Beleidsregel Natuur Overijssel 2024

Geldend van 15-06-2024 t/m 14-11-2024

Intitulé

Beleidsregel Natuur Overijssel 2024

Gedeputeerde Staten van Overijssel,

gelet op de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024;

overwegende dat provinciale regelgeving in overeenstemming moet zijn met de Omgevingswet en daaronder vallende regelgeving;

hebben de provinciale regelgeving beleidsneutraal aangepast aan de Omgevingswet;

maken bekend dat zij in de vergadering van 23 november 2023 hebben besloten (kenmerk besluit: 2023-058822):

  • -

    de Beleidsregel Natuur Overijssel 2017 in te trekken op de datum dat de Omgevingswet in werking treedt;

  • -

    de aan de Omgevingswet aangepaste Beleidsregel Natuur Overijssel 2024 vast te stellen en in werking te laten treden op de datum dat de Omgevingswet in werking treedt.

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • -

    bedrijfsmatige landbouw: aanvragers die hun hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van hun bestaan (plegen te) vinden in de landbouw;

  • -

    bijproduct: een product dat ontstaat als gevolg van de productie van de in de KWIN-handboeken beschouwde hoofdproducten; in elk geval hooi en stro, en producten die door de KWIN als zodanig worden aangemerkt;

  • -

    bosgroeiplaats: de grond/plaats waarop de houtopstand staat;

  • -

    boskern: aaneengesloten complex van houtopstanden met een gezamenlijke oppervlakte van tenminste 5 hectare;

  • -

    brandgang: oppervlakte houtopstand die dient te verdwijnen om natuurbranden te kunnen bestrijden en stoppen. Een brandgang en de noodzaak daartoe is vastgelegd in een Risico beheersplan natuurbranden, dat is vastgesteld door de Veiligheidsregio en de gemeente in overleg met de terreinbeheerder;

  • -

    doelgebonden depositiebank: subcompartiment in AERIUS Register, gericht op het aan projecten kunnen toedelen van in deze bank aanwezige stikstofdepositieruimte voor een bepaald doel;

  • -

    extern salderen: salderen met één of meer activiteiten buiten de begrenzing van één project of locatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning;

  • -

    Gedeputeerde staten: Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel;

  • -

    Habitatrichtlijn: Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);

  • -

    hoofdproduct: product dat in de actueelste versies van de KWIN-handboeken “Akkerbouw en Vollegrondsgroenteteelt” en “Veehouderij” van de Wageningen Universiteit als hoofdproduct wordt genoemd, en alle gewassen die geen bijproduct zijn van het hoofdproduct;

  • -

    kapitaalintensieve gewassen: kwetsbare gewassen/teelten die meerdere jaren op een plek staan en/of eenjarige teelten die per hectare hoge financiële opbrengsten opleveren;

  • -

    kwetsbare gewassen: de bij ‘landbouw’ en ‘vollegrondsgroenteteelt’ beschreven teelten, met uitzondering van weide-, hooi-, en graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is, en granen en graszaad in de periode waarin het gewas afrijpt;

  • -

    landbouw: veehouderij, akkerbouw, vollegrondgroenteteelt, griendhout, riet, weidebouw, en tuinbouw waaronder begrepen fruitteelt, het telen van vruchten, groenten, paddenstoelen en bloembollen-, bloemen- en bomenteelt;

  • -

    meldingsjaar: het jaar waarin een aanvrager een aanvraag om tegemoetkoming indient;

  • -

    microdepositiebank: compartiment om AERIUS Register gericht op de aanwezige stikstofdepositieruimte van ten hoogste 0,05 mol per hectare per jaar in de zin van artikelen 17a.10 en 17a.5, vierde lid van de Omgevingsregeling;

  • -

    microdeposities: door een project veroorzaakte N-depositie van ten hoogste 0,05 mol stikstof per hectare per jaar die overeenkomstig artikel 17a.4, vierde lid van de Omgevingsregeling kan worden opgenomen in AERIUS Register en kan worden bestemd voor de doelen als genoemd in artikel 17a.10 van de Omgevingsregeling;

  • -

    MijnFaunazaken: systeem van BIJ12 waarin een aanvrager digitaal de aanvraag om een tegemoetkoming indient, en de verdere communicatie gedurende de procedure plaatsvindt;

  • -

    natuurvergunning: omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit op grond van artikel 5.1 eerste lid, aanhef en onder e van de Wet of een vergunning op basis van advies en instemming met het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.25, eerste lid, aanhef onder e jo. Artikel 4.25 derde lid van het Omgevingsbesluit;

  • -

    N-emissie: stikstofverbindingen die direct of indirect vanuit een bron in de lucht worden gebracht;

  • -

    N-depositie: neerslaan van stikstofverbindingen uit de lucht op een oppervlakte, uitgedrukt in mol stikstof per hectare per jaar;

  • -

    pre-SMP-methodiek: werkwijze die voorziet in de bescherming van populaties gebouwbewonende soorten met de bijbehorende compenserende maatregelen en natuurvriendelijk isoleren gedurende het opstellen van een soortenmanagementplan.

  • -

    provinciale stikstofbank: hoofdcompartiment in AERIUS Register in de zin van artikel 17a.2 lid 5 jo. 17a.3 sub h van de Omgevingsregeling;

  • -

    referentiesituatie: toestemming als bedoeld artikel 1.1 van deze beleidsregel, onder 1°, 3° en 4°, of bij gebrek daaraan een op de Europese referentiedatum aanwezige toestemming als bedoeld in artikel 1.1 van deze beleidsregel onder 2° en 5° waarbij de laagst toegestane depositie vanaf de referentiedatum geldt;

  • -

    relevant hexagoon: hexagoon waarbinnen een voor stikstof gevoelig natuurlijk habitat of habitat voor soorten voorkomt, en waarbij tevens sprake is van een overbelasting of een naderende overbelasting van N-depositie vanaf 70 mol per hectare, per jaar onder de kritische depositiewaarde;

  • -

    salderen: inzetten van een activiteit met N-emissie op grond van een toestemming in de referentiesituatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning voor een nieuw of gewijzigd project, waarbij deze toestemming geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken of gewijzigd zodat de N-depositie op alle relevante hexagonen niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie;

  • -

    saldogevende activiteit: toestemming die, in geval van extern salderen, wordt ingetrokken of, in het geval van verleasen, tijdelijk buiten gebruik wordt gesteld ten gunste van de saldo-ontvangende activiteit;

  • -

    saldo-ontvangende activiteit: aangevraagde activiteit waarbij gebruik wordt gemaakt van extern salderen;

  • -

    SSRS: het compartiment binnen AERIUS Register dat beschikbaar is voor projecten als bedoeld in artikel 17a.6 lid van de Omgevingsregeling;

  • -

    stikstofdepositieruimte: in AERIUS Register opgenomen ruimte, als bedoeld in artikel 17a.2 lid 3 van de Omgevingsregeling;

  • -

    taxateur: een taxateur die werkzaam is voor een door of namens gedeputeerde staten aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van of namens Gedeputeerde Staten;

  • -

    toestemming:

    • 1.

      onherroepelijke vigerende natuurvergunning; of

    • 2.

      onherroepelijke vigerende vergunning dan wel geldende melding op grond van de Wet Natuurbescherming, Natuurbeschermingswet 1998, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht artikel 2.1 eerste lid onder e of artikel 2.1 eerste lid onder i (omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu), de Wet milieubeheer of de Hinderwet; of

    • 3.

      een activiteit waarvoor geen natuurvergunning nodig was, maar die wel voldoet aan artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming; of

    • 4.

      een activiteit die onder artikel 9.4, achtste lid van de Natuurbeschermingswet, zoals dat luidde op het moment van intrekking; of

    • 5.

      een activiteit die op de Europese referentiedatum was toegestaan en die niet is vervallen of geëxpireerd;

  • -

    verleasen: extern salderen waarbij de feitelijk gerealiseerde capaciteit van de saldogevende activiteit tijdelijk geheel of gedeeltelijk aantoonbaar buiten gebruik wordt gesteld, ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning voor een tijdelijke depositie gedurende een beperkte vooraf afgebakende periode;

  • -

    Vogelrichtlijn: Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 november 2009, inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 207);

  • -

    vollegrondsgroenteteelt: de teelt in open grond van groentegewassen;

  • -

    vrijgemaakte stikstofdepositieruimte: ruimte voor N-depositie die voldoet aan de eisen voor extern salderen als bedoeld in artikel 2.2.6, eerste tot en met vijfde en zevende tot en met elfde lid, van deze Beleidsregels die afkomstig is uit mitigerende maatregelen die specifiek zijn getroffen voor het mogelijk maken van ontwikkelingen.

  • -

    vrijgevallen stikstofdepositieruimte: ruimte voor N-depositie die resteert nadat een bevoegd gezag een natuurvergunning heeft verleend;

  • -

    Wet: Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet).

Hoofdstuk 2 Gebiedsbescherming

Titel 2.1 Vergunningverlening

Artikel 2.1.1 Aanvragen van een vergunning

Voor de aanvraag van een natuurvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e van de Wet dient het aanvraagformulier, verstrekt door de provincie Overijssel te worden gebruikt.

Artikel 2.1.2 Commissie van deskundigen

  • 1. Gedeputeerde Staten stellen een Commissie van onafhankelijke deskundigen in, die kan adviseren over:

    • a.

      emissiearme technieken die een initiatiefnemer voornemens is toe te passen, maar die niet overeenstemmen met de meest actuele codes zoals opgenomen in bijlage V en VI van de Omgevingsregeling;

    • b.

      innovatieve technieken en managementmaatregelen binnen het geheel van de agrarische bedrijfsvoering gericht op de beperking van stikstofemissies.

  • 2. Gedeputeerde Staten schakelen de Commissie van deskundigen in als een aanvraag op basis van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e van de Wet daartoe naar het oordeel van Gedeputeerde Staten aanleiding geeft.

Titel 2.2 Intern en extern salderen

Artikel 2.2.1 Begripsbepalingen

De begrippen die in deze titel gehanteerd worden, zijn opgenomen in artikel 1.1 van deze beleidsregel.

Artikel 2.2.2 Toepassingsbereik

Gedeputeerde Staten hanteren deze beleidsregels bij het beoordelen van een aanvraag om een natuurvergunning waarbij gebruik is gemaakt van salderen voor projecten die een effect kunnen hebben op N-depositie op relevante hexagonen in Natura 2000-gebieden en het daarvoor in te stellen instrumentarium.

Artikel 2.2.3 Natuurvergunning

Gedeputeerde Staten verlenen een natuurvergunning in gevallen waarin bij de aanvraag gebruik is gemaakt van extern salderen, uitsluitend indien wordt voldaan aan de in deze beleidsregels opgenomen voorwaarden.

Artikel 2.2.4 Rekenmodel

Gedeputeerde Staten gaan bij de beoordeling van de N-depositie uit van de op het moment van beslissing op de aanvraag voor de natuurvergunning meest recente versie van de AERIUS Calculator, zoals beschikbaar op www.aerius.nl.

Artikel 2.2.5 Voorwaarden intern salderen

[vervallen]

Artikel 2.2.6 Voorwaarden extern salderen

  • 1. Er bestaat een directe samenhang tussen de intrekking van de toestemming voor de saldogevende activiteit en de verlening van de natuurvergunning voor de saldo-ontvangende activiteit.

  • 2. De saldogevende activiteit voldoet tot het moment van intrekking of wijziging van de toestemming van de saldogever of tot het moment van het sluiten van een overeenkomst tussen de saldogever en de saldo-ontvanger met het oog op de saldo-ontvangende activiteit aan de volgende eisen:

    • a.

      de toestemming voor de activiteit is sinds de referentiesituatie onafgebroken aanwezig geweest;

    • b.

      de activiteit wordt nog steeds uitgevoerd, dan wel hervatting is mogelijk zonder nieuwe toestemming en zonder nieuwe omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a van de Wet.

  • 3. Gedeputeerde Staten betrekken een toestemming die niet kan worden ingetrokken door Gedeputeerde Staten uitsluitend bij de beoordeling van de aanvraag, indien de feitelijke uitvoering van de activiteit wordt beëindigd voordat deze activiteit wordt ingezet voor salderen.

  • 4. Gedeputeerde Staten betrekken bij de beoordeling van de aanvraag voor extern salderen uitsluitend de N-emissie van de saldogevende activiteit voor zover intrekking van de daaraan ten grondslag liggende toestemming niet noodzakelijk is in verband met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

  • 5. Gedeputeerde Staten laten bij de beoordeling van een aanvraag buiten beschouwing de N-emissie van een saldogevend bedrijf voor dat deel van een bedrijf dat ofwel deelneemt aan de:

    • a.

      In artikel 17a.4 lid 1 onder a, b en c Omgevingsregeling genoemde regelingen;

    • b.

      stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij.

  • 6. Gedeputeerde Staten ontvangen van het voornemen tot extern salderen van de saldo-ontvanger voorafgaand aan de aanvraag een melding met de gegevens van de saldo-ontvangende activiteit en saldogevende activiteit.

  • 7. Bij het beoordelen van een aanvraag hanteren Gedeputeerde Staten als uitgangspunt dat alleen gebruik wordt gemaakt van de in de toestemming opgenomen N-emissie in de referentiesituatie, voor zover de capaciteit aantoonbaar feitelijk is gerealiseerd.

  • 8. Bij de beoordeling van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, bedoeld in het zevende lid, gaan Gedeputeerde Staten uit van de op het moment van intrekking of wijziging van de toestemming of het sluiten van een overeenkomst op grond van een toestemming volledig opgerichte installaties en gebouwen, of gerealiseerde infrastructuur en overige voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de activiteit.

  • 9. Gedeputeerde Staten verlenen een natuurvergunning eerst nadat de niet-gerealiseerde capaciteit van de saldogever op diens verzoek is ingetrokken.

  • 10. Gedeputeerde Staten gaan bij het berekenen van de N-emissie van het saldogevende bedrijf in de referentiesituatie op basis van feitelijke gerealiseerde capaciteit uit van ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 Bal.

  • 11. Bij de verlening van een natuurvergunning wordt 70% van de N-depositie van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, zoals bedoeld in lid 7 en 8, van de saldogevende activiteit betrokken. Indien de N-emissie in de referentiesituatie van de betreffende saldogever, zoals bedoeld in lid 2 en 10, lager is dan de N-emissie van de feitelijke gerealiseerde capaciteit, wordt van deze lagere N-emissie 70% betrokken bij verlening van een natuurvergunning.

  • 12. In afwijking van het elfde lid kan tot 100% van de N-depositie van de saldogevende activiteit bij de verlening van een natuurvergunning betrokken worden, indien het project noodzakelijk is ten behoeve van de realisatie van de doelen in een Natura 2000-gebied.

