan wel voor de verschillende (deel)handelingen apart vergunning aan te vragen of een melding te doen.

Afdeling 1.7 Gegevens en bescheiden

Artikel 1.19 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden in het kader van deze verordening:

  • a.

    bij een aanvraag om een besluit;

  • b.

    ter voldoening aan een informatieverplichting; of

  • c.

    bij een melding.

Artikel 1.20 Verstrekken van gegevens en bescheiden via de landelijke voorziening

  • 1.

    Gegevens en bescheiden die worden ingediend via de landelijke voorziening als bedoeld in de Omgevingswet, worden verstrekt in een van de volgende bestandsformaten: PNG, TIFF, JPG, ODT, SVG, CSV, ODS of PDF/A.

  • 2.

    Gegevens of bescheiden kunnen in een ander bestandsformaat worden verstrekt voor zover het dagelijks bestuur van het waterschap dat kenbaar heeft gemaakt.

Artikel 1.21 Verstrekken van coördinaten

Als coördinaten worden verstrekt, worden deze uitgedrukt in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting.

Artikel 1.22 Algemene gegevens bij een melding of informatieverplichting

  • 1.

    Een melding of de verstrekking van gegevens en bescheiden wordt ondertekend en bevat ten minste:

    • a.

      de aanduiding van de activiteit bedoeld in Hoofdstuk 2 , Hoofdstuk 3 en Hoofdstuk 4 ;

    • b.

      de naam, het adres, het e-mailadres en het telefoonnummer van degene die de activiteit verricht of laat verrichten;

    • c.

      het adres, de kadastrale aanduiding of de coördinaten van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

    • d.

      een aanduiding van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

    • e.

      een situatietekening;

    • f.

      de periode, inclusief startdatum, van de uitvoering van de activiteit;

    • g.

      de dagtekening; en

    • h.

      bij indiening door een gemachtigde: de naam, het adres, het e-mailadres en het telefoonnummer van de gemachtigde.

Artikel 1.23 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap

  • 1.

    Op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te beoordelen of de algemene regels en de maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn.

  • 2.

    Het verzoek kan ten aanzien van lozingen op oppervlaktewater mede gedaan worden gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die kwaliteit.

  • 3.

    Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 1.24 Informeren over een ongewoon voorval

  • 1.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:

    • a.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      wonen.

Artikel 1.25 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval

  • 1.

    Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap:

    • a.

      informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

    • b.

      informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

    • c.

      andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

    • d.

      informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:

    • a.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      wonen.

Artikel 1.26 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

  • 1.

    Voordat de naam of het adres, bedoeld in Artikel 1.22 en Artikel 1.27 tot en met Artikel 1.30 wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 2.

    Als de activiteit door een ander zal worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens ten minste twee weken voor de aanvang van die activiteit verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Artikel 1.27 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit

Naast de gegevens en bescheiden genoemd in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit, bedoeld in Hoofdstuk 2 , de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de naam, het adres en het e-mailadres van degene die de activiteit verricht;

  • b.

    een toelichtende tekening met de coördinaten van de activiteit, het ontwerp en de afmetingen van het werk of het tracé van de kabel of de leiding en een functionele schaal met noordpijl, met dien verstande dat voor kabels en leidingen de tekening bij voorkeur als shapefile wordt ontvangen;

  • c.

    een dwarsprofiel van het waterstaatswerk en het ter plaatse daarvan aan te brengen, te plaatsen of te veranderen object;

  • d.

    de periode, inclusief startdatum, van de uitvoering van de activiteit;

  • e.

    een beschrijving van de gevolgen van de activiteit voor de waterkwaliteit, waterkwantiteit, waterveiligheid en maatschappelijke functies van het waterstaatswerk;

  • f.

    contactgegevens van de partijen die direct bij het verrichten van de activiteit zijn betrokken;

  • g.

    als een waterstaatswerk wordt gekruist door een boring: een boorplan met de volgende informatie:
    1°. een beschrijving van de horizontaal gestuurde boring overeenkomstig de Handleiding wegenbouw, ontwerp onderbouw, richtlijn Boortechnieken, uitgegeven door Rijkswaterstaat;
    2°. een tekening met een aanduiding van de boorlijn;
    3°. een tekening van de dwarsdoorsnede in de langsrichting van de gekozen boorlijn; en
    4°. gegevens over de controleberekening of sterkteberekening van de buis op basis van een grondmechanisch onderzoek; en

  • h.

    als de activiteit op, in of bij een waterkering plaatsvindt: een stabiliteitsberekening van de waterkering.

Artikel 1.28 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit: in de bodem brengen van water of het onttrekken van grondwater

Naast de gegevens en bescheiden genoemd in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, bedoeld in Hoofdstuk 3 , de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de naam, het adres en het e-mailadres van degene die de activiteit verricht;

  • b.

    een omschrijving van het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

  • c.

    het aantal in te richten putten;

  • d.

    de coördinaten van iedere put;

  • e.

    de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van elke put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;

  • f.

    de lengte in meters van het effectieve filter of de effectieve filters in iedere put;

  • g.

    de capaciteit van de put in kubieke meter per uur;

  • h.

    het aantal pompen en de onttrekkingscapaciteit per pomp in kubieke meter per uur;

  • i.

    de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

  • j.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

  • k.

    een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken;

  • l.

    de wijze van lozen; en

  • m.

    als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:
    1°. de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;
    2°. de diepte in meter waarop het water in de bodem wordt gebracht;
    3°. een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;
    4°. de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en
    5°. een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.

Artikel 1.29 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten: onttrekken van oppervlaktewater

Naast de gegevens en bescheiden genoemd in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in Hoofdstuk 3 , de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de naam, het adres en het e-mailadres van degene die de activiteit verricht;

  • b.

    het doel waarvoor het te onttrekken oppervlaktewater wordt gebruikt;

  • c.

    de coördinaten van ieder onttrekkingspunt;

  • d.

    de capaciteit van de pomp in kubieke meter water per uur per onttrekkingspunt;

  • e.

    de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste wordt onttrokken;

  • f.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan; en

  • g.

    een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de gevolgen te voorkomen of te beperken.

Artikel 1.30 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Naast de gegevens en bescheiden genoemd in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in Hoofdstuk 4 , de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de naam, het adres en het e-mailadres van degene die de activiteit verricht;

  • b.

    het maximale debiet in kubieke meter per uur van het te lozen afvalwater;

  • c.

    de regelmaat waarmee lozingen plaatsvinden;

  • d.

    een aanduiding of de lozing continu of niet-continu plaatsvindt;

  • e.

    een riooltekening;

  • f.

    de locaties van de lozingspunten;

  • g.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van het lozen en de verwachte duur ervan;

  • h.

    een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de lozingen te voorkomen of te beperken;

  • i.

    een onderbouwing van de noodzaak om te lozen;

  • j.

    de samenstelling van het afvalwater dat wordt geloosd;

  • k.

    de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de stoffen die worden geloosd, verricht volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • l.

    de resultaten van de immissietoets voor de te lozen stoffen, verricht volgens het Handboek Immissietoets, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

  • m.

    een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd.

Artikel 1.31 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit waterbodem

Naast de gegevens en bescheiden genoemd in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, bedoeld in Hoofdstuk 2, die betrekking heeft op werkzaamheden waarbij een waterbodem geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, in aanvulling op Artikel 1.27 de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een opgave van de hoeveelheid te verwijderen materiaal in kubieke meter; en

  • b.

    een aanduiding van het totaal te baggeren oppervlak in vierkante meter.

Afdeling 1.8 Beoordelingsregels en algemene voorschriften omgevingsvergunning

Artikel 1.32 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten

  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

    • a.

      het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • b.

      het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

    • c.

      de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen; en

    • d.

      het beschermen en verbeteren van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk.

  • 2.

    Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma's, regionale waterprogramma's, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:

    • a.

      niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van dat besluit;

    • b.

      de doelstelling van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van dat besluit niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, van dat besluit; en

    • c.

      een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van dat besluit niet wordt bereikt.

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing:

    • a.

      voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid, van dat besluit; of

    • b.

      als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:
      1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en
      2°. toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid, van dat besluit.

  • 4.

    Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.

  • 5.

    In afwijking van het vierde lid kan een omgevingsvergunning ook worden verleend als:

    • a.

      de aanvraag betrekking heeft op:
      1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;
      2°. wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of
      3°. het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling;

    • b.

      aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en

    • c.

      de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.

Artikel 1.33 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk is artikel 8.88 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing

Artikel 1.34 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit

  • 1.

    Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.35 Voorschriften beëindigen wateractiviteit

Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden over het na het beëindigen van de activiteit wegnemen, compenseren of beperken van door de activiteit of het beëindigen daarvan veroorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem.

Artikel 1.36 Voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de artikelen 8.92 en 8.93 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.37 Voorschriften omgevingsvergunning infiltratie van water

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.94 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 1.9 Eigen werk of projectbesluit van het waterschap

Artikel 1.38 Uitvoering projectbesluit van het waterschap

Hoofdstuk 2 en afdeling 3.2 zijn niet van toepassing op de aanleg of wijziging van waterstaatswerken op grond van een door het waterschap vastgesteld projectbesluit in de zin van de Omgevingswet.

Artikel 1.39 Geen vergunningplicht en meldplicht eigen werk

  • 1.

    De vergunningplicht en meldplicht in Afdeling 2.1 tot en met Afdeling 2.13 , Afdeling 2.14 , voor zover die betrekking heeft op beschoeiing, Afdeling 2.15 , Afdeling 2.20 en Afdeling 2.23 tot en met Afdeling 2.34 zijn niet van toepassing op activiteiten die worden verricht door of in opdracht van het waterschap, ten behoeve van de opgedragen taken op grond van artikel 2 van de Waterschapswet.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op peilwijziging ten opzichte van een peilbesluit.

Afdeling 1.10 Verwijderen van werk of object op initiatief van het waterschap

Artikel 1.40 Werk of ander object verwijderen op initiatief van het waterschap

  • 1.

    Met het oog op het belang van wijziging van een waterstaatswerk in beheer bij het waterschap worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot dat waterstaatswerk is vereist, verplaatst of verlegd als die een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de wijziging van dat waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.

  • 2.

    Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het dagelijks bestuur van het waterschap die termijn bij maatwerkvoorschrift vast.

Hoofdstuk 2 Beperkingengebiedactiviteiten

Afdeling 2.1 Afrastering plaatsen, in stand houden of veranderen

Paragraaf 2.1.1 Afrastering plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.1 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen en behouden van een afrastering in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.2 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een afrastering op de waterkering.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht, zorgt ervoor dat voor de werkzaamheden van het waterschap:

    • a.

      de afrastering is voorzien van een goed onderhouden draaihek dat een doorrijbreedte heeft van minimaal 5,0 m, of is voorzien van een andere doelmatige voorziening, met dien verstande dat dit hek of die voorziening ter plaatse van het onderhoudspad wordt geplaatst en in stand gehouden, als zo’n pad aanwezig is; en

    • b.

      de draden van een afrastering over een onderhoudspad, zonder hulpmiddelen met de hand kunnen worden verwijderd en dat een schrikdraadafrastering over dit pad is voorzien van geïsoleerde handgrepen.

Paragraaf 2.1.2 Afrastering plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.3 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een afrastering in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.4 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een afrastering in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, met dien verstande dat het tweede lid niet van toepassing is als het oppervlaktewaterlichaam wordt onderhouden met een smalspoormachine.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht niet evenwijdig aan een oppervlaktewaterlichaam dat volgens de legger in onderhoud is bij het waterschap, zorgt ervoor dat:

    • a.

      de afrastering is voorzien van een goed onderhouden draaihek dat een doorrijbreedte heeft van minimaal 5,0 m, of is voorzien van een andere doelmatige voorziening;

    • b.

      de draden van een afrastering over een onderhoudspad, zonder hulpmiddelen met de hand kunnen worden verwijderd en dat een schrikdraadafrastering over dit pad is voorzien van geïsoleerde handgrepen;

    • c.

      de sluitzijde van een draaihek aan de kant van het oppervlaktewaterlichaam is; en

    • d.

      de stabiliteit van de oever niet vermindert door het plaatsen van een draaihek of een andere doelmatige voorziening als bedoeld in onderdeel a.

  • 3.

    Degene die de activiteit verricht evenwijdig aan een oppervlaktewaterlichaam dat volgens de legger in onderhoud is bij het waterschap, zorgt ervoor dat de afrastering:

    • a.

      niet hoger is dan 1,0 m;

    • b.

      op 0,30 m uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam staat, tenzij sprake is van een situatie als genoemd onder c of d;

    • c.

      op 2,0 m uit de insteek staat als het oppervlaktewaterlichaam wordt onderhouden met een smalspoormachine;

    • d.

      op 5,0 m uit de insteek staat als er langs het oppervlaktewaterlichaam een onderhoudspad voor breedspoormachines is.

  • 4.

    In afwijking van het tweede en derde lid mag er in periode van 1 november tot en met 31 maart geen afrastering in de beschermingszone van de Vecht staan.

Artikel 2.5 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een afrastering te plaatsen, in stand te houden of te veranderen:

  • a.

    in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam;

  • b.

    binnen 2,0 m uit de insteek van een oppervlaktewaterlichaam dat volgens de legger in onderhoud is bij het waterschap en wordt onderhouden met een smalspoormachine.

Afdeling 2.2 Mest op of in de bodem brengen

Paragraaf 2.2.1 Mest op of in de bodem brengen in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.6 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het brengen van mest op of in de bodem in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.7 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning:

  • a.

    drijfmest op of in de bodem van een waterkering aan te brengen;

  • b.

    kunstmest of vaste mest op of in de bodem te brengen in de zone van 1,0 m uit de buitenteen tot 1,0 m uit de binnenteen van een waterkering die is aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart.

Afdeling 2.3 Weiden van dieren

Paragraaf 2.3.1 Weiden van dieren in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.8 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het weiden van dieren in het beperkingengebied van een waterkering.

Artikel 2.9 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het weiden van vee en paarden, als het weiden van:

    • a.

      kleinvee plaatsvindt:
      1˚. op een overige waterkering;
      2˚. vanaf 1,0 m uit de buitenteen van een primaire of regionale waterkering;
      3˚. op de binnendijkse zijde van een primaire of regionale waterkering vanaf de binnenkruinlijn; of
      4˚. op de binnendijkse zijde van een verheelde of aangeheelde primaire of regionale waterkering, vanaf de buitenkruinlijn;

    • b.

      grootvee plaatsvindt:
      1˚. op een overige waterkering;
      2˚. vanaf 1,0 m uit de teen van een primaire of regionale waterkering; of
      3˚. op de binnendijkse zijde van een verheelde of aangeheelde primaire of regionale waterkering, vanaf de buitenkruinlijn;

    • c.

      paarden plaatsvindt:
      1˚. vanaf 1,0 m uit de teen van waterkering; of
      2˚. op de binnendijkse zijde van een verheelde of aangeheelde waterkering, vanaf de buitenkruinlijn.

  • 2.

    Degene die weidt:

    • a.

      brengt op of langs zijn gronden een voldoende kerende afrastering aan en voorkomt dat de dieren op delen van de waterkering komen waar niet mag worden geweid;

    • b.

      mag bij indeling in meerdere aansluitende percelen een verplaatsbare afrastering gebruik maken;

    • c.

      voedert niet bij op de waterkering; en

    • d.

      verwijdert de dieren van de waterkering op de eerste aanzegging van het waterschap als dit noodzakelijk is voor de zorg voor de waterkering. Opnieuw beweiden mag na aangeven van het waterschap.

  • 3.

    Degene die grootvee weidt op een aangewezen overige waterkering, op de bij deze verordening behorende kaart, beweidt uitsluitend in periode van 15 april tot 15 oktober, tenzij het gaat om een aangeheelde of verheelde waterkering.

  • 4.

    Degene die kleinvee weidt op een niet aangeheelde en niet verheelde primaire of regionale waterkering, tussen de binnenkruinlijn en 1,0 meter uit de binnenteen:

    • a.

      weidt tot maximaal 15 dieren per hectare, waarbij kleinvee, jonger dan 1 jaar, dat bij de moederdieren wordt geweid, niet wordt meegeteld; en

    • b.

      weidt uitsluitend in de periode van 15 april tot 15 oktober, met dien verstande dat in deze periode het eerste gewas gemaaid en afgevoerd wordt.

Artikel 2.10 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning dieren te weiden op een waterkering, tenzij voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 2.9 , eerste lid.

Paragraaf 2.3.2 Weiden van dieren in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.11 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het weiden van dieren in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.12 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het weiden van vee en paarden in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, als het weiden van:

    • a.

      vee plaatsvindt in de situatie dat de strook van 5,0 m uit de insteek niet enkel bij het waterschap in gebruik is, voor onderhoud met een breedspoormachine;

    • b.

      vee of paarden plaatsvindt langs een oppervlaktewaterlichaam dat wordt onderhouden met een smalspoormachine;

    • c.

      vee plaatsvindt langs een oppervlaktewaterlichaam dat wordt onderhouden met enkel een maaiboot.

  • 2.

    Degene die vee weidt, brengt vooraf op of langs zijn gronden, evenwijdig aan het oppervlaktewaterlichaam, een voldoende kerende afrastering aan:

    • a.

      die niet hoger is dan 1,0 m;

    • b.

      op 0,30 m uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam, tenzij sprake is van een situatie als genoemd onder c;

    • c.

      op 2,0 m uit de insteek als het oppervlaktewaterlichaam wordt onderhouden met een smalspoormachine.

  • 3.

    Degene die paarden weidt, brengt vooraf op of langs zijn gronden, evenwijdig aan het oppervlaktewaterlichaam, een voldoende kerende afrastering aan op 2,5 m uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam.

  • 4.

    In afwijking van het tweede en derde lid mag er in periode van 1 november tot en met 31 maart geen afrastering in de beschermingszone van de Overijsselse Vecht staan.

Artikel 2.13 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning dieren te weiden:

  • a.

    op het talud van een A-oppervlaktewaterlichaam; of

  • b.

    in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, tenzij voldaan wordt aan het bepaalde in Artikel 2.12, eerste lid.

Afdeling 2.4 Bodem bewerken

Paragraaf 2.4.1 Bodem bewerken in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.14 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bewerken van de bodem in het beperkingengebied van een waterkering.

Artikel 2.15 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning te spitten, te ploegen, zoden te steken of een andere grondbewerking te verrichten:

  • a.

    op een waterkering;

  • b.

    in de beschermingszone A van een waterkering.

Paragraaf 2.4.2 Bodem bewerken in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.16 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bewerken van de bodem in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.17 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning te spitten, te ploegen, zoden te steken of een andere grondbewerking te verrichten ter plaatse van:

  • a.

    het droge talud deel van een A- of B-oppervlaktewaterlichaam;

  • b.

    het onderhoudspad in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam.

Afdeling 2.5 Gewas telen

Paragraaf 2.5.1 Gewas telen in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.18 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het telen van gewassen in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.19 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het telen van gewassen aan de binnendijkse zijde van een verheelde of aangeheelde waterkering, als de gewassen op een afstand van minimaal 4,5 m uit de buitenkruinlijn worden geteeld.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht:

    • a.

      brengt geen voorzieningen aan voor drainage of watervoorziening; en

    • b.

      voert de activiteit, voor zover die in de bodem plaatsvindt, uit binnen de periode van 15 april tot 15 oktober.

Artikel 2.20 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning gewassen te telen:

  • a.

    op een niet verheelde of niet aangeheelde waterkering;

  • b.

    op een verheelde of aangeheelde waterkering als niet voldaan wordt aan Artikel 2.19, eerste lid .

Paragraaf 2.5.2 Gewas telen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.21 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het telen van gewassen in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.22 Vergunningplicht
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning:

    • a.

      gewassen te telen op het droge taluddeel van een A- of B-oppervlaktewaterlichaam;

    • b.

      gewassen, met uitzondering van gras, te telen in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Het eerste lid, aanhef en de onderdelen b en c, is niet van toepassing op de beschermingszone van de Overijsselse Vecht.

Afdeling 2.6 Chemische gewasbeschermingsmiddelen gebruiken

Paragraaf 2.6.1 Chemische gewasbeschermingsmiddelen gebruiken in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.23 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.24 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning chemische gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken op een aangewezen waterkering op de bij deze algemene regel behorende kaart, anders dan pleksgewijs ter bestrijding van distel, brandnetel, Japanse duizendknoop of ridderzuring.

Afdeling 2.7 Anti-worteldoek plaatsen, in stand houden of veranderen

Paragraaf 2.7.1 Anti-worteldoek plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.25 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaaten, in stand houden of veranderen van anti-worteldoek in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.26 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van antiworteldoek:

    • a.

      binnen de bebouwde op het talud van een A- of B-oppervlaktewaterlichaam of in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam; of

    • b.

      buiten de bebouwde kom, in een particuliere tuin, op het talud van een B-oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht zet het anti-worteldoek vast om te voorkomen dat dat in het oppervlaktewaterlichaam terecht komt of kan opwaaien.

Artikel 2.27 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning anti-worteldoek te plaatsen, in stand te houden of te veranderen op het talud van een A- of B-oppervlaktewaterlichaam of in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam als niet voldaan wordt aan Artikel 2.26, eerste lid.

Afdeling 2.8 Beplanting plaatsen of in stand houden

Paragraaf 2.8.1 Beplanting plaatsen of in stand houden in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.28 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen of in stand houden van beplanting in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.29 Vergunningplicht
  • 1.

    Het is verboden bij een overige waterkering zonder omgevingsvergunning te plaatsen of in stand te houden:

    • a.

      beplanting op de waterkering;

    • b.

      bomen en struiken binnen een afstand van 10,0 m uit de teen van de waterkering;

    • c.

      bomen binnen een afstand van 7,0 m uit de buitenkruinlijn, aan de binnendijkse zijde van de verheelde of aangeheelde waterkering;

    • d.

      struiken en overige beplanting binnen een afstand van 4,5 m uit de buitenkruinlijn, aan de binnendijkse zijde van de verheelde of aangeheelde waterkering; of

    • e.

      overige beplanting binnen een afstand van 4,0 m uit de teen van de waterkering.

  • 2.

    Het is verboden bij een primaire of regionale waterkering zonder omgevingsvergunning te plaatsen of in stand te houden:

    • a.

      beplanting op de waterkering;

    • b.

      struiken binnen een afstand van 10,0 m uit de teen van de waterkering;

    • c.

      bomen die kunnen groeien tot een hoogte van maximaal 5,0 m, binnen een afstand van 10,0 m uit de teen van de waterkering;

    • d.

      bomen die kunnen groeien tot een hoogte van meer dan 5,0 m:
      1°. in beschermingszone A van de waterkering; of
      2°. binnen een afstand van 10,0 m uit de teen van de waterkering als er geen beschermingszone A is;

    • e.

      bomen binnen een afstand van 7,0 m uit de buitenkruinlijn, aan de binnendijkse zijde van de verheelde of aangeheelde waterkering;

    • f.

      struiken en overige beplanting binnen een afstand van 4,5 m uit de buitenkruinlijn, aan de binnendijkse zijde van de verheelde of aangeheelde waterkering; of

    • g.

      overige beplanting binnen een afstand van 4,0 m uit de teen van de waterkering.

Paragraaf 2.8.2 Beplanting plaatsen of in stand houden in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.30 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op plaatsen of in stand houden van beplanting in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.31 Inhoud specifieke zorgplicht

De zorgplicht, bedoeld in Artikel 1.16, houdt in ieder geval in dat er bij het plaatsen en in stand houden van bomen een vrije hoogte is van minimaal 5,0 m tussen het maaiveld en de onderkant van de boomkruin, met dien verstande dat bij knotwilgen een vrije hoogte van minimaal 2,0 m voldoende is.

Artikel 2.32 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning beplanting aan te brengen of in stand te behouden in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam of in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam.

Afdeling 2.9 Klein object plaatsen, in stand houden of veranderen

Paragraaf 2.9.1 Klein object plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.33 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een klein object in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.34 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een klein object in de beschermingszone deel A van een waterkering of aan de binnendijkse zijde van een aangeheelde of verheelde waterkering, vanaf 4,0 meter uit de buitenkruinlijn, als het klein object:

    • a.

      een oppervlak heeft van maximaal 10,0 m2;

    • b.

      een hoogte heeft van maximaal 2,5 m; en

    • c.

      in zijn geheel verwijderbaar of eenvoudig demonteerbaar is.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht in de beschermingszone A van een waterkering:

    • a.

      ontgraaft voor het plaatsen van de fundering van het object maximaal 30 cm ten opzichte van het maaiveld;

    • b.

      gebruikt palen met een afmeting van maximaal 15 cm bij 15 cm of, in het geval van ronde palen, een diameter van maximaal 15 cm;

    • c.

      brengt een gesloten verharding aan in een strook van 1,0 m om het object;

    • d.

      laat de onderhoudsroute van het waterschap vrij;

    • e.

      wijzigt of verwijdert het object op aanzegging van het dagelijks bestuur van het waterschap wanneer dit noodzakelijk is voor de zorg voor het watersysteem.

  • 3.

    Degene die de activiteit op de waterkering verricht:

    • a.

      ontgraaft voor het plaatsen van de fundering van het object maximaal 15 cm ten opzichte van het maaiveld;

    • b.

      wijzigt niet de hoogte van de waterkering.

Artikel 2.35 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit als bedoeld in Artikel 2.34, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste 2 weken voor aanvang van het plaatsen te melden.

  • 2.

    Het plaatsen of veranderen van een klein object wordt binnen één jaar na het melden uitgevoerd.

  • 3.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      gegevens over de wijze van funderen; en

    • b.

      een dwarsprofieltekening van het klein object ten opzichte van de waterkering.

Artikel 2.36 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een klein object te plaatsen op een waterkering of in beschermingszone deel A van een waterkering, tenzij voldaan wordt aan Artikel 2.34, eerste lid .

Paragraaf 2.9.2 Klein object plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.37 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een klein object in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.38 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een klein object in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, als het klein object geen tuinhuisje of een hok voor het houden van kleine dieren is.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam dat volgens de legger in onderhoud is bij het waterschap en met een breedspoormachine wordt onderhouden:

    • a.

      plaatst het klein object minimaal 0,30 m en maximaal 1,0 m uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam;

    • b.

      plaatst het klein object op een afstand van minimaal 10,0 m tot enig ander object; en

    • c.

      zorgt voor een toegankelijke onderhoudsroute van minimaal 5,0 m breed aanwezig naast het klein object.

  • 3.

    Degene die de activiteit verricht in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam dat volgens de legger in onderhoud is bij het waterschap en met een smalspoormachine wordt onderhouden, doet dat minimaal 2,0 m uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.39 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit als bedoeld in Artikel 2.38, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Het klein object wordt binnen één jaar na het melden geplaatst of veranderd.

Artikel 2.40 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een klein object aan te brengen en te behouden:

  • a.

    in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam;

  • b.

    in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam als het gaat om een tuinhuisje of een hok voor het houden van kleine dieren.

Paragraaf 2.9.3 Klein object plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van profiel van vrije ruimte

Artikel 2.41 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een klein object in het beperkingengebied van het profiel van vrije ruimte .

Artikel 2.42 Vergunningplicht
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een klein object te plaatsen, in stand te houden of te veranderen in het profiel van vrije ruimte van een waterkering.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing voor zover het profiel van vrije ruimte samenvalt met het beperkingengebied van die waterkering en daar een vrijstelling geldt van het verbod om zonder omgevingsvergunning dat klein object te plaatsen, in stand te houden of te veranderen.

Afdeling 2.10 Hek plaatsen, in stand houden of veranderen

Paragraaf 2.10.1 Hek plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.43 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een hek in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.44 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een hek op een waterkering, anders dan een afrastering voor het weiden van vee, als dit gebeurt:

    • a.

      op een niet verheelde of niet aangeheelde waterkering, aan de binnendijkse zijde van de buitenkruinlijn; of

    • b.

      op een verheelde of aangeheelde waterkering, op de strook van 4,0 m aan de binnendijkse zijde van de buitenkruinlijn.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht, voldoet aan de volgende voorschriften:

    • a.

      de palen hebben een afmeting van maximaal 15 cm bij maximaal 15 cm of, in het geval van ronde palen, een diameter van maximaal 15 cm;

    • b.

      bij een verheelde of aangeheelde waterkering heeft het hek binnen 4,0 m uit de buitenkruinlijn een maximale hoogte van 1,0 m;

    • c.

      bij een niet verheelde en niet aangeheelde waterkering heeft het hek op de kruin, het binnentalud en binnen 1,0 m uit de teen, een maximale hoogte van 1,0 m;

    • d.

      het hek is voorzien van een draaihek, dat goed onderhouden is en een doorrijbreedte heeft van minimaal 5,0 m, of van een andere doelmatige voorziening voor de werkzaamheden van het waterschap, met dien verstande dat dit hek of die voorziening ter plaatse van het onderhoudspad wordt geplaatst en in stand gehouden als zo’n pad aanwezig is.

Artikel 2.45 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit, als bedoeld in Artikel 2.44, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste 2 weken voor aanvang van het plaatsen te melden.

  • 2.

    Het plaatsen of veranderen van een hek wordt binnen één jaar na het melden uitgevoerd.

  • 3.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      gegevens over de wijze van funderen; en

    • b.

      een dwarsprofieltekening van het hek ten opzichte van de waterkering.

Artikel 2.46 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een hek op de waterkering te plaatsen, in stand te houden of te veranderen aan de buitendijkse zijde van de buitenkruinlijn.

Afdeling 2.11 Schutting plaatsen, in stand houden of veranderen

Paragraaf 2.11.1 Schutting plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.47 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een schutting in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.48 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een schutting te plaatsen, in stand te houden of te veranderen:

  • a.

    op een niet verheelde of niet aangeheelde waterkering;

  • b.

    op een verheelde of aangeheelde waterkering tot 4,0 m uit de buitenkruinlijn aan de binnendijkse zijde.

Paragraaf 2.11.2 Schutting plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.49 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een schutting in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.50 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een schutting te plaatsen en behouden:

  • a.

    in een oppervlaktewaterlichaam, als:
    1˚. het een A- of B-oppervlaktewaterlichaam is; of
    2˚. het oppervlaktewaterlichaam is aangelegd op basis van een projectplan, projectbesluit, watervergunning, omgevingsvergunning of melding;

  • b.

    in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, als:
    1˚. dat oppervlaktewaterlichaam is gelegen buiten de bebouwde kom;
    2˚. de beschermingszone met machines wordt bereden voor onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam; of
    3˚. de schutting de instandhouding van het oppervlaktewaterlichaam in gevaar brengt.

Afdeling 2.12 Straatlantaarn of verkeersbord plaatsen, in stand houden of veranderen

Paragraaf 2.12.1 Straatlantaarn of verkeersbord plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.51 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een straatlantaarn of verkeersbord in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.52 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een straatlantaarn of verkeersbord langs een weg op een waterkering.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht:

    • a.

      plaatst een straatlantaarn of verkeersbord zonder funderingsvoet;

    • b.

      gebruikt palen met een afmeting van maximaal 15 x 15 cm of, in het geval van ronde palen, een diameter van maximaal 15 cm; en

    • c.

      draagt zorg voor een gesloten grasmat of verharding.

Artikel 2.53 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit, als bedoeld in Artikel 2.52, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor aanvang van het plaatsen te melden.

  • 2.

    Het plaatsen of veranderen van een straatlantaarn of verkeersbord wordt binnen één jaar na het melden uitgevoerd.

  • 3.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      gegevens over de wijze van funderen; en

    • b.

      een dwarsprofieltekening van de straatlantaarn of het verkeersbord ten opzichte van de waterkering.

Paragraaf 2.12.2 Straatlantaarn of verkeersbord plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.54 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van straatlantaarn of verkeersbord in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.55 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een straatlantaarn of verkeersbord langs een weg, in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Degene die die de activiteit verricht in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam dat volgens de legger in onderhoud is bij het waterschap en met een breedspoormachine wordt onderhouden:

    • a.

      zorgt voor een afstand van minimaal 10,0 m tussen de straatlantaarn of het verkeersbord en enig ander object; en

    • b.

      zorgt voor een toegankelijke onderhoudsroute van minimaal 5,0 m breed naast de straatlantaarn of het verkeersbord.

  • 3.

    Degene die de activiteit verricht in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam dat volgens de legger in onderhoud is bij het waterschap en met een smalspoormachine wordt onderhouden, doet dat minimaal 2,0 m uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.56 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit als bedoeld in Artikel 2.55, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Straatlantaarns en verkeersborden wordt binnen één jaar na het melden geplaatst of veranderd.

Artikel 2.57 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een straatlantaarn of verkeersbord te plaatsen, in stand te houden of te veranderen in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam.

Afdeling 2.13 Vlonder bouwen of in stand houden

Paragraaf 2.13.1 Vlonder bouwen of in stand houden in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.58 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen of in stand houden van een vlonder in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.59 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een vlonder aan te brengen of in stand te houden ter plaatse van een waterkering.

Paragraaf 2.13.2 Vlonder bouwen of in stand houden in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.60 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen of in stand houden van een vlonder in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.61 Inhoud specifieke zorgplicht

De zorgplicht, bedoeld in Artikel 1.16 , houdt in ieder geval in dat het bouwen of in stand houden van een vlonder geen nadelige gevolgen voor de waterdoorvoer van een oppervlaktewaterlichaam heeft.

Artikel 2.62 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het bouwen of in stand houden van een vlonder op het talud van een A- of B-oppervlaktewaterlichaam of in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, mits in die zone geen onderhoudspad of onderhoudsroute ligt.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht bouwt de vlonder buiten het leggerprofiel en, in horizontale richting, tot uiterlijk op de waterlijn van het oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.63 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit als bedoeld in Artikel 2.62, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Het bouwen van een vlonder wordt binnen één jaar na het melden uitgevoerd.

Artikel 2.64 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een vlonder te bouwen en in stand te houden in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam of in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, tenzij voldaan wordt aan het bepaalde in Artikel 2.62, eerste lid.

Afdeling 2.14 Beschoeiing of damwand aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen

Paragraaf 2.14.1 Beschoeiing of damwand aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.65 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van beschoeiing of damwand in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.66 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning beschoeiing of damwand aan te leggen, te plaatsen, in stand te houden of te veranderen in een waterkering of in de beschermingszone A van de waterkering.

Paragraaf 2.14.2 Beschoeiing of damwand aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.67 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van beschoeiing of damwand in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.68 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van beschoeiing of damwand in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam, als:

    • a.

      deze activiteit binnen de bebouwde kom plaatsvindt; en

    • b.

      het profiel van het oppervlaktewaterlichaam ongewijzigd blijft.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht:

    • a.

      gebruikt deugdelijk materiaal;

    • b.

      sluit de beschoeiing of damwand zo goed mogelijk aan op een eventueel aanwezige beschoeiing of damwand;

    • c.

      voorkomt dat paaltjes uitsteken boven het talud van het oppervlaktewaterlichaam;

    • d.

      werkt de beschoeiing of damwand gronddicht af; en

    • e.

      voorkomt beschadigingen of verzakkingen van de beschoeiing of de damwand, het talud of het maaiveld, voor zover die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de waterdoorvoer.

Artikel 2.69 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden de activiteit als bedoeld in Artikel 2.68, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Het aanleggen, plaatsen of veranderen van beschoeiing of damwand wordt binnen één jaar na het melden uitgevoerd.

  • 3.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 een beschrijving van het materiaal.

Artikel 2.70 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning beschoeiing of damwand aan te leggen, te plaatsen, in stand te houden of te veranderen in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam, tenzij voldaan wordt aan Artikel 2.68, eerste lid .

Afdeling 2.15 Bodemonderzoek verrichten

Paragraaf 2.15.1 Bodemonderzoek verrichten in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.71 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van bodemonderzoek in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.72 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het verrichten van bodemonderzoek op de waterkering of in de beschermingszone A van de waterkering, voor zover het onderzoek bestaat uit:

    • a.

      het verrichten van sonderingen, handboringen of mechanische boringen; of

    • b.

      het plaatsen en in stand houden van peilbuizen of waterspanningsmeters.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht:

    • a.

      markeert peilbuizen direct na het aanbrengen zodanig dat deze duidelijk zichtbaar zijn;

    • b.

      dopt de aangebrachte peilbuizen waterdicht af;

    • c.

      vult gaten die zijn ontstaan door de activiteit direct en volledig aan met zwelklei of bentoniet;

    • d.

      wijzigt of verwijdert peilbuizen en waterspanningsmeters op aanzegging van het dagelijks bestuur van het waterschap als dit noodzakelijk is voor de zorg voor het watersysteem;

    • e.

      verwijdert peilbuizen die niet meer in gebruik zijn;

    • f.

      herstelt eventueel ontstane schade aan waterstaatswerken zo spoedig mogelijk en voor eigen rekening; en

    • g.

      volgt bij herstel van de schade eventuele aanwijzingen van een toezichthouder van het waterschap op.

Artikel 2.73 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden de activiteit als bedoeld in Artikel 2.72, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Het bodemonderzoek wordt binnen één jaar na het melden verricht.

  • 3.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      de reden van het onderzoek; en

    • b.

      de soort bodemonderzoek.

Artikel 2.74 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning op een waterkering of in de beschermingszone A van een waterkering bodemonderzoek te verrichten als niet voldaan wordt aan Artikel 2.72, eerste lid .

Paragraaf 2.15.2 Bodemonderzoek verrichten in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.75 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van bodemonderzoek in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.76 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het verrichten van bodemonderzoek in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam of in een beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, voor zover het onderzoek bestaat uit:

    • a.

      sonderingen, handboringen of mechanische boringen;

    • b.

      het plaatsen en in stand houden van peilbuizen en waterspanningsmeters.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht:

    • a.

      markeert peilbuizen direct na het plaatsen zodanig dat deze duidelijk zichtbaar zijn tijdens maaiwerkzaamheden;

    • b.

      dopt de peilbuizen waterdicht af;

    • c.

      vult gaten die zijn ontstaan door de activiteit direct en volledig aan met zwelklei of bentoniet;

    • d.

      wijzigt of verwijdert peilbuizen en waterspanningsmeters op aanzegging van het dagelijks bestuur van het waterschap als dit noodzakelijk is voor de zorg voor het watersysteem;

    • e.

      verwijdert peilbuizen zodra die niet meer in gebruik zijn;

    • f.

      herstelt eventueel ontstane schade aan waterstaatswerken zo spoedig mogelijk en voor eigen rekening; en

    • g.

      volgt bij herstel van de schade eventuele aanwijzingen van een toezichthouder van het waterschap op.

Artikel 2.77 Overijsselse Vecht

Artikel 2.76 is niet van toepassing op de beschermingszone van de Overijsselse Vecht.

Artikel 2.78 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden de activiteit als bedoeld in Artikel 2.76, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste 2 weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Het bodemonderzoek wordt binnen één jaar na het melden verricht.

  • 3.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      de reden van het onderzoek; en

    • b.

      de soort bodemonderzoek;

Artikel 2.79 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam of in een beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam bodemonderzoek te verrichten als niet voldaan wordt aan Artikel 2.76, eerste lid .

Afdeling 2.16 Gebouw bouwen of in stand houden

Paragraaf 2.16.1 Gebouw bouwen of in stand houden in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.80 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen en in stand houden van een gebouw in het beperkingengebied van een waterkering , met uitzondering van het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of vergroten van een gebouw.

Artikel 2.81 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het bouwen en in stand houden van een gebouw in de beschermingszone B van een waterkering, als:

    • a.

      er geen kelder wordt gebouwd; en

    • b.

      ten behoeve van de fundering tot maximaal 1,0 m beneden maaiveld wordt ontgraven.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht, ontgraaft in de beschermingszone niet meer dan noodzakelijk voor het aanbrengen van de fundering.

Artikel 2.82 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit als bedoeld in Artikel 2.81, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Het bouwen van een gebouw wordt binnen één jaar na het melden gestart.

  • 3.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 een bouwtekening.

Artikel 2.83 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gebouw te bouwen en in stand houden, tenzij voldaan wordt aan Artikel 2.81, eerste lid .

Paragraaf 2.16.2 Gebouw bouwen of in stand houden in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.84 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen en in stand houden van een gebouw in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam , met uitzondering van het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of vergroten van een gebouw.

Artikel 2.85 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het bouwen en het in stand houden van een kas in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam in de polder De Koekoek, op een afstand van minimaal 2,5 m uit de insteek, als het onderhoud daarvan varend wordt uitgevoerd.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht, ontgraaft in de beschermingszone niet meer dan noodzakelijk voor het aanbrengen van de fundering.

Artikel 2.86 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit als bedoeld in Artikel 2.85, eerste lid , onderdeel a, te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Het bouwen van een gebouw wordt binnen één jaar na het melden gestart.

  • 3.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      een bouwtekening; en

    • b.

      een situatietekening met daarop aangegeven de locatie van de werkzaamheden.

Artikel 2.87 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam een gebouw of kas te bouwen of in stand te houden, tenzij voldaan wordt aan Artikel 2.85, eerste lid .

Paragraaf 2.16.3 Gebouw bouwen of in stand houden in beperkingengebied van bergingsgebied

Artikel 2.88 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen en in stand houden van een gebouw in het beperkingengebied van een bergingsgebied , met uitzondering van het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of vergroten van een gebouw.

Artikel 2.89 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gebouw te bouwen of in stand te houden in een bergingsgebied, als het gebouw buiten een planologisch bebouwingsvlak ligt en als effect heeft dat het bergend vermogen afneemt.

Paragraaf 2.16.4 Gebouw bouwen of in stand houden in het beperkingengebied van het profiel van vrije ruimte

Artikel 2.90 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen en in stand houden van een gebouw in het beperkingengebied van het profiel van vrije ruimte , met uitzondering van het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of vergroten van een gebouw.

Artikel 2.91 Vergunningplicht
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gebouw te bouwen of in stand te houden in het profiel van vrije ruimte van een waterkering.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing voor zover het profiel van vrije ruimte samenvalt met het beperkingengebied van die waterkering en daar een vrijstelling geldt van het verbod om zonder omgevingsvergunning dat gebouw te bouwen.

Afdeling 2.17 Gebouw verbouwen

Paragraaf 2.17.1 Gebouw verbouwen in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.92 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verbouwen van een gebouw in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.93 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het verbouwen van een gebouw:

    a. in een waterkering of de beschermingszone A daarvan, als:
    1˚. de begrenzing van het gebouw op het maaiveld niet wijzigt;
    2˚. de fundering niet wordt aangepast; en
    3˚. er geen verlaging van het vloerpeil plaatsvindt;

    b. in de beschermingszone B van een waterkering als:
    1˚. er geen kelder wordt gebouwd; en
    2˚. ten behoeve van de fundering tot maximaal 1,0 m beneden maaiveld wordt ontgraven.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht, ontgraaft voor het aanbrengen of wijzigen van de fundering in de beschermingszone niet meer dan noodzakelijk.

Artikel 2.94 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit als bedoeld in Artikel 2.93, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    De activiteit wordt binnen één jaar na het melden ervan uitgevoerd.

  • 3.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      een bouwtekening; en

    • b.

      een dwarsprofieltekening van de werken in combinatie met de waterkering.

Artikel 2.95 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten, tenzij voldaan is aan Artikel 2.93, eerste lid .

Paragraaf 2.17.2 Gebouw verbouwen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.96 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verbouwen van een gebouw in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.97 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het verbouwen van een gebouw in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, als in die zone de begrenzing van het gebouw op het maaiveld niet wijzigt.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht, ontgraaft voor het aanbrengen of wijzigen van de fundering van het gebouw de beschermingszone niet meer dan noodzakelijk.

Artikel 2.98 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden de activiteit bedoeld in Artikel 2.97, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    De activiteit wordt binnen één jaar na het melden uitgevoerd.

  • 3.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 een bouwtekening.

Artikel 2.99 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gebouw te verbouwen:

  • a.

    in een oppervlaktewaterlichaam;

  • b.

    in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, als in die zone de begrenzing van het gebouw op het maaiveld wijzigt; of

  • c.

    in de beschermingszone van de Overijsselse Vecht.

Paragraaf 2.17.3 Gebouw verbouwen in beperkingengebied van het profiel van vrije ruimte

Artikel 2.100 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verbouwen van een gebouw in het beperkingengebied van het profiel van vrije ruimte .

Artikel 2.101 Vergunningplicht
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gebouw te verbouwen in het profiel van vrije ruimte van een waterkering.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing voor zover het profiel van vrije ruimte samenvalt met het beperkingengebied van die waterkering en daar een vrijstelling geldt van het verbod om zonder omgevingsvergunning dat gebouw te verbouwen.

Afdeling 2.18 Dempen

Paragraaf 2.18.1 Dempen in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.102 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het dempen van een oppervlaktewaterlichaam in het beperkingengebied van een waterkering.

Artikel 2.103 Vergunningplicht

Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te dempen als het te dempen oppervlaktewaterlichaam in een waterkering of beschermingszone A van een waterkering ligt.

Paragraaf 2.18.2 Dempen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.104 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het dempen van een oppervlaktewaterlichaam in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.105 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het dempen van een overig oppervlaktewaterlichaam als geen ander oppervlaktewaterlichaam van het watersysteem wordt afgesloten.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht, werkt het uiteinde van de demping ter plaatse van de aansluiting op een oppervlaktewaterlichaam overeenkomstig het naastliggende talud af.

Artikel 2.106 Vergunningplicht

Het is verboden om zonder omgevingsvergunning:

  • a.

    een A- of B-oppervlaktewaterlichaam te dempen; of

  • b.

    een overig oppervlaktewaterlichaam te dempen als een ander oppervlaktewaterlichaam van het watersysteem wordt afgesloten of dat overig oppervlaktewaterlichaam in de beschermingszone van de Overijsselse Vecht ligt.

Paragraaf 2.18.3 Dempen in beperkingengebied van bergingsgebied

Artikel 2.107 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het dempen van een oppervlaktewaterlichaam in het beperkingengebied van een bergingsgebied .

Artikel 2.108 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te dempen in een bergingsgebied.

Paragraaf 2.18.4 Dempen in werkingsgebied van grondwaterlichaam

Artikel 2.109 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het dempen van een oppervlaktewaterlichaam in het werkingsgebied van een grondwaterlichaam .

Artikel 2.110 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden om een oppervlaktewaterlichaam te dempen zonder dit tenminste twee weken voor aanvang van de demping te melden, als:

    • a.

      het te dempen oppervlaktewaterlichaam in een groen gebied op de bij deze verordening behorende kaart ligt; en

    • b.

      de vaste bodem van het oppervlaktewaterlichaam dieper dan 40 cm beneden maaiveld ligt.

  • 2.

    Het dempen wordt binnen één jaar na het melden uitgevoerd.

Artikel 2.111 Vergunningplicht

Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te dempen, als:

  • a.

    het te dempen oppervlaktewaterlichaam in een blauw gebied op de bij deze algemene regel behorende kaart ligt; en

  • b.

    de vaste bodem van het oppervlaktewaterlichaam dieper dan 40 cm beneden het maaiveld ligt.

Afdeling 2.19 Oppervlaktewaterlichaam graven

Paragraaf 2.19.1 Oppervlaktewaterlichaam graven in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.112 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het graven van een oppervlaktewaterlichaam in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.113 Vergunningplicht

Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam in een waterkering of de beschermingszone A van een waterkering te graven.

Paragraaf 2.19.2 Oppervlaktewaterlichaam graven in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.114 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het graven van een oppervlaktewaterlichaam in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.115 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het graven van een oppervlaktewaterlichaam, als:

    • a.

      door het graven verbinding wordt gemaakt met een A- of B-oppervlaktewaterlichaam, en

    • b.

      het te graven oppervlaktewaterlichaam geen peilgebiedgrens doorsnijdt.

  • 2.

    Bij het verbinden van een oppervlaktewaterlichaam met een oppervlaktewaterlichaam dat volgens de legger in onderhoud is bij het waterschap, wordt in de beschermingszone van het bestaande A-oppervlaktewaterlichaam een dam met daarin een duiker geplaatst, waarbij:

    • a.

      de dam een bovenbreedte van minimaal 5,0 m heeft;

    • b.

      de duiker een diameter van minimaal 0,315 m heeft;

    • c.

      er waterdichte afdichting tussen de duikerelementen is;

    • d.

      het talud met het naastliggende talud overeenkomt; en

    • e.

      uitspoeling van grond onder de duiker wordt voorkomen.

Artikel 2.116 Vergunningplicht

Het is verboden om zonder omgevingsvergunning:

  • a.

    een A- of B-oppervlaktewaterlichaam te verleggen of te verbreden; of

  • b.

    een oppervlaktewaterlichaam te graven als het te graven oppervlaktewaterlichaam een peilgebiedgrens doorsnijdt.

Paragraaf 2.19.3 Oppervlaktewaterlichaam graven in werkingsgebied van grondwaterlichaam

Artikel 2.117 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het graven van een oppervlaktewaterlichaam in het werkingsgebied van een grondwaterlichaam .

Artikel 2.118 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een oppervlaktewaterlichaam te graven zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden, als:

    • a.

      het graven plaatsvindt in een blauw gebied op de bij deze verordening behorende kaart; en

    • b.

      de vaste bodem van het te graven oppervlaktewaterlichaam tussen minimaal 40 cm en maximaal 80 cm beneden maaiveld komt te liggen.

  • 2.

    De activiteit wordt binnen één jaar na het melden uitgevoerd.

  • 3.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 dwarsprofielen.