Artikel 2.2.6a Voorwaarden verleasen

  • 1. Artikel 2.2.6 is van overeenkomstige toepassing op verleasen, met uitzondering van het eerste, derde en negende lid.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen voor tijdelijke N-deposities van ten hoogste twee jaar een natuurvergunning verlenen met gebruikmaking van verleasen.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, verlengen indien zij dat voor het project noodzakelijk achten.

  • 4. Er bestaat een directe samenhang tussen de tijdelijke buitengebruikstelling van de toestemming voor de saldogevende activiteit en de verlening van de natuurvergunning voor de tijdelijke saldo-ontvangende activiteit.

  • 5. Een aanvraag waarbij gebruik wordt gemaakt van verleasen, gaat vergezeld van een afschrift van een getekende overeenkomst tussen saldogever en saldo-ontvanger waarin:

    • a.

      de tijdelijke buitengebruikstelling van de saldogevende activiteit wordt gewaarborgd gedurende de looptijd van de natuurvergunning voor de tijdelijke saldo-ontvangende activiteit; en

    • b.

      saldogever verklaart in te stemmen met een tijdelijke beperking van zijn toestemming.

  • 6. Gedeputeerde Staten nemen het voorschrift op dat de saldo-ontvangende activiteit slechts mag plaatsvinden binnen de looptijd van de natuurvergunning en dat bij hen een startmelding en gereedmelding moet worden gedaan door de saldo-ontvanger.

  • 7. Gedeputeerde Staten nemen het voorschrift op dat de natuurvergunning van de saldo-ontvanger niet eerder in gebruik mag worden genomen dan nadat de saldo-ontvanger bij het bevoegd gezag heeft gemeld dat de saldogevende activiteit is gestaakt.

Artikel 2.2.7 Plannen

Indien reeds is gesaldeerd voor een plan als bedoeld in artikel 16.53c van de Wet, dan wel als gevolg van het plan activiteiten met N-emissie(s) worden beëindigd, kan deze saldering dan wel dit planeffect tevens worden ingezet voor een aanvraag voor een natuurvergunning ter invulling van dat plan. Op de voorwaarden van artikel 2.2.6, tweede lid, voor zover dat betrekking heeft op het onafgebroken aanwezig zijn van de bedoelde activiteit, zijn het zevende en achtste lid niet van toepassing.

Artikel 2.2.8 Realisatietermijn

Gedeputeerde Staten nemen in een natuurvergunning het voorschrift op dat de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend, binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de natuurvergunning moet worden gerealiseerd.

Artikel 2.2.9 SSRS-bank

  • 1. Gedeputeerde Staten reserveren in het SSRS pas depositieruimte als bedoeld in artikel 17a.6, lid 1 sub b van de Omgevingsregeling als de in dat lid genoemde aanvraag volledig is.

  • 2. Bij een aanvraag voor 1-op-1 extern salderen kunnen niet worden betrokken de bronmaatregelen als bedoeld in artikel 17a.4 lid 1, sub a t/m c van de Omgevingsregeling.

  • 3. Met uitzondering van het eerste lid, is deze beleidsregel niet van toepassing op aanvragen voor zover bij dat deel van die aanvraag een beroep wordt gedaan op het SSRS.

Artikel 2.2.10 Microdepositiebank

  • 1. Gedeputeerde Staten delen alleen depositieruimte uit de microdepositiebank toe in een natuurvergunning als de eventuele boven de microdeposities benodigde ruimte op een andere wijze wordt vergund.

  • 2. Gedeputeerde Staten vullen de microdepositiebank aan het begin van ieder kwartaal met vrijgevallen depositieruimte en kunnen deze dan aanvullen met vrijgemaakte stikstofdepositieruimte.

  • 3. Gedeputeerde Staten reserveren stikstofdepositieruimte in de microdepositiebank op volgorde van binnenkomst van een volledige aanvraag voor zover alle daarvoor benodigde stikstofdepositieruimte in de microdepositiebank beschikbaar is.

  • 4. De beschikbare stikstofdepositieruimte vermindert door het reserveren en toedelen van stikstofdepositie aan projecten. De stikstofdepositieruimte vermeerdert door de vulling, bedoeld in het tweede lid.

  • 5. Op verzoek van een aanvrager kunnen Gedeputeerde Staten een volledige aanvraag waarvoor geen stikstofdepositieruimte beschikbaar is eenmalig voor ten hoogste drie maanden aanhouden om gebruik te maken van de microdepositiebank.

  • 6. Gedeputeerde Staten delen geen stikstofdepositieruimte toe aan legalisatie van projecten waarvoor een meldingsplicht gold op grond van artikel 8 van de Regeling programmatische aanpak stikstof zoals dat luidde tot 1 januari 2017 of artikel 2.7 van de Regeling natuurbescherming zoals dat luidde op 28 mei 2019 en waarvoor een melding is gedaan

Artikel 2.2.11 Doelgebonden depositiebank

  • 1. Binnen de stikstofbank kunnen Gedeputeerde Staten, al dan niet in samenwerking met andere bevoegde gezagen, doelgebonden depositiebanken aanmaken binnen hun compartiment.

  • 2. Gedeputeerde Staten nemen per doelgebonden depositiebank een instellingsbesluit, dat in ieder geval het volgende bevat Indien Gedeputeerde Staten toepassing geven aan het eerste lid, stellen zij beleidsregels op, die ten minste het volgende omvatten:

    • a.

      het doel van de doelgebonden depositiebank;

    • b.

      de termijn waarbinnen de in de doelgebonden depositiebank geregistreerde ruimte uitgegeven wordt, en

    • c.

      de regels voor vulling en toedeling van depositieruimte.

  • 3. De vulling van een doelgebonden depositiebank bestaat uit vrijgemaakte ruimte.

  • 4. Stikstofdepositieruimte uit een doelgebonden depositiebank is uitsluitend beschikbaar voor projecten gerelateerd aan het doel als bedoeld in het tweede lid, onder a. en voor zover dit aan de overige voorwaarden van artikel 11 en de daarop gebaseerde regels voldoet

Hoofdstuk 3 Houtopstanden

Titel 3.1 Algemene bepalingen over houtopstanden

Artikel 3.1 Afwijken van de wachtverplichting

Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van de wachtverplichting indien:

  • 1.

    De natuurlijke omstandigheden in de te vellen houtopstand zodanig zijn, dat mogelijkheden tot vellen zich slechts in specifieke omstandigheden voordoen, die niet vooraf te voorspellen zijn.

  • 2.

    Er sprake is van omstandigheden die bijvoorbeeld gelet op de verkeersveiligheid of de volksgezondheid een spoedige velling van een houtopstand noodzakelijk maken.

Artikel 3.2 Tijdelijk afwijken van de herplantplicht op dezelfde en andere grond

Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van de plicht tot herplanting binnen drie jaar indien:

  • 1.

    Er gebruik wordt gemaakt van natuurlijke verjonging, maar 3 jaar na de velling er nog geen volledige bosbouwkundig verantwoorde beplanting ontstaan is, bijvoorbeeld door het ontbreken van goede mastjaren. Echter binnen enkele jaren is wel te verwachten, dat er een goede houtopstand van de grond kan komen. Andere reden kan zijn, dat er grote onverwachte wildschade is opgetreden. Gedeputeerde Staten kunnen in het maatwerkvoorschrift stellen dat er aanvullende maatregelen (bodembewerking, bescherming tegen wild) worden getroffen.

  • 2.

    Er sprake is van een grootschalige project waarbij het niet redelijk is dat binnen een termijn van drie jaar op dezelfde grond herplant plaatsvindt.

Artikel 3.3 Afwijken van de plicht tot herbeplanting

Gedeputeerde Staten kunnen met een maatwerkvoorschrift afwijken van de plicht tot herplanting binnen drie jaar op grond van één van de hierna genoemde omstandigheden:

  • 1.

    fysieke omstandigheden;

  • 2.

    cultuurhistorische omstandigheden;

  • 3.

    natuurbehoud omstandigheden;

  • 4.

    sociale en economische omstandigheden.

Hoofdstuk 4 Soortenbescherming

Titel 4.1 Tijdelijke natuur

[vervallen]

Titel 4.2 Soortenbestand

Artikel 4.2.1 Uitgangspunten

Gedeputeerde Staten betrekken soortenstandaarden bij de afweging tot vergunningverlening op basis van de artikelen 8.74j, 8.74k en 8.74l Bkl, in samenhang met artikel 5.1 tweede lid, aanhef en onder g van de Wet.

Titel 4.3 Bescherming nesten vogelsoorten

Artikel 4.3.1 Nestbescherming vogels algemeen

Het verbod als bedoeld in artikel 11.37 eerste lid, aanhef en onder b Bal is van toepassing vanaf balts en nestbouw, in de periode dat de vogel broedt en het nest nodig heeft om jongen groot te brengen en de periode van verzorging van vlieg vlugge jongen.

Artikel 4.3.2 Vogels met jaarrond beschermde nesten

In afwijking van artikel 4.3.1 is het verbod in artikel 11.37 eerste lid, aanhef en onder b Bal jaarrond van toepassing op de nesten van soorten opgenomen in bijlage 4.1, Lijst Vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten Overijssel.

Artikel 4.3.3 Vogels met jaarrond beschermde functionele leefomgeving

De vergunningplicht als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, aanhef en onder b Bal is jaarrond niet van toepassing op nesten van soorten opgenomen in bijlage 4.2, Lijst vogelsoorten met jaarrond beschermd functioneel leefgebied Overijssel, als is aangetoond dat er voldoende alternatieve leefomgeving in de omgeving aanwezig is voor de betreffende soort(en) om zich te kunnen vestigen.

Titel 4.4 Pre-SMP

Artikel 4.4.1 Pre-SMP-vergunning

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen op grond van de artikelen 8.74j en 8.74k Bkl, in samenhang met artikel 5.1 tweede lid, aanhef en onder g van de Wet, een omgevingsvergunning verlenen in verband met de werkzaamheden voor de verduurzaming van grondgebonden woningen in particulier eigendom.

  • 2. De pre-SMP-vergunning, bedoeld in het eerste lid, maakt onderdeel uit van de pre-SMP-methodiek zoals uitgewerkt in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde “Beleidskader Natuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan”.

    http://www.overijssel.nl/natuurvriendelijkisoleren

Artikel 4.4.2 Aanvrager

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.4.1 kan worden ingediend door een Overijsselse gemeente.

Artikel 4.4.3 Voorwaarden

Gedeputeerde Staten verlenen een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.4.1 uitsluitend indien:

  • a.

    Is verzekerd dat, gedurende de looptijd van de pre-SMP-vergunning, een aanvraag voor een gebiedsvergunning op basis van een soortenmanagementplan wordt voorbereid;

  • b.

    De aanvrager beschrijft in een pre-soortenmanagementplan hoe het verlies aan (kraam)verblijfplaatsen van gebouwbewonende soorten bij verduurzaming wordt gecompenseerd, met inachtneming van de pre-SMP-methodiek; en

  • c.

    De werkzaamheden voor de verduurzaming, bedoeld in artikel 4.4.1, eerste lid, inclusief mitigerende en compenserende maatregelen zullen worden uitgevoerd conform de spelregels voor natuurvriendelijk isoleren.

Artikel 4.4.4 Aanvraag voor een pre-SMP-vergunning

Bij de aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 4.4.1, dient de aanvrager de volgens het Bkl gevraagde gegevens te overleggen. Daarnaast dienen gegevens aangeleverd te worden waaruit blijkt dat aan voorwaarden genoemd in artikel 4.4.3 is voldaan.

Artikel 4.4.5 Looptijd van de omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.4.1, heeft een looptijd van maximaal 24 maanden.

Hoofdstuk 5 Bestrijding schade en overlast (gereserveerd)

Hoofdstuk 6 Tegemoetkoming schade

Artikel 6.1 Schade aan bedrijfsmatige landbouw

Gedeputeerde staten verlenen een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 15.53 Omgevingswet, uitsluitend met inachtneming van de hiernavolgende bepalingen:

  • a.

    Voor een tegemoetkoming komt alleen in aanmerking directe schade, welke door betreden, vreten, graven, wroeten, vegen, pikken of predatie aan bedrijfsmatige landbouw is veroorzaakt aan de gewassen, of aan gehouden landbouwhuisdieren.

  • b.

    De percelen waarop schade is aangericht, moet een aanvrager op titel van eigendom, (erf)pacht, dan wel een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst, in gebruik hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw. De landbouwhuisdieren waaraan schade is aangericht, moet een aanvrager aantoonbaar in eigendom hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw.

Artikel 6.2 Te treffen maatregelen

  • 1. Gedeputeerde staten verlenen slechts een tegemoetkoming, indien en voor zover naar hun oordeel de aanvrager de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.

  • 2. Maatregelen of inspanningen ter voorkoming en beperking van schade, waarvan gedeputeerde staten van oordeel zijn dat deze redelijkerwijs van een aanvrager verlangd kunnen worden, zijn in elk geval:

    • a.

      voor kwetsbare gewassen, minimaal één akoestisch en één visueel middel, in voldoende aantallen;

    • b.

      voor schade door zoogdieren aan kapitaalintensieve teelten of aan gehouden landbouwhuisdieren, het tijdig plaatsen van een deugdelijk raster;

    • c.

      voor niet-kwetsbare gewassen, zoals weide-, hooi-, of graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is, en granen en graszaad in de periode waarin het gewas afrijpt: verjaging door menselijke aanwezigheid, en/of akoestische en visuele middelen.

  • 3. Een tegemoetkoming in de schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende diersoorten, waarvoor ingevolge artikel 5.1 lid 2 onder g Omgevingswet een omgevingsvergunning kan worden verleend, wordt slechts verleend indien:

    • a.

      de vergunning op deugdelijke wijze en tijdig, vooraf of uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door gedeputeerde staten is geweigerd of niet in behandeling is genomen, en dit de aanvrager niet te verwijten is; of

    • b.

      de vergunning (of machtiging/toestemming tot gebruik van een bestaande vergunning) op deugdelijke wijze en tijdig, vooraf of uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en, nadat deze is verleend, daarvan op adequate wijze gebruik is gemaakt en er desondanks schade is opgetreden.

  • 4. Als sprake is van een vrijstelling met beperkingen als bedoeld in artikel 6.5, onder b, moet van de vrijstelling adequaat gebruik zijn gemaakt, om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen.

  • 5. Om het adequaat gebruik van de vergunning of vrijstelling te toetsen, geeft de aanvrager in het Fauna Registratie Systeem (FRS) toestemming aan BIJ12 om de verrichte bejaagacties in te kunnen zien in FRS. De bejaagacties worden tijdig, binnen twee weken nadat aanvrager de bevestiging taxatie heeft ontvangen, in het registratiesysteem ingevoerd. Het niet tijdig en/of niet volledig aanleveren van de gevraagde gegevens kan tot afwijzing van de aanvraag leiden.

Artikel 6.3 Aanvraag en taxatie

  • 1. Een aanvraag om tegemoetkoming in faunaschade wordt bij BIJ12 digitaal ingediend via MijnFaunazaken, uiterlijk binnen zeven werkdagen nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd.