Artikel 2.119 Vergunningplicht

Het is verboden om zonder omgevingsvergunning:

  • a.

    een oppervlaktewaterlichaam te graven:
    1˚. in een blauw gebied op de bij deze verordening behorende kaart, en
    2˚. de beoogde hoogte van de vaste bodem van het oppervlaktewaterlichaam dieper dan 80 cm onder het maaiveld ligt;

  • b.

    een oppervlaktewaterlichaam te graven:
    1˚. in een groen gebied op de bij deze verordening behorende kaart, en
    2˚. de beoogde hoogte van de vaste bodem van het oppervlaktewaterlichaam dieper dan 40 cm onder maaiveld ligt;

  • c.

    een oppervlaktewaterlichaam te graven als het een peilgebiedgrens doorsnijdt.

Afdeling 2.20 Evenement houden

Paragraaf 2.20.1 Evenement houden in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.120 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het houden van een evenement in het beperkingengebied van een waterkering.

Artikel 2.121 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het houden van een evenement op een waterkering of in de beschermingszone A daarvan, als:

    • a.

      het evenement niet langer duurt dan twee weken;

    • b.

      geen permanente objecten worden aangelegd;

    • c.

      geen motorvoer- of motorvaartuigen of lastdieren worden gebruikt.

  • 2.

    Degene die een evenement organiseert, voldoet aan de volgende voorschriften en brengt de deelnemers van de voorschriften op de hoogte:

    • a.

      de tijdelijke objecten worden niet eerder dan één week voor aanvang van het evenement geplaatst;

    • b.

      de tijdelijke objecten worden uiterlijk twee werkdagen na afloop van het evenement verwijderd;

    • c.

      de tijdelijke objecten worden gewijzigd of verwijderd als dit noodzakelijk is voor de zorg voor het watersysteem;

    • d.

      schade aan een waterstaatswerk en of beschermingszone wordt zo spoedig mogelijk gemeld bij het waterschap (Toezicht en Handhaving: 088-2331200 of handhaving@wdodelta.nl) en hersteld door en voor rekening van degene die het evenement organiseert;

    • e.

      bij herstel van de schade worden eventuele aanwijzingen van een toezichthouder van het waterschap opgevolgd; en

    • f.

      er wordt geen afval achtergelaten.

Artikel 2.122 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden de activiteit bedoeld in Artikel 2.121, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Het evenement wordt binnen één jaar na het melden gehouden.

  • 3.

    De melding geldt eenmalig.

  • 4.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      een beschrijving van de aard van de activiteiten; en

    • b.

      gegevens over de aan te leggen tijdelijke werken.

Artikel 2.123 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een evenement te houden op een waterkering of in de beschermingszone A daarvan, als niet wordt voldaan aan Artikel 2.121, eerste lid .

Paragraaf 2.20.2 Evenement houden in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.124 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het houden van een evenement in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.125 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het houden van een evenement in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam of in een beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, als:

    • a.

      het evenement niet langer duurt dan twee weken;

    • b.

      geen permanente objecten worden aangelegd;

    • c.

      geen motorvoer-of motorvaartuigen of lastdieren worden gebruikt; en

    • d.

      de water aan- en afvoer niet wordt belemmerd.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht, voldoet aan de volgende voorschriften en brengt de deelnemers van de voorschriften op de hoogte:

    • a.

      er worden geen tijdelijke objecten aangebracht en geen handelingen verricht in een oppervlaktewaterlichaam of de bijbehorende beschermingszone binnen een afstand van 100 m uit een gemaal of stuw;

    • b.

      de tijdelijke objecten worden niet eerder dan één week voor aanvang van het evenement geplaatst;

    • c.

      de tijdelijke objecten worden uiterlijk twee werkdagen na afloop van het evenement verwijderd;

    • d.

      de tijdelijke objecten worden gewijzigd of verwijderd als dit noodzakelijk is voor de zorg voor het watersysteem;

    • e.

      schade aan een waterstaatswerk en beschermingszone wordt zo spoedig mogelijk gemeld bij het waterschap (Toezicht en Handhaving: 088-2331200 of handhaving@wdodelta.nl) en hersteld door en voor rekening van degene die het evenement organiseert;

    • f.

      bij herstel van de schade worden eventuele aanwijzingen van een toezichthouder van het waterschap opgevolgd; en

    • g.

      er wordt geen afval achtergelaten.

Artikel 2.126 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden de activiteit bedoeld in Artikel 2.125, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste 4 weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Het evenement wordt binnen één jaar na het melden gehouden.

  • 3.

    De melding geldt eenmalig.

  • 4.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      een beschrijving van de aard van de activiteiten; en

    • b.

      gegevens over de te plaatsen tijdelijke objecten.

Artikel 2.127 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een evenement te houden in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam of in een beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, als niet wordt voldaan aan Artikel 2.125, eerste lid .

Afdeling 2.21 Bron plaatsen, in stand houden of veranderen

Paragraaf 2.21.1 Bron plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.128 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een bron en bijbehorende voorzieningen voor het onttrekken van grondwater in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.129 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bron en bijbehorende voorzieningen voor het onttrekken van grondwater te plaatsen, in stand te houden of te veranderen op een waterkering.

Paragraaf 2.21.2 Bron plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.130 toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een bron en bijbehorende voorzieningen voor het onttrekken van grondwater in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.131 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bron en bijbehorende voorzieningen voor het onttrekken van grondwater te plaatsen, in stand te houden of te veranderen in een oppervlaktewaterlichaam of in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam.

Afdeling 2.22 Kabel of mantelbuis aanleggen, plaatsen of in stand houden

Paragraaf 2.22.1 Kabel of mantelbuis aanleggen, plaatsen of in stand houden in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.132 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kabel of een mantelbuis in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.133 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kabel of een mantelbuis in de beschermingszone A van een primaire of regionale waterkering of vanaf minimaal 1,0 m uit de teen van een overige waterkering, als de kabel of mantelbuis:

    • a.

      door middel van een sleuf wordt aangelegd of geplaatst;

    • b.

      een diameter heeft van maximaal 125 millimeter; en

    • c.

      niet is bestemd voor het hoogspanningsnet van de elektriciteitsvoorziening.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht:

    • a.

      voldoet aan de NEN-normen 3650 en 3651;

    • b.

      doet dit wat betreft de kabel zoveel mogelijk in een bestaande mantelbuis;

    • c.

      legt of plaatst de kabel of mantelbuis op een diepte van minimaal 60 cm en maximaal 100 cm beneden het maaiveld;

    • d.

      voert de activiteit uit tussen 15 april en 15 oktober;

    • e.

      zorgt ervoor dat het ingraven van de kabel of mantelbuis niet langer duurt dan noodzakelijk en in ieder geval niet langer dan vijf aaneengesloten werkdagen;

    • f.

      zorgt ervoor dat de sleuf onmiddellijk na de activiteit op een deugdelijke wijze wordt verdicht;

    • g.

      zorgt ervoor dat de openingen aan het begin en het einde van de mantelbuis waterdicht afgedicht worden en blijven; en

    • h.

      herstelt schade als gevolg van het aanleggen, plaatsen en in stand houden van kabels of mantelbuizen.

Artikel 2.134 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit als bedoeld in Artikel 2.133, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      de spanning in de kabel;

    • b.

      een dwarsprofiel tekening van de kabels of mantelbuizen in combinatie met de waterkering; en

    • c.

      een tracétekening.

Artikel 2.135 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel of mantelbuis aan te leggen, te plaatsen of in stand te houden:

  • a.

    in een primaire of regionale waterkering;

  • b.

    in een overige waterkering tussen 1,0 m uit de buitenteen en 1,0 m uit de binnenteen;

  • c.

    in beschermingszone A als de kabel of mantelbuis:
    1˚. op een andere manier dan met een sleuf wordt aangelegd of geplaatst;
    2˚. een grotere diameter heeft dan 125 millimeter; of
    3˚. bestemd is voor het hoogspanningsnet van de elektriciteitsvoorziening.

Paragraaf 2.22.2 Kabel of mantelbuis aanleggen, plaatsen of in stand houden in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.136 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kabel of een mantelbuis in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.137 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kabel of een mantelbuis in, onder of boven een A- of B-oppervlaktewaterlichaam of in een beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht:

    • a.

      doet dit wat betreft de kabel zoveel mogelijk in bestaande mantelbuizen;

    • b.

      hanteert evenwijdig aan een oppervlaktewaterlichaam een afstand van minimaal 1,0 m tussen de ontgraving en de insteek van het oppervlaktewaterlichaam;

    • c.

      legt of plaatst bij kruising met een oppervlaktewaterlichaam de kabel of mantelbuis tenminste 1,0 m uit de insteek en:
      1˚. tenminste 1,0 m onder de bodemhoogte zoals aangegeven op de legger; of
      2˚. tenminste 1,0 m onder de vaste bodem, als de bodemhoogte niet op de legger staat;

    • d.

      belemmert niet de aan- en afvoer van water;

    • e.

      damt het oppervlaktewaterlichaam uitsluitend in overeenstemming met het waterschap tijdelijk af;

    • f.

      zorgt ervoor dat bij een kruising boven een duiker de afstand tussen de onderkant van de kabel of mantelbuis en de bovenkant van de duiker tenminste 15 cm is;

    • g.

      zorgt ervoor dat bij een kruising onder een duiker de afstand tussen de bovenkant van de kabel of mantelbuis en de onderkant van de duiker tenminste 1,0 m is; en

    • h.

      herstelt schade als gevolg van het aanleggen, plaatsen en in stand houden van de kabel.

Artikel 2.138 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit als bedoeld in Artikel 2.137, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in artikel 1.25:

    • a.

      de spanning in de kabel; en

    • b.

      een tracétekening.

Paragraaf 2.22.3 Kabel of mantelbuis aanleggen, plaatsen of in stand houden in beperkingengebied van het profiel van vrije ruimte

Artikel 2.139 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kabel of mantelbuis in het beperkingengebied van het profiel van vrije ruimte van een waterkering.

Artikel 2.140 Vergunningplicht
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel of mantelbuis aan te leggen, te plaatsen of in stand te houden in het profiel van vrije ruimte van een waterkering.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing voor zover het profiel van vrije ruimte samenvalt met het beperkingengebied van die waterkering en daar een vrijstelling geldt van het verbod om zonder omgevingsvergunning een kabel of mantelbuis aan te leggen, te plaatsen of in stand te houden.

Afdeling 2.23 Leiding aanleggen, plaatsen of in stand houden

Paragraaf 2.23.1 Leiding aanleggen, plaatsen of in stand houden in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.141 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een leiding in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.142 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een leiding met een maximale druk van 10,0 bar in de beschermingszone B van de waterkering.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht voldoet aan de NEN-normen 3650 en 3651.

Artikel 2.143 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een leiding te leggen, te plaatsen of in stand te houden of in:

  • a.

    een waterkering;

  • b.

    de beschermingszone A; of

  • c.

    de beschermingszone B als de leiding een grotere druk heeft dan 10,0 bar.

Paragraaf 2.23.2 Leiding aanleggen, plaatsen of in stand houden in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.144 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een leiding in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.145 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een leiding in, onder of boven een A- of B-oppervlaktewaterlichaam of in een beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, als de leiding:

    • a.

      een druk heeft van maximaal 10,0 bar; of

    • b.

      een diameter heeft van maximaal 1,0 m.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht:

    • a.

      voldoet aan de NEN-normen 3650 en 3651;

    • b.

      hanteert evenwijdig aan een oppervlaktewaterlichaam een afstand van minimaal 1,0 m tussen de ontgraving en de insteek van het oppervlaktewaterlichaam;

    • c.

      legt of plaatst bij kruising met een oppervlaktewaterlichaam de leiding tenminste 1,0 m uit de insteek en:
      1˚. tenminste 1,0 m onder de bodemhoogte zoals aangegeven op de legger; of
      2˚. tenminste 1,0 m onder de vaste bodem, als de bodemhoogte niet op de legger staat;

    • d.

      belemmert niet de aan- en afvoer van water;

    • e.

      damt het oppervlaktewaterlichaam uitsluitend in overeenstemming met het waterschap tijdelijk af;

    • f.

      zorgt ervoor dat bij een kruising boven een duiker de afstand tussen de onderkant van de leiding en de bovenkant van de duiker tenminste 15 cm is;

    • g.

      zorgt ervoor dat bij een kruising onder een duiker de afstand tussen de bovenkant van de leiding en de onderkant van de duiker tenminste 1,0 m is; en

    • h.

      herstelt schade als gevolg van het aanleggen, plaatsen en in stand houden van een leiding.

Artikel 2.146 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit als bedoeld in Artikel 2.145, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      de diameter van de leiding;

    • b.

      de druk in de leiding; en

    • c.

      een tracétekening.

Artikel 2.147 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een leiding aan te leggen, te plaatsen of in stand te houden in, onder of boven een A- of B-oppervlaktewaterlichaam of in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, als de leiding:

  • a.

    een grotere druk heeft dan 10,0 bar; of

  • b.

    een grotere diameter heeft dan 1,0 meter.

Paragraaf 2.23.3 Leiding aanleggen, plaatsen of in stand houden in het beperkingengebied van het profiel van vrije ruimte

Artikel 2.148 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een leiding in het beperkingengebied van het profiel van vrije ruimte van een waterkering .

Artikel 2.149 Vergunningplicht
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een leiding aan te leggen, te plaatsen of in stand te houden in het profiel van vrije ruimte van een waterkering.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing voor zover het profiel van vrije ruimte samenvalt met het beperkingengebied van die waterkering en daar een vrijstelling geldt van het verbod om zonder omgevingsvergunning die leiding aan te leggen, te plaatsen of in stand te houden.

Afdeling 2.24 Lozingsvoorziening plaatsen, in stand houden of veranderen

Paragraaf 2.24.1 Lozingsvoorziening plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.150 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van een lozingsvoorziening in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.151 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het plaatsen, in stand houden of veranderen van lozingsvoorzieningen in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht:

    • a.

      legt de lozingsvoorzieningen verzonken in het talud aan; en

    • b.

      beschermt het talud rond de uitmonding van de drainagebuis tegen uitspoeling.

Afdeling 2.25 Recreatief gebruiken

Paragraaf 2.25.1 Recreatief gebruiken van beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.152 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het recreatief gebruiken van het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.153 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een waterkering recreatief te gebruiken, tenzij het gaat om in niet-georganiseerd verband wandelen op onderhoudspaden en door het dagelijks bestuur van het waterschap niet met borden is aangegeven dat dit wandelen verboden is.

Paragraaf 2.25.2 Recreatief gebruiken van beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.154 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het recreatief gebruiken van het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.155 Vergunningplicht
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een A- of B-oppervlaktewaterlichaam, anders dan in overeenstemming met de functie, recreatief te gebruiken, tenzij het gaat om:

    • a.

      schaatsen; of

    • b.

      varen met niet-gemotoriseerde vaartuigen op een oppervlaktewaterlichaam, met uitzondering van de Burgel te Kampen of een oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen op de bij deze verordening behorende kaart.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam recreatief te gebruiken, tenzij het gaat om in niet-georganiseerd verband wandelen en door het dagelijks bestuur van het waterschap niet met borden is aangegeven dat dit wandelen verboden is.

Afdeling 2.26 Verharding aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen

Paragraaf 2.26.1 Verharding aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.156 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van verharding in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.157 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van verharding in de beschermingszone A van een waterkering, als het gaat om maximaal 500 m² aan verharding en de activiteit boven het bestaande maaiveld of de bestaande verharding wordt verricht.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht, doet dat zodanig dat:

    • a.

      de afwatering van de waterkering niet wordt gehinderd;

    • b.

      er geen vernatting van de teen van de waterkering optreedt; en

    • c.

      de verharding de asdruk kan dragen van het materieel waarmee onderhoud aan de waterkering wordt uitgevoerd.

Artikel 2.158 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit, als bedoeld in Artikel 2.157, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    De activiteit wordt binnen één jaar na melding uitgevoerd.

Artikel 2.159 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning verharding aan te leggen, te plaatsen, in stand te houden of te veranderen:

  • a.

    op een waterkering; of

  • b.

    in de beschermingszone A van een waterkering, als het om meer dan 500 m² aan verharding gaat of de activiteit gelijk aan of onder het niveau van het bestaande maaiveld of de bestaande verharding wordt verricht.

Paragraaf 2.26.2 Verharding aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.160 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van verharding in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.161 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van verharding in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, als het gaat om maximaal 500 m² aan verharding.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht, zorgt dat de verharding de asdruk kan dragen van het materieel waarmee onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam wordt uitgevoerd.

Artikel 2.162 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een activiteit als bedoeld in Artikel 2.161, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    De activiteit wordt binnen één jaar na melding uitgevoerd.

Artikel 2.163 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning verharding aan te leggen, te plaatsen, in stand te houden of te veranderen:

  • a.

    in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam; of

  • b.

    in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam, als het om meer dan 500 m² gaat.

Afdeling 2.27 Klein onderhoud aan weg uitvoeren

Paragraaf 2.27.1 Klein onderhoud aan weg uitvoeren in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.164 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van klein onderhoud aan een weg in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.165 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het uitvoeren van klein onderhoud aan een weg op een waterkering.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht:

    • a.

      gebruikt het talud van de waterkering niet als opslagplaats voor materiaal of materieel; en

    • b.

      voert alle materialen die vrijkomen bij de activiteit af.

Artikel 2.166 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden de activiteit bedoeld in Artikel 2.165, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    De activiteit wordt binnen één jaar na melding uitgevoerd.

Afdeling 2.28 Werk of ander object verwijderen

Paragraaf 2.28.1 Werk of ander object verwijderen in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.167 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verwijderen van werken , waaronder bouwwerken , of andere objecten in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.168 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het verwijderen van werken of andere objecten, met uitzondering van grondkerende constructies, funderingen, funderingspalen of kelders, in:

    • a.

      de beschermingszone A van een waterkering; of

    • b.

      de beschermingszone B van een waterkering, voor zover gelegen binnen 20 m uit de teen van de waterkering.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht:

    • a.

      voert die in de beschermingszone A van de waterkering niet uit in de periode tussen 15 oktober en 15 april;

    • b.

      verwijdert funderingen en funderingspalen in de beschermingszone B tot een diepte van maximaal 1,0 m onder het bestaande maaiveld;

    • c.

      vult direct na het verwijderen van het werk of ander object de gaten die daarbij zijn ontstaan met daarvoor geschikte grond, die dezelfde opbouw en samenstelling heeft als de grond in de aangrenzende omgeving, en verdicht die volgens CROW-richtlijnen;

    • d.

      zaait de aangevulde grond in de beschermingszone A van de waterkering in met een graszaadmengsel type D2 in een hoeveelheid van 40 tot 70 kg/ha en draagt zorg voor het ontstaan van een goede grasmat; en

    • e.

      voert het verwijderde materiaal af uit de strook van 10,0 m uit de teen van de waterkering.

Artikel 2.169 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden de activiteit als bedoeld in Artikel 2.168, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Het eerste lid is wat betreft de beschermingszone B enkel van toepassing voor een gebouw met een kelder.

  • 3.

    De activiteit wordt binnen één jaar na het melden uitgevoerd.

  • 4.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      gegevens over het te verwijderen werk of ander object uit de beschermingszone van een waterkering;

    • b.

      een dwarsprofieltekening van het te verwijderen werk of ander object ten opzichte van de waterkering.

Artikel 2.170 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een werk of ander object te verwijderen:

  • a.

    op een waterkering;

  • b.

    in de beschermingszone A van een waterkering, als het gaat om een grondkerende constructie, fundering, funderingspaal of kelder;

  • c.

    in de beschermingszone B van een waterkering, binnen 20 m uit de teen, als het gaat om een grondkerende constructie, fundering, funderingspaal of kelder.

Paragraaf 2.28.2 Werk of ander object verwijderen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.171 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verwijderen van werken , waaronder bouwwerken , of andere objecten in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.172 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het verwijderen van werken of andere objecten in:

    • a.

      een A- of B-oppervlaktewaterlichaam, met uitzondering van peilregulerende werken, bruggen of duikers; of

    • b.

      de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht:

    • a.

      brengt het oppervlaktewaterlichaam op de afmetingen volgens het profiel van het aangrenzende deel van het oppervlaktewaterlichaam en werkt de beschermingszone af tot op maaiveld;

    • b.

      vult direct na het verwijderen van het werk of ander object de gaten die daarbij zijn ontstaan met daarvoor geschikte grond op;

    • c.

      zaait de aangevulde grond in met een graszaadmengsel en draagt zorg voor het ontstaan van een goede grasmat; en

    • d.

      voert het verwijderde materiaal af uit het oppervlaktewaterlichaam en de beschermingszone daarvan.

Artikel 2.173 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden de activiteit bedoeld in Artikel 2.172, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    De activiteit wordt binnen één jaar na het melden uitgevoerd.

Artikel 2.174 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning:

  • a.

    een peilregulerend werk te verwijderen in een oppervlaktewaterlichaam;

  • b.

    een brug of duiker te verwijderen in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam.

Afdeling 2.29 Dam met duiker aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen

Paragraaf 2.29.1 Dam met duiker aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.175 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van een dam met duiker in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.176 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten in:

  • a.

    een A- of B-oppervlaktewaterlichaam;

  • b.

    een overig oppervlaktewaterlichaam als de duiker langer dan 12 meter is.

Afdeling 2.30 Brug aanleggen, in stand houden of veranderen

Paragraaf 2.30.1 Brug aanleggen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.177 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, in stand houden of veranderen van een brug in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.178 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten ter plaatse van een A- of B-oppervlaktewaterlichaam.

Afdeling 2.31 Steiger bouwen of in stand houden

Paragraaf 2.31.1 Steiger bouwen of in stand houden in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.179 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen of in stand houden van een steiger in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.180 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam.

Afdeling 2.32 Windturbine plaatsen of in stand houden

Paragraaf 2.32.1 Windturbine plaatsen of in stand houden in uitgebreid beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.181 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen of in stand houden van een windturbi​​ne in het uitgebreid beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.182 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten op een waterkering of in de beschermingszones van een waterkering.

Paragraaf 2.32.2 Windturbine plaatsen of in stand houden in beperkingengebied van profiel van vrije ruimte

Artikel 2.183 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen of in stand houden van een windturbine in het beperkingengebied van het profiel van vrije ruimte .

Artikel 2.184 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een windturbine te plaatsen of in stand te houden in het profiel van vrije ruimte.

Afdeling 2.33 Waterstaatswerk anders gebruiken

Paragraaf 2.33.1 Waterstaatswerk anders gebruiken in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.185 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het anders gebruiken van het waterstaatswerk in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.186 Vangnetvergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning bij een waterkering andere activiteiten te verrichten dan de activiteiten die in deze verordening zijn genoemd ten aanzien van waterkeringen.

Paragraaf 2.33.2 Waterstaatswerk anders gebruiken in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.187 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het anders gebruiken van het waterstaatswerk in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.188 Vangnetvergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning andere activiteiten te verrichten in een oppervlaktewaterlichaam dan de activiteiten die in deze verordening zijn genoemd ten aanzien van oppervlaktewaterlichamen, als:

  • a.

    het een A- of B-oppervlaktewaterlichaam is;

  • b.

    het oppervlaktewaterlichaam is aangelegd op basis van een projectplan, projectbesluit, watervergunning, omgevingsvergunning of melding;

  • c.

    de waterstand van het oppervlaktewaterlichaam op een ander peil wordt gebracht of gehouden dan het peil dat door het waterschap is vastgesteld of wordt gehanteerd; of

  • d.

    de activiteit betrekking heeft op een ondersteunend kunstwerk.

Paragraaf 2.33.3 Waterstaatswerk anders gebruiken in beperkingengebied van bergingsgebied

Artikel 2.189 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het anders gebruiken van het waterstaatswerk in het beperkingengebied van een bergingsgebied .

Artikel 2.190 Vangnetvergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning andere activiteiten te verrichten in een bergingsgebied dan de activiteiten die in deze verordening zijn genoemd ten aanzien van bergingsgebieden, als er objecten worden geplaatst of activiteiten worden uitgevoerd buiten een planologisch bebouwingsvlak die tot doel of als effect hebben dat het bergend vermogen afneemt.

Afdeling 2.34 Beschermingszone anders gebruiken

Paragraaf 2.34.1 Beschermingszone anders gebruiken in beperkingengebied van waterkering

Artikel 2.191 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het anders gebruiken van de beschermingszone in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 2.192 Vangnetvergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een beschermingszone andere activiteiten te verrichten dan de activiteiten die in deze verordening zijn genoemd ten aanzien van die beschermingszone.

Paragraaf 2.34.2 Beschermingszone anders gebruiken in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.193 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het anders gebruiken van de beschermingszone in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 2.194 Vangnetvergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam andere activiteiten te verrichten dan de activiteiten die in deze verordening zijn genoemd ten aanzien van die beschermingszone, als:

  • a.

    de activiteit buiten de bebouwde kom plaatsvindt;

  • b.

    de activiteit in openbaar toegankelijk gebied plaatsvindt;

  • c.

    de beschermingszone met machines wordt bereden voor onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam;

  • d.

    de instandhouding van het oppervlaktewaterlichaam in gevaar is; of

  • e.

    het gebruik het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam belemmert.