  • 2. De schadeveroorzakende diersoort en de omvang van de schade worden door de taxateur vastgesteld met inachtneming van de protocollen en richtlijnen taxatie faunaschade, te vinden op de website van BIJ12.

  • 3. Een taxateur taxeert alleen schade die is opgetreden tot tien dagen voor de schadeconstatering. Oudere schade wordt niet bij de taxatie betrokken.

  • 4. Na de taxatie wordt een ‘bevestiging taxatie’ aan de aanvrager gestuurd via MijnFaunazaken. Als aanvrager het niet eens is met de taxatie kan deze binnen acht werkdagen na ontvangst van de bevestiging taxatie, zijn bedenkingen aan BIJ12 kenbaar maken. BIJ12 kan de taxateur vragen te reageren op de bedenkingen, en stuurt de aanvrager zo spoedig mogelijk, uiterlijk binnen tien werkdagen, een reactie op de ingediende bedenkingen.

  • 5. De taxateur stelt van zijn bevindingen een (eind)taxatierapport samen en zendt dat, na interne controle en goedkeuring door de eindverantwoordelijke van het bureau waarvoor de taxateur werkzaam is, aan BIJ12.

Artikel 6.4 Hoogte tegemoetkoming; eigen risico

  • 1. Nadat op basis van de aanvraag, taxatierapport en eventuele andere op de aanvraag betrekking hebbende stukken is beoordeeld dat aan de voorwaarden voor verlening is voldaan, bepalen gedeputeerde staten de hoogte van de tegemoetkoming.

  • 2. De bij de berekening van de tegemoetkoming gehanteerde prijzen van gewassen en vee, worden vastgesteld door de directeur van BIJ12 en zijn te vinden op de website van BIJ12. Als sprake is van contractteelt, wordt in beginsel de in het contract vermelde prijs gehanteerd bij de berekening.

  • 3. Op de te verlenen tegemoetkoming wordt een eigen risico van 5% ingehouden, met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar.

  • 4. In afwijking van het derde lid, wordt geen eigen risico ingehouden als het gaat om:

    • a.

      schade door een wolf, goudjakhals;

    • b.

      schade door een bever, das, edelhert, wilde kat, lynx;

    • c.

      schade die is aangericht in een ganzenrustgebied, in de periode dat de schadeveroorzakende diersoort niet mag worden verontrust en gedood;

    • d.

      schade door een schadeveroorzakende diersoort die niet mag worden verontrust of gedood in een Natura 2000-gebied in de periode van 1 november tot 1 april;

    • e.

      bijzondere omstandigheden.

  • 6. In afwijking van het derde lid, bedraagt het eigen risico 40% als het gaat om schade door vogels aan pitvruchten.

  • 7. Voor gewassen, teelten, of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, welke door de plaats, het moment of de wijze van telen of houden, bijzonder kwetsbaar zijn voor schade, kunnen gedeputeerde staten een verhoogd eigen risico instellen.

  • 8. Tegemoetkomingen lager dan € 50,00 worden niet uitgekeerd.

Artikel 6.5 Gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend

Uitsluitingen in verband met diersoort .

Geen tegemoetkoming wordt verleend:

  • a.

    indien de schade is aangericht door een diersoort welke krachtens artikelen 11.43 lid 1 sub b en 11.57 onder b van het Besluit activiteiten leefomgeving is aangewezen als soort welke in het hele land schade veroorzaakt en voor het verontrusten en/of doden van deze schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt.

  • b.

    indien de schade is aangericht door een diersoort welke krachtens de Omgevingsverordening Overijsel op grond van artikelen 11.42, 11.49, of 11.56 van het Besluit activiteiten leefomgeving is aangewezen als soort die schade veroorzaakt en voor het bestrijden van die soort een vrijstelling geldt, tenzij aan die vrijstelling voorwaarden, beperkingen of clausules zijn verbonden waardoor deze feitelijk gelijk gesteld moet worden aan een omgevingsvergunning verleend op basis van artikel 5.1 lid 2 onder g Omgevingswet.

  • c.

    voor schade door een diersoort waarvoor een vergunning krachtens artikel 5.1 lid 2 onder g Omgevingswet is verleend, waarbij in de verleende vergunning geen bepalingen zijn opgenomen die de schadebestrijding in de weg staan.

  • d.

    [vervallen]

  • e.

    voor schade veroorzaakt door een diersoort, vermeld in artikel 8.3 lid 4 Omgevingswet, waarop de minister de jacht heeft geopend, met uitzondering van de wilde eend buiten de periode waarop de jacht op deze diersoort is geopend.

  • f.

    indien de schade is aangericht door de huisspitsmuis, bosmuis, veldmuis of de mol, en voor het verontrusten en doden van deze diersoort een vrijstelling geldt of omgevingsvergunning is verleend, in verband met de bestrijding van schade aan landbouwgewassen.

Uitsluitingen in verband met locatie/functie percelen .

Geen tegemoetkoming wordt verleend:

  • g.

    voor schade aangericht op gronden binnen de bebouwde kom.

  • h.

    voor schade op gronden binnen een straal van 500 meter van een vuilstortplaats, tenzij de schade is aangericht op gronden die zijn aangewezen als ganzenrustgebied door een schadeveroorzakende soort die, in de periode dat de schade is veroorzaakt, niet mocht worden verontrust of gedood.

  • i.

    voor schade aangericht aan bedrijfsmatig geteelde gewassen in een kas, of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren in een stal.

  • j.

    indien de schade is aangericht aan gewassen op gronden:

    • i.

      die onderdeel uitmaken van het Nationaal Natuur Netwerk (NNN) zoals voor Overijssel weergegeven in het Natuurbeheerplan Provincie Overijssel en met een natuurbeheertype staan aangegeven op de beheertypenkaart behorend bij het vigerend Natuurbeheerplan Provincie Overijssel;

    • ii.

      waaraan beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten zijn verbonden;

    • iii.

      die feitelijk niet voor landbouwkundige doeleinden worden gebruikt; of

    • iv.

      die een functie hebben als waterkering;

In afwijking van lid j. onder i., wordt een tegemoetkoming verleend als:

  • a.

    de grond meerjarig wordt gepacht;

  • b.

    de betreffende pachtovereenkomst voor 15 mei 2022 is afgesloten; en

  • c.

    de aanvraag is ingediend voor 15 mei 2025.

Uitsluitingen in verband met (het moment van) de teelt .

Geen tegemoetkoming wordt verleend:

  • k.

    indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de maand oktober (najaarsgras);

  • l.

    indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de periode 1 oktober tot en met 31 januari daaropvolgend, en het grasgewas bestemd is voor beweiding met schapen.

  • m.

    indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen die na 1 december van het teeltseizoen worden geoogst; met uitzondering van suikerbieten, onderdekkersteelten en bloembollen.

  • n.

    voor schade door vogels aan steenvruchten en zacht fruit/kleinfruit.

  • o.

    indien de schade is aangericht aan gewassen die geteeld worden voor de verbetering van een ras (veredeling), of vermeerdering van het veredelde gewas.

  • p.

    indien de schade is aangericht aan bijproducten van gewassen; aan geoogste gewassen, aan opgeslagen voedergewassen, groenbemesters, verpakte voedergewassen;

Uitsluitingen in verband met overige redenen.

Geen tegemoetkoming wordt verleend:

  • q.

    indien door handelen of nalaten van de aanvrager de taxateur de schade niet meer kan taxeren, in elk geval als aanvrager het beschadigde gewas al geoogst of heringezaaid heeft, of als er vee is ingeschaard;

  • r.

    indien de aanvrager het beschadigde gewas niet meer zal oogsten, of het betreffende perceel niet meer in gebruik zal nemen;

  • s.

    voor schade aangericht aan materialen die worden aangewend voor het (tijdelijk) afdekken van gewassen.

  • t.

    indien het risico van faunaschade door een beschermde diersoort verzekerbaar is, bij tenminste twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen.

  • u.

    indien de schade is veroorzaakt door een ziekte.

  • v.

    In andere gevallen, waarin gedeputeerde staten oordelen dat de schade redelijkerwijs ten laste van de aanvrager behoort te blijven.

Artikel 6.6 Tegemoetkoming in schade door de wolf

  • 1. In afwijking van artikel 6.3, eerste lid, moet een aanvrager/dierhouder zo snel mogelijk, uiterlijk binnen 24 uur na constatering van de (vermoedelijke) wolvenschade, telefonisch of via het formulier op de website van BIJ12 een melding (aanvraag) daarvan doen.

  • 2. In afwijking van artikel 6.1, onder a, komt naast schade aan bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, ook schade aan hobbymatig gehouden hoefdieren in aanmerking voor een tegemoetkoming. Ook bedrijfsmatig gehouden, door de wolf gedode of verwonde kuddebeschermingshonden of hoedhonden komen voor tegemoetkoming in aanmerking.

  • 3. Een taxateur stelt de schade vast met inachtneming van de richtlijn taxatie wolvenschade aan landbouwhuisdieren te vinden op de website van BIJ12.

  • 4. Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in schade door de wolf wordt, vooralsnog, niet getoetst of een aanvrager voldoende preventieve maatregelen heeft getroffen om zijn dieren te beschermen en het risico op schade door de wolf te voorkomen en beperken. Gedeputeerde staten kunnen besluiten om binnen (aangewezen gebieden binnen) de provincie, nadere voorwaarden te stellen om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen.

  • 5. Bij kapitaalintensieve gehouden dieren wordt van een aanvrager/dierhouder een grotere inspanning verwacht om deze tegen de wolf te beschermen. In specifieke gevallen kan besloten worden dat een (verhoogd) eigen risico en/of maximum tegemoetkoming wordt gehanteerd.

  • 6. Bij schade aangericht door de goudjakhals aan gehouden dieren, wordt op gelijke wijze gehandeld als bij de wolf.

Hoofdstuk 7 Faunabeheereenheid (gereserveerd)

Hoofdstuk 8 Faunabeheerplan (gereserveerd)

Hoofdstuk 9 Wildbeheereenheden (gereserveerd)

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen

Artikel 10.1 Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking op de datum dat de Omgevingswet in werking treedt.

Ondertekening

Bijlage 4.1

Lijst Vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten Overijssel

#

Naam

Categorie

1

Boerenzwaluw

3

2

Boomvalk

4

3

Bosuil

3

4

Buizerd

4

5

Gierzwaluw

2

6

Grote gele kwikstaart

3

7

Havik

4

8

Huismuis

2

9

Huiszwaluw

2

10

Kerkuil

3

11

Oehoe

3

12

Ooievaar

3

13

Raaf

4

14

Ransuil

4

15

Roek

2

16

Slechtvalk

3

17

Sperwer

4

18

Steenuil

2

19

Torenvalk

4

20

Wespendief

4

21

Zeearend*

4

22

Zware specht

3

23

Zwarte wouw*

4

* Deze soorten hebben een groeiende landelijke populatie en daarmee binnen enkele jaren kans op vestiging van een broedpaar in de provincie Overijssel.

Categorie

  • 1)

    Nesten die gedurende het broedseizoen in gebruik zijn als nest en buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats.

  • 2)

    Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar.

  • 3)

    Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar.

  • 4)

    Vogels die jaar in jaar uit gebruik maken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen.

Bijlage 4.2

Lijst vogelsoorten met jaarrond beschermd functioneel leefgebied Overijssel

#

Naam

Categorie

1

Blauwe reiger

5

2

Bonte vliegenvanger

5

3

Boomklever

5

4

Boomkruiper

5

5

Draaihals

5

6

Gekraagde roodstaart

5

7

Glanskop

5

8

Grauw vliegenvanger

5

9

Groene specht

5

10

Grote bonte specht

5

11

Grutto

5

12

Ijsvogel

5

13

Kleine bonte specht

5

14

Kortsnavelboomkruiper

5

15

Middelste bonte specht

5

16

Oeverzwaluw

5

17

Ringmis

5

18

Spreeuw

5

19

Tapuit

5

20

Tureluur

5

21

Veldleeuwerik

5

22

Wulp

5

23

Zomertortel

5

24

Zwarte mees

5

25

Zwarte roodstaart

5

Categorie

  • 5)

    Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen.

Toelichting

Hoofdstuk 1 Algemeen

Algemeen

Dit hoofdstuk maakt duidelijk wat in de beleidsregel verstaan wordt onder diverse begrippen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • -

    Brandgang: Artikel 11.131, lid 1 sub c van het Besluit activiteiten leefomgeving stelt dat voor brandgangen geen meldings- en herplantplicht geldt. Echter er wordt geen nadere uitleg gegeven over de term “brandgang”. Om onduidelijkheden te voorkomen zien Gedeputeerde Staten zich genoodzaakt deze term nader te definiëren.

  • -

    Extern salderen: Bij extern salderen vinden de saldogevende activiteit en de saldo-ontvangende activiteit op verschillende locaties plaats. Het gaat hierbij om verschillende projecten of plannen. Externe saldering wordt aangemerkt als een mitigerende of beschermende maatregel in de zin van artikel 6, lid 3 Habitatrichtlijn en moet dus plaatsvinden in het kader van een passende beoordeling.

  • -

    Microdepositiebank: Binnen de stikstofbank betreft de microdepositiebank een voorziening van de provincies die erop is gericht om stikstofdepositieruimte aan natuurvergunningen te kunnen toedelen. De stikstofdepositieruimte in deze microdepositiebank is afkomstig van vrijgevallen ruimte. Daarnaast kunnen de verschillende bevoegde gezagen de microdepositiebank vullen met vrijgemaakte stikstofdepositieruimte. Als Gedeputeerde Staten een aanvraag om een natuurvergunning ontvangen waarin de aanvrager verzoekt om toedelen van stikstofdepositieruimte uit deze bank, beoordelen zij of de microdepositiebank daarvoor de ruimte biedt. Deze beoordeling staat los van de vraag welk bevoegd gezag de betrokken natuurvergunning heeft verleend waarbij stikstofdepositieruimte is vrijgevallen, of welk bevoegd gezag vrijgemaakte ruimte heeft ingebracht. Er is in zoverre sprake van een collectieve voorziening.

  • -

    N-emissie: Bij de term ‘stikstofverbinding’ gaat het om zogenoemd reactief stikstof. Hieronder vallen onder andere stikstofoxiden (NOX), ammoniak (NH3) en ureum. Stikstofgas (N2), waaruit het grootste deel van onze lucht bestaat is inert en valt hier daarom niet onder.

  • -

    Referentiesituatie: De referentiesituatie wordt bepaald in samenhang met het begrip ‘toestemming’ en de Europese referentiedatum. Bij gebrek aan een natuurvergunning is een toestemming op de Europese referentiedatum het uitgangspunt voor het bepalen van de referentiesituatie. In de jurisprudentie is echter bepaald dat als de depositie na de Europese referentiedatum publiekrechtelijk is beperkt, die lagere depositie de uitgangssituatie is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een op de referentiedatum geldende toestemming nadien is vervangen door een milieuvergunning (ABRS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1891, r.o. 4.). De Europese referentiedata volgen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn en vaste jurisprudentie en zijn als volgt De Europese referentiedata volgen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn en vaste jurisprudentie en zijn als volgt:

    • a.

      voor gebieden ter uitvoering van de Habitatrichtlijn:

      • -

        7 december 2004; of

      • -

        de datum waarop het desbetreffende gebied door de Europese Commissie tot een gebied van communautair belang is verklaard, voor zover die verklaring heeft plaatsgevonden na 7 december 2004;

    • b.

      voor gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn:

      • -

        10 juni 1994; of

      • -

        de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen, voor zover die aanwijzing heeft plaatsgevonden na 10 juni 1994.

  • Een complete lijst van de te hanteren referentiedata per Natura 2000-gebied is te vinden op de website van BIJ12.

  • Relevant hexagoon: De marge van 70 mol/ha/jaar ten opzichte van de kritische depositiewaarde komt ongeveer overeen met 1 kg N/ha/jaar. Deze hexagonen waarbij de Kritische Depositie Waarde wordt benaderd maar niet is overschreden worden meegenomen bij de berekeningen. Dit om een overschrijding in de toekomst te voorkomen en om aan te sluiten bij het voorzorgsprincipe uit de Habitatrichtlijn.

  • -

    SSRS: Het SSRS is een stikstofregistratiesysteem met als functie het mogelijk maken van salderen van depositietoenames door voorgenomen projecten. In het systeem kunnen Gedeputeerde Staten stikstofdepositieruimte opnemen (vulling) die zowel uit vrijgemaakte als uit vrijgevallen ruimte kan bestaan.

  • -

    Stikstofdepositieruimte: Het in de stikstofbank opnemen van stikstofdepositieruimte vereist een berekening met AERIUS Calculator. Gedeputeerde Staten gaan daarbij uit van de op dat moment meest recente versie van de AERIUS Calculator, zoals beschikbaar op www.aerius.nl.

  • -

    Toestemming:

    • °

      3°: Onder activiteiten die voldoen aan artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming, zoals die luidde op het moment van intrekking vallen onder andere tracébesluiten en kavelbesluiten in de zin van de Wet windenergie op zee. Hiervoor geldt een vrijstelling van de vergunningplicht op grond van de Wet, maar is wel een passende beoordeling gemaakt.

    • °

      4°: Voor het project is weliswaar geen natuurvergunning verleend maar er is wel een richtlijnconforme beoordeling uitgevoerd.

    • °

      5°: Een toestemming kan ook zijn een toestemming naar nationaal recht die is verleend voordat de Habitatrichtlijn in werking trad voor het betrokken gebied. Uit recente jurisprudentie blijkt dat ook toestemming op grond van algemene regelgeving de betrokken toestemming kan zijn (ABRS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, r.o. 22.4). Logischerwijs mogen dergelijke activiteiten betrokken worden bij salderen. Om als referentiesituatie te kunnen dienen, is uiteraard wel van belang dat het project ongewijzigd is voortgezet en de toegestane depositie niet is beperkt.

  • -

    Verleasen: Verleasen is alleen mogelijk bij een tijdelijke stikstofdepositie. Daarin onderscheidt verleasen zich van regulier extern salderen.

  • -

    Vrijgemaakte stikstofdepositieruimte: Vrijgemaakte stikstofdepositieruimte kan worden gebruikt voor het mogelijk maken van maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Met saldering via de stikstofbank (te weten via de daarin opgenomen microdepositiebank dan wel via daarin opgenomen doelgebonden depositiebanken) wordt hetzelfde beoogd als met extern salderen: een toename van stikstofdepositie van een project wordt gesaldeerd met een afname van stikstofdepositie, bijvoorbeeld door een ingetrokken toestemming. Extern salderen en salderen via de stikstofbank zijn binnen de Ow-vergunningverlening beide te duiden als een maatregel ter mitigatie van de effecten van het project. De wijze waarop het benodigde saldo wordt verkregen verschilt echter. In de stikstofbank wordt bijvoorbeeld niet gesaldeerd met het intrekken van toestemmingen, maar met de door die intrekking vrijgemaakte stikstofdepositieruimte. De relevante eisen uit artikel 6 (extern salderen) worden toegepast op de stikstofdepositieruimte die in de stikstofbank wordt opgenomen. Hieronder vallen bijvoorbeeld de eis dat deze maatregelen niet noodzakelijk zijn in het kader van artikel 6, tweede lid, (het zogenaamde additionaliteitsbeginsel) van de Habitatrichtlijn en de afroming met 30%.

  • -

    Vrijgevallen stikstofdepositieruimte: Vrijgevallen stikstofdepositieruimte is ruimte die ‘vrijvalt’ bij extern salderen. Aangezien saldogever en saldo-ontvanger zich niet op exact dezelfde locatie bevinden ten opzichte van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, kan extern salderen ertoe leiden dat op bepaalde hexagonen meer gesaldeerd wordt dan nodig is. Het eindresultaat, de aan de saldo-ontvanger verleende natuurvergunning, is bepalend voor de hoeveelheid overblijvende ruimte. Die (na de afroming met 30% bij externe saldering) overblijvende ruimte valt toe aan de microdepositiebank. Dit is bijvoorbeeld het geval als Gedeputeerde Staten met behulp van artikel 6 van deze Beleidsregels een Wnb-vergunning hebben verleend. Gedeputeerde Staten bepalen de vrijgevallen ruimte aan de hand van de verleende natuurvergunning en de AERIUS verschilberekeningen die daarvan onderdeel uitmaken.

Hoofdstuk 2 Gebiedsbescherming

Titel 2.1 Vergunningverlening

Artikel 2.1.2 Commissie van deskundigen

In dit artikel wordt de instelling van een Commissie van deskundigen geregeld die adviseert over emissiearme technieken, innovaties en managementmaatregelen binnen de agrarische bedrijfsvoering met het oog op beperking van stikstofemissies. Gedeputeerde Staten schakelen de commissie in als een aanvraag voor een vergunning daartoe aanleiding geeft, dan wel ter onderbouwing van eigen beleid. Het advies van de Commissie aan Gedeputeerde Staten is leidend voor het al dan niet verlenen van de vergunning en de voorwaarden die aan een vergunning worden verbonden.

Titel 2.2 Intern en extern salderen

Algemeen

Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) uitspraak gedaan over het Programma Aanpak Stikstof (ECLI:NL:RVS:2019:1603). Als gevolg van de uitspraak is de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het PAS onbruikbaar geworden als basis voor toestemmingverlening. Mede gelet op de conclusies uit de natuurdoelanalyses waaruit blijkt dat de natuur er vaak niet goed aan toe is als gevolg van een te hoge stikstofdepositie, is het duidelijk dat een substantiële reductie van stikstofdepositie nodig is om de natuurdoelen te halen. Na het treffen van effectieve maatregelen voor een substantiële reductie wordt vergunningverlening voor economische ontwikkelingen weer vaker mogelijk. Naar aanleiding van de uitspraak over het PAS zijn deze beleidsregels opgesteld. Het doel van de beleidsregels is het kunnen verlenen van natuurtoestemmingen waarbij stijging van depositie wordt voorkomen, terwijl daling realiseren primair een zaak is van de gebiedsgerichte aanpak en de te treffen bronmaatregelen. Nu het PAS niet meer gebruikt kan worden en vergunningverlening voor stikstofdeposities lastiger is geworden door de aanvullende eisen die de Afdeling heeft gesteld Zaan een passende beoordeling, moet in de meeste gevallen worden teruggevallen op het voorkomen van toename van depositie via salderen.

Saldering betekent dat toenames en afnames van stikstofdepositie met elkaar verrekend worden, waarbij de netto uitkomst de basis is voor de beoordeling van de stikstofeffecten op de natuur. Waar het bij intern salderen gaat om salderen binnen de begrenzing van één project of locatie, is sprake van extern salderen wanneer wordt gesaldeerd met één of meer activiteiten buiten de begrenzing van één project of locatie. Inmiddels is duidelijk dat projecten die met intern salderen niet tot een toename van stikstofdepositie leiden, niet langer vergunningplichtig zijn. Dit volgt uit de Logtsebaan uitspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2021:69, ECLI:NL:RVS:2021:70, ECLI:NL:RVS:2021:71) en het vervallen van de verslechteringsvergunning op 1 januari 2020. Deze beleidsregels worden toegepast bij de beoordeling van aanvragen voor natuurvergunningen waarbij gebruik wordt gemaakt van extern salderen. Daarnaast gelden bij die beoordeling uiteraard ook andere regels en voorwaarden die uit de wet en jurisprudentie voortvloeien. Aan het eind van de toelichting is de belangrijkste jurisprudentie over extern salderen opgenomen.

Salderen met feitelijk gerealiseerde capaciteit

Uitgangspunt is dat uitsluitend gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit, tenzij er redenen zijn om hiervan gemotiveerd af te wijken. Door uit te gaan van de feitelijk gerealiseerde capaciteit kan de niet-gerealiseerde capaciteit niet betrokken worden bij aanvragen met salderen. Zo wordt voorkomen dat het alsnog benutten van deze capaciteit leidt tot een feitelijke stijging van depositie.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 1: Schematische weergave feitelijk gerealiseerde capaciteit

Afroming bij extern salderen

Afroming is noodzakelijk om feitelijke depositiestijgingen te voorkomen, met het risico op verslechtering van de natuur. Daarom is in deze beleidsregels bepaald dat de saldo-ontvanger bij extern salderen 70% van de verkregen stikstofdepositie kan benutten. Daarnaast valt bij extern salderen altijd ruimte vrij, omdat saldogever en saldo-ontvanger zich niet op exact dezelfde locatie bevinden ten opzichte van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze vrijvallende ruimte wordt vastgelegd in de stikstofbanken en kan worden ingezet om in de nabije toekomst nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken door vergunningverlening. Depositiedaling wordt met name bereikt door de gebiedsgerichte aanpak en de generieke bronmaatregelen (zie onder meer de Kamerbrief van 24 april 2020, kenmerk BPZ 20120075).

Jurisprudentie extern salderen

In jurisprudentie is gedetailleerd uitgewerkt welke voorwaarden gelden in geval van externe saldering. Initiatieven die een beroep doen op deze beleidsregels moeten, naast de voorwaarden die in deze beleidsregels zijn opgenomen, ook voldoen aan de voorwaarden uit de jurisprudentie voor externe saldering. Gedeputeerde Staten toetsen dus aan deze jurisprudentie en ook aan eventuele jurisprudentie die zich op dit vlak ontwikkelt na inwerkingtreding van deze beleidsregels. De voornaamste voorwaarden die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld met betrekking tot extern salderen zijn, samengevat:

  • -

    Een milieuvergunning die is verleend en is ingetrokken voordat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing werd op een Natura 2000-gebied waarop het bedrijf stikstofdepositie veroorzaakt (de Europese referentiedatum), kan niet voor externe saldering worden gebruikt (uitspraak Raad van State van 18 april 2012, zaaknummer 201003985/1/A4).

  • -

    Mitigatie in de vorm van externe saldering is slechts mogelijk als er directe samenhang bestaat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de natuurvergunning (Ow, Wnb of Nbw). Die directe samenhang wordt aangenomen als de vergunning voor het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf. Dit kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen het saldogevende en saldo-ontvangende bedrijf over de overname van het stikstofdepositiesaldo van de in te trekken toestemming.

Verder dient vast te staan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd (uitspraak Raad van State van 13 november 2013, zaaknummers 201303243/1/R2, 201303324/1/R2, 201303514/1/R2 en 201303816/1/R2). Wanneer een natuurvergunning wordt verleend met een uitgestelde inwerkingtreding tot het moment waarop de intrekking van het toestemmingsbesluit van de saldogevende activiteit onherroepelijk is, kan eveneens de samenhang worden geborgd (vgl. ABRvS 29 juni 2016 ECLI:NL:RVS:2016:1818 en ECLI:NL:RVS:2016:1819).

  • -

    Externe saldering kan alleen met stikstofdeposities die waren vergund op de Europese referentiedatum en die ook nog aanwezig waren of konden zijn tot het moment van intrekking van de toestemming of het sluiten van de overeenkomst. Dat is het geval als de hervatting van het bedrijf mogelijk is zonder dat daarvoor een natuurvergunning voor de realisering van een project is vereist (uitspraak Raad van State van 13 november 2013, zaaknummers 201303243/1/R2, 201303324/1/R2, 201303514/1/R2 en 201303816/1/R2).

  • -

    Het voorkomen dat dezelfde emissierechten tegelijkertijd op twee bedrijven worden gebruikt, maar ook dat enige tijd in het geheel geen gebruik kan worden gemaakt van een saldo, kan volgens de Raad van State bij wijze van voorbeeld als volgt worden gerealiseerd. De vergunning voor de saldo-ontvanger wordt pas verleend nadat het daarvoor benodigde intrekkingsbesluit onherroepelijk is geworden. Om te voorkomen dat er een periode ontstaat waarin noch de saldo-ontvanger, noch de saldogever gebruik kan maken van het saldo, kan in het intrekkingsbesluit worden bepaald dat dat besluit pas werking verkrijgt zodra de vergunning van kracht is geworden (uitspraak Raad van State van 29 juni 2016, zaaknummer 201502440/1/R2).

  • -

    De Afdeling is van oordeel dat dubbele inzet van stikstofdepositie is uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat

    • i.

      op 1 juli 2015 geen stikstofdepositie meer veroorzaakte of

    • ii.

      op 1 juli 2018 nog stikstofdepositie veroorzaakte, of

    • iii.

      binnen één kilometer afstand van een Natura 2000-gebied staat.

Dubbele inzet van deposities is niet uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat feitelijk is beëindigd in de periode 1 juli 2015 - 1 juli 2018 (uitspraak Raad van State van 29 mei 2019, zaaknummer 201506170/2).

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2.2.3 Natuurvergunning

Bij een aanvraag om een natuurvergunning kunnen verschillende maatregelen worden ingezet. In geval van extern salderen, zal in veel gevallen ook sprake zijn van intern salderen. Ook is het mogelijk dat salderen gecombineerd wordt met een ecologische beoordeling of een ADC-toets. In alle gevallen waarbij salderen onderdeel uitmaakt van de aanvraag, zijn deze beleidsregels van toepassing. In aanvragen waarbij meerdere instrumenten in combinatie met elkaar worden toegepast, kan het voorkomen dat na toepassen van salderen (intern, extern of beiden) nog op een aantal hexagonen een toename van de depositie optreedt. Er kan dan aanvullend een ecologische passende beoordeling of ADC-toets uitgevoerd worden.

Artikel 2.2.4 Rekenmodel

Lid 1:

Conform artikel 4.15 lid 2 van de Omgevingsregeling dient AERIUS gebruikt te worden als rekenmodel. Indien binnen het project sprake is van meerdere berekeningen, dient hiervoor dezelfde en meest recente AERIUS versie te worden gehanteerd. De meest recente versie wordt tevens gebruikt tijdens de beoordeling van de aanvraag.