Hoofdstuk 3 Wateronttrekkingsactiviteiten

Afdeling 3.1 Grondwater onttrekken

Paragraaf 3.1.1 Grondwater uit permanente bron onttrekken in werkingsgebied van grondwaterlichaam

Artikel 3.1 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op:

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 3.2 Inhoud specifieke zorgplicht

De zorgplicht, bedoeld in Artikel 1.16 , houdt in ieder geval in dat het onttrekken van grondwater geen:

  • a.

    nadelige gevolgen in de omgeving veroorzaakt;

  • b.

    opbrengstderving bij landbouw veroorzaakt;

  • c.

    schade aan natuurgebieden veroorzaakt;

  • d.

    grondwaterverontreinigingen verplaatst;

  • e.

    schade aan bouwwerken veroorzaakt;

  • f.

    nadelige invloed op andere grondwateronttrekkingen heeft;

  • g.

    archeologisch erfgoed verstoort.

Artikel 3.3 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het onttrekken van grondwater uit een permanente bron:

    • a.

      voor beregening of bevloeiing als:
      1˚. de onttrekkingscapaciteit tussen 10 m3 per uur en 60 m3 per uur ligt;
      2˚. de onttrekking plaatsvindt buiten het gebied voor bescherming van grondwaterafhankelijke natuur dat is aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart; en
      3˚. de onttrekking niet dieper dan 50 m beneden maaiveld plaatsvindt in de boringsvrije zone Salland Diep die is aangegeven op de bij de Omgevingsverordening Overijssel behorende kaart;

    • b.

      voor andere doeleinden als:
      1˚. de onttrekkingshoeveelheid maximaal 70.000 m3 per jaar is;
      2˚. de onttrekking niet voor het drooghouden van ondergrondse bouwwerken is; en
      3˚. de onttrekking niet dieper dan 50 m beneden maaiveld plaatsvindt in de boringsvrije zone Salland Diep die is aangegeven op de bij de Omgevingsverordening Overijssel behorende kaart.

  • 2.

    Degene die grondwater onttrekt, informeert het dagelijks bestuur van het waterschap zo spoedig mogelijk over ontstane schade en over de reeds door hem getroffen en nog te treffen maatregelen.

Artikel 3.4 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden de activiteit bedoeld in Artikel 3.3, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden, als de onttrekking:

    • a.

      binnen de provincie Overijssel plaatsvindt en de onttrekkingshoeveelheid 50.000 m3 per jaar of groter is;

    • b.

      binnen de provincie Drenthe plaatsvindt en de onttrekkingshoeveelheid groter is dan 10 m3 per uur of groter is dan 5.000 m3 per kwartaal.

  • 2.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      de omschrijving van het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

    • b.

      een locatietekening van de onttrekking, inclusief aanduiding van filters, drains en bronnen;

    • c.

      het aantal in te richten putten;

    • d.

      de coördinaten van iedere put;

    • e.

      de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;

    • f.

      de lengte in meters van het effectieve filter of de effectieve filters in iedere put;

    • g.

      de capaciteit van de put in kubieke meter per uur;

    • h.

      het aantal pompen en de onttrekkingscapaciteit per pomp in kubieke meter per uur;

    • i.

      de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

    • j.

      een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en

    • k.

      de wijze van lozen.

Artikel 3.5 Vergunningplicht onttrekken grondwater en infiltreren van water
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning:

    • a.

      grondwater uit een permanente bron te onttrekken als niet voldaan wordt aan Artikel 3.3, eerste lid , onverminderd Artikel 3.7 ;

    • b.

      water in de bodem te brengen, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening.

  • 2.

    Een vergunning voor grondwateronttrekking op een diepte van meer dan 50 m beneden het maaiveld in de boringsvrije zone Salland Diep, is enkel mogelijk als het te onttrekken grondwater bestemd is voor hoogwaardig industrieel gebruik waarop de Warenwet van toepassing is en waarvoor geen alternatief voorhanden is.

Artikel 3.6 Meet- en opgaveverplichting voor onttrekken van grondwater en infiltratie van water
  • 1.

    Degene die grondwater onttrekt door een daarvoor bedoelde voorziening of water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of in de bodem gebracht water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.

  • 2.

    Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het dagelijks bestuur van het waterschap in de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de wateronttrekkingsactiviteit of, als geen omgevingsvergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.

  • 3.

    Degene die water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de kwaliteit van dat water door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in tabel 3.1 opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie bij het infiltreren van water .

    Tabel 3.1 Parameters en meetfrequentie bij het infiltreren van water

    Parameter

    Afkorting

    Frequentie

    bacteriën van de coligroep

     

    vierwekelijks

    kleur

     

    vierwekelijks

    zwevende stof

    SS

    vierwekelijks

    geleidingsvermogen voor elektriciteit

     

    vierwekelijks

    temperatuur

    T

    vierwekelijks

    zuurgraad PH

     

    vierwekelijks

    opgelost zuurstof

    O2

    vierwekelijks

    totaal organisch koolstof

    TOC

    vierwekelijks

    bicarbonaat

    HCO3

    vierwekelijks

    nitriet

    NO2

    vierwekelijks

    nitraat

    NO3

    vierwekelijks

    ammonium

    NH4

    vierwekelijks

    totaal fosfaat

    Totaal P

    vierwekelijks

    fluoride

    F

    driemaandelijks

    chloride

    CI

    vierwekelijks

    sulfaat

    SO4

    driemaandelijks

    natrium

    Na

    driemaandelijks

    ijzer

    Fe

    driemaandelijks

    mangaan

    Mn

    driemaandelijks

    chroom

    Cr

    driemaandelijks

    lood

    Pb

    driemaandelijks

    koper

    Cu

    driemaandelijks

    zink

    Zn

    driemaandelijks

    cadmium

    Ca

    driemaandelijks

    arseen

    As

    driemaandelijks

    cyanide

    CN

    driemaandelijks

    minerale olie

     

    vierwekelijks

    adsorbeerbaar organisch halogeen

    AOX

    vierwekelijks

    vluchtig organisch gebonden chloor

    VOC

    vierwekelijks

    vluchtige aromaten

     

    vierwekelijks

    polycyclische aromaten

    PAK

    driemaandelijks

    fenolen

     

    driemaandelijks

  • 4.

    De analyse van de monsters vindt plaats overeenkomstig bijlage 4 bij de Drinkwaterregeling.

  • 5.

    Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater en in de bodem gebracht water; en

    • b.

      de kwaliteit van in de bodem gebracht water.

  • 6.

    Dit artikel is niet van toepassing als de onttrekking:

    • a.

      binnen de provincie Overijssel plaatsvindt, de onttrekkingshoeveelheid kleiner is dan 50.000 m3 per jaar is en niet plaatsvindt op een diepte van meer dan 50 m beneden het maaiveld binnen de boringsvrije zone Salland Diep;

    • b.

      binnen de provincie Drenthe plaatsvindt en de onttrekkingshoeveelheid maximaal 10 m3 per uur en maximaal 5.000 m3 per kwartaal is.

Artikel 3.7 Algeheel verbod

Het is verboden in het gebied met grondwaterafhankelijke natuur, zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart, grondwater te onttrekken voor beregening of bevloeiing als de onttrekkingscapaciteit groter is dan 10 m3 per uur en de grondwateronttrekking niet vóór 16 juli 2013 rechtmatig tot stand is gekomen.

Paragraaf 3.1.2 Grondwater uit tijdelijke bron onttrekken in werkingsgebied van grondwaterlichaam

Artikel 3.8 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op:

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 3.9 Inhoud specifieke zorgplicht

Artikel 3.2 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.10 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het onttrekken van grondwater uit een tijdelijke bron, als de onttrekking:

    • a.

      maximaal 90 aaneengesloten dagen duurt;

    • b.

      een hoeveelheid van maximaal 70.000 m3 grondwater in een aaneengesloten periode van 30 dagen bedraagt;

    • c.

      niet voor beregening of bevloeiing plaatsvindt in het gebied voor bescherming van grondwaterafhankelijke natuur, zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart; en

    • d.

      niet dieper plaatsvindt dan 50 m beneden maaiveld in de boringsvrije zone Salland Diep, zoals aangegeven op de bij de Omgevingsverordening Overijssel behorende kaart.

  • 2.

    Degene die grondwater onttrekt, informeert het dagelijks bestuur van het waterschap zo spoedig mogelijk over ontstane schade en over de reeds door hem getroffen en nog te treffen maatregelen.

Artikel 3.11 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden de activiteit bedoeld in Artikel 3.10, eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden als de onttrekking:

    • a.

      binnen de provincie Overijssel plaatsvindt en de onttrekkingshoeveelheid 50.000 m3 of groter is;

    • b.

      binnen de provincie Drenthe plaatsvindt en de onttrekkingshoeveelheid groter is dan 10 m3 per uur of groter is dan 5.000 m3 per kwartaal.

  • 2.

    Een melding bevat naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 :

    • a.

      de omschrijving van het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

    • b.

      een locatietekening van de onttrekking, inclusief aanduiding van filters, drains en bronnen;

    • c.

      het aantal in te richten putten;

    • d.

      de coördinaten van iedere put;

    • e.

      de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;

    • f.

      de lengte in meters van het effectieve filter of de effectieve filters in iedere put;

    • g.

      de capaciteit van de put in kubieke meter per uur;

    • h.

      het aantal pompen en de onttrekkingscapaciteit per pomp in kubieke meter per uur;

    • i.

      de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

    • j.

      een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de negatieve gevolgen van de onttrekking te voorkomen of te beperken; en

    • k.

      de wijze van lozen.

Artikel 3.12 Vergunningplicht onttrekken grondwater en infiltreren van water
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning:

    • a.

      grondwater uit een tijdelijke bron te onttrekken als niet voldaan wordt aan Artikel 3.10, eerste lid , onverminderd Artikel 3.14 ;

    • b.

      water in de bodem te brengen, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening.

  • 2.

    Een vergunning voor grondwateronttrekking op een diepte van meer dan 50 m beneden het maaiveld in de boringsvrije zone Salland Diep, is enkel mogelijk als het te onttrekken grondwater bestemd is voor hoogwaardig industrieel gebruik waarop de Warenwet van toepassing is en waarvoor geen alternatief voorhanden is.

Artikel 3.13 Meetverplichting bij vergunning voor tijdelijk onttrekken van grondwater en infiltratie van water

Artikel 3.6 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.14 Algeheel verbod

Artikel 3.7 is van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 3.2 Oppervlaktewater onttrekken

Paragraaf 3.2.1 Oppervlaktewater onttrekken in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 3.15 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het onttrekken van oppervlaktewater in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.16 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het onttrekken van oppervlaktewater voor beregening of bevloeiing als de onttrekking niet plaatsvindt uit een rood gemarkeerd oppervlaktewaterlichaam op de bij deze verordening behorende kaart.

  • 2.

    Degene die de activiteit verricht, onttrekt een dusdanige hoeveelheid oppervlaktewater dat de benedenstrooms gelegen peil regulerende kunstwerken water blijven afvoeren.

  • 3.

    Degene die oppervlaktewater onttrekt uit een A- of B-oppervlaktewaterlichaam:

    • a.

      legt de onttrekkingsvoorziening zodanig aan dat die geen belemmering is voor het efficiënt uitvoeren van onderhoud;

    • b.

      verwijdert de zuigleiding en zuigkorf uit het oppervlaktewaterlichaam en van de beschermingszone als er geen onttrekking plaatsvindt;

    • c.

      voorkomt dat de aan- en afvoer van het oppervlaktewater wordt belemmerd.

Artikel 3.17 Gegevens en bescheiden

Ten minste twee werkdagen voor het begin van de onttrekking bedoeld in artikel 3.16 , eerste lid , wordt, naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 , de onttrekkingscapaciteit verstrekt.

Artikel 3.18 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning oppervlaktewater te onttrekken:

  • a.

    voor beregening of bevloeiing vanuit de rood gemarkeerde watergangen op de bij deze verordening behorende kaart;

  • b.

    voor een ander doel dan beregening of bevloeiing.

Afdeling 3.3 Bodem ontwateren

Paragraaf 3.3.1 Bodem ontwateren in beperkingengebied van waterkering

Artikel 3.19 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het ontwateren van de bodem in het beperkingengebied van een waterkering .

Artikel 3.20 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de bodem van een waterkering te ontwateren.

Paragraaf 3.3.2 Bodem ontwateren in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 3.21 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het ontwateren van de bodem in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam .

Artikel 3.22 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de bodem met greppels te ontwateren in de beschermingszone van een A-oppervlaktewaterlichaam.

Paragraaf 3.3.3 Bodem ontwateren in werkingsgebied van grondwaterlichaam

Artikel 3.23 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het ontwateren van de bodem in het beperkingengebied van een grondwaterlichaam .

Artikel 3.24 Algemene regel
  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het ontwateren van de bodem als het ontwateren plaatsvindt buiten een bruin gebied op de bij deze verordening behorende kaart.

  • 2.

    Degene die voor het ontwateren drainagebuizen aanlegt, legt die buizen:

    • a.

      niet dieper dan 1,0 m beneden het maaiveld in de met groen aangegeven gebieden op de bij deze verordening behorende kaart;

    • b.

      niet dieper dan 0,80 m beneden het maaiveld in de met blauw aangegeven gebieden op de bij deze verordening behorende kaart.

  • 3.

    Degene die voor het ontwateren greppels aanlegt, graaft die greppels niet dieper dan 0,30 m beneden het maaiveld.

Artikel 3.25 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden de activiteit bedoeld in artikel 3.24 , eerste lid , te verrichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Aanleg van greppels, drainagebuizen of bijbehorende lozingsvoorzieningen vindt binnen één jaar na het melden plaats.

  • 3.

    Een melding bevat, naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 , een ontwateringsplan waarin de diameter, h.o.h.-afstand, aanlegdiepte en afwateringsrichting van het ontwateringsmiddel zijn aangegeven.

Artikel 3.26 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de bodem te ontwateren in het bruine gebied op de bij deze verordening behorende kaart.

Hoofdstuk 4 Lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk

Afdeling 4.1 Algemeen

Artikel 4.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk , dat in beheer is bij het waterschap.

Afdeling 4.2 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering

Artikel 4.2 Lozen van grondwater bij saneringen

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Voor het lozen van dat grondwater in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 4.1 Emissiegrenswaarden bij lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in µg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 µg/l

    PAK’s

    1 µg/l

    BTEX

    50 µg/l

    Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor

    20 µg/l

    Aromatische organohalogeen-verbindingen

    20 µg/l

    Minerale olie

    500 µg/l

    Cadmium

    4 µg/l

    Kwik

    1 µg/l

    Koper

    11 µg/l

    Nikkel

    41 µg/l

    Lood

    53 µg/l

    Zink

    120 µg/l

    Chroom

    24 µg/l

    Onopgeloste stoffen

    50 mg/l

  • 3.

    Voor het lozen van dat grondwater in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.2, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 4.2 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in µg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 µg/l

    PAK’s

    1 µg/l

    Minerale olie

    50 µg/l

    Cadmium

    0,4 µg/l

    Kwik

    0,1 µg/l

    Koper

    1,1 µg/l

    Nikkel

    4,1 µg/l

    Lood

    5,3 µg/l

    Zink

    12 µg/l

    Chroom

    2,4 µg/l

    Onopgeloste stoffen

    20 mg/l

    Benzeen

    2 µg/l

    Tolueen

    7 µg/l

    Ethylbenzeen

    4 µg/l

    Xyleen

    4 µg/l

    Tetrachlooretheen

    3 µg/l

    Trichlooretheen

    20 µg/l

    1,2-dichlooretheen

    20 µg/l

    1,1,1-trichloorethaan

    20 µg/l

    Vinylchloride

    8 µg/l

    Som van de vijf hier bovenstaande stoffen

    20 µg/l

    Monochloorbenzeen

    7 µg/l

    Dichloorbenzenen

    3 µg/l

    Trichloorbenzenen

    1 µg/l

Artikel 4.3 Lozen van grondwater bij ontwatering

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat grondwater:

    • a.

      niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering; en

    • b.

      geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is.

  • 2.

    Voor het te lozen grondwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van grondwater bij wonen.

Artikel 4.4 Meet- en rekenbepalingen

Artikel 4.5 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 4.2 en artikel 4.3 , worden naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater bij ontwatering, als:

    • a.

      het lozen niet langer dan 48 uur duurt; of

    • b.

      het lozen plaatsvindt bij wonen.

  • 4.

    In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.

Afdeling 4.3 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodem beschermende voorziening

Artikel 4.6 Lozen van afvloeiend hemelwater

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat hemelwater:

    • a.

      niet afkomstig is van een bodem beschermende voorziening;

    • b.

      geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

    • c.

      geen overig afvalwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van dat besluit is.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam geloosd als lozen op of in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

Artikel 4.7 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing van afvloeiend hemelwater; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de lozingsactiviteit.

  • 2.

    Ten minste zes maanden voor het veranderen van de lozingsactiviteit door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 4.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 4.8 Lozen van huishoudelijk afvalwater

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater alleen op een oppervlaktewaterlichaam geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

    • a.

      40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

    • b.

      100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;

    • c.

      600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;

    • d.

      1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en

    • e.

      3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.

  • 2.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 4.9 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

  • 1.

    Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, geleid via een zuiveringsvoorziening.

  • 2.

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 4.3.

    Tabel 4.3 Emissiegrenswaarden bij lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     
     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    30 mg/l

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    150 mg/l

    300 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

  • 3.

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 4.4.

    Tabel 4.4 Emissiegrenswaarden bij lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     
     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    20 mg/l

    40 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    100 mg/l

    200 mg/l

    Totaal stikstof

    30 mg/l

    60 mg/l

    Ammoniumstikstof

    2 mg/l

    4 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

    Fosfor totaal

    3 mg/l

    6 mg/l

  • 4.

    Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat en voor vermenging met ander afvalwater door een septictank wordt geleid:

    • a.

      met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1 , en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1 ; of

    • b.

      die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

  • 5.

    Het eerste tot en met derde lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 4.10 Meet- en rekenbepalingen

Artikel 4.11 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 4.8 , worden naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd;

    • b.

      de wijze van behandeling van het afvalwater; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Afdeling 4.5 Lozen van koelwater

Artikel 4.12 Koelwater

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.

  • 3.

    De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 1000 kJ/s bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam.

  • 4.

    De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 10 kJ/s bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 4.13 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 4.12 , worden naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de maximale warmtevracht; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 4.6 Lozen bij reinigen, conserveren, bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken

Artikel 4.14 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen

Afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, tenzij het gaat om:

  • a.

    afvalwater afkomstig van het afwassen met water; of

  • b.

    afvalwater afkomstig van het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar.

Artikel 4.15 Werkinstructie bij reinigen en conserveren

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:

    • a.

      is een werkinstructie opgesteld; en

    • b.

      wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.

  • 2.

    In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:

    • a.

      welke technieken worden toegepast;

    • b.

      welke stoffen kunnen vrijkomen; en

    • c.

      welke stoffen worden gebruikt.

  • 3.

    Als een hulpconstructie wordt gebruikt, is in de werkinstructie ook opgenomen:

    • a.

      op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;

    • b.

      wat de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd is en wat de omvang van de hulpconstructie is;

    • c.

      of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;

    • d.

      op welke manier afvalwater wordt opgevangen, als natte technieken worden gebruikt; en

    • e.

      welke aanvullende maatregelen worden getroffen als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s.

Artikel 4.16 Werkinstructie bij bouwen en slopen

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a.

    op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt; en

  • b.

    welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in het oppervlaktewaterlichaam terechtkomen.

Artikel 4.17 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam

Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

Artikel 4.18 Meet- en rekenbepalingen

Op het meten van stof bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 4.19 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 4.14 tot en met artikel 4.16 , worden naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      voor het lozen afkomstig van reinigen of conserveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 4.15 ; of

    • b.

      voor het lozen afkomstig van het bouwen of slopen van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 4.16 .

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

Afdeling 4.7 Lozen bij opslaan en overslaan van inerte goederen

Artikel 4.20 Inerte goederen

Voor de toepassing van deze afdeling worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:

  • a.

    bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c.

    A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d.

    snoeihout;

  • e.

    banden van voertuigen;

  • f.

    autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;

  • g.

    straatmeubilair;

  • h.

    tuinmeubilair;

  • i.

    aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • j.

    kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k.

    kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l.

    papier en karton;

  • m.

    textiel en tapijt; en

  • n.

    vlakglas.

Artikel 4.21 Lozen bij opslaan van inerte goederen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan te lozen afvalwater, dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 4.22 Lozen bij overslaan van inerte goederen

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan bij het overslaan van inerte goederen in de buitenlucht worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.

  • 3.

    Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:

    • a.

      de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

    • b.

      het schip waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

  • 4.

    Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het overslaan van inerte goederen bij wonen.

Afdeling 4.8 Lozen bij opslaan of overslaan van andere dan inerte goederen

Artikel 4.23 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.1057, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen, worden geloosd op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten of geloosd meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.5, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 4.5 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in µg/l of mg/l

    Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink

    1 mg/l

    Minerale olie

    20 mg/l

    Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

    50 µg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Som van stikstofverbindingen

    10 mg/l

    Som van fosforverbindingen

    2 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    200 mg/l

Artikel 4.24 Meet- en rekenbepalingen

Artikel 4.25 Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam bij:

    • a.

      het bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;

    • b.

      het overslaan van zout voor het strooien op wegen;

    • c.

      het overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

    • d.

      het overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

  • 2.

    Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.

  • 3.

    Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:

    • a.

      de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

    • b.

      het schip waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

Artikel 4.26 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in Artikel 4.23 en artikel 4.25 , worden naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen;

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit;

    • c.

      de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de stoffen die worden geloosd, verricht volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • d.

      de resultaten van de immissietoets voor de te lozen stoffen, verricht volgens het Handboek Immissietoets, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op het overslaan van:

    • a.

      zout voor het strooien op wegen;

    • b.

      niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

    • c.

      niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

Afdeling 4.9 Lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

Artikel 4.27 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als:

  • a.

    het lozen is gestart voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en

  • b.

    dat stelsel of dat riool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1 tot en met 3, van de Omgevingswet, en dat stelsel of dat riool volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 4.28 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Afdeling 4.10 Lozen bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en werkzaamheden door de waterbeheerder

Artikel 4.29 Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 4.30 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een waterbodem met de kwaliteitsklasse 'sterk verontreinigd', bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a.

    de toe te passen baggertechniek, en

  • b.

    de bij het gebruik van die techniek gehanteerde werkwijze.

Artikel 4.31 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij andere werkzaamheden dan bedoeld in artikel 4.29 op een oppervlaktewaterlichaam en worden verricht door of namens de waterbeheerder in het kader van het waterbeheer, worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 4.32 Lozen van algen en bacteriën

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen algen en bacteriën uit een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op een ander oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij dezelfde waterbeheerder, als die werkzaamheden plaatsvinden door of namens de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 4.33 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in Artikel 4.29 , worden naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem;

    • b.

      als de waterbodem de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd», bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, heeft: de werkinstructie, bedoeld in Artikel 4.30 ; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing als de ontgraving of baggerwerkzaamheden plaatsvinden door de beheerder of ter uitvoering van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.

Afdeling 4.11 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen

Artikel 4.34 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

  • 2.

    Aan het water dat voor het schoonmaken en in gebruik nemen wordt gebruikt, worden geen chemicaliën toegevoegd.

Afdeling 4.12 Lozen bij regenereren winput voor drinkwater

Artikel 4.35 Lozen van water bij regenereren van een winput voor drinkwater

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan water bij het regenereren van een winput voor drinkwater worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als voor het regenereren geen chemicaliën worden gebruikt. Het gebruik van een met zoutzuur licht aangezuurde waterstofperoxideoplossing is toegestaan.

  • 2.

    Voorafgaand aan de lozing wordt het water door een bezinkvoorziening geleid.

  • 3.

    Bij gebruik van waterstofperoxide mag het te lozen water geen waterstofperoxide bevatten.

Artikel 4.36 Gegevens en bescheiden

Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 4.35 , worden naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over de aard en omvang van de lozing.

Artikel 4.37 Vergunningplicht

Het is verboden zonder omgevingsvergunning water te lozen bij het regenereren van een winput voor drinkwater als voor het regenereren andere chemicaliën worden gebruikt dan een waterstofperoxideoplossing die eventueel met zoutzuur licht is aangezuurd.

Afdeling 4.13 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Artikel 4.38 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening, anders dan afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

Artikel 4.39 Gegevens en bescheiden

Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 4.38 , worden naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt; en

  • b.

    welke stoffen dat blusschuim bevat.

Afdeling 4.14 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen

Artikel 4.40 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.6, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 4.6 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Biochemisch zuurstofverbruik

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    300 mg/l

  • 3.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 4.41 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk, waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 4.42 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.7, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 4.7 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Biochemisch zuurstofverbruik

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    300 mg/l

Artikel 4.43 Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het zuiveren van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.8, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 4.8 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Chloride

    200 mg/l

    IJzer

    2 mg/l

  • 3.

    De artikelen 4.801 en 4.804 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing.