Artikel 2.2.6 Voorwaarden extern salderen

Lid 1:

De directe samenhang kan blijken uit een overeenkomst tussen partijen waarin is opgenomen dat de toestemming (deels) wordt ingetrokken ten gunste van de saldo-ontvangende activiteit.

Lid 2:

Om ingezet te kunnen worden voor externe saldering moeten de salderingsactiviteiten legaal zijn. De voorwaarde dat hervatting van de activiteit mogelijk moet zijn zonder dat daarvoor een (nieuwe) natuurvergunning voor de realisering van een project is vereist volgt uit jurisprudentie over extern salderen (zie overzicht jurisprudentie aan einde van toelichting, vierde punt). Hiermee wordt voorkomen dat (delen van) een toestemming worden ingezet voor salderen terwijl die rechten al vervallen zijn, omdat ze bijvoorbeeld al eerder zijn ingezet voor saldering. De beleidsregels halen deze jurisprudentie aan en voegen toe dat hervatting mogelijk moet zijn zonder een omgevingsvergunning, onderdeel bouwen (een bouwvergunning van de gemeente). Dit voorkomt salderen met activiteiten in gebouwen die al langere tijd een andere functie hebben dan waarvoor een toestemming is verleend en alleen met vergunningplichtige verbouwing weer in gebruik genomen zouden kunnen worden.

Lid 3:

In sommige gevallen is er geen toestemming benodigd om een activiteit uit te voeren (bijvoorbeeld omdat de activiteit op grond van algemene regels zonder besluit mag worden uitgevoerd). De feitelijke beëindiging van een dergelijke activiteit moet op een of andere manier geborgd zijn vóórdat de natuurvergunning voor de saldo-ontvangende activiteit in werking treedt, bijvoorbeeld door een bestemmingsplanwijziging, of door een (privaatrechtelijke) overeenkomst. Wanneer beëindigen van de activiteit niet geborgd kan worden, kan deze niet betrokken worden bij saldering.

Lid 4:

Maatregelen die nodig zijn om de gunstige staat van instandhouding van natuurwaarden te behouden (artikel 6, tweede lid Habitatrichtlijn) mogen niet tevens worden ingezet om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken. Dit betekent dat deze niet-gerealiseerde capaciteit niet mag worden gebruikt voor salderen. Ook de winst die het gevolg is van andere noodzakelijke maatregelen op grond van artikel 6, tweede lid Habitatrichtlijn, zoals in bepaalde gevallen de (gedeeltelijke) intrekking van een vergunning, mag niet worden gebruikt voor salderen. Daarnaast komt in dit kader de in te zetten stikstofruimte voor extern salderen niet vrij vanuit de bronmaatregelen die de overheid heeft ingesteld ten behoeve van de daling van de achtergrond of als inzet voor mitigatie en/of compensatie van andere activiteiten. Dit kunnen maatregelen zijn die in het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering zijn opgenomen ter uitvoering van de gelijknamige Wet. Uit de regeling behorende bij de maatregel blijkt in welk kader deze maatregel is getroffen en of met de vrijgemaakte ruimte mag worden gesaldeerd.

Lid 5:

De stoppersregeling Actieplan Ammoniak was landelijk gedoogbeleid op grond van het Besluit emissiearme huisvesting. Vanwege de al langer lopende afspraken en de noodzaak van stikstofdaling mag er niet gesaldeerd worden met het deel van het bedrijf dat stopt op basis van de Stoppersregeling Actieplan Ammoniak (op 1 januari 2020). Een bedrijf dat meedoet aan de “Subsidieregeling sanering varkenshouderijen” (vastgesteld op 10 oktober 2019) kan alleen extern salderen met het deel van het bedrijf dat niet meedoet aan de subsidieregeling. De subsidieregeling biedt geen mogelijkheid om een deel van de N-emissie te behouden ten behoeve van extern salderen. Deze 2 regelingen worden hier specifiek genoemd omdat in deze regelingen nog niet was opgenomen of met de vrijgemaakte ruimte gesaldeerd mag worden. In nieuwe regelingen gebeurt dit wel zoals beschreven in de toelichting van artikel 2.2.6 lid 4.

Lid 6:

Om zicht te houden op de aanvragen die ingediend gaan worden met gebruikmaking van extern salderen willen Gedeputeerde Staten vooraf een melding ontvangen van de voorgenomen saldering. Deze melding dient de gegevens te bevatten van zowel de saldogever, de saldo-ontvanger en de N-emissies en N-deposities die bij de voorgenomen externe saldering zijn betrokken.

Lid 7 en 8:

Er mag alleen stikstofemissie worden ingezet voor salderen voor zover de capaciteit feitelijk is gerealiseerd. Of gebouwen, infrastructuur, installaties of overige voorzieningen die nodig zijn voor het uitvoeren van een activiteit daadwerkelijk zijn gerealiseerd, kan worden aangetoond met bijvoorbeeld luchtfoto’s, foto’s, of betaalde rekeningen. Onder ‘overige voorzieningen’ worden bijvoorbeeld terreinen die zijn ingericht voor op- en overslag gerekend. De in lid 8 bedoelde overeenkomst volgt uit jurisprudentie en ziet niet alleen toe op de overeenkomst tussen de saldogever en saldonemer. Het kan bijvoorbeeld ook een anterieure overeenkomst zijn tussen de gemeente en de saldonemer. Het doel hiervan is om aan te tonen dat op het moment dat de saldering plaatsvindt, de activiteit van de saldogever nog in werking is of kan zijn zoals beschreven in artikel 2.2.6 lid 2.

Lid 9:

Deze intrekking op verzoek van de saldogever, is noodzakelijk om te voorkomen dat de saldogevende partij alsnog het niet-gerealiseerde deel van zijn toestemming kan benutten, en daardoor een stijging van de depositie kan optreden. De intrekking van het toestemmingsbesluit van de saldogevende activiteit wordt in een afzonderlijke beschikking in samenhang met de saldo-ontvangende activiteit opgesteld.

Lid 10:

In de beleidsregels is een koppeling gelegd met artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) om te voorkomen dat emissieruimte van een illegale situatie (het houden van dieren op een huisvestingssysteem wat niet is toegestaan conform het Bal) in te zetten is bij salderen.

Indien een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit de referentiesituatie is, dan wordt beoordeeld of deze omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit aan paragraaf 4.82 van het Bal voldoet (kon de verleende natuurvergunning gerealiseerd worden op basis van de toen geldende normen?).

Indien een toestemming als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel toestemming onder 2 (milieutoestemming) de referentiesituatie is, dan wordt beoordeeld of voor die locatie een geldende milieutoestemming aanwezig is die voldoet aan het Bal. Zo ja, dan is de toets aan het Bal op dit punt van de aanvraag niet nodig. Zo nee, dan geldt dat de laatst verleende milieutoestemming teruggerekend wordt naar de toen geldende normen van het Bal.

Lid 12:

Om een stijging van de depositie te voorkomen, wordt de niet-gerealiseerde capaciteit uitgesloten van extern salderen. Om een daling te realiseren is bepaald dat 70% van de depositie van de saldogevende activiteit mag worden ingezet voor salderen na aftrek van de niet-gerealiseerde capaciteit.

Artikel 2.2.6a Voorwaarden verleasen

Lid 1:

Het eerste, derde en negende lid gaan uit van het definitief onmogelijk maken van de saldogevende activiteit doormiddel van het intrekken van de daarvoor verleende vergunning. Aangezien verleasen ziet op een tijdelijke depositie en het tijdelijk buiten gebruik stellen van een saldogevende activiteit is intrekking van de vergunning niet aan de orde.

Lid 2 en 3:

Van verleasen kan alleen gebruik gemaakt worden voor projecten die een tijdelijke depositie hebben van maximaal 2 jaar. Hier valt bijvoorbeeld een project onder met een aanlegfase van maximaal 2 jaar. Denk aan de aanleg van een windmolenpark, reconstructie van een weg of het bouwrijp maken van een bedrijventerrein. Op basis van het derde lid hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om in voorkomende gevallen op voorhand of met een afzonderlijk verlengingsbesluit (eventueel onder voorwaarden) een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit voor langere termijn te verlenen. Deze bevoegdheid kan worden gebruikt indien de initiatiefnemer naar het oordeel van Gedeputeerde Staten genoegzaam aantoont dat verlenging noodzakelijk is. Bijvoorbeeld een duurzaamheidproject waarbij de aanlegfase langer duurt dan 2 jaar.

Lid 4 en 5:

Aangezien verleasen een tijdelijke constructie is, wordt niet overgegaan tot intrekking van de toestemming voor de saldogevende activiteit. Artikel 6, eerste lid, is daarom niet van overeenkomstige toepassing op verleasen. Met het vierde lid is beoogd te benadrukken dat er toch een rechtstreekse relatie moet bestaan tussen het project met een tijdelijke depositie en het tijdelijk geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van de saldogevende activiteit. Het is aan de initiatiefnemer om dit in de aanvraag genoegzaam aan te tonen.

De tijdelijke buitengebruikstelling van de toestemming voor de saldogevende activiteit wordt geregeld met een tijdelijke beperking van de gehele toestemming of een gedeelte van die toestemming. In de overeenkomst tussen saldogever en saldonemer stemt de saldogever hiermee in. Deze tijdelijk in te perken toestemming kan een natuurvergunning betreffen, maar het kan ook gaan om bijvoorbeeld een omgevingsvergunning, onderdeel milieu of natuur of melding.

In het geval de saldogever alleen beschikt over een melding in het kader van het Bal en geen andere in de beleidsregel genoemde toestemmingen, is een tijdelijke beperking van deze toestemming alleen mogelijk met een nieuwe (ingeperkte) melding. De voordelen die gepaard gaan met de constructie van verleasen (het tijdelijk ter beschikking stellen van ruimte aan een ander, om deze vervolgens weer volledig zelf te gebruiken) kunnen hiermee vervallen. Namelijk wanneer op een later moment een nieuwe melding zou worden ingediend om weer van de volledige ruimte gebruik te kunnen maken, waarbij de ingeperkte melding als referentiesituatie zal gelden. Deze vorm van verleasen met N-emissie van een saldogever met alleen een melding in het kader van het Bal is om die reden niet in iedere situatie aan te raden, omdat het kan leiden tot een beperking van bestaande rechten.

Lid 6 en 7:

Het bevoegd gezag als bedoeld in deze bepalingen kan de gemeente of de provincie zijn. In de vergunning wordt opgenomen bij welk bevoegd gezag de saldo-ontvanger de meldingen moet doen.

Artikel 2.2.7 Plannen

Salderen kan ook worden ingezet in het kader van de plantoets. De plantoets is niet gelijk aan de projecttoets. Het planeffect betreft het effect van het plan, waarbij het feitelijk gebruik binnen de huidige toestemming wordt vergeleken met de beoogde toestemming. Dit artikel is opgenomen om te borgen dat wanneer een natuurvergunning wordt aangevraagd voor projecten die op basis van het plan mogelijk zijn, gebruik gemaakt kan worden van dezelfde saldering die als onderbouwing van het plan is gebruikt indien artikel 16.53c van de Wet van toepassing is. In veel gevallen is het namelijk zo dat de saldogevende activiteit niet meer feitelijk aanwezig is op het moment dat natuurvergunningen worden aangevraagd voor individuele projecten. Dit artikel voorkomt dat tweemaal gesaldeerd moet worden voor eenzelfde activiteit. Dit artikel ziet zowel op reeds vastgestelde als nog vast te stellen plannen. Het buiten toepassing laten van de artikel 6, tweede lid, gaat over de eis van het onafgebroken aanwezig zijn. Het is niet bedoeld om een uitzondering te maken op de eis van het bestaan van een toestemming in de referentiesituatie.

Artikel 2.2.8 Realisatietermijn

Artikel 5.40 lid 2 onder b van de Wet geeft de bevoegdheid om een omgevingsvergunning in te trekken als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Van deze bevoegdheid kan echter geen gebruik worden gemaakt als wel activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning, maar niet de volledige capaciteit wordt gerealiseerd.

Het is echter onwenselijk dat afgegeven vergunningen voor langere tijd niet-gerealiseerde capaciteit blijven bevatten. Wanneer er geen mogelijkheid is om na drie jaar een natuurvergunning (deels) in te trekken, kunnen er op langere termijn onverwachte en ongewenste stijgingen van de stikstofdepositie optreden wanneer de vergunning alsnog (geheel) wordt benut óf kunnen andere activiteiten beperkt worden doordat steeds rekening wordt gehouden met deposities die niet daadwerkelijk optreden. Dit voorschrift is alleen van toepassing op de nieuwe (of gewijzigde) activiteiten. Door het opnemen van een voorschrift in vergunningen, ontstaat een basis voor het intrekken van de vergunning op grond van artikel 18.10 lid 1 van de Wet door het niet naleven van de voorschriften.

Artikel 2.2.9 SSRS-bank

Het stikstofregistratiesysteem (SSRS) is het gezamenlijke registratiesysteem waarin Rijk en provincies vrijgevallen en vrijgemaakte stikstofdepositieruimte kunnen opslaan voor latere toedeling in een besluit.

Lid 1:

Een uitgangspunt van het SSRS is dat voor aanvragen, die een beroep op dit systeem doen, stikstofdepositieruimte wordt gereserveerd in de volgorde van ontvangst van deze aanvragen. Dat kan betekenen dat een aanvraag die niet volledig is, bij reservering van stikstofdepositieruimte voorrang heeft op een aanvraag die wel volledig is. Dit vinden Gedeputeerde Staten een onwenselijke situatie. Voor reservering van stikstofdepositieruimte is het van belang dat de aanvraag volledig is. Dat houdt in dat de juiste gegevens zijn overgelegd en dat ook de inhoud van de aanvraag op orde is. Het is dus in het belang van de initiatiefnemer dat de ingediende aanvraag zowel formeel als inhoudelijk op orde is. Is dat niet het geval dan wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een bepaalde periode. Pas als de benodigde gegevens op tijd zijn ingediend, wordt de status van de aanvraag omgezet in een volledige aanvraag en is de datum van volledigheid bepalend voor de volgorde van toekenning van stikstofdepositieruimte.

Lid 2:

Deze bepaling maakt duidelijk dat bij aanvragen, waarbij sprake is van individuele externe saldering, niet kunnen worden betrokken de bronmaatregelen die zijn opgenomen in het SSRS (zoals de snelheidsverlaging op de Rijkssnelwegen).

Lid 3:

In de Omgevingsregeling is het toetsingskader opgesteld voor de beoordeling van aanvragen die een beroep doen op het SSRS. Deze aanvragen worden (met uitzondering van het eerste lid) niet getoetst aan deze beleidsregels. Dit geldt overigens alleen voor zover de aanvraag een beroep doet op het SSRS. Als een aanvraag bijvoorbeeld eerst gebruik maakt van interne en/of externe saldering, dan zijn de beleidsregels op dat gedeelte van de aanvraag wél van toepassing. Als diezelfde aanvraag voor een eventueel restant nog een beroep doet op het SSRS, dan zijn de beleidsregels (met uitzondering van het eerste lid van dit artikel) niet van toepassing op dat gedeelte van de aanvraag. Als een aanvraag enkel en alleen een beroep doet op het SSRS (dus zonder intern en/of extern salderen) dan zijn deze beleidsregels (met uitzondering van het eerste lid van dit artikel) niet van toepassing op die gehele aanvraag.

Artikel 2.2.10 Microdepositiebank

De microdepositiebank is een gezamenlijke stikstofdepositiebank van alle provincies en de Rijksoverheid voor het salderen van zeer kleine deposities. De provincies leggen gezamenlijke afspraken over de omgang met deze bank vast in de beleidsregels, het Rijk legt dit in eigen beleid vast.

Lid 1 tot en met 4:

Stikstofdepositieruimte is beschikbaar voor een project met depositie-effecten. De beschikbare stikstofdepositieruimte is de in de microdepositiebank opgenomen stikstofdepositieruimte voor een relevant hexagoon. De ruimte is beschikbaar op alle relevante hexagonen die door een project worden geraakt, voor ten hoogste 0,05 mol stikstof/ha/jr. De eventueel benodigde depositie boven de 0,05 mol stikstof/ha/jr. moet voor alle hexagonen van een project buiten de microdepositiebank worden opgelost, bijvoorbeeld door salderen, een ecologische onderbouwing, of andere vormen van mitigatie. Gedeputeerde Staten reserveren beschikbare ruimte op basis van het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’. Daarbij geldt allereerst dat het om volledige aanvragen gaat, te weten aanvragen waarop artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet (meer) hoeft te worden toegepast. Gedeputeerde Staten beoordelen vervolgens of er voor een project dat op grond van het eerste lid in aanmerking komt voor toedeling ook daadwerkelijk stikstofdepositieruimte beschikbaar is. Stikstofdepositieruimte die niet is gereserveerd of toegedeeld, is beschikbaar. Als een aanvraag, inclusief de daarvoor uit de microdepositiebank benodigde stikstofdepositieruimte, wat betreft de benodigde stikstofdepositieruimte vergunbaar is, kan daarvoor de reservering uit het derde lid plaatsvinden, de beoordeling vindt zijn weerslag in de te verlenen natuurvergunning waarin de ruimte vervolgens wordt toegedeeld.

Lid 6:

Onder het PAS bestonden meldingsplichtige activiteiten. De meldingsplicht betrof bepaalde activiteiten met een uitstoot tussen de 0,05 mol stikstof/ha/jr en 1 mol stikstof/ha/jr. Deze activiteiten worden gelegaliseerd via het “legalisatieprogramma PAS-meldingen” (februari 2022).

Artikel 2.2.11 Doelgebonden depositiebank

In het SSRS is voor iedere provincie een hoofdcompartiment aangemaakt die hierin één of meerdere subcompartimenten aan kan maken. Ieder subcompartiment vormt een doelgebonden depositiebank waarin de provincie voor een specifiek doel stikstofdepositieruimte kan sparen.

Het is aan Gedeputeerde Staten om de doelen te definiëren. Bevoegde gezagen kunnen ook gezamenlijk een doelgebonden depositiebank oprichten. In dat geval definiëren Gedeputeerde Staten de doelen in afstemming met de betreffende andere bevoegde gezagen. Bij de doelgebonden depositiebank geldt dat koppeling aan een doelstelling een vereiste is. Dat doel kan algemeen zijn (bijvoorbeeld stimulering van de gebiedsgerichte aanpak) of smal (zoals voor één specifiek project). Gedeputeerde Staten kunnen aanvullende inhoudelijke criteria voor vulling en toedeling van de stikstofdepositieruimte opnemen in beleidsregels.

Hoofdstuk 3 Houtopstanden

Gedeputeerde Staten kunnen op grond van artikel 11.119, eerste lid, Bal maatwerkvoorschriften stellen over paragraaf 11.3.2 met bepalingen over activiteiten die houtopstanden, hout en houtproducten betreffen. Op grond van artikel 11.119, tweede lid, Bal, kan met een maatwerkvoorschrift worden afgeweken van paragraaf 11.3.2, tenzij anders is bepaald. Voor de uitoefening van deze bevoegdheden om af te wijken hebben Gedeputeerde Staten provinciale beleidsregels vastgesteld.

Artikel 3.1

Gedeputeerde Staten kunnen op grond van artikel 11.119, tweede lid, Bal, in dit artikel genoemde gevallen afwijken van de termijn van zes weken voor het doen van een melding. Dit is mogelijk als niet langer kan worden gewacht met het uitvoeren van een velling of deze onder bepaalde natuurlijke omstandigheden moet worden uitgevoerd. Dit kan het geval zijn als de (verkeers)veiligheid in het geding is of fytosanitaire maatregelen moeten worden genomen. In sommige situaties is een velling alleen mogelijk bij droogte of strenge vorst.

Lid 1:

Hierbij kan gedacht worden aan toegang tot zeer natte terreinen, waarbij slechts bij droogte of zware vorst een terrein te betreden is.

Lid 2:  

Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan noodvellingen na storm of ijzel. Ook kan gedacht worden aan fytosanitaire maatregelen. Insteek hierbij is dat de initiatiefnemers worden geacht planmatig beheer en vellingen uit te voeren. De regeling is niet bedoeld om zomaar niet goed geplande werkzaamheden toch snel uit te kunnen voeren. De bepalingen over flora- en fauna-activiteiten en/of Natura 2000-activiteiten gelden onverkort.

Artikel 3.2

Maatwerkvoorschriften zijn mogelijk over de herplanttermijn, bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving als omstandigheden het redelijkerwijs niet mogelijk maken om binnen die termijn van drie jaar aan de plicht tot herbeplanting te voldoen. Met uitstel van de herplantplicht wordt terughoudend omgegaan. Reden hiervoor is dat het vellen van een houtopstand een grote impact heeft op de omgeving, die zo snel mogelijk hersteld dient te worden. Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij uitstel van de herplantplicht redelijk wordt geacht, bijvoorbeeld in situatie dat aan herplantplicht wordt voldaan door natuurlijke verjonging of bij grootschalige projecten.

Lid 1:

Een mastjaar is bij bosbouw en natuurbeheer een benaming voor een jaar waarin bomen en planten veel meer vruchten dragen dan normaal. Een mastjaar komt bijvoorbeeld voor bij beuken, eiken en kastanjes. Dit verschijnsel wordt door bosbeheerders vaak aangegrepen om verjonging van het bos te realiseren.

Lid 2:

Gedacht kan worden aan ontgrondingen waarbij herplant op de te ontgronden locatie zal plaatsvinden. Gedeputeerde Staten kunnen in dit geval voorwaarden stellen aan de uitvoering van het project, met als doel herplant zo snel mogelijk, dus binnen een in het maatwerkvoorschrift genoemde einddatum, te realiseren.

Artikel 3.3

Het is op grond van artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving mogelijk om in bijzondere omstandigheden met maatwerkvoorschriften af te wijken van de plicht tot herbeplanting. Van deze bevoegdheid wordt uitermate terughoudend gebruik gemaakt. Uitgangspunt blijft dat na het vellen of het anders tenietgaan van een houtopstand, herbeplanting binnen 3 jaar plaatsvindt op bosbouwkundig verantwoorde wijze. Of bijzondere omstandigheden aanleiding vormen voor het gebruik maken van de bevoegdheid om af te wijken van de herbeplantingsplicht hangt af van de specifieke situatie in het individuele geval. Dat vraagt om een beoordeling van geval tot geval waarbij de beoordeling zich met name toespitst op de vraag of zich bijzondere omstandigheden voor doen. Uitgangspunt bij deze vraag zijn de omstandigheden van de betrokkene en/of het terrein. Het bevoegde gezag heeft daartoe vier categorieën onderscheiden die aan de jurisprudentie zijn ontleend of die zich in de praktijk hebben voorgedaan. Het betreft hier geen limitatieve opsomming.

Lid 1:

Hierbij kan gedacht worden aan bodemverontreiniging waardoor bosvorming onmogelijk is geworden, het afgraven van de grond tot onder de waterspiegel waardoor herplant onmogelijk is geworden of bos onder hoogspanningsleidingen waarbij de draden zo laag hangen dat bosontwikkeling niet meer mogelijk is.

Lid 2:

Hierbij kan gedacht worden aan het vrijstellen van grafheuvels, het herstellen van zichtassen en het herstellen van historische tuinen of buitenplaatsen.

Lid 3:

Hierbij kan gedacht worden aan houtopstanden op heidevelden of andere bestaande natuurterreinen die door achterstallig onderhoud in de loop der jaren op een spontane manier zijn ontstaan en die jonger zijn dan 20 jaar.

Lid 4:

Hierbij gedacht worden aan persoonlijke omstandigheden. Bijvoorbeeld als aannemelijk kan worden gemaakt dat een bedrijfsuitoefening onmogelijk kan worden gecontinueerd wanneer het perceel opnieuw moet worden beplant.

Hoofdstuk 4 Soortenbescherming

Titel 4.2 Soortenbestand

Artikel 4.2.1 Uitgangspunten

Voor een aantal veel voorkomende beschermde diersoorten zijn soortenstandaarden opgesteld. Vóór 2017 hanteerde Rijksdienst voor Ondernemend Nederland deze bij ontheffingverlening op grond van artikel 75 Flora- en faunawet. De soortenstandaarden zijn per 2017 beschikbaar via de website van BIJ12. In de soortenstandaard is informatie opgenomen over onder andere de kenmerkende ecologische aspecten van de soort en welke maatregelen genomen kunnen worden bij veel voorkomende activiteiten zoals het rooien van bomen, baggeren, slopen of bouwen om effecten op de soort te voorkomen of verminderen. Gedeputeerde Staten zullen bij aanvragen tot vergunningverlening deze standaarden gebruiken als toetsingskader. Uiteraard verschilt de situatie van plek tot plek, waardoor afwijkingen beargumenteerd mogelijk zijn.

Titel 4.3 Bescherming nesten vogelsoorten

In de Omgevingswet en in het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal) is een beschermingsregime voor vogels opgenomen. Hierin zijn de bepalingen van de Vogelrichtlijn en de Verdragen van Bern en Bonn geïmplementeerd.

Artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g Omgevingswet bepaalt dat een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit vereist is in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Voor de Vogelrichtlijnsoorten staan de gevallen waarin een vergunningplicht geldt in de artikelen 11.37 tot en met 11.40 van het Bal. Voor de bescherming van nesten is artikel 11.37 eerste lid, aanhef en onder b Bal van belang:

"1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor: a. het opzettelijk doden of opzettelijk vangen van van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn;

b. het opzettelijk vernielen of opzettelijk beschadigen van nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld onder a, of het opzettelijk wegnemen van nesten van die vogels;"

(…)

Nestplaatsen van vogels worden strikt beschermd, omdat ze cruciaal zijn voor de levenscyclus van vogels en zijn vitale onderdelen van de hele habitat van een soort.

Artikel 4.3.1 Nestbescherming vogels algemeen

Een nestplaats is een plek waar een vogelsoort paart, nestelt, broedt en de jongen grootbrengt tot deze groot genoeg zijn om zelfstandig deze nestplaats te verlaten.

Een nest- of voortplantingsplaats moet voorzien in alle vereisten die nodig zijn voor een specifieke soort om succesvol te broeden. Het doel is het veiligstellen van de ecologische functionaliteit.

Voor vogels geldt dat de meeste soorten elk broedseizoen een nieuw nest maken of in staat zijn om een nieuwe nestplaats te maken. Deze nestplaatsen (nesten, holen, etc.) vallen alleen onder de verbodsbepaling zo lang ze gebruikt worden tijdens balts/nestbouw, om te broeden en jongen groot te brengen. Niet alle vogels baltsen op de plek, waar ze uiteindelijk hun nest gaan bouwen. De baltsplek valt alleen onder de nestbescherming als deze plek samenvalt met de nestplaats. Dat is soortafhankelijk.

Het seizoen is niet relevant voor de nestbescherming, wat ertoe doet is of het nest feitelijk in gebruik is voor het broeden. Indien de soort nest-indicerend gedrag vertoont, zoals het baltsgedrag, paringsgedrag, nestelgedrag en het aanslepen van nestmateriaal, is het niet langer toegestaan het nest te verwijderen of de broedlocatie ongeschikt te maken. Dit is namelijk onderdeel van het broedseizoen.

Artikel 4.3.2 Vogels met jaarrond beschermde nesten

Deze bepaling betekent dat het nest of nestplaats buiten het broedseizoen de bescherming van artikel 11.37 eerste lid, aanhef en onder b Bal heeft en derhalve niet mag worden vernield, beschadigd of worden weggenomen.

Een beperkt aantal vogels bewoont de nestplaats permanent (gebruikt dit ook als rustplaats) of keert elk jaar terug naar dezelfde nestplaats. Nestplaatsen van deze vogelsoorten zijn jaarrond beschermd.

Onder invloed van jurisprudentie heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in 2009 een lijst opgesteld van deze vogelsoorten. Met ingang van 1 januari 2017 hebben wij aanvankelijk deze lijst met vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten integraal (beleidsneutraal) overgenomen. Deze lijst werd als leidraad gehanteerd bij het verlenen van vergunningen.

Uit de uitvoeringspraktijk is gebleken dat deze lijst aangepast moest worden aan de actuele Overijsselse situatie.

In bijlage 4.1 is de actuele aangepaste lijst met vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten opgenomen.

In deze lijst worden 4 categorieën vogels onderscheiden:

  • 1.

    Vogelsoorten met nesten die ook buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vast rust- of verblijfplaats (steenuil).

  • 2.

    Vogels die in kolonies broeden die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop (gierzwaluw, huismus, huiszwaluw en roek).

  • 3.

    Vogelsoorten, geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (boerenzwaluw, bosuil, grote gele kwikstaart, kerkuil, oehoe, ooievaar, slechtvalk, zwarte specht).

  • 4.

    Vogelsoorten die jaar in jaar uit gebruik maken van hetzelfde nest en niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (boomvalk, buizerd, havik, raaf, ransuil, sperwer, torenvalk, wespendief, zeearend, zwarte wouw).

In specifieke gevallen kan op basis van een gedegen ecologische onderbouwing worden afgeweken van de lijst Vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten (Bijlage 4.1).

Bij de ecologische onderbouwing voor een afwijking van de lijst met jaarrond beschermde nesten is – mede gelet op jurisprudentie – het volgende van belang:

  • 1.

    Meerjarig onderzoek naar gebruik van een specifiek nest en de daarbij behorende functionele leefomgeving door een soort. Er is zekerheid nodig dat een nest al meerdere jaren niet meer in gebruik is dan wel dat er gebruik wordt gemaakt van alternatieve nestgelegenheid voordat een ‘vaste’ nestgelegenheid wordt verwijderd. In z’n algemeenheid geldt dat onderzoek gedurende drie jaren moet hebben plaatsgevonden.