Artikel 4.44 Lozen bij ontijzeren grondwater

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 4.45 Meet- en rekenbepalingen

Artikel 4.46 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 4.40 tot en met artikel 4.44 , worden naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 4.15 Lozen bij maken van betonmortel en uitwassen van beton

Artikel 4.47 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute

Als in het omgevingsplan voor afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel, het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd of het uitwassen van beton een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in die artikelen, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.

Afdeling 4.16 Lozen bij niet-industriële voedselbereiding

Artikel 4.48 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving

Deze afdeling is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving met uitzondering van het lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 4.49 Lozen bereiden van voedingsmiddelen

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als het bereiden plaatsvindt met:

    • a.

      grootkeukenapparatuur;

    • b.

      één of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen; of

    • c.

      één of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen of een aansluitwaarde van ten hoogste 100 kilowatt.

  • 2.

    Het afvalwater wordt alleen gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater geloosd, en wordt alleen geloosd voor zover de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.

Artikel 4.50 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 4.49 , worden naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 4.17 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

Artikel 4.51 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 4.52 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 4.51 , worden naast de gegevens en bescheiden genoemd in Artikel 1.22 aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 4.18 Lozen vanaf vaartuigen of andere drijvende werktuigen bij spoelen of scheiden van zand of grind

Artikel 4.53 Lozen van spoelwater

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen de volgende afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:

  • a.

    afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport daarvan met een vaartuig of werktuig; en

  • b.

    afvalwater dat vrijkomt bij het op dat vaartuig of werktuig scheiden van zand of grind.

Afdeling 4.19 Asverstrooiing

Artikel 4.54 Asverstrooiing

Het op een oppervlaktewaterlichaam individueel verstrooien van as door de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging, is toegestaan.

Afdeling 4.20 Andere lozingen

Artikel 4.55 Vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, als daarbij stoffen of warmte worden geloosd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      het lozen van stoffen of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      het lozen, bedoeld in afdeling 4.2 tot en met afdeling 4.19 ;

    • c.

      het lozen van water dat afkomstig is uit dat oppervlaktewaterlichaam en waaraan geen stoffen zijn toegevoegd; en

    • d.

      het lozen van stoffen of warmte afkomstig van wonen.

Artikel 4.56 Vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk te verrichten.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het lozen van stoffen, water of warmte op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Hoofdstuk 5 Procedurele bepalingen

Artikel 5.1 Bevoegdheden

Het dagelijks bestuur van het waterschap is bevoegd om de volgende delen van de waterschapsverordening vast te stellen en te wijzigen:

  • a.

    regels over vergunningplichtige activiteiten;

  • b.

    regels over vergunningvrije activiteiten;

  • c.

    regels over meldingsplichtige activiteiten; en

  • d.

    aanwijzing van gebieden en waterstaatswerken waarop regels van toepassing zijn.

Artikel 5.2 Verantwoording

Het dagelijks bestuur van het waterschap doet één keer per jaar een schriftelijke mededeling aan het algemeen bestuur van het waterschap over het gebruik van de bevoegdheid genoemd in artikel 5.1 .

Hoofdstuk 6 Overgangsrecht

Artikel 6.1 Overgangsrecht omgevingsvergunningen

  • 1.

    Een vergunning voor een activiteit op grond van de Keur Drents Overijsselse Delta zoals die luidde direct voor inwerkingtreding van deze verordening en die onherroepelijk is, geldt als een omgevingsvergunning op grond van deze verordening.

  • 2.

    Als voor een activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening geen verbod op grond van deze verordening geldt om zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten, geldt een aan een onherroepelijke omgevingsvergunning voor die activiteit verbonden voorschrift als een maatwerkvoorschrift. Dit geldt alleen voor zover het voorschrift gaat over een activiteit waarvoor het dagelijks bestuur van het waterschap maatwerkvoorschriften kan stellen op grond van deze verordening.

  • 3.

    Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend voor een activiteit waarvoor op grond van deze Waterschapsverordening een verbod geldt om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten, blijft het oude recht van toepassing tot de omgevingsvergunning onherroepelijk wordt. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing als die omgevingsvergunning onherroepelijk wordt.

Artikel 6.2 Overgangsrecht meldingen en maatwerkvoorschriften

  • 1.

    Een melding of kennisgeving van een activiteit die voor inwerkingtreding van deze verordening is gedaan, geldt als een melding van die activiteit op grond van deze verordening, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is.

  • 2.

    Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend, geldt als een melding van die activiteit op grond van deze verordening, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is.

  • 3.

    Een maatwerkvoorschrift voor een activiteit op grond van de Keur Drents Overijsselse Delta en het Activiteitenbesluit milieubeheer zoals die luidde direct voor inwerkingtreding van deze verordening en dat onherroepelijk is, geldt als een maatwerkvoorschrift op grond van deze verordening.

Artikel 6.3 Overgangsrecht bestuurlijke sanctiebesluiten

Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor die inwerkingtreding een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:

  • a.

    de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;

  • b.

    de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of

  • c.

    als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom:
    1˚. de last volledig is uitgevoerd;
    2˚. de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of
    3˚. de last is opgeheven.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 7.1 Intrekking

De Keur Waterschap Drents Overijselse Delta en de Algemene regels bij de Keur Waterschap Drents Overijsselse Delta worden ingetrokken.

Artikel 7.2 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2024.

Artikel 7.3 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Waterschapsverordening Waterschap Drents Overijsselse Delta.

Bijlage I Begripsbepalingen

A-oppervlaktewaterlichaam

oppervlaktewaterlichaam dat als zodanig is aangegeven op de bij verordening behorende kaart

B-oppervlaktewaterlichaam

oppervlaktewaterlichaam dat als zodanig is aangegeven op de bij verordening behorende kaart

NEN 6600-1

NEN 6600-1:2019: Water - Monsterneming - Deel 1: Afvalwater, versie 2019

NEN 6646

NEN 6646/C1:2015: Water - Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl, door mineralisatie met seleen, met behulp van een doorstroomanalysesysteem - Ontsluiting met zwavelzuur, seleen en kaliumsulfaat, versie 2015 + C1:2015

NEN 6966

NEN 6966:2006: Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten - Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2006

NEN-EN 12566-1

NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties kleiner of gelijk aan 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016

NEN-EN 13284-1

NEN-EN 13284-1:2001: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties - Deel 1: Manuele gravimetrische methode, versie 2001

NEN-EN 872

NEN-EN 872:2005: Water - Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen - Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005

NEN-EN-ISO 10301

NEN-EN-ISO 10301:1997: Water - Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen - Gaschromatografische methoden, versie 1997

NEN-EN-ISO 11732

NEN-EN-ISO 11732:2005: Water - Bepaling van ammonium stikstof - Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, versie 2005

NEN-EN-ISO 11885

NEN-EN-ISO 11885:2009: Water - Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009

NEN-EN-ISO 12846

NEN-EN-ISO 12846:2012: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012

NEN-EN-ISO 13395

NEN-EN-ISO 13395:1997: Water - Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, versie 1997

NEN-EN-ISO 15587-1

NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002

NEN-EN-ISO 15587-2

NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002

NEN-EN-ISO 15680

NEN-EN-ISO 15680:2003: Water - Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003

NEN-EN-ISO 15681-1

NEN-EN-ISO 15681-1:2005: Water - Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA), versie 2005

NEN-EN-ISO 15681-2

NEN-EN-ISO 15681-2:2018: Water - Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA), versie 2018

NEN-EN-ISO 15682

NEN-EN-ISO 15682:2001: Water - Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001

NEN-EN-ISO 17294-2

NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water - Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma - Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016

NEN-EN-ISO 17852

NEN-EN-ISO 17852:2008: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008

NEN-EN-ISO 17993

NEN-EN-ISO 17993:2004: Water - Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004

NEN-EN-ISO 5667-3

NEN-EN-ISO 5667-3:2012: Water - Monsterneming - Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2012

NEN-EN-ISO 5815-1

NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019

NEN-EN-ISO 5815-2

NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003

NEN-EN-ISO 6878

NEN-EN-ISO 6878:2004: Water - Bepaling van fosfor - Ammoniummolybdaat spectometrische methode, versie 2004

NEN-EN-ISO 9377-2

NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water - Bepaling van de minerale-olie-index - Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gaschromatografie, versie 2000

NEN-ISO 15705

NEN-ISO 15705:2003: Water - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) - Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003

NEN-ISO 15923-1

NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit - Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie - Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, orthofosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013

NEN-ISO 5663

NEN-ISO 5663:1993: Water - Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof - Methode na mineralisatie met seleen, versie 1993

aangeheelde waterkering

waterkering waarbij de hoogte van de achterliggende gronden tot op minimaal 10 meter landinwaarts op kunstmatige wijze op gelijke hoogte of hoger dan de kruin van de waterkering is gelegen en waarbij de aanheling tenminste 10 meter lang is

aangewezen oppervlaktewaterlichaam

oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen en begrensd in Bijlage III van deze verordening

afrastering

afscheiding met vrij doorzicht, uitgevoerd als een paal-draad constructie

bebouwde kom

de door de gemeente bepaalde bebouwde kom en voor zover die niet is bepaald de structurele samenhang van bebouwing, zoals aaneengesloten woonbebouwing

beperkingengebied

bij of krachtens de verordening aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object

beplanting

bomen, struiken en overige planten, uitgezonderd gras

bergingsgebied

gebied waaraan op grond van de Omgevingswet een functie voor waterstaatkundige doeleinden is toegedeeld, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en dat ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen

beschermingszone

aan een waterstaatswerk grenzende zone, waarin ter bescherming van dat werk voorschriften en beperkingen kunnen gelden

beschoeiing

grondkerende constructie in de oeverlijn om de oever dan wel het talud tegen afkalving te beschermen

bodem

het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen

bouwen

plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten, met dien verstande dat ten aanzien van gebouwen onder bouwen wordt verstaan plaatsen, geheel oprichten of geheel vernieuwen na sloop van het oorspronkelijke gebouw waarbij alleen de fundering resteert

bouwwerk

constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart

bron

een plaats waar water uit de grond komt

buitenkruinlijn

de als zodanig in de legger aangegeven lijn, of voor zover daarin niet aangegeven de lijn, die overeenkomt met de snijlijn van het buitentalud van de waterkering met de kruin van de waterkering

damwand

grondkerende constructieve, niet zijnde beschoeiing, die langs een oppervlaktewaterlichaam wordt geplaatst, om afkalving en instorten van de oever/talud te voorkomen

dempen

geheel of gedeeltelijk verkleinen van het profiel van een oppervlaktewaterlichaam

evenement

kortdurende activiteit

gebouw

bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt

gewas

planten die geteeld worden in de tuinbouw, akkerbouw of sierteelt

graven

het wijzigen of vergroten van het profiel van een bestaand oppervlaktewaterlichaam of het nieuw graven van een oppervlaktewaterlichaam

grondwater

water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat

grondwaterlichaam

afzonderlijke grondwatermassa in een of meer watervoerende lagen

grootvee

ander vee dan kleinvee

hek

afscheiding met vrij doorzicht, niet zijnde afrastering

infiltreren van water

in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater, door een daarvoor bedoelde voorziening

insteek

snijlijn van het bovenwatertalud van het oppervlaktewaterlichaam met het aangrenzende maaiveld

kabel

geleider, veelal voor elektriciteit of of communicatie, zonder holle ruimte

klein object

objecten als een tuinhuisje, een hok voor het houden van kleine dieren (zoals kippen, konijnen en duiven), tuinhaard en recreatieve voorzieningen zoals bankje, prullenbak, fietsenrek en informatiebord

klein onderhoud aan een weg

vervangen van verharding van een weg waarbij de fundering niet wordt aangepast

kleinvee

schapen en geiten

legger

legger als bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet als het gaat om ligging, vorm, afmeting en constructie, of als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet als het gaat om onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen

leiding

buis waardoor een gas, vloeistof, of vaste stof in suspensie wordt getransporteerd

lozingsvoorziening

een constructie om water in een oppervlaktewaterlichaam te laten stromen

mantelbuis

drukloze buis ter bescherming van kabels of leidingen

niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam

ander oppervlaktewaterlichaam dan een oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen en begrensd in Bijlage III van deze verordening

object

beplanting of vaste substanties die geen werk zijn en die niet zijn voortgekomen uit menselijke creatie

omgevingsvergunning

omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1 van de wet

onderhoudspad

pad dat op of langs een waterstaatswerk is gelegen en waarvan het waterschap gebruik maakt voor onderhoud of inspectie van waterstaatswerken

ontwateren

afvoer van water uit percelen over en door de grond en eventueel door drainagebuizen en greppels naar een stelsel van grotere waterlopen

oppervlaktewaterlichaam

samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem en oevers, alsmede flora en fauna

overig oppervlaktewaterlichaam

een ander oppervlaktewaterlichaam dan een A- of B-oppervlaktewaterlichaam

overige waterkering

waterkering in beheer bij het waterschap, die geen primaire of regionale waterkering is

profiel van vrije ruimte

de ruimte, als vastgelegd in de legger, ter weerszijden van en boven een waterstaatwerk of een toekomstig waterstaatswerk die naar het oordeel van de beheerder nodig is voor toekomstige verbeteringen

schutting

afscheiding zonder vrij doorzicht

teen

de als zodanig in de legger aangegeven lijn, of voor zover daarin niet aangegeven de lijn, die overeenkomt met de snijlijn van het talud van de waterkering met het horizontaal gelegen maaiveld, dan wel met de bodem van het aangrenzende water, of bij natuurlijke hoogten of hooggelegen gronden de grenzen van een doorlopende strook van deze hoogten of gronden ter breedte van 10 meter

vee

door de mens gedomesticeerde dieren die in de landbouw om economische redenen gehouden worden, doorgaans als voedselbron

verbouwen

gedeeltelijk vernieuwen, gedeeltelijk oprichten, veranderen of vergroten van een gebouw, anders dan vernieuwen na sloop van het oorspronkelijk gebouw waarbij alleen de fundering resteert

verharding

bodemoppervlak dat kunstmatig is gewijzigd door het aanbrengen (bijna) ondoorlaatbare materialen, waardoor regenwater snel afstroomt en geen tijd krijgt om in de grond te trekken

verheelde waterkering

waterkering waarbij de hoogte van de achterliggende gronden tot op minimaal 10 m landinwaarts op natuurlijke wijze op gelijke hoogte of hoger dan de kruin van de waterkering is gelegen en waarbij de verheling tenminste 10 meter lang is

vlonder

vloerconstructie grenzend aan het oppervlaktewaterlichaam

waterkering

kunstmatige hoogte en de bijbehorende gronden, natuurlijke hoogte of gedeelte daarvan, of hoge gronden met ondersteunende kunstwerken, die een waterkerende of mede een waterkerende functie hebben

waterstaatswerk

oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk

waterstaatswerk

Oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk.

watersysteem

samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken

werk

constructies, die geen bouwwerk zijn, die bedoeld zijn om korte tijd ter plaatse te functioneren, zoals een tijdelijke bouwsteiger

werkingsgebied

een ruimtelijk gebied waarop een juridische regel betrekking heeft

Bijlage II Overzicht Informatieobjecten

bergingsgebied_beperkingengebied

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio284/nld@2023‑11‑27;26

grondwaterlichaam_werkingsgebied

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio287/nld@2023‑11‑27;26

oppervlaktewaterlichaam_beperkingengebied_ab

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio301/nld@2023‑11‑27;26

oppervlaktewaterlichaam_categorie_a

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio304/nld@2023‑11‑27;26

oppervlaktewaterlichaam_categorie_b

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio305/nld@2023‑11‑27;26

oppervlaktewaterlichaam_peilgebiedgrens

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio283/nld@2023‑11‑27;26

oppervlaktewaterlichaam_waterstaatswerk_ab

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio303/nld@2023‑11‑27;26

profiel_van_vrije_ruimte_beperkingengebied

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio288/nld@2023‑11‑27;26

waterkering_beperkingengebied

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio289/nld@2023‑11‑27;26

waterkering_beschermingszone_a

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio290/nld@2023‑11‑27;26

waterkering_beschermingszone_b

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio291/nld@2023‑11‑27;26

waterkering_beschermingszone_c

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio292/nld@2023‑11‑27;26

waterkering_overige

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio293/nld@2023‑11‑27;26

waterkering_primaire_of_regionale

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio294/nld@2023‑11‑27;26

waterkering_uitgebreid_beperkingengebied

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio295/nld@2023‑11‑27;26

waterkering_waterstaatswerk

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio296/nld@2023‑11‑27;26

waterkwaliteit_werkingsgebied

/join/id/regdata/ws0664/2023/7gio286/nld@2023‑11‑27;26

Bijlage III Aangewezen oppervlaktewaterlichamen

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

  • Beilervaart

  • Drentsche Hoofdvaart

  • Ganzendiep en Goot

  • Hoogeveensche Vaart

  • Verlengde Hoogeveensche Vaart

  • Linthorst Homankanaal

  • Mallegat

  • Meppelerdiep

  • Oranjekanaal

  • Stadsgrachten en havens te Zwolle

  • Vecht, vanaf stuw Vechterweerd tot het Zwarte Water

  • Venerietekanaal

Toelichting

Algemene toelichting

Toelichting op de waterschapsverordening

Grondslag van de waterschapsverordening

Op grond van artikel 56 in combinatie met artikel 78 van de Waterschapswet stelt het waterschap verordeningen vast die het nodig oordeelt voor de behartiging van de opgedragen taken. De taken die aan waterschap worden opgedragen betreffen, volgens artikel 1 van de Waterschapswet, de zorg voor het watersysteem en zorg voor het zuiveren van afvalwater. Eventueel kunnen nog de zorg voor andere waterstaatsaangelegenheden worden opgedragen, bijvoorbeeld vaarwegbeheer.

Naast de Waterschapswet, die de organisatie van de waterschappen regelt, geven de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regelgeving allerlei bepalingen over de inhoud van het waterbeheer, bijvoorbeeld in de vorm van doelstellingen en concrete normen.

In artikel 2.5 van de Omgevingswet is bepaald: “Het algemeen bestuur van het waterschap stelt één waterschapsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.”

De keur is gebaseerd op zowel de Waterschapswet als de Omgevingswet, en de daarop gebaseerde landelijke regelgeving alsook de provinciale omgevingsverordeningen van Drenthe en Overijssel.

De lex silencio positivo is niet van toepassing, omdat de bepalingen in de waterschapsverordening niet zien op diensten in de zin van de Dienstenwet.

Opbouw van de waterschapsverordening en inhoud op hoofdlijnen

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

In dit hoofdstuk staan artikelen over:

  • begripsomschrijvingen

  • het toepassingsgebied en de doelen van deze verordening.

  • aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden (waar bepalingen van toepassing zijn)

  • normadressaat (tot wie de verordening is gericht)

  • calamiteiten

  • specifieke zorgplicht en maatwerkvoorschriften

  • gegevens en bescheiden die bepaalde situatie verstrekt moeten worden

  • beoordelingsregels voor de behandeling van vergunningaanvragen en algemene voorschriften omgevingsvergunning

  • eigen werk of projectbesluit van het waterschap.

Er zijn verschillende beperkingengebieden (gebieden waarvoor bepalingen gelden). Soms gaat het om het gehele beheergebied. In andere gevallen gaat het om een waterstaatswerk of beschermingszone, dan wel profiel van vrije ruimte. De beschermingszone heeft als doel de bescherming van het waterstaatswerk. Het profiel van vrije ruimte beschermt tevens ruimte voor toekomstige verbetering van het waterstaatwerk.

De beperkingengebieden worden vastgelegd in een bijlagen/kaarten bij de verordening.

In de verordening wordt gesproken over overige oppervlaktewaterlichamen. Daarbij gaat om de andere oppervlaktewaterlichamen dan die als A- of B-oppervlaktewaterlichaam zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart. Informeel worden die ook wel aangeduid als ‘C-watergang’.

Hoofdstuk 2 Beperkingengebiedactiviteiten

In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen over allerlei activiteiten. Daarbij komen, al dan niet in combinatie, aan de orde een algeheel verbod, algemene regels, voorschriften voor vergunningsvrije activiteiten, een meldplicht, een informatieplicht of soms een uitwerking van de zorgplicht.

Het dagelijks bestuur is bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen. Dit bestuur kan, aanvullend op de in deze verordening opgenomen beoordelingsregels, beleidsregels vaststellen ten aanzien van zijn bevoegdheid vergunningen te verlenen.

Hoofdstuk 3 Wateronttrekkingsactiviteiten en infiltratie van water

In dit hoofdstuk gaat het om het onttrekken van grondwater uit een permanente of tijdelijke bron, het onttrekken van oppervlaktewater en het ontwateren van de bodem. Ook komt infiltreren van water komt aan de orde, maar dan altijd ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening.

Infiltreren is niet hetzelfde als retourbemaling. Het terugbrengen van het onttrokken grondwater in de bodem is geen infiltreren in de zin van deze waterschapsverordening. Het terugbrengen gebeurt niet ter aanvulling van het grondwater met het doel om dat water weer te onttrekken. Het is in juridische zin een lozing in de bodem.

Hoofdstuk 4 Lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn met name overgenomen uit de zgn. landelijke Bruidsschat waterschapsverordening.

Hoofdstuk 5 Procedurele bepalingen

In dit hoofd gaat het om toedeling van bevoegdheden aan het dagelijks bestuur en de over de verantwoording van het gebruik van die bevoegdheden.

Hoofdstuk 6 Overgangsrecht

Dit hoofdstuk regelt het overgangsrecht voor omgevingsvergunningen, die voor inwerkingtreding van deze verordening zijn verleend. Ook gaat het over overgangsrecht voor meldingen, maatwerkvoorschriften en bestuurlijke sanctiebesluiten.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Het laatste hoofdstuk regelt de intrekking van de keur en de algemene regels bij de keur. Ook bevat het een bepaling over de inwerkingtreding en een citeertitel.

Artikelsgewijze toelichting

Afdeling 1.1 Algemeen

Vanwege leesbaarheid/toegankelijkheid is in de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regels ervoor gekozen de begrippen in bijlagen op te nemen en niet in het besluit zelf. Deze verordening sluit daarbij aan.

De begrippen uit de Omgevingswet zijn rechtstreeks van toepassing op de waterschapsverordening en hoeven niet herhaald te worden. De begrippen uit de algemene maatregelen van bestuur zijn niet rechtstreeks van toepassing. Voor begrippen in de verordening die ook in de bijlagen I van het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen, wordt daarnaar verwezen.

Als begrippen niet zijn opgenomen in de Omgevingswet of de algemene maatregelen van bestuur, dan is bestuurlijk afgesproken om gebruik te maken van de begrippen en definities uit de Aquo- standaard. Dit uit oogpunt van duidelijkheid door uniform gebruik van begrippen. Daarnaast zijn de begrippen van de Aquo-standaard gebruikt bij vormgeven van het Digitaal stelsel Omgevingswet (DSO).

Artikel 1.2 Toepassingsgebied

Deze bepaling geeft duidelijk aan dat de verordening bedoeld is voor het beheergebied van het waterschap en voor beperkingengebieden die zich uitstrekken tot buiten de grenzen van het beheergebied.

Artikel 1.3 Doelen

De verwijzing naar de maatschappelijke doelen van 1.3 Omgevingswet maakt duidelijk dat het waterschap vanuit de eigen (beheer)taken een bijdrage levert aan de maatschappelijke doelen die worden beoogd met de Omgevingswet en de na te streven waterdoelen niet op zichzelf staan. Artikel 2.1, eerste lid, van de Omgevingswet, schrijft voor dat bestuursorganen de taken en bevoegdheden op grond van de wet uitoefenen met het oog op deze maatschappelijke doelen.

Dat geldt dus ook voor de bevoegdheid van het waterschap om, op basis van artikel 2.5 van de Omgevingswet, één waterschapsverordening vast te stellen waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.

Op grond van artikel 10.29a van de Wet milieubeheer moet het waterschap bij het stellen van regels in de waterschapsverordening ook rekening houden met de in dat artikel opgenomen voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater. Deze voorkeursvolgorde gold ook voor de voormalige rijksregels die in dit hoofdstuk zijn opgenomen. Bij het opstellen van de regels over lozingen in een oppervlaktewaterlichaam in hoofdstuk 4 is daarom niet alleen rekening gehouden met de bescherming van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken, maar ook met bijvoorbeeld de voorkeur om afvalwater, dat qua biologische afbreekbaarheid niet overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron te hergebruiken of lokaal terug te brengen in het milieu. Daarom is in verschillende artikelen in dit hoofdstuk bepaald dat afvalwaterstromen onder voorwaarden op een oppervlaktewaterlichaam kunnen worden geloosd. Hierbij is een afweging gemaakt tussen enerzijds de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam (dat leidt tot beperking van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam) en anderzijds de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken en de voorkeur voor lokale verwerking van afvalwater (dat leidt tot beperking van lozingen op de vuilwaterriolering). Waar het oogmerk ‘doelmatig beheer van afvalwater’ staat, duidt dit erop dat deze afweging heeft gespeeld.