  • 2.

    Uit een ecologische onderbouwing – aan de hand van het specifieke gedrag van de betreffende vogelsoort en de eisen die de soort stelt aan nestbouw, nestgebruik en bijbehorend biotoop – moet blijken dat de vogel in het specifieke geval niet ieder jaar naar precies hetzelfde nest terugkeert c.q. ieder jaar zijn eigen nest (op een andere plek) bouwt.

Voor de onderbouwing of een nest in kwestie wel of niet als jaarrond beschermd moet worden aangemerkt, is het niet nodig om in te gaan op de omvang en de kwaliteit van de functionele leefomgeving en eventuele alternatieven voor het nest.

Artikel 4.3.3 Vogels met jaarrond beschermde functionele leefomgeving

De vogelsoorten op de lijst “bijlage 4.2: Vogelsoorten met jaarrond beschermd functioneel leefgebied Overijssel”, zijn weliswaar soorten die vaak terugkeren naar waar zij het jaar ervoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen.

Ze zijn op deze lijst geplaatst vanwege bijvoorbeeld de slechte staat van instandhouding waarin ze verkeren. Het zijn ook soorten die specifieke eisen stellen aan hun nestplaats en bijbehorend functioneel leefgebied, waardoor binnen de reikwijdte van de soort slechts beperkte alternatieve nestgelegenheden aanwezig zijn.

Het gaat hier nadrukkelijk niet om gebiedsbescherming van deze soorten. De bescherming van het functionele leefgebied, is alleen aan de orde als de betreffende soort voor zijn voortplanting uitsluitend afhankelijk is van dat betreffende functionele leefgebied en er geen alternatieven of uitwijkmogelijkheden in de omgeving zijn.

Een omgevingsscan moet duidelijkheid geven over de feitelijke ecologische omstandigheden van de betreffende vogelsoorten ter plaatse.

Als uit de omgevingsscan blijkt dat er geen zwaarwegende feiten en/of ecologische omstandigheden voor de betreffende soort op die locatie aan de orde zijn, hebben deze nesten alleen bescherming gedurende balts/nestbouw, broedperiode en verzorging vlieg vlugge jongen.

Met andere woorden: in het broedseizoen zijn de nesten beschermd (artikel 4.3.1). Buiten het broedseizoen zijn de nesten/nestgebieden van deze vogelsoorten beschermd als er onvoldoende alternatieve nestmogelijkheden zijn.

Hierbij speelt de flexibiliteit van de betreffende soort een rol: is de soort zelf in staat een nieuwe nestplaats te vinden? Accepteert een soort kunstmatige nestgelegenheid? Hoe flexibeler de soort, hoe minder zware maatregelen nodig zijn.

Deze aspecten moeten nadrukkelijk aandacht krijgen in de omgevingsscan. De omgevingsscan moet ten minste informatie geven over:

  • 1)

    de aard en omvang van de activiteit of handeling

  • 2)

    de invloedsfeer van de activiteit of handeling op het broedgebied van de soort;

  • 3)

    de effecten van de activiteit of ingreep op de jaarrond beschermde nesten;

  • 4)

    de staat van instandhouding is van de vogelsoorten (bijlage 4.1 en 4.2);

  • 5)

    op welke wijze de (mitigerende) maatregelen mogelijke negatieve effecten op de jaarrond beschermde soorten (bijlage 4.1) zullen voorkomen en dat de gunstige staat van instandhouding van de soorten (bijlage 4.2) niet in geding komt.

Titel 4.4 Pre-SMP

Op grond van de Wet zijn Gedeputeerde Staten bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit (hierna: omgevingsvergunning) op grond van de artikelen 8.74j en 8.74k Bkl, in samenhang met artikel 5.1 tweede lid, aanhef en onder g van de Wet. In geval van ontwikkelingen die zien op meerdere activiteiten op een groter grondgebied van een gemeente kunnen Gedeputeerde Staten een omgevingsvergunning verlenen.

Artikel 4.4.1 Pre-SMP-vergunning

Lid 1:

De activiteit waarvoor een omgevingsvergunning op basis van de pre-SMP-methodiek wordt verleend, betreft uitsluitend het na-isoleren van particuliere grondgebonden woningen of het plaatsen van zonnepanelen op deze woningen.

Een grondgebonden woning is een woning die rechtstreeks toegankelijk is op het straatniveau en waarvan één van de woonlagen aansluit op het maaiveld. Grondgebonden woningen hebben meestal een op de grond gelegen terras en/of een tuin.

Lid 2:

De toetsing van deze vergunningaanvragen vindt plaats conform de kaders van het pre-SMP-methodiek, zoals opgenomen in “Beleidskader Natuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan”. Het beleidskader is te vinden op de website Externe link: www.overijssel.nl/natuurvriendelijkisoleren.

Artikel 4.4.3 Voorwaarden

Sub a:

De voorwaarde onder sub a is gesteld om te verzekeren dat de omgevingsvergunning op grond van de pre-SMP-methodiek ook echt wordt gebruikt als opstap naar een omgevingsvergunning op grond van een SMP. Bedoeling is dat het SMP tijdens de looptijd van de pre-SMP-vergunning wordt voorbereid en dat tijdig voor het verstrijken van de pre-SMP-periode de gebiedsvergunning wordt aangevraagd. Hierdoor kan de gebiedsvergunning, zonder dat een periode ontstaat waarin geen omgevingsvergunning geldig is, direct aansluitend op de looptijd van pre-SMP-vergunning worden verleend. Om te kunnen beoordelen of dit bij de aanvraag voor de pre-SMP-vergunning is verzekerd, dient in beginsel een opdracht gegeven te zijn aan een ecologisch (advies)bureau om veldonderzoek uit te voeren dat nodig is voor het opstellen van een SMP.]

Sub b:

De aanvraag voor een pre-SMP-vergunning dient vergezeld te zijn van een pre-soortenmanagementplan. Hierin dient ten minste te worden beschreven hoe de gemeente het verlies aan (kraam)verblijfplaatsen in de gemeente compenseert. In het “Beleidskader Natuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan” is nader toegelicht aan welke vereisten een pre-SMP moet voldoen.

Sub c:

Voorwaarde binnen de pre-SMP-methodiek is dat de verduurzamingswerkzaamheden worden uitgevoerd conform de daartoe opgestelde spelregels voor “natuurvriendelijk isoleren”. Per woning worden voorzieningen voor gebouwbewonende dieren aangebracht en wordt het doden van dieren zo veel mogelijk voorkomen door tijdig natuurvrij maken. De spelregels zijn te vinden in het “Beleidskader Natuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan”.

Artikel 4.4.5 Looptijd van de omgevingsvergunning

De pre-SMP-vergunning is bedoeld als overbrugging naar een gebiedsvergunning op basis van een SMP. De maximale looptijd van deze kortdurende omgevingsvergunning hangt samen met de twee fasen die onderscheiden worden in de pre-SMP-methodiek. De eerste fase is de start van de pre-SMP-vergunning, tot alle kraamgroepen met het SMP-onderzoek in beeld zijn gebracht. De tweede fase start vanaf het moment dat de kraamgroepen in beeld zijn, totdat de gebiedsvergunning op grond van het SMP is afgegeven.

Hoofdstuk 6 Tegemoetkoming schade

Algemeen

In artikel 15.53 van de Omgevingswet is bepaald dat gedeputeerde staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:

  • a.

    vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of

  • b.

    dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.

Ter invulling van deze taak en bevoegdheid hebben gedeputeerde staten beleidsregels vastgesteld op grond van artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.

Grondgebruikers of dierhouders die schade van natuurlijk in het wild levende dieren ondervinden, kunnen onder voorwaarden een tegemoetkoming in deze schade krijgen. Uitgangspunt is dat de schade die men had kunnen voorkomen of beperken, niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Aanknopingspunt voor het beleid is dat een aanvrager alles in het werk moet stellen om schade te voorkomen of beperken.

Uit artikel 15.53 Omgevingswet volgt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend als een belanghebbende schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Uit dit artikel volgt dat in onevenredig zware schade tegemoet gekomen moet worden. Het geeft geen recht op een volledige schadevergoeding; het betreft een tegemoetkoming in de schade die naar billijkheid wordt bepaald. Het moet voorts gaan om schade die niet tot het normale bedrijfsrisico of normale maatschappelijke risico van de betrokkene behoort. Een zekere mate van schade door natuurlijk in het wild levende dieren dient eenieder voor lief te nemen.

De bescherming van have en goed tegen schade door dieren, is primair de verantwoordelijkheid van de aanvrager zelf. Daarbij is het treffen van maatregelen gericht op het voorkomen van schade de eerste inzet. Als dergelijke maatregelen te kort schieten, is schadebestrijding (schadebeperking door het bestrijden van de schadeveroorzakende diersoort) aan de orde. Als er ondanks tijdige en deugdelijke inspanningen van de aanvrager om schade te voorkomen en beperken, schade ontstaat, kunnen gedeputeerde staten besluiten een tegemoetkoming te verlenen.

Interprovinciaal Overleg

In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering, en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. Daar waar in de beleidsregels of in deze toelichting sprake is van gedeputeerde staten moet in veel gevallen dan ook ‘BIJ12’ worden gelezen. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen, gemandateerd aan BIJ12.

Artikel 4:84

Tot slot geldt dat gedeputeerde staten zijn gehouden aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Gedeputeerde staten handelen overeenkomstig deze beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Artikelsgewijze toelichting

In artikel 6.1 hebben gedeputeerde staten, ter invulling van artikel 15.53 Omgevingswet, bepaald welke schade in aanmerking wordt genomen. Het gaat hierbij om directe vraat-, graaf-, wroet-, veeg-, pik-, of predatieschade aan bedrijfsmatige landbouw.

Directe schade

Directe schade is schade die is aangericht door het vreten, graven, wroeten, vegen of pikken door de dieren, aan de landbouwgewassen zelf of aan landbouwhuisdieren door predatie. Geen tegemoetkoming wordt dus verleend voor indirecte schade of gevolgschade. Daaronder wordt verstaan, alle schade die geen directe schade is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft meermaals bevestigd dat het niet onredelijk is dat alleen schade die door dieren aan de gewassen zelf is aangericht, voor een tegemoetkoming in aanmerking komt (zie uitspraken ECLI:NL:RVS:2005:AT1995 ro. 2.5, ECLI:NL:RVS:2008:BC7605 ro. 2.6.4, en ECLI:NL:RVS:2018:2636 ro. 4.2). En dat bijvoorbeeld meer- en vervolgschade, zoals een lagere omzet of kosten die gemaakt zijn voor sortering en extra onkruidbestrijding, slechts een afgeleide is van schade veroorzaakt door dieren, en dat het verband tussen het schadeveroorzakende gedrag en die schade te ver is verwijderd om van een rechtstreeks gevolg te kunnen spreken. Die schade is niet direct gerelateerd aan de bedrijfsmatig uitgeoefende landbouw. Denk hierbij bijvoorbeeld ook aan structuurschade aan gronden doordat dieren die gronden hebben betreden. Schade aan materialen die worden aangewend voor het (tijdelijk) afdekken van gewassen behoren ook niet tot directe schade die voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.

Bedrijfsmatige landbouw

Met bedrijfsmatige landbouw wordt bedoeld: aanvragers die hun hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van hun bestaan (plegen te) vinden in de landbouw. Als een aanvrager staat ingeschreven bij de KVK met SIBI code gereserveerd voor landbouwbedrijven, en hij verplicht is bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een gecombineerde opgave te doen, zijn dat duidelijke aanwijzingen dat sprake is van bedrijfsmatige landbouw. Alleen als sprake is van bedrijfsmatige landbouw, komt een aanvrager voor een tegemoetkoming in aanmerking. 

Daartoe is besloten op grond van de overweging dat door het hoge beschermingsniveau van de wet bepaalde individuen in de samenleving schade lijden, doordat bij wet beschermde natuurlijk in het wild levende diersoorten schade toebrengen aan gewassen, bepaalde teelten of gehouden dieren. Als die personen voor wat betreft hun inkomen (mede) afhankelijk zijn van de opbrengsten van die gewassen of teelten, dan achten gedeputeerde staten het redelijk dat die personen (gedeeltelijk) voor die schade worden gecompenseerd.

Landbouw

Onder landbouw wordt verstaan: veehouderij, akkerbouw, vollegrondgroenteteelt, griendhout, riet, weidebouw, tuinbouw. Tuinbouw is een intensieve vorm van landbouw, waaronder begrepen fruitteelt, het telen van vruchten, groenten, paddenstoelen en bloembollen-, bloemen- en bomenteelt. Het moet gaan om (met het oogmerk) te oogsten gewassen, afkomstig van voorgenoemde teelten, die bedrijfsmatig worden geteeld in de vollegrond en in de open lucht.

Niet in de vollegrond en open lucht, zijn bijvoorbeeld gewassen die worden gekweekt in kassen en containerteelt waarbij het gewas gekweekt wordt in een pot op de grond op een teeltdoek.

Niet onder landbouw wordt verstaan: de visserij, mossel- zeekraal- en oesterteelt en andere vormen van schelpdierenkwekerij, omdat deze activiteiten niet op het land plaatsvinden. Ook is hier geen sprake van teelten die in de vollegrond en open lucht plaatsvinden. Tevens wordt niet verstaan onder landbouw: houtteelt en bosbouw omdat dit geen landbouwkundig gebruik is.

Schadepercelen

Verder bepaalt artikel 6.1 dat een aanvrager de percelen waarop schade is aangericht, op titel van eigendom, (erf)pacht, of een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst, in gebruik moet hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw. Ingeval van een mondelinge overeenkomst is het aan de aanvrager om dit aan te tonen. Voor schade door predatie aan landbouwhuisdieren, geldt dat de aanvrager aantoonbaar eigenaar is van het betreffende dier. In het aanvraagformulier tegemoetkoming faunaschade in MijnFaunazaken, geeft een aanvrager de schadepercelen op, op basis van de actuele perceelsregistratie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Als de (eigendom/pacht) status van de percelen daaruit onvoldoende blijkt, kan BIJ12 de aanvrager in het kader van de beoordeling van de tegemoetkomingsaanvraag om de schriftelijke (pacht)overeenkomsten vragen.

ARTIKEL 6.2

Artikel 6.2 bevat de voorwaarden, ten aanzien van het voorkomen en beperken van schade, waaraan getoetst wordt en waaraan een aanvrager moet voldoen om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen.

LID 1 en 2

Gedeputeerde staten verlenen een tegemoetkoming slechts als een aanvrager zelf al het mogelijke, dat in redelijkheid van hem kan worden verwacht, heeft ondernomen om schade zoveel mogelijk te voorkomen en beperken. Het gaat hierbij om te treffen maatregelen ter voorkoming van schade (de preventieve maatregelen) en maatregelen ter (verdere) beperking van de schade door de schadeveroorzakende diersoort te bestrijden.