Afdeling 1.3 Aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden en werkingsgebieden

De beperkingengebieden zijn opgenomen ten behoeve van het digitale stelsel. Zij bieden de juridische grondslag voor de digitale kaart met de ligging van bijv. waterstaatswerken en bijbehorende zones.

Artikel 1.4 Beperkingengebieden voor waterkeringen

In de onderstaande illustratie is het beperkingengebied van een waterkering weergegeven.

afbeelding binnen de regeling

Beschermingszone C maakt deel uit van het ‘uitgebreid beperkingengebied van een waterkering’. Dat is een apart beperkingengebied, waarbinnen de impact van het plaatsen van een windturbine wordt bepaald.

Artikel 1.6 Beperkingengebieden voor oppervlaktewaterlichamen

In de onderstaande illustratie is het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam weergegeven.

afbeelding binnen de regeling

Artikel 1.10 Voorlopige aanwijzing en begrenzing beperkingengebied

Dit artikel regelt de omvang van een beperkingengebied zolang het beperkingengebied nog niet geometrisch is begrensd.

Artikel 1.11 Nadere uitwerking beperkingengebied

Dit artikel werkt het beperkingengebied voor waterstaatswerken nader uit.

Artikel 1.12 Nadere uitwerking bij voorlopige aanwijzing en begrenzing beperkingengebied

Dit artikel geeft een nadere uitwerking in geval van een voorlopige aanwijzing en begrenzing van een beperkingengebied.

Artikel 1.13 Normadressaat

Dit artikel bepaalt tot wie de deze verordening zich richt en dat degene die de activiteit verricht, moet voldoen aan de regels over activiteiten van deze verordening. Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van die activiteit. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de Omgevingswet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en ervoor zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd.

Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van deze verordening, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteiten houden.

Artikel 1.15 Algeheel verbod bij calamiteiten

In geval van calamiteiten kan het nodig zijn de waterafvoer en -aanvoer of lozingen en onttrekkingen te verbieden. Of te verbieden grondwater te onttrekken, water te infiltreren of activiteiten uit te voeren in een beperkingengebied. Bij calamiteiten gaat het om bijvoorbeeld om droogte of een overvloed aan water, maar ook (een dreiging van) een aanmerkelijke verslechtering van de waterkwaliteit of het in ongerede raken van een waterstaatswerk. Concreet kan op basis van dit artikel het dagelijks bestuur bijvoorbeeld bij droogte een onttrekkingsverbod instellen.

Artikel 1.16 Zorgplicht watersysteem en zuiveringtechnisch werk

Dit artikel bevat zorgplichten ten aanzien van het watersysteem en zuiveringtechnische werken. Deze zorgplicht geldt voor een ieder en een ieder kan op een schending van deze zorgplicht worden aangesproken. Als het handelen of nalaten onmiskenbaar in strijd is met de zorgplicht, kan het dagelijks bestuur bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen inzetten. Een eventueel opgelegde last moet wel voldoende duidelijk worden omschreven, anders ontstaat er strijd met de rechtszekerheid.

In de hoofdstukken 2, 3 en 4 wordt voor sommige activiteiten de zorgplicht nader invulling gegeven.

In het derde lid specifieke zorgplicht nader uitgewerkt voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk. De formulering van deze specifieke zorgplicht is gelijk aan die van artikel 2.11 van het Bal. Het eerste lid van artikel 1.17 bevat de omschrijving van de zorg die iedereen die een lozingsactiviteit verricht moet betrachten. Het derde lid bevat een nadere uitwerking van de elementen die in ieder geval tot die zorg behoren. De specifieke zorgplicht van dit artikel geldt naast de meer uitgewerkte artikelen over lozingsactiviteiten in de afdelingen 4.2 tot en met 4.18. De specifieke zorgplicht treedt dus (anders dan de algemene zorgplicht van de Omgevingswet) niet terug als er meer uitgewerkte regels zijn gesteld. De specifieke zorgplicht geldt ook voor lozingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning op grond van afdeling 4.19 is vereist. Dit sluit aan op de keuze die het Rijk heeft gemaakt over de werking van de specifieke zorgplichten van het Bal. De specifieke zorgplicht fungeert zoals een basisnorm voor alle lozingsactiviteiten die onder de reikwijdte van dit hoofdstuk vallen. De algemene regels van de afdelingen 4.2 en verder en de voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit worden verbonden, zijn een nadere uitwerking van de specifieke zorgplicht voor een concrete lozingsactiviteit. Die algemene regels en vergunningvoorschriften moeten steeds passen binnen de oogmerken van artikel 1.4 (waarnaar in het eerste lid van dit artikel wordt verwezen) en de strekking die in het derde lid van dit artikel is opgenomen. Deze brede werking van de specifieke zorgplicht maakt het mogelijk om maatregelen, die voor zich spreken en die ieder redelijk denkend mens zal nemen, niet uit te schrijven in de algemene regels van dit hoofdstuk en in vergunningvoorschriften. De specifieke zorgplicht waarborgt dat zulke vanzelfsprekende maatregelen worden genomen. Deze specifieke zorgplicht is de opvolger van de zorgplichten die in artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens waren opgenomen. Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal.

Artikel 1.17 Maatwerkvoorschriften

Ingevolge artikel 4.5 Omgevingswet moeten de onderwerpen worden aangewezen waarvoor maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld. In artikel 4.8 en artikel 4.10 Omgevingswet is geregeld dat het dagelijks bestuur bevoegd is voor het stellen van de maatwerk- c.q. vergunningvoorschriften.

De bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen betreft een ruime bevoegdheid: maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de specifieke zorgplicht van artikel 1.17, over de algemene regels over ongewone voorvallen en over de algemene regels in deze verordening. De keuze om maatwerkvoorschriften generiek mogelijk te maken sluit aan bij de keuze die het Rijk heeft gemaakt in het Besluit activiteiten leefomgeving. De bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is tevens de opvolger van onder meer de maatwerkbevoegdheden ter uitwerking van de zorgplichten van artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens, en de specifieke maatwerkbevoegdheden die in diverse artikelen van die besluiten waren opgenomen.

Met het verruimen van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen, wordt overigens niet beoogd dat het bevoegd gezag vaker dan voor inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruik zal maken van die bevoegdheid. Maatwerk blijft een uitzondering; de algemene regels in dit hoofdstuk voldoen in de meeste gevallen. Maar als lokale omstandigheden of een bijzondere bedrijfsvoering maatwerk nodig maken, dan kan daarin wel worden voorzien.

Afdeling 1.7 Gegevens en bescheiden

In deze afdeling staan de indieningsvereisten die gelden voor de verstrekking van gegevens en bescheiden in kader van een melding of informatieverplichting. Per specifieke activiteit kunnen aanvullende gegevens en bescheiden nodig zijn. Die worden dan bij die specifieke regels vermeld.

Daarnaast staan in deze afdeling de indieningsvereisten die gelden voor een vergunningaanvraag. Per specifieke activiteit kunnen aanvullende gegevens en bescheiden nodig zijn. Die worden dan bij die specifieke regels vermeld.

Artikel 1.23 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap

Bij de aanvraag om een maatwerkvoorschrift worden alle gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beslissing over dat maatwerkvoorschrift, en waarover degene die de aanvraag doet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen; dit volgt uit artikel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling ziet alleen op aanvragen. Artikel 1.24 regelt daarom dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft in beginsel niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden te verstrekken. Ook kan in het kader van toezicht op de naleving om gegevens worden gevraagd. Zulke bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht; dit artikel staat daar niet aan in de weg. Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden, bijvoorbeeld tot het beschermen van de waterkwaliteit en de ontwikkelingen van die waterkwaliteit.

Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen die zien op de waterkwaliteit kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de waterkwaliteit optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in samenhang met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Gegevens waarover degene die de activiteit niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.

Artikel 1.24 Informeren over een ongewoon voorval

Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag onverwijld over een ongewoon voorval moet worden geïnformeerd. Om de gepaste mate van spoed uit te drukken, is gekozen voor het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval het bevoegd gezag direct moet worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor van een ongewoon voorval, voor bijvoorbeeld de veiligheid of waterkwaliteit, niet wenselijk.

Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij lozingsactiviteiten afkomstig van

milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en afkomstig van wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook op grond van het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.

Artikel 1.25 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval

In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf. Uit onderdeel d volgt dat ook informatie moet worden verstrekt over de maatregelen die worden genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen of te beperken. Voor het ‘voorkomen van de nadelige gevolgen van ongewone voorvallen’ is aangesloten bij de uitleg die daarover wordt gegeven in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

Artikel 1.26 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Afdeling 1.8 Beoordelingsregels en algemene voorschriften omgevingsvergunning

In deze afdeling staan beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen op het gebied van wateractiviteiten, lozingsactiviteiten en wateronttrekkingsactiviteiten. Het dagelijks bestuur kan, aanvullend op deze beoordelingsregels, beleidsregels vaststellen ten aanzien van zijn bevoegdheid omgevingsvergunningen te verlenen.

Artikel 1.32 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten

Het eerste lid van dit artikel bevat de algemene gronden waarop een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt verleend. Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit wordt alleen verleend als, kort gezegd, de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met de doelen van het waterbeheer. Als de aangevraagde activiteit niet met deze doelen verenigbaar is, dan wordt de aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning geweigerd. Deze beoordelingsregel sluit aan op de beoordelingsregel die het Rijk hanteert voor aanvragen voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet (zie artikel 8.84, eerste lid, van het Bkl). Het tweede en derde lid van dit artikel bevatten de beoordelingsregels die volgens de instructieregel van artikel 6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de waterschapsverordening moeten worden opgenomen. Inhoudelijk zijn deze leden een voortzetting van de regel die voorheen in artikel 6.1a van het Waterbesluit was opgenomen, maar dan beter toegesneden op de eisen die de Kaderrichtlijn Water stelt.

In aanvulling op deze algemene beoordelingsregels, zijn specifieke beoordelingsregels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk en wateronttrekkingsactiviteiten opgenomen in de artikelen 1.34 en 1.35.

Artikel 1.33 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 1.34 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit

De beoordelingsregel van het Bkl voor omgevingsvergunningen voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem is van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten. Dit sluit aan bij de wijze waarop dit in de Waterwet was geregeld.

Artikel 1.39 Geen vergunningplicht en meldplicht eigen werk

Het waterschap voert veel activiteiten uit ten behoeve van beheer en onderhoud aan waterstaatswerken. De activiteiten uit de met name genoemde artikelen die het waterschap uitvoert ten behoeve van de wettelijke taken, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht. Dit zijn activiteiten waarvoor ook geen projectbesluit is vereist. Deze activiteiten zijn vaak overeenkomstig de functie van het betreffende waterstaatswerk. Dit soort beheeractiviteiten kunnen dus zonder voorafgaand besluit worden verricht.

Het waterschap heeft wel een vergunning nodig voor activiteiten die het waterschap buiten zijn rol als beheerder verricht, bijvoorbeeld als eigenaar van grond of gebouwen. Verder heeft het waterschap ook een vergunning nodig voor het realiseren van werken of het verrichten van activiteiten, waarbij het afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het water brengt (hoofdstuk 4 van deze verordening).

In de gevallen waarin het waterschap voor zijn activiteiten wel een vergunning nodig heeft, is er tegelijk bestuursrechtelijke rechtsbescherming te voorzien (zo’n vergunning wordt ook wel “vergunning eigen dienst” genoemd).

Artikel 1.40 Werk of ander object verwijderen op initiatief van het waterschap

Dit artikel is opgenomen naar analogie van artikel 6.15 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afdeling 2.1 Afrastering plaatsen, in stand houden of veranderen

Deze afdeling regelt afrasteringen langs erf- en perceelgrenzen die in het beperkingengebied van een waterstaatwerk liggen. Het gaat hierbij om andere afrasteringen dan afrasteringen voor het houden van dieren. Eerder werd deze regel aangeduidt als onverplichte afrastering. Afrasteringen voor het houden van dieren, eerder verplichte afrasteringen genoemd, is opgenomen bij de activiteit weiden van vee en is niet meer als een aparte activiteit geregeld.

Afrasteringen zijn paal-draad constructies met eventueel een draaihek voor toegang tot het perceel. Andere constructies vallen onder de activiteit plaatsen en behouden van een hek, dan wel van een schutting.

Afdeling 2.2 Mest op of in de bodem brengen

Het aanbrengen van mest in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam valt onder de zorgplicht. Hierbij gaat het om aanbrengen van mest op de landbodem en niet in het oppervlaktewater. Het brengen van mest in het oppervlaktewaterlichaam is een lozingsactiviteit en valt niet onder een beperkingengebiedsactiviteit.

Voor het aanbrengen van mest in het beperkingengebied van een waterkering wordt het volgende opgemerkt: Op de bij deze verordening behorende kaart is aangegeven op welke waterkeringen het aanbrengen van kunstmest of vaste mest niet is toegestaan. Onderstaande illustratie geeft weer wat ten aanzien van bemesten mogelijk is voor waterkeringen die opgenomen zijn op bovengenoemde kaart.

Bemesten op aangewezen waterkeringen

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen:toegestaan
Oranje: zonder vergunning verboden

Onderstaande illustratie geeft weer wat ten aanzien van bemesten mogelijk is voor waterkeringen die niet opgenomen zijn op bovengenoemde kaart.

Bemesten op niet-aangewezen waterkeringen

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen:toegestaan
Oranje: zonder vergunning verboden

Afdeling 2.3 Weiden van dieren

Langs veel oppervlaktewaterlichamen zijn weidegronden gelegen. Uit waterhuishoudkundig oogpunt is het geen bezwaar om in de beschermingszone dieren te weiden.Wanneer geweid wordt langs oppervlaktewaterlichamen die volgens de legger in onderhoud zijn bij het waterschap, geldt een afrasteringsverplichting. Deze afrasteringsplicht is als een uitvoeringsvoorschrift in deze afdeling opgenomen.

Bij het weiden van dieren op een waterkering moet de sterkte van de grasmat op de waterkering gegarandeerd blijven. Trapschade moet beperkt en voorkomen worden. In deze verordening wordt een onderscheid gemaakt tussen kleinvee en grootvee. Een belangrijk detail is dat paarden niet onder de definities van kleinvee en grootvee vallen. Afgelopen jaren vindt meer beweiding met paarden plaats met aanzienlijk meer trapschade aan het grasmat van de waterkering. In deze verordening is er voor gekozen om het weiden van paarden op een waterkering met een vergunning toe te staan, waarbij alleen beweiding met paarden op een niet aangewezen overige waterkering hiervan is uitgezonderd. Aangezien de doelstellingen in het algemeen niet in gevaar komen bij beweiding binnen de gestelde criteria, wordt hiervoor met inachtneming van de voorschriften vrijstelling van de vergunningplicht gegeven.

Als er kleinvee door of in opdracht van het waterschap wordt geweid (anders dan bij pachtcontract), gebeurt dat ter bevordering van de dichtheid van de grasmat. Dat is een vorm van onderhoud die op grond van deze verordening niet vergunningplichtig is. De volgende illustraties geven weer wat mogelijk is wat betreft beweiden van waterkeringen.

Het houden van klein- en grootvee op een verheelde of aangeheelde waterkering.

afbeelding binnen de regeling

Het houden van klein- en grootvee op een niet-verheelde of niet-aangeheelde waterkering.

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Geel: toegestaan binnen criteria en voorschriften van de algemene regel
Oranje: zonder vergunning verboden

Afdeling 2.4 Bodem bewerken

Grond bewerken, zoals spitten, ploegen, steken van zoden of ander grondbewerkingen, is in deze verordening als een aparte activiteit opgenomen in plaats van de meeromvattende agrarische activiteiten. Bewust is gekozen om ook particulieren onder deze regel te laten vallen, omdat grond bewerken in de beschermingszone deel A een waterkering nadelig effect heeft op het functioneren van het waterstaatswerk. Daar tegenover staat dat grond bewerken in beschermingszone deel B nu onder zorgplicht valt en niet meer vergunningplichtig is.

Grondbewerkingen die voorkomen bij andere beperkingengebiedsactiviteiten in deze verordening, zoals bijvoorbeeld het plaatsen van beplanting of een klein object, vallen onder die betreffende activiteit en niet onder de activiteit grond bewerken.

Onderstaande illustratie geeft weer wat ten aanzien van grond bewerken mogelijk is nabij waterkeringen.

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen:toegestaan
Oranje: zonder vergunning verboden

Onderstaande illustratie geeft weer wat ten aanzien van grond bewerken mogelijk is bij een oppervlaktewaterlichaam zonder onderhoudspad.

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen:toegestaan
Oranje: zonder vergunning verboden

Afdeling 2.5 Gewas telen

In de beschermingszones van waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen vinden veel agrarische activiteiten plaats, waaronder het telen van gewassen. Vanuit het oogpunt van beheer is er geen bezwaar om gewassen te telen binnen de criteria gesteld in deze verordening. Over de teelt van eenjarige gewassen langs B-oppervlaktewaterlichamen wordt het volgende opgemerkt: voor de rechthebbenden van de betreffende percelen blijven de gedoogplichten onverminderd van toepassing, namelijk om onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan waterstaatswerken te gedogen en om specie en maaisel te ontvangen die tot regulier onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam worden verwijderd. Landelijke regelgeving op het gebied van bijvoorbeeld teeltvrije zones, blijft vanzelfsprekend van toepassing.

Onderstaande illustratie geeft weer wat ten aanzien van gewassen telen mogelijk is bij niet-verheelde of niet-aangeheelde waterkeringen.

afbeelding binnen de regeling

Onderstaande illustratie geeft weer wat ten aanzien van gewassen telen mogelijk is bij verheelde of aangeheelde waterkeringen.

afbeelding binnen de regeling

Onderstaande illustratie geeft weer wat ten aanzien van gewassen telen mogelijk is bij oppervlaktewaterlichamen.

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen:toegestaan
Geel: toegestaan binnen criteria en voorschriften van de algemene regel
Oranje: zonder vergunning verboden

Afdeling 2.6 Chemische gewasbeschermingsmiddelen gebruiken

Aanwijzing van waterkeringen voor het verbod om zonder een vergunning chemische bestrijdingsmiddelen te gebruiken vindt plaats met het oog op natuurtechnisch beheer. Dat beheer is gunstig voor een erosiebestendige grasmat. Sommige plantensoorten op aangewezen waterkeringen mogen wel pleksgewijs met de genoemde middelen bestreden worden, omdat die soorten nadelig zijn voor de grasmat dan wel moeilijk op een andere wijze bestreden kunnen worden.

Afdeling 2.7 Anti-worteldoek plaatsen, in stand houden of veranderen

Bij veel tuinen van particulieren en bedrijven wordt anti-worteldoek op het talud van oppervlaktewaterlichamen toegepast. Op plaatsen waar anti-worteldoek wordt toegepast kan het bij onderhoud door het waterschap aan het betreffende oppervlaktewaterlichaam echter lastig zijn om maaisel ‘op de kant te zetten’. Daarnaast zijn grote stroken met anti-worteldoek bedekte taluds niet bevorderlijk voor de ecologie rondom en in oppervlaktewaterlichamen. Het aanbrengen en behouden van anti-worteldoek in oppervlaktewaterlichamen betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval in de bebouwde kom en in bepaalde situaties ook buiten de bebouwde kom voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.

Afdeling 2.8 Beplanting plaatsen of in stand houden

Beplanting op of nabij een waterkering kan effect hebben op het waterkerende vermogen van de waterkering, het onderhoud belemmeren, leiden tot aantasting van het talud of negatieve invloed hebben op de ecologie. De gestelde criteria houden hier rekening mee. De voorschriften dekken risico’s voor het waterkerende vermogen af.

Onderstaande afbeelding geeft weer wanneer beplanting bij verheelde of aangeheelde waterkeringen mogelijk is.

afbeelding binnen de regeling

Onderstaande afbeelding geeft weer wanneer beplanting bij een niet-verheelde en niet-aangeheelde waterkering mogelijk is.

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Geel: toegestaan binnen criteria en voorschriften van de algemene regel
Oranje: zonder vergunning verboden

Bij beplanting in of nabij een oppervlaktewaterlichaam wordt het volgende opgemerkt: een natuurvriendelijke oever valt niet onder het aanbrengen of behouden van beplanting. De aanleg daarvan, het wijzigen van het profiel, valt onder de vangnetbepaling en is daarmee vergunningplichtig. Voor vergunningverlening voor natuurvriendelijke oevers zijn beleidsregels vastgesteld.

Afdeling 2.9 Klein object plaatsen, in stand houden of veranderen

Het plaatsen van kleine objecten betreft vanuit waterstaatkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. Het gaat om kleine objecten die verplaatsbaar of eenvoudig demontabel zijn. Deze kleine objecten kunnen worden verwijderd of verplaatst wanneer dit noodzakelijk is, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van groot onderhoud of dijkverbetering.

Aan het realiseren van kleine objecten op de waterkering of in beschermingszone deel A kleven verschillende waterstaatkundige risico's, in het bijzonder met betrekking tot (noodzakelijke) ontgravingen en eventuele verzakking van de waterkering en/of beschermingszone na plaatsen van een klein object. Met de criteria en voorschriften worden de risico's afgedekt. Daarbij is ook rekening gehouden met het voorkomen van kwel en piping en met de stabiliteit van de waterkering. Het is van belang dat er slechts beperkte ontgravingen plaatsvinden.

Voor de stabiliteit van de waterkering is het van belang dat de ingrepen in het waterstaatswerk en de beschermingszone goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden aan het waterstaatswerk en in de beschermingszone. Om deze reden is de meldplicht in deze algemene regel opgenomen.

Onderstaande afbeelding geeft weer wanneer plaatsen van kleine objecten bij verheelde of aangeheelde waterkeringen mogelijk is.

afbeelding binnen de regeling

Onderstaande afbeelding geeft weer wanneer plaatsen van kleine objecten bij een niet-verheelde en niet-aangeheelde waterkering mogelijk is.

Verklaring kleuraanduiding:
Groen:toegestaan
Geel: toegestaan binnen criteria en voorschriften van de algemene regel
Oranje: zonder vergunning verboden

Afdeling 2.10 Hek plaatsen, in stand houden of veranderen

Bij het plaatsen of in stand houden van hekken gaat het hier niet om voldoende kerende afrasteringen die gebruikt worden voor het houden van dieren of erfafscheidingen die zijn gelegen op of nabij waterstaatswerken. Deze (on)verplichte afrasteringen zijn opgenomen in de regels voor plaatsen en behouden afrastering en het weiden van vee.

De hoogte van het hek wordt begrensd vanwege het beperken van de windvang en de daarmee samenhangende diepte van de palen en het visueel unnen inspecteren van de kering. Daarnaast is het van belang is dat onderhoudspaden langs waterkeringen toegankelijk zijn voor inspectie en onderhoud.

Onderstaande afbeelding geeft weer wanneer plaatsen van hekken bij verheelde of aangeheelde waterkeringen mogelijk is

afbeelding binnen de regeling

Onderstaande afbeelding geeft weer wanneer plaatsen van hekken bij een niet-verheelde en niet-aangeheelde waterkering mogelijk is.

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen: toegestaan
Geel: toegestaan binnen criteria en voorschriften van de algemene regel
Oranje: zonder vergunning verboden

Afdeling 2.11 Schutting plaatsen, in stand houden of veranderen

Schuttingen zijn werken die geen vrij doorzicht hebben en bestaan veelal uit in de grond geplaatste palen met daartussen een gesloten scherm van opgroeiende beplanting, hout, beton of andersoortige materialen. Door de gesloten constructie kunnen schuttingen veel wind vangen en is het noodzakelijk om een schutting dieper aan te leggen.

De hoogte van de schutting wordt begrensd vanwege het beperken van de windvang en de daarmee samenhangende diepte van de palen en het visueel kunnen inspecteren van de kering. Van belang is dat onderhoudspaden langs waterstaatwerken toegankelijk zijn voor inspectie en onderhoud.

Onderstaande afbeelding geeft weer wanneer plaatsen van schuttingen bij verheelde of aangeheelde waterkeringen mogelijk is.

afbeelding binnen de regeling

Onderstaande afbeelding geeft weer wanneer plaatsen van schuttingen bij een niet-verheelde en niet-aangeheelde waterkering mogelijk is.

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen: toegestaan
Geel: toegestaan binnen criteria en voorschriften van de algemene regel
Oranje: zonder vergunning verboden

Afdeling 2.12 Straatlantaarn of verkeersbord plaatsen, in stand houden of veranderen

Bewust is gekozen om hier niet te spreken van wegmeubilair, omdat het begrip wegmeubilair breder is dan alleen straatlantaarns en verkeersborden. Bijvoorbeeld prullenbakken, fietsenrekken en bankjes vallen ook onder wegmeubilair. In deze verordening worden deze objecten als kleine objecten beschouwd en vallen daarmee onder een andere activiteit.

Op veel waterkeringen zijn wegen aanwezig. Voor de verkeersveiligheid is het in sommige gevallen noodzakelijk dat er straatlantaarns en verkeersborden worden geplaatst. Aan het plaatsen van straatlantaarns en verkeersborden op een waterkering zijn risico’s verbonden. In het bijzonder valt te denken aan hinder voor doelmatig beheer en onderhoud van de waterkering en toegankelijkheid van het buitentalud bij hoogwater. Door de voorwaarden in deze regel worden deze risico’s afgedekt.

Onderstaande afbeelding geeft weer wanneer plaatsen van straatlantaarns en verkeersborden bij een waterkering mogelijk is.

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen:toegestaan
Geel: toegestaan binnen criteria en voorschriften van de algemene regel

Straatlantaarns en verkeersborden in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam zijn vrijgesteld van een vergunningplicht. Om doelmatig beheer en onderhoud aan het waterstaatswerk uit te kunnen voeren is het van belang dat de objecten niet te dicht op elkaar geplaatst worden. In deze regel zijn hieraan voorwaarden gesteld.

Afdeling 2.13 Vlonder bouwen of in stand houden

Het bouwen en in stand houden van een vlonder is een veel voorkomend en vanuit waterhuishoudkundig oogpunt relatief eenvoudig werk in of langs een oppervlaktewaterlichaam. Het te gebruiken materiaal voor de vlonders mag niet uitlogen (lozing) en valt onder de zorgplicht.

Afdeling 2.14 Beschoeiing of damwand aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen

Het plaatsen van beschoeiing en damwand is vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk in of langs een oppervlaktewaterlichaam.

Het begrip bebouwde kom is in de begripsomschrijvingen omschreven.

Om te voorkomen dat grond vanachter de beschoeiing of de damwand in het oppervlaktewaterlichaam komt, wordt zonodig een gronddicht doek geplaatst. Wanneer de beschoeiing of de damwand aansluit op een bestaande beschoeiing of de damwand langs een naburig perceel, wordt de beschoeiing of de damwand aansluitend op deze beschoeiing of de damwand geplaatst en qua vorm en afmeting gelijk gehouden. Het zich verplaatsen of overhellen van een niet-verankerde beschoeiing of damwand kan worden voorkomen door twee-derde van de totale lengte van de gebruikte palen of delen in de vaste bodem te slaan.

Het te gebruiken materiaal voor de beschoeiing mag niet uitlogen (lozing) en valt onder de zorgplicht.

Het is van belang dat de ingrepen in het waterstaatswerk goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitvoering. Om deze reden is een meldplicht in deze regel opgenomen.

Afdeling 2.15 Bodemonderzoek verrichten

Onder bodemonderzoek wordt in deze regel verstaan het uitvoeren van grond-mechanisch, geohydrologisch en milieu-hygiënisch onderzoek. Deze regel is niet van toepassing op archeologisch onderzoek en seismisch onderzoek, omdat graafactiviteiten en de trillingen die hierbij worden veroorzaakt een gevolg kunnen hebben voor de instandhouding van het waterstaatswerk.

Voor bodemonderzoek worden vaak grondboringen en sonderingen uitgevoerd en peilbuizen en waterspanningsmeters aangebracht en verwijderd binnen waterstaatswerken en bijbehorende beschermingszones. In de meeste gevallen hebben dergelijke werkzaamheden een zeer gering effect op de staat van een waterstaatswerk.

Voor instandhouding van het waterstaatswerk is het van belang dat bodemonderzoek in het waterstaatswerk, in deel A van de beschermingszone bij waterkringen en in de beschermingszones bij oppervlaktewaterlichamen goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen. Om deze reden is de meldplicht in deze regel opgenomen.

Onderstaande illustraties geven aan wat wel en niet mogelijk is bij een waterkering en oppervlaktewaterlichaam.

afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen: toegestaan
Geel: toegestaan binnen de criteria en voorschriften van deze regel met meldingsplicht
Orange: verboden zonder vergunning

Afdeling 2.16 Gebouw bouwen of in stand houden

Het begrip “gebouw” is omschreven bij de begripsomschrijvingen. Aan het realiseren van een gebouw in beschermingszone deel B zijn minder risico’s voor de waterkering verbonden. Desondanks is het in verband met het voorkomen van kwel en piping en voor de stabiliteit van de waterkering van belang dat er slechts beperkte ontgravingen plaatsvinden. De toegestane diepte voor ontgraven t.b.v. de fundering en dat de algemene regel niet van toepassing is op een kelder, beperken de reikwijdte van de algemene regel.

Voor de stabiliteit van de waterkering is het van belang dat de ingrepen in het waterstaatswerk en de beschermingszone goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden aan het waterstaatswerk en in de beschermingszone. Om deze reden is de meldplicht in deze regel opgenomen.

Kassen in de polder de Koekoek

In de Koekoek is veel glastuinbouw. Het gebruik van een deel van de beschermingszone van A-oppervlaktewaterlichamen voor kassen heeft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt geen bezwaar.

Afdeling 2.17 Gebouw verbouwen

Vanwege het beperkte belang dat het waterschap heeft bij het uitvoeren van kleine verbouwingen die voldoen aan de criteria, geldt daarvoor geen vergunningplicht. Het vergroten van het oppervlak van gebouwen op of nabij een waterkering kan grote invloed hebben op toekomstige dijkverbetering en op het waterkerend vermogen en de stabiliteit van de waterkering. Daarom is deze algemene regel daarop niet op van toepassing. Dat geldt ook voor uitbreidingen of verbouwingen waarbij een aanpassing aan de fundering of verlaging van het vloerpeil noodzakelijk is.

Afdeling 2.18 Dempen

Het dempen van een oppervlaktewaterlichaam heeft een aantal hydrologische gevolgen:

  • de freatische grondwaterstand stijgt;

  • de oppervlaktewaterberging neemt af;

  • de sponswerking van de bodem neemt toe.

Het dempen van een oppervlaktewaterlichaam heeft veelal een positief effect op de hogere, droge gronden, omdat daarmee meer water wordt vastgehouden en de afvoerpiek wordt verlaagd en vertraagd.

Op de lagere gronden (blauw gebied op de kaart) is het dempen van een oppervlaktewaterlichaam niet wenselijk, omdat hiermee vaak vernatting optreedt en de waterberging afneemt. In de delen van veenweidegebieden, waar oppervlaktewaterlichamen in de zomer een sterk infiltrerende werking hebben, kan het dempen van sloten leiden tot lagere grondwaterstanden en daarmee een versnelde maaivelddaling.

Afdeling 2.19 Oppervlaktewaterlichaam graven

Het graven van een oppervlaktewaterlichaam heeft een aantal hydrologische gevolgen:

  • de freatische grondwaterstand daalt;

  • de oppervlaktewaterberging neemt toe;

  • versnelde afvoer van water.

Het graven van (diepe) waterlichamen heeft een negatief effect op de hogere, droge gronden (groene gebied op de kaart), omdat daarmee de grondwaterstanden worden verlaagd en de afvoerpiek wordt verhoogd en versneld. Op de lagere gronden is het graven van een oppervlaktewaterlichaam niet altijd nadelig, omdat hiermee vernatting kan worden voorkomen en de oppervlaktewaterberging toeneemt.Bij oppervlaktewaterlichamen met een bodemdiepte van 0,40 m of minder onder het maaiveld gaat het vaak om een functie voor de detailwaterhuishouding. Er is (vrijwel) geen invloed op het waterhuishoudkundig hoofdsysteem.

Afdeling 2.20 Evenement houden

Een evenement is bijvoorbeeld een kortdurende wandelevenement, survivals of een dorpsevenement.

Onderstaande afbeelding geeft weer wat bij evenementen op of nabij een waterkering mogelijk is.

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen: toegestaan
Geel: toegestaan binnen criteria en voorschriften van de algemene regel

Afdeling 2.22 Kabel of mantelbuis aanleggen, plaatsen of in stand houden

Het leggen van kabels en mantelbuizen in en onder waterstaatswerken en in beschermingszones komt veel voor. Het gebeurt veelal door gespecialiseerde bedrijven in opdracht van nutsbedrijven. Het leggen van kabels en mantelbuizen, volgens de gestelde criteria in deze algemene regel, levert weinig risico op voor het waterkerend vermogen van de waterkering. In deze situaties kan de vergunningplicht voor het aanleggen en behouden van deze kabels en mantelbuizen vervangen worden door algemene regels. Als bij aanleg van kabels en mantelbuizen de grasmat wordt verwijderd, is het van belang die weer goed te herstellen.

Onderstaande illustratie geeft aan wat wel en niet mogelijk is bij een waterkering.

afbeelding binnen de regeling

Onderstaande illustratie geeft aan wat wel en niet mogelijk is bij een oppervlaktewaterlichaam

Verklaring kleuraanduiding:
Groen: toegestaan
Geel: toegestaan binnen de criteria en voorschriften van de algemene regel
Oranje: alleen toegestaan met vergunning

Het toepassen van een sleufloze techniek (zoals boringen of persingen) in de waterkering valt niet onder de werking van de algemene regel. Deze werkzaamheden zijn vergunningplichtig.

Het is van belang dat de ingrepen in/bij het waterstaatswerk goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitvoering van werkzaamheden aan/bij het waterstaatswerk. Om deze reden is de meldplicht in deze algemene regel opgenomen.

Bij de melding worden in ieder geval gegevens vermeld over het aan te leggen werk. In dat kader moet o.a. bij het aanleggen van kabels en mantelbuizen, volgens de gestelde criteria in deze algemene regel, worden gedacht aan de volgende gegevens: het materiaal van de leiding, de wanddikte, de plaats van de afsluiters in de mantelbuis, de diepteligging, de wijze van uitvoering.

Afdeling 2.23 Leiding aanleggen, plaatsen of in stand houden

Het leggen van leidingen in en onder waterstaatswerken en in beschermingszones komt veel voor. Het gebeurt veelal door gespecialiseerde bedrijven in opdracht van nutsbedrijven.

Het toepassen van een sleufloze techniek (zoals boringen of persingen) in de waterkering valt niet onder de algemene regel. Deze werkzaamheden zijn vergunningplichtig. Eventueel aan te brengen afsluiters maken deel uit van de leiding en vallen ook onder de algemene regel wanneer het aanbrengen van de leiding aan de criteria van de regel voldoet.

Het is van belang dat de ingrepen in/bij het waterstaatswerk goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitvoering van werkzaamheden aan/bij het waterstaatswerk. Om deze reden is een meldplicht bij de algemene regel opgenomen. Bij de melding worden in ieder geval gegevens vermeld over het aan te leggen werk, zoals: het materiaal van de leiding, de wanddikte, de plaats van de afsluiters in de mantelbuis, de diepteligging, de wijze van uitvoering.

Onderstaande illustratie geeft aan wat wel en niet mogelijk is bij een waterkering.

afbeelding binnen de regeling

Onderstaande illustratie geeft aan wat wel en niet mogelijk is bij een oppervlaktewaterlichaam.

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen: toegestaan
Geel: toegestaan binnen de criteria en voorschriften van de algemene regel
Oranje: alleen toegestaan met vergunning

Het opgraven en openen van handholes vallen onder de zorgplicht en zijn om deze reden niet benoemd in de algemene regel.

Afdeling 2.24 Lozingsvoorziening plaatsen, in stand houden of veranderen

Het lozen van water in een oppervlaktewaterlichaam is een relatief eenvoudige en veel voorkomende handeling. Daarvoor wordt doorgaans een lozingsvoorziening in het talud van het oppervlaktewaterlichaam aangelegd. Het is daarbij van belang dat het doelmatig onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet wordt belemmerd door de aanwezigheid van de lozingsvoorziening en dat het waterpeil niet nadelig wordt beïnvloed.

Afdeling 2.25 Recreatief gebruiken

Voor gebruik van eigendommen is ook toestemming nodig van de rechthebbenden, zoals eigenaren en pachters.

Varen met niet-gemotoriseerde vaartuigen en (in niet georganiseerd verband) wandelen is aanvaardbaar. Er kunnen zich situaties voordoen dat varen toch ongewenst is. Daarom kunnen oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen waar varen met niet-gemotoriseerde vaartuigen niet toegestaan is. Op het moment van vaststelling van deze algemene regel zijn geen oppervlaktewaterlichamen aangewezen op een kaart. Wel staat vast dat varen op de Burgel te Kampen ongewenst is. Bij de sanering van de waterbodemverontreiniging van dit oppervlaktewaterlichaam moest door omstandigheden een restverontreiniging achterblijven. Die is afgedekt met een zandlaag die in stand moet blijven. Vandaar dat varen daar ongewenst is, afgezien van ‘aangepast varen’ bij de uitvoering van onderhoud. Om deze reden is de Burgel in de algemene regel uitgezonderd van de vrijstelling voor varen met niet-gemotoriseerde vaartuigen.

Deze algemene regel is niet van toepassing op door de provincie aangewezen vaarwegen. Varen in die oppervlaktewaterwaterlichamen is immers in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie en vallen daarmee niet onder de vergunningplicht.

Op wandelen in georganiseerd verband kan de algemene regel voor evenementen van toepassing zijn, als wordt voldaan aan de daarin opgenomen criteria.

Afdeling 2.26 Verharding aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen

Onder 'verharding' worden ook wegen en parkeerplaatsen begrepen.

Onderstaande afbeelding geeft weer wanneer verharding op of bij een waterkering is toegestaan.

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen:toegestaan
Geel: toegestaan binnen criteria en voorschriften van de algemene regel
Oranje: zonder vergunning verboden

Afdeling 2.27 Klein onderhoud aan weg uitvoeren

Op een aantal waterkeringen en langs een aantal oppervlaktewaterlichamen zijn wegen aanwezig. Soms is er onderhoud aan de weg nodig. Bij klein onderhoud aan wegen wordt de verharding van een weg wel vervangen, maar wordt de fundering niet aangepast.
Bij het verrichten van klein onderhoud aan wegen op waterkeringen zijn waterstaatkundige risico's aanwezig. Door de voorwaarden in deze algemene regel worden deze risico's afgedekt.
Voor de stabiliteit van de waterkering is het van belang dat de ingrepen in het waterstaatswerk en deel A van de beschermingszone goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden aan het waterstaatswerk. Om deze reden is bij deze algemene regel een meldplicht opgenomen.

Onderstaande afbeelding geeft weer wanneer klein onderhoud aan wegen op of bij waterkering is toegestaan.

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen:toegestaan
Geel: toegestaan binnen criteria en voorschriften van de algemene regel

Afdeling 2.28 Werk of ander object verwijderen

Aan het verwijderen van werken en beplanting zijn verschillende waterhuishoudkundige risico’s aanwezig. Door de voorschriften die in deze algemene regel zijn opgenomen worden de risico’s afgedekt.

Onderstaande illustratie geeft aan wat wel en niet mogelijk is bij een waterkering.

afbeelding binnen de regeling

Onderstaande illustratie geeft aan wat wel en niet mogelijk is bij een oppervlaktewaterlichaam, met uitzondering van peilregulerende werken, bruggen en duikers.

afbeelding binnen de regeling

Verklaring kleuraanduiding:
Groen: toegestaan binnen de criteria en voorschriften van de algemene regel (zonder meldingsplicht)
Geel: toegestaan binnen de criteria en voorschriften van de algemene regel (met meldingsplicht)
Oranje: alleen toegestaan met een vergunning

Afdeling 2.29 Dam met duiker aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen

Een dam met duiker wordt meestal geplaatst om een perceel te ontsluiten of om openbare wegen over oppervlaktewater te verbinden. Het aanbrengen van een dam met duiker is alleen toegestaan met een vergunning, waarop alleen een dam met duiker tot en met 12 meter in een C watergang is uitgezonderd. Deze laatste categorie valt namelijk onder de zorgplicht.

Bij dam met duikers die langer zijn dan 12 meter in een C watergang is er sprake van lange duikers en/of overkluizingen en heeft andere beoordelingsaspecten in de beleidsregels. Daarbij gaat het mogelijk niet meer om het ontsluiten van een perceel en is daarmee alleen toegestaan met een vergunning.

Afdeling 3.1 Grondwater onttrekken

Het onttrekken van grondwater is opgedeeld in regels voor het onttrekken uit een permanente bron en in regels voor het onttrekken uit een tijdelijke bron. Voor bepaalde gebieden wordt een absoluut verbod ingesteld voor grondwateronttrekkingen voor beregening en/of bevloeiing. Voor een groot aantal onttrekkingen is op grond van deze verordening geen vergunning nodig.

Absoluut verbod bij beregeningen of bevloeiingen

De risico’ s van een grondwateronttrekking zijn sterk aan de locatie gebonden. Sommige gebieden zijn dusdanig afhankelijk van een goede vochtvoorziening, dat een grondwateronttrekking of het cumulatieve effect van meerdere grondwateronttrekkingen direct negatieve invloed heeft op de kwaliteit van (ecologische) functies. Behoud en ontwikkeling van deze gebieden vergt een specifieke bescherming, in de vorm van een jaarrond verbod op grondwateronttrekking binnen deze gebieden en een zone hierom heen. De aanwijzing van de gebieden die zo’n aanvullende bescherming nodig hebben, is gebaseerd op de provinciale natuurdoeltypenkaarten. Ze zijn aangeven op de kaart die bij deze algemene regels behoort.

Uit onderzoek volgt dat het effect van grondwateronttrekking voor beregening uit grondwater in ons beheersgebied tot een afstand van 200 meter merkbaar is. Deze afstand van maximaal 200 meter is de uitkomst van berekeningen waarbij rekening gehouden is met cumulatieve effecten van meerdere grondwateronttrekkingen op korte afstand, de diversiteit in bodemopbouw in de beheersgebieden van de Rijn-Oost waterschappen en met een periode van extremere droogte. Uit het onderzoek is gebleken dat vooral ook de cumulatie van effecten van grondwateronttrekkingen op korte afstand van elkaar zorgt voor significante effecten op grondwaterafhankelijke natuurgebieden. Een vergunningstelsel waarin een individuele grondwateronttrekking op zijn effecten beoordeeld wordt, volstaat daarmee niet om deze gebieden afdoende te beschermen.

De overgangsbepaling houdt grondwateronttrekkingen voor beregening of bevloeiing die vóór de inwerkingtreding van deze algemene regel bij de rechtsvoorgangers van Waterschap Drents Overijsselse Delta tot stand gekomen zijn buiten de werkingssfeer van de algemene regel.

Verbod bij waterschaarste

Afdeling 1.5 Calamiteiten van deze verordening bepaalt dat het waterschap tijdelijk een onttrekkingsverbod kan instellen, als er een tekort aan oppervlakte- en grondwater ontstaat of dreigt te ontstaan.

Algemene regel en vergunningplicht

Het uitgangspunt is dat de minder risicovolle grondwateronttrekkingen met een melding worden toegestaan en daarmee vrijgesteld zijn van de vergunningplicht.

Als niet voldaan kan worden aan de criteria uit de algemene regel, blijft het verbod om zonder vergunning grondwater te onttrekken van toepassing (artikel 3.5 en artikel 3.12). Artikel 3.5 en artikel 3.12 regelt ook het verbod om zonder vergunning water in de bodem brengen, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening. Het gaat hierbij om infiltratie/kunstmatig aanvullen van water in de bodem met als oogmerk dit water later weer als grondwater te onttrekken. Denk hierbij aan duinwaterinfiltratie voor drinkwaterbedrijven. Het retourneren van onttrokken grondwater (retourbemaling) valt niet onder het begrip infiltreren, omdat er geen sprake is van het aanvullen van het grondwater met als doel het weer te onttrekken. Het retour brengen van grondwater is een bodemlozing. Ook hemelwaterinfiltratie is niet te zien als een infiltratie, omdat het onttrekkingsoogmerk ontbreekt.

permanente en tijdelijke grondwateronttrekkingen

Er wordt onderscheid gemaakt tussen grondwateronttrekkingen uit permanente en tijdelijke bronnen. Een onttrekking uit een permanente bron kan continu plaatsvinden of periodiek. Grondwateronttrekkingen (continue of periodiek) uit een permanente bron zijn o.a.:

  • Industriële onttrekkingen van minder dan 150.000 m3 per jaar;

  • Beheersmaatregelen in het kader van bodemsaneringen;

  • Onttrekkingen voor drinkwater vee;

  • Beregening en bevloeiing;

  • Noodvoorzieningen.

Grondwateronttrekkingen uit een tijdelijke bron zijn o.a.:

  • Bouwputbemalingen;

  • Bemalingen ten behoeve van bodemsaneringen.

Salland diep

Voor het derde watervoerende pakket onder Salland, het Salland diep, geldt al sinds 1991 een strategische reservering voor de openbare drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassing waarop de Warenwet van toepassing is. Dit watervoerende pakket bevat grondwater van een zeer hoge kwaliteit en leeftijd en is kwetsbaar voor uitputting (verzilting door te veel onttrekkingen) en verontreinigingen (doorboren van bovenliggende kleilagen). Zorgvuldig beheer is noodzakelijk mede gelet op de reeds aanwezige onttrekkingen voor de drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassingen. Voor het betreffende gebied - op een diepte van meer dan 50 meter beneden het maaiveld - mag slechts vergunning worden verleend voor het onttrekken van grondwater als dit grondwater bedoeld is voor hoogwaardige industrieel gebruik waarop de Warenwet van toepassing is en waarvoor geen alternatief voorhanden is.

Specifieke zorgplicht artikel

De onttrekking van grondwater kan nadelige gevolgen voor de omgeving veroorzaken. Denk hierbij aan schade aan de landbouw(opbrengst), schade aan natuurgebieden (verdroging), verplaatsing van grondwaterverontreinigingen, schade aan bouwwerken als gevolg van zetting en negatieve beïnvloeding op overige grondwateronttrekkingen (in het bijzonder bodemenergiesystemen) en archeologie. Degene die de grondwateronttrekking uitvoert, heeft de verplichting om deze nadelige gevolgen te inventariseren, te voorkomen en als dat niet mogelijk is zo veel mogelijk te beperken.

Als de grondwateronttrekking nadelige gevolgen veroorzaakt, neemt degene die grondwater onttrekt zo spoedig mogelijk maatregelen om deze gevolgen te beperken. Denk hierbij aan het staken van de onttrekking of het treffen van compenserende maatregelen. Verder informeert degene die grondwater onttrekt het dagelijks bestuur van het waterschap zo spoedig mogelijk over de geconstateerde nadelige gevolgen en de te treffen of getroffen maatregelen.

Meet en -opgaveverplichting

Er zijn uitvoeringsvoorschriften opgenomen met een meting- en opgaveverplichting van de gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater. De verplichting geldt vanaf een bepaalde hoeveelheid onttrokken grondwater en verschilt per provincie.

Voor de registratie in het Landelijk Grondwater Register (LGR) is het noodzakelijk dat de in dit artikel gevraagde gegevens worden overlegd.

Afdeling 3.2 Oppervlaktewater onttrekken

Het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam is een relatief eenvoudig en vooral in de agrarische sector een veel voorkomende handeling waarvoor een tijdelijk onttrekkingspunt in het talud van het oppervlaktewaterlichaam wordt aangelegd. Het is daarbij van belang dat het onderhoud van het oppervlaktewater niet wordt belemmerd door een onttrekkingsvoorziening.

Beregening uit een oppervlaktewaterlichaam is in beginsel toegestaan, behalve in gebieden die een aanvullende bescherming vergen.

In bepaalde gebieden is het ongewenst dat water onttrokken wordt uit oppervlaktewater. Denk aan oppervlaktewaterlichamen met een hoge ecologische doelstelling of oppervlaktewaterlichamen die zeer kwetsbaar worden door onttrekkingen. Daarom is het nodig in deze gebieden het onttrekken van oppervlaktewater te verbieden. Op de kaart bij deze algemene regel worden de betreffende oppervlaktewaterlichamen weergegeven.

Het uitvoeringsvoorschrift dat het eerste benedenstrooms gelegen peilregulerend kunstwerk water afvoert is opgenomen ter bescherming van het pand waaruit wordt onttrokken. Met een pand wordt bedoeld het gedeelte oppervlaktewaterlichaam tussen twee opeenvolgende peilregulerende kunstwerken. Een vistrap wordt ook als peilregulerend kunstwerk gezien. Als de afvoer over het eerste benedenstrooms gelegen peilregulerende kunstwerk of onderleider stagneert, ontstaat het risico dat het betreffende pand droog komt te staan door onttrekking uit het oppervlaktewaterlichaam. Dit is niet wenselijk voor het watersysteem en voor de ecologische toestand van het systeem.

De overgangsbepaling in de criteria houdt onttrekkingen voor beregening of bevloeiing die vóór de inwerkingtreding van deze algemene regel rechtmatig tot stand gekomen zijn buiten de werkingssfeer van de algemene regel.

De verplichte informatieplicht aan het waterschap (de peilbeheerder) is bedoeld om de beschikbare hoeveelheid water optimaal te gebruiken. De peilbeheerder kent de waterhuishoudkundige toestand van het systeem en kan de impact van een voorgenomen onttrekking inschatten. Door een tijdige melding kan de peilbeheerder anticiperen op een onttrekking (met name in een wateraanvoergebied) en/of kan hij de situatie extra bewaken (met name in een vrij afstromend gebied zonder aanvoer). Eventueel kan hij bemiddelen in de afstemming tussen verschillende onttrekkers uit één pand.

Het onttrekken van drinkwater voor vee met behulp van z.g. zelfdrinkers is altijd toegestaan.

Afdeling 3.3 Bodem ontwateren

Sommige gebieden zijn dusdanig afhankelijk van een goede vochtvoorziening, dat de aanleg van drainagemiddelen een negatieve invloed heeft/kan hebben op de kwaliteit van de (ecologische) functies. Behoud en ontwikkeling van deze gebieden vergen een specifieke bescherming. In deze gebieden is de vergunningplicht onverkort van toepassing. Er zal per aanvraag een toetsing van het drainageplan op de verwachte grondwaterstandseffecten plaatsvinden. Dit geldt met name voor de zonering van 200 meter rondom kwetsbare grondwaterafhankelijke natuur.

Buiten de aangewezen gebieden gelden voor de aanleg/vervanging van drainage algemene regels. Drainage mag daar aangelegd worden, mits niet dieper dan 1,00 meter beneden het maaiveld, met dien verstande dat in veenweidegebieden en beekdalen geldt dat drainage niet dieper dan 0,80 meter beneden het maaiveld aangelegd mag worden. Wie drainagebuizen dieper wil aanleggen dan 1,00 meter respectievelijk 0,80 meter, heeft een vergunning nodig.

Voor het uitmonden van drainage in een oppervlaktewaterlichaam waarvoor in de legger het onderhoud is geregeld, gelden voorschriften met het oog op de bescherming van het talud.

N.B. Er bestaat ook regelgeving over drainage in de beheerplannen van N2000-gebieden. Provincie Drenthe heeft een tijdelijke onderzoekszone ingesteld waarbinnen een voortoets geldt. Provincie Overijssel heeft een te hanteren invloedsafstand per N2000-gebied bepaald waarbinnen drainage op voorhand niet zonder vergunning mogelijk is. Deze zones gaan plaatselijk verder dan de door het waterschap aangegeven zone van 200 meter. Dit betekent dat er gebieden zijn waarin geen vergunning van het waterschap nodig is om tot een diepte van 1,00 meter dan wel 0,80 meter drainage aan te leggen, maar wel een vergunning is vereist in het kader van de natuurwetgeving.

Artikel 4.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het waterschap en lozingsactiviteiten op zuiveringtechnische werken die in beheer zijn bij het waterschap. De artikelen in dit hoofdstuk zijn ook van toepassing op lozingsactiviteiten die afkomstig zijn van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de artikelen maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit. Als een artikel niet van toepassing is op lozingen afkomstig van zo'n milieubelastende activiteit, is dat in het artikel zelf aangegeven.

Artikel 4.2 Lozen van grondwater bij saneringen

Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel. 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in het oppervlaktewater geloosd.Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn emissiegrenswaarden geformuleerd voor oppervlaktewateren die voor lozingen geen bijzondere bescherming nodig hebben, en wateren waarbij een bijzondere bescherming wel aan de orde kan zijn. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen lozingen op aangewezen oppervlaktewaterlichamen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen, die een grotere omvang hebben en daardoor minder kwetsbaar zijn voor lozingen, zijn opgenomen in bijlage III bij deze verordening.

In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht van deze verordening.

Artikel 4.3 Lozen van grondwater bij ontwatering

Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die bijvoorbeeld na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren kunnen duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om het waterschap te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het waterschap om na te gaan of er in een bepaald gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.In dit artikel is een emissiegrenswaarde voor onopgeloste bestanddelen opgenomen. Het beperken van visuele verontreiniging valt onder de specifieke zorgplicht en is daarom niet uitgeschreven in dit artikel.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen specifieke eisen bevatte voor deze lozingen. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze verordening.

Artikel 4.4 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.5 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de hoeveelheid te lozen water wordt aangepast.
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) die minder dan 48 uur duren, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: ten minste 5 werkdagen voor de start van de lozingsactiviteit wordt het bevoegd gezag geïnformeerd in plaats van 4 weken.

Artikel 4.6 Lozen van afvloeiend hemelwater

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld inparagraaf 4.77 van dat besluit.

De regeling voor het lozen van afvloeiend hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In deze verordening is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.

In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels of rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater, zijn aangelegd. Dit afvloeiend hemelwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. De regels hierover staan in het omgevingsplan. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Als laatste mogelijkheid is het lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam aangegeven. Dit is alleen toegestaan wanneer het lozen via een andere route niet mogelijk is.

Artikel 4.7 Gegevens en bescheiden

Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken worden aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig, ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg of wijziging, op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.

Artikel 4.8 Lozen van huishoudelijk afvalwater

In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2.000 inwonerequivalenten. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct in het oppervlaktewater te lozen. Aansluiting op de riolering ligt dan voor de hand. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden in het oppervlaktewater.

De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.

De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA's redelijkerwijs niet mogelijk.

Artikel 4.9 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd in het oppervlaktewater worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Hierbij wordt voor lozingen in het oppervlaktewater een onderscheid gemaakt tussen lozingen in aangewezen wateren (wateren die geen bijzondere bescherming behoeven) en niet-aangewezen wateren (wateren die wel bijzondere bescherming behoeven). De lijst van aangewezen wateren is opgenomen in bijlage III bij deze verordening. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.

De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in het oppervlaktewater van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden op grond van tabel 4.3, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via zo’n voorziening geloosd mogen worden.

Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.

Artikel 4.10 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.11 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals het aantal inwonerequivalenten en de wijze van behandelen van het afvalwater. Eveneens moeten gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt worden als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 4.12 Koelwater

Deze afdeling is niet van toepassing op lozingen van koelwater afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Bij het opstellen van dat besluit is al beoordeeld bij welke milieubelastende activiteiten koelwater kan vrijkomen. Als dat het geval is, zijn er in dat besluit regels over het lozen van koelwater opgenomen.
Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder dat besluit vallen. Voor die bedrijven is daarom in dit artikel het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een hemelwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan.
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. De maximaal te lozen warmtevracht hangt af van het type oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage III bij deze verordening; andere oppervlaktewaterlichamen zijn niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen.De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 kJ per m3 per graad temperatuursverhoging.
Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m3/s)
ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.

Artikel 4.13 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om ten minste vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verschaft over de maximale warmtevracht. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 4.14 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen

Deze afdeling heeft betrekking op het lozen bij werkzaamheden aan bouwwerken in de buurt van oppervlaktewater. Hierbij kan gedacht worden aan (spoor)bruggen, sluizen, steigers, kadewanden of panden die grenzen aan het oppervlaktewater.De regels in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (paragraaf 3.1.6) en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen (paragraaf 3.5) schreven voor dat bij het reinigen en conserveren maatregelen getroffen dienden te worden om het op het oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen te voorkomen. Deze regels betroffen gedetailleerde instructies waaraan de lozer moest voldoen. Hierdoor mocht slechts afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd bij het afwassen met water en het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar. Voor andere reinigingsen conserveringswerkzaamheden zijn regels gesteld in artikel 4.15.

Artikel 4.15 Werkinstructie bij reinigen en conserveren

Het onderhouden van bouwwerken houdt veelal in dat de bouwwerken van verontreinigingen worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuwe verflaag wordt aangebracht. Bij de werkzaamheden worden reinigings- en/of conserveringstechnieken toegepast en komen stoffen vrij of worden stoffen gebruikt die emissies veroorzaken naar oppervlaktewaterlichaam. Om deze emissies te voorkomen of te beperken zijn milieubeschermende maatregelen nodig. In het algemeen gebeurt dit door het afschermen van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvangen en verwerken van vrijkomende stofdeeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen milieubeschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt worden. Voor de reinigings- en conserveringswerkzaamheden moet een werkinstructie opgesteld worden waarin in ieder geval de maatregelen staan die getroffen worden om het lozen te voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De werkinstructie kan de maatregelen bevatten die onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen worden beschreven, maar het is ook mogelijk om andere maatregelen of technieken te treffen. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.23 van het Bal.

Artikel 4.16 Werkinstructie bij bouwen en slopen

Als bouwwerken worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze in ieder geval is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.

Artikel 4.17 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam

Als het bij het reinigen of conserveren nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een emissiegrenswaarde voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewater terecht kan komen. Als de afstand tot een oppervlaktewaterlichaam zodanig groot is dat een lozing redelijkerwijs niet te verwachten is, geldt dit artikel niet.

Artikel 4.18 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van stof.

Artikel 4.19 Gegevens en bescheiden

Op grond van dit artikel moeten aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voor aanvang van de reinigings- of conserveringswerkzaamheden of de bouw- of sloopwerkzaamheden de in het eerste lid van dit artikel genoemde gegevens en bescheiden verstrekt worden. Daarbij moet de werkinstructie worden toegestuurd. Het derde lid bevat een uitzondering op deze plicht voor periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.

Artikel 4.20 Inerte goederen

Deze afdeling heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het overslaan van inerte goederen. Inerte goederen zijn goederen die niet bodembedreigend zijn. Inerte goederen geven bij overslag geen significante milieubelasting. Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.

Overslaan is te beschouwen als een handeling binnen het transportproces tussen een onderneming en een andere partij (onderneming of particulier). Bij overslaan gaat het om «het van en naar een transportmiddel verplaatsen van goederen of materialen». Onder overslaan vallen bijvoorbeeld het lossen, (be)laden, overladen of (over)hevelen van goederen of materialen. De afdeling heeft geen betrekking op «opslaan». Het opslaan van goederen is al uitputtend geregeld in het Bal.

Artikel 4.21 Lozen bij opslaan van inerte goederen

Afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen kan worden geloosd in oppervlaktewater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt voordat het wordt geloosd. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. In het voormalige Activiteitenbesluitmilieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was bepaald dat de lozing geen visuele verontreiniging mag veroorzaken. Die bepaling keert niet terug, want het voorkomen van visuele verontreiniging is onderdeel van de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.

Artikel 4.22 Lozen bij overslaan van inerte goederen

Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (bijvoorbeeld zand of grind op een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

Artikel 4.23 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen

Dit artikel heeft betrekking op goederen die bij contact met water kunnen uitlogen. Dit artikel geldt voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat besluit is geregeld dat het te lozen afvalwater in een vuilwaterriool moet worden geloosd. Voor het doelmatig beheer van afvalwater kan het water ook op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Dit artikel is dus een maatwerkregel op het Bal. De verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool kan in deze waterschapsverordening niet worden «uitgezet». Daarom is in het omgevingsplan een regel opgenomen die bepaalt dat de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt, als in de waterschapsverordening lozen in het oppervlaktewater is toegestaan.
Lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en ook niet binnen een afstand van 40 meter aangesloten kan worden op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk. Als er binnen die afstand wel een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk aanwezig is, is het niet toegestaan om te lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Het ligt dan voor de hand om aan te sluiten op die riolering of zuiveringtechnisch werk. De afstand is de afstand van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage III bij deze verordening.

Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam moet voldaan worden aan de emissiegrenswaarden in de tabel. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Niet voor alle goederen zijn alle stoffen in de tabel relevant. Zo zijn bijvoorbeeld voor agribulk alleen het chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste stoffen, som van stikstofverbindingen en som van fosforverbindingen van belang.

Artikel 4.24 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Dit artikel met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijft niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 4.23 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I bij deze verordening.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.25 Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het:
–bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;
–overslaan van zout voor het strooien op wegen;
–overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en
–overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

Met «bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen» wordt het overslaan bedoeld wat in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld voor inrichtingen.

De andere overslaghandelingen (strooizout, niet-inerte goederen die vrijkomen bij of nodig zijn in een werk) hebben betrekking op wat in het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was geregeld voor het overslaan buiten een inrichting. Bij «niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk» kan gedacht worden aan het vervangen of aanleggen van een walbeschoeiing in het oppervlaktewater, het aanbrengen of vervangen van kabels in de bodem of oppervlaktewater en andere werkzaamheden in de openbare ruimte. Dit materiaal kan van allerlei aard zijn, zoals beschadigde walbeschoeiing en oude kabels. Ook het nieuwe materiaal kan worden overgeslagen voordat het in het werk wordt aangebracht. In dit geval betreft het dus de nieuwe walbeschoeiing, nieuwe kabels en soortgelijk materiaal die nodig zijn in een werk.

Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (op bijvoorbeeld een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

Artikel 4.26 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag bepaalde gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 4.27 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels

In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels, openbare hemelwaterstelsels en openbare vuilwaterriolen in oppervlaktewater toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP's van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. Bij het vaststellen van het GRP is betrokkenheid van het waterschap voorgeschreven. Gemeente en waterschap bepalen gezamenlijk welke maatregelen aan de riolering het meest doelmatig zijn. Daarbij wordt onder meer gelet op de effecten van lozingen uit de riolering op het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast verplichtte het voormalige artikel 3.8 van de Waterwet tot afstemming van taken en bevoegdheden over de afvalwaterketen. Een omgevingsvergunning voor lozen vanuit de riolering is in dat licht overbodig. Ook het nieuwe stelsel gaat uit van samenwerking tussen overheden bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden (zie artikel 2.2 Omgevingswet). De Omgevingswet voorziet in artikel 3.14 in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vast te stellen. Ongetwijfeld zal het college het waterschap daarbij betrekken. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen daarom eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.

Artikel 4.28 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Voor lozingen vanuit «overheids-IBA’s» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.27.

Artikel 4.29 Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden

Dit artikel heeft betrekking op baggerwerkzaamheden en ontgravingen en geldt alleen voor de lozingen bij het baggeren en ontgraven zelf. Dit artikel heeft dus geen betrekking op een eventuele toepassing van de bagger of de opgegraven materie.
Het artikel is niet alleen van toepassing op waterbeheerders die baggerwerkzaamheden en ontgravingen verrichten. Ook als die werkzaamheden door derden worden verricht (zoals de onderhoudsplichtigen), is het artikel van toepassing.

Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan als die plaatsvindt in hetzelfde oppervlaktewater waar ook het baggeren of ontgraven plaatsvindt.

Artikel 4.30 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem

Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden, waarbij de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem in de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd», bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit valt, is het gewenst dat het ontgraven of baggeren met een grotere zorgvuldigheid gebeurt dan wanneer de kwaliteit in een andere (minder schadelijke) kwaliteitsklasse valt. De kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd» komt overeen met een waterbodem die volgens het oude recht de interventiewaarden overschreed. In dat geval is het opstellen van een werkinstructie verplicht.

Artikel 4.31 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder

Dit artikel heeft betrekking op lozingen afkomstig van andere werkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam (anders dan ontgravingen of baggerwerkzaamheden) die door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvinden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Bijvoorbeeld het aanleggen van een natuurvriendelijke oever.
Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan zonder verdere voorwaarden. Vanzelfsprekend geldt wel de specifieke zorgplicht.

Artikel 4.32 Lozen van algen en bacteriën

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van algen en bacteriën op een oppervlaktewaterlichaam wat door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvindt in het kader van oppervlaktewaterbeheer.

Het artikel bepaalt dat algen en bacteriën afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam op een ander oppervlaktewaterlichaam geloosd mogen worden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Daarbij geldt de voorwaarde dat beide oppervlaktewaterlichamen in beheer zijn bij dezelfde waterbeheerder. Het artikel maakt mogelijk dat de waterbeheerder, in het kader van het oppervlaktewaterbeheer, algen en bacteriën naar eigen inzicht in het eigen beheersgebied kan verplaatsten.

Artikel 4.33 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 4.34 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van leidingen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater, warm tapwater en huishoudwater.

Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.

Tegen lozingen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bestaat geen bezwaar, voor zover het afvalwater geen chemicaliën zoals desinfecteermiddelen bevat. Een lozing die wel zulke middelen bevat, is alleen mogelijk als het bevoegd gezag daarvoor een maatwerkvoorschrift heeft gesteld.

Afdeling 4.12 Lozen bij regenereren winput voor drinkwater

Het regenereren van drinkwaterputten is een activiteit die regelmatig voorkomt. De tijdelijke lozing bij deze activiteit leidt in de praktijk tot nagenoeg geen nadelige gevolgen in het oppervlaktewaterlichaam, waardoor een vergunning als een te zwaar instrument wordt beschouwd. Het regenereren is een standaard methode, waarbij meestal waterstofperoxide wordt gebruikt. Waterstofperoxide reageert in de winput en valt daarna snel uiteen in water.

Waterstofperoxide wordt in veel gevallen licht aangezuurd tot maximaal 1 % zoutzuur. Dit om de oplossing stabiel te houden. Het licht aanzuren van waterstofperoxide met zoutzuur wordt niet beschouwd als gebruik van andere chemicaliën om de winput te regenereren. Als een groter gehaltepercentage aan zoutzuur of als een ander zuur wordt gebruikt, wordt per situatie bekeken wat de gevolgen voor het oppervlaktewaterlichaam zijn, evenals wanneer het gaat om het gebruik van andere chemicaliën. Voor die situaties is een vergunning vereist.

Artikel 4.38 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Calamiteitenoefeningen worden uitgevoerd om bij brand of een andere calamiteit de schade tot een minimum te beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie valt binnen het begrip «calamiteitenoefening». Bij calamiteitenoefeningen kan afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden, gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in het oppervlaktewater stroomt. Om de gevolgen voor het milieu tot een minimum te beperken, wordt daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt van oefenblusschuimen die geen slecht-afbreekbare organische fluorverbindingen of andere halogeenverbindingen bevatten. Deze oefenblusschuimen hebben vergelijkbare uitvloei-eigenschappen als echt blusschuim, maar bevatten niet de schadelijke werkzame stof van blusschuimen.

Om overlap met regels uit het Bal te voorkomen, is een afstemmingsbepaling opgenomen in dit artikel. Het artikel heeft geen betrekking op afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.

Artikel 4.39 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt en welke stoffen dat blusschuim bevat.

Artikel 4.40 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas

Het afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, moet op grond van artikel 4.795 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden of worden geloosd in een vuilwaterriool. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt. Deze uitzondering is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 4.41 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen

Het afvalwater dat vrijkomt bij het sorteren van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.761 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 4.42 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen

Het afvalwater dat vrijkomt bij het wassen van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.773 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 4.43 Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars

Op grond van de artikelen 4.801 en 4.804 van het Bal mag brijn, afkomstig van de bereiding van gietwater of drinkwater voor landbouwhuisdieren, niet worden geloosd. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater wel toegestaan. In dit artikel wordt deze lozingsroute weer mogelijk gemaakt. Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden voor dit afvalwater.

Artikel 4.44 Lozen bij ontijzeren grondwater

Het lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten is niet geregeld in het Bal. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 4.45 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater, zoals dit artikel, schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Met het toevoegen van «NEN-ISO 15705» wordt deze regel gelijkgetrokken met andere regels in deze verordening, die voor het analyseren van het chemisch zuurstofverbruik niet alleen NEN 6633 van toepassing verklaren maar ook NEN-ISO 15705.

Artikel 4.46 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 4.47 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute

Volgens de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel en het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Maar in sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in het omgevingsplan opgenomen dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. Maar de gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in de genoemde artikelen van het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom bepaalt dit artikel dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

Artikel 4.48 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving

Deze afdeling is van toepassing op lozingen afkomstig van (kleinschalige) voedselbereiding, ongeacht of die lozing afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal of niet. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Deze afdeling is niet van toepassing op grootschalige voedselbereiding als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.

Artikel 4.49 Lozen bereiden van voedingsmiddelen

Het afvalwater dat vrijkomt bij voedselbereiding wordt in het algemeen geloosd op een vuilwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Als er geen vuilwaterriool aanwezig is, kan het afvalwater ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het afvalwater samen met huishoudelijk afvalwater wordt behandeld in een zuiveringsvoorziening zoals een IBA. Die zuiveringsvoorziening moet wel berekend zijn op de verwerking van het afvalwater afkomstig van de voedselbereiding.

Artikel 4.50 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, aan het bevoegd gezag te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 4.51 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers.

Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.

Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze – afhankelijk van de vraag – uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.

De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.

Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater op een oppervlaktewaterlichaam of elders geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen is zonder nadere voorschriften toegestaan.

Artikel 4.52 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 4.53 Lozen van spoelwater

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van een tweetal afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig.

Onderdeel a regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport ervan, is toegestaan. Het zoute zeezand wordt meestal tijdens het varen naar de plaats waar het zand wordt toegepast, met steeds zoeter wordend oppervlaktewater gespoeld, om de zoutvracht naar beneden te brengen. Als voorwaarde is opgenomen dat het lozen tijdens het varen plaatsvindt.

Onderdeel b regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het scheiden van zand en grind, is toegestaan.

De regels over het lozen van spoelwater van zeezand in brak oppervlaktewater en het lozen van organismen en slib veroorzaakt door het kweken en verwerken van mosselen en oesters zijn niet overgenomen uit het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Deze lozingen komen in de praktijk alleen voor in de rijkswateren.

Artikel 4.54 Asverstrooiing

De toegestane lozing betreft het incidenteel verstrooien op een voor de overledene of de nabestaanden bijzondere plek. Het artikel heeft geen betrekking op bedrijfsmatig georganiseerd verstrooien.

Artikel 4.55 Vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater

Voor het verrichten van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap is een omgevingsvergunning vereist, als die lozing niet is geregeld in de afdelingen 4.2 tot en met 4.19 van deze waterschapsverordening. De vangnetvergunningplicht is opgenomen voor lozingen die mogelijk zouden kunnen plaatsvinden bij onbekende activiteiten en die dus niet bij het opstellen van de regels in de waterschapsverordening meegenomen konden worden. Dit sluit aan op de systematiek van artikel 6.2 van de Waterwet: voor alle lozingen is een vergunning vereist, tenzij voor de lozing een vrijstelling geldt. De vergunningplicht is beperkt tot het lozen van stoffen of warmte (oftewel de gevolgen voor de waterkwaliteit). De vergunningplicht geldt niet voor het lozen van warmte of stoffen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Voor die lozingen is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist. De vergunningplicht geldt ook niet voor water dat afkomstig is uit het oppervlaktewaterlichaam waarop het wordt geloosd, als daaraan geen stoffen zijn toegevoegd. Er zijn dan immers geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit te verwachten. De vergunningplicht geldt ook niet voor lozingen afkomstig van wonen.

Artikel 4.56 Vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk

Voor het lozen van water, warmte of stoffen op een zuiveringtechnisch werk, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit vereist. Voor lozingen die wel afkomstig zijn van zo'n milieubelastende activiteit is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist.

Hoofdstuk 5 Procedurele bepalingen

Dit hoofdstuk regelt de toedeling van bevoegdheden aan het dagelijks bestuur en de verantwoording van het gebruik van die bevoegdheden.

Hoofdstuk 6 Overgangsrecht

Nieuwe vergunningplicht

Als een activiteit voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zonder vergunning onafgebroken rechtmatig is verricht en bij de inwerkingtreding van die wet voor die activiteit een verbod op grond van de waterschapsverordening van toepassing is, geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van die wet een omgevingsvergunning van rechtswege voor een termijn van twee jaar, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van die wet. Dit is bepaald in artikel 4.14 (nieuwe vergunningplicht) van de Invoeringswet Omgevingswet.

Artikel 6.1 Overgangsrecht omgevingsvergunningen

Dit artikel regelt het overgangsrecht voor vergunningen en aanvragen om een omgevingsvergunning.

Artikel 6.2 Overgangsrecht meldingen en maatwerkvoorschriften

Dit artikel bevat het overgangsrecht voor meldingen en maatwerkvoorschriften. Het eerste lid bevat de gelijkschakeling van meldingen die onder het oude recht zijn gedaan met meldingen op grond van de nieuwe waterschapsverordening.

Het tweede lid zorgt ervoor dat de aanvraag om een omgevingsvergunning, die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend voor een activiteit die op grond van deze verordening niet meer vergunningplichtig is maar wel meldingsplichtig, wordt gelijkgesteld met een melding op grond van deze verordening.

In het derde lid is de gelijkschakeling van maatwerkvoorschriften op grond van de oude waterschapsverordening met maatwerkvoorschriften op grond van de nieuwe waterschapsverordening geregeld.

Het overgangsrecht voor meldingen en maatwerkvoorschriften sluit aan op de regeling in de artikelen 8.1.1 en 8.1.5 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Anders dan in dat besluit, is er echter geen overgangsrecht opgenomen voor aanvragen om een maatwerkvoorschrift die voor inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend. De reden daarvan is dat aanvragen om maatwerkvoorschriften weinig voorkomen. Een eventuele aanvraag om een maatwerkvoorschrift die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend, zal daarom opnieuw moeten worden ingediend (voor zover er nog steeds maatwerk nodig is natuurlijk).

Artikel 6.3 Overgangsrecht bestuurlijke sanctiebesluiten

Dit artikel bevat het overgangsrecht voor lopende handhavingsprocedures. Dit overgangsrecht sluit aan bij het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet. De hoofdlijn is dat overtredingen van de oude regels worden afgehandeld op basis van die oude regels. Mocht zich een situatie voordoen waarbij een overtreding is begaan van de oude regels, terwijl die handeling onder de nieuwe regels geen overtreding meer oplevert, dan zal het waterschap het handhavingsbesluit intrekken.