Artikel 6.2 spreekt over maatregelen of inspanningen waartoe een aanvrager, naar de eisen van redelijkheid en billijkheid, is gehouden om schade te voorkomen en beperken. De inspanningen die worden verwacht hangen samen met een aantal factoren.

De gevraagde inspanning moet in verhouding staan tot de opbrengst van een gewas. Bij een kapitaalintensief gewas met hoge opbrengst mag redelijkerwijs meer worden verwacht van een aanvrager. Een andere factor is de kwetsbaarheid van een gewas, in een bepaalde periode of voor bepaalde dieren, of op een bepaalde locatie. Ook de voorzienbaarheid speelt een rol. Als een aanvrager redelijkerwijs kan voorzien dat de kans op schade groot is, bijvoorbeeld omdat een net ingezaaid gewas erg aantrekkelijk (dus kwetsbaar) is, of omdat er op dezelfde locatie aan hetzelfde gewas door dezelfde dieren al vaker schade is aangericht, dan verwachten gedeputeerde staten een maximale inspanning van de aanvrager om zijn gewassen of dieren te beschermen.

Kwetsbare gewassen

Kwetsbaar zijn feitelijk alle gewassen, met uitzondering van weide-, hooi-, en graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is, en granen en graszaad in de periode waarin het gewas afrijpt. Gedeputeerde staten verlangen niet dat een aanvrager alle in de Faunaschade Preventiekit opgesomde maatregelen treft, om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Wel kan in redelijkheid worden verlangd dat hij minimaal één akoestische en één visuele maatregel treft, in voldoende aantallen. De maatregelen moeten gevarieerd worden aangewend (ECLI:NL:RVS:2013:BY7999 ro. 2.1). De taxateur vermeldt bij zijn taxatie de door de aanvrager toegepaste maatregelen in zijn taxatierapport.

Niet-kwetsbare gewassen

Bij weide-, hooi- of graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is, en bij granen en graszaad in de periode waarin het gewas afrijpt, wordt verjaging door menselijke aanwezigheid en/of akoestische en visuele middelen gevraagd om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in faunaschade. Granen en graszaad worden ná 1 april niet meer beschouwd als kwetsbaar gewas.

Granen, met name wintergraan en eerstejaars gras en graszaad, zijn kwetsbaar vlak na het inzaaien, als het plantje gekiemd is en net boven de grond staat. Het gewas is op dat moment eiwitrijk en heeft veel voedingswaarde wat het erg aantrekkelijk maakt voor dieren. Naarmate het gewas zich verder ontwikkelt wordt het minder aantrekkelijk, groter en gaat het een stengel vormen met zaad erin. In deze periode is het gewas minder aantrekkelijk voor dieren. Het plaatsen van preventieve middelen heeft dan weinig toegevoegde waarde. Juist in deze periode, na 1 april, moet een agrariër ook veel spuiten tegen ziektes en plagen, dit is een extra reden om deze preventieve middelen dan niet meer te eisen. Tegen de afrijping wordt het gewas wel weer aantrekkelijker voor ganzen; te denken valt aan gelegerd graan en graszaad wat op zwad ligt.

Kapitaalintensieve teelten

Onder kapitaalintensief wordt in elk geval verstaan: de teelt van bloemen, bloembollen, boom- en kwekerijgewassen, fruit, en hoog salderende groenten en akkerbouwgewassen, zoals aardbeien (en aardbeivermeerderingsplanten), asperges, waspeen en ijsbergsla. Het gaat bij kapitaalintensieve teelten om eenjarige gewassen die per hectare hoge financiële opbrengsten opleveren (hoog salderen), ofwel om teelten die meerdere jaren op een plek staan c.q. meerjarige gewassen, waarbij schade een opbrengstderving over meerdere jaren kan veroorzaken. Een voorbeeld hiervan is schade door bevers aan fruitbomen. Alle kapitaalintensieve teelten worden als kwetsbaar beschouwd. Bij deze teelten mag van aanvragers redelijkerwijs een grote inspanning worden verlangd om schade te voorkomen en beperken.

Bij schade door zoogdieren aan een kapitaalintensieve teelt, kan in redelijkheid verlangd worden dat er tijdig een deugdelijk raster geplaatst wordt om het gewas te beschermen en schade te voorkomen (ECLI:NL:RVS:2013:CA1340 ro. 4.1 en ECLI:NL:RVS:2012:BV1191 ro. 2.3.1). Een deugdelijk raster staat omschreven in de Faunaschade Preventiekit.

Bij kapitaalintensieve dieren kan gedacht worden aan dieren van een speciale afkomst of ras, of zeer kostbare specifieke dieren voor speciaal gebruik.

Niet-kapitaalintensieve teelten

Een voorbeeld van een kwetsbaar, niet-kapitaalintensief gewas is nieuw ingezaaid grasland jonger dan zes maanden. Dit gewas is aantrekkelijk voor vogels maar niet hoog salderend. Er worden wel preventieve akoestische en visuele middelen gevraagd, in voldoende aantallen.

Een voorbeeld van een niet-kwetsbaar, niet-kapitaalintensief gewas zijn de hiervoor genoemde weidepercelen (blijvend grasland) ouder dan zes maanden. Deze zijn niet-kwetsbaar en niet hoog salderend. Hiervoor wordt inzet door menselijke aanwezigheid en/of akoestische en visuele middelen gevraagd.

Voorzienbaarheid

Naast de vraag of een gewas kapitaalintensief of kwetsbaar is, speelt de voorzienbaarheid van de schade een rol in de afweging wat in redelijkheid van een aanvrager verwacht mag worden. Als bijvoorbeeld in opeenvolgende jaren steeds schade optreedt op een bepaald perceel met een kapitaalintensief gewas, mag van aanvrager worden verwacht dat hij meer maatregelen treft om die schade te voorkomen en beperken. Ook als een gewas op een zodanige locatie geteeld wordt, waardoor het risico op faunaschade voorzienbaar is, kunnen gedeputeerde staten hogere eisen aan het beschermen van gewassen stellen.

Bij de afweging welke preventieve middelen in redelijkheid gevraagd kunnen worden, wordt voornamelijk naar voornoemde factoren gekeken. Wat voor teelt is het, zijn gewassen extra aantrekkelijk voor een bepaalde diersoort, is er al meerdere malen eenzelfde schade ontstaan, betreft het een schadegevoelige locatie. Dan zijn dat omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid extra maatregelen en inspanningen van een aanvrager verlangd kunnen worden om schade te voorkomen en beperken.

Faunaschade Preventiekit & Innovatie

BIJ12 heeft ter voorlichting van agrariërs de Faunaschade Preventiekit opgesteld, te vinden op www.bij12.nl. Daarin worden voor de diverse schadeveroorzakende diersoorten per gewas maatregelen opgesomd die de agrariër, of diens jachthouder, kan treffen om faunaschade zoveel mogelijk te voorkomen en beperken.

Om innovatieve maatregelen, te stimuleren bestaat de mogelijkheid om ook andere, niet in de Faunaschade Preventiekit vermelde maatregelen toe te passen. Wel is het daarbij noodzakelijk dat de aanvrager, voordat hij een nieuwe maatregel gaat testen, de verwachte effectiviteit schriftelijk motiveert aan BIJ12. Eventueel kan een consulent faunazaken van BIJ12 ter plaatse nader onderzoek doen. Als BIJ12 de aanvrager toestemming verleent het voorgestelde middel te testen, zal de Faunabeheereenheid in wiens werkgebied het schadeperceel ligt, van die toestemming in kennis worden gesteld.

Schadebestrijding met vergunning, vrijstelling, opdracht

Blijkens de wetsgeschiedenis is de aanvrager degene die verantwoordelijk is voor het voorkomen en beperken van, door natuurlijk in het wild levende dieren aangerichte schade, met uitzondering van schade veroorzaakt door de vijf bejaagbare soorten. Voor die bejaagbare soorten draagt de jachthouder mede een verantwoordelijkheid.

Tijdige vergunningaanvraag

Als de grondgebruiker de schade niet heeft kunnen voorkomen geldt de verplichting om de schade, vanaf het moment van schadeconstatering, in elk geval zoveel mogelijk te beperken door het bestrijden van de schadeveroorzakende diersoort.

Om schadeveroorzakende dieren te doden in het kader van schadebestrijding moet een aanvrager tijdig een vergunning op grond van artikel 5.1 lid 2 onder g Omgevingswet aanvragen ten behoeve van zijn jachthouder.

LID 3

Vaak heeft de provincie op voorhand al een vergunning voor een bepaalde schadeveroorzakende diersoort aan de Faunabeheereenheid verleend. In dat geval kan een grondgebruiker (of diens jachtaktehouder) volstaan met het aanvragen van een toestemming of machtiging bij deze Faunabeheereenheid, om van de reeds verleende vergunning gebruik te maken.

Gedeputeerde staten menen dat het tijdig aanvragen van een vergunning een van de mogelijkheden is om (dreigende) belangrijke faunaschade te voorkomen en beperken. Als de aanvrager een dergelijke vergunning niet of niet tijdig heeft aangevraagd, zal in beginsel geen tegemoetkoming worden verleend.

Tijdig aanvragen van een vergunning houdt in dat deze indien mogelijk vooraf, doch uiterlijk op de dag dat de schade van enige omvang is geconstateerd, wordt aangevraagd. Op dat moment wordt immers van een aanvrager verwacht dat hij of zij direct actie onderneemt. Dat tijdig, uiterlijk op de dag van schadeconstatering, een vergunning moet worden aangevraagd wordt in bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet onredelijk geacht (ECLI:NL:RVS:2008:BC5263 ro. 2.4.1 en ECLI:NL:RVS:2005:AT0522 ro. 2.4).

Wordt een vergunning verleend dan zal ook de schade die, gedurende de behandelingsperiode van de vergunningaanvraag, ondanks de inspanningen van de aanvrager nog is ontstaan, bij de taxatie van de schade worden betrokken. Als een vergunning tijdig en deugdelijk is aangevraagd maar door gedeputeerde staten of Faunabeheereenheid wordt geweigerd en dit de aanvrager niet te verwijten is, dan achten gedeputeerde staten een tegemoetkoming op zijn plaats. Dit is bijvoorbeeld het geval als een vergunning niet wordt verleend vanwege het ontbreken van schadehistorie, of als een vergunning geschorst is vanwege een gerechtelijke procedure.

Gedeputeerde staten zullen bezien in welke gevallen een vergunningaanvraag achterwege kan blijven. Als op voorhand duidelijk is dat geen vergunning kan of zal worden verleend, wordt niet verwacht dat men (toch) een aanvraag moet doen.

LID 4

Adequaat gebruik houdt in dat er minstens tweemaal per week (op twee verschillende dagen) verjaging met ondersteunend afschot moet plaatsvinden, vanaf het moment van schadeconstatering tot en met de eindtaxatie. Bij het bepalen van deze periode wordt er vanuit gegaan dat een vergunning uiterlijk wordt aangevraagd op de dag van constateren van schade van enige omvang. De verplichting om de schade, als deze niet (geheel) voorkomen kon worden, dan in elk geval zoveel mogelijk te beperken door middel van het bestrijden van de schadeveroorzakende dieren, loopt door tot en met de eindtaxatie.

Bejaagacties moeten zijn verricht op, of in een buffer van 200 meter rondom, de schadepercelen. Bij schade door hoefdieren geldt een maatwerkbeoordeling door BIJ12, zoals een buffer van 500 meter rondom de schadepercelen. Alleen dan tellen deze acties mee in de beoordeling van het adequaat gebruik van de vergunning of vrijstelling. Ook bejaagacties waarbij geen dieren zijn gedood, tellen mee voor het adequaat gebruik en moeten worden geregistreerd. Als de jager aanwezig is geweest, maar geen schadeveroorzakende dieren heeft aangetroffen, kan dit apart worden vermeld. Van belang is dat concreet de geleverde inspanning én het resultaat per datum van uitvoering wordt vermeld in het registratiesysteem.

Bij het gebruik maken van de vergunning moeten de acties dus gericht zijn op het plegen van afschot. Het verjagen en verontrusten van de schadeveroorzakende dieren (zoals gebruik van het vogelafweerpistool of verjaging anderszins) worden niet meegenomen in de beoordeling in het kader van het adequaat gebruik van de vergunning. De invulling die wordt gegeven aan wat wel en wat niet adequaat is, wordt in bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet onredelijk geacht (zie uitspraken ECLI:NL:RVS:2013:BY9919 ro. 4.1, ECLI:NL:RVS:2013:3039 ro. 5.2, en ECLI:NL:RVS:2013:3135 ro. 4.1-2).

Vrijstelling

Als er sprake is van een provinciale vrijstelling met beperkingen moet daarvan – evenals van een vergunning - adequaat gebruik worden gemaakt om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Dit wordt op eenzelfde manier beoordeeld als het adequaat gebruik van een vergunning, zoals hiervoor omschreven.

Controle gegevens

[vervallen]

LID 5

Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om de bedoelde informatie tijdig, binnen twee weken na bevestiging taxatie, en volledig beschikbaar te stellen aan BIJ12. In de praktijk zal het vaak de jachtaktehouder zijn die deze gegevens in het Fauna Registratie Systeem (FRS) registreert, maar de aanvrager is ervoor verantwoordelijk dat dit tijdig en volledig gebeurt.

Dit kan men doen door de gegevens over de bejaagacties c.q. verjaagacties met ondersteunend afschot te rapporteren in een, voor BIJ12 toegankelijk registratiesysteem. Om BIJ12 inzicht te geven in de aangeleverde gegevens, moet de aanvrager in het systeem akkoord geven. Vervolgens raadpleegt BIJ12, bij de toetsing of sprake is van adequaat gebruik, de geregistreerde gegevens in het registratiesysteem. Acties die niet tijdig, binnen twee weken nadat aanvrager bevestiging taxatie heeft ontvangen, zijn ingevoerd in het systeem worden niet meegenomen in de toetsing op adequaat gebruik. Omwille van de uitvoeringslast en betrouwbaarheid van de gegevens worden alleen acties die in het FRS zijn ingevoerd geaccepteerd. Andere registraties, zoals handgeschreven verklaringen, briefjes of mailtjes met bejaaggegevens worden niet geaccepteerd.

ARTIKEL 6.3

Artikel 6.3 bepaalt de termijn waarbinnen een aanvraag om tegemoetkoming in faunaschade moet worden ingediend. Een aanvraag moet binnen zeven werkdagen, na constatering van schade (van enige omvang), worden ingediend. Een aanvraag die niet binnen deze termijn is ingediend, wordt afgewezen. Met de termijn van zeven werkdagen wordt aangesloten bij artikel 6.12 van onze omgevingsverordening.

De termijn van zeven dagen wordt redelijk geacht en is nodig, omdat door tijdsverloop het oorzakelijk verband tussen de opgetreden schade (de omvang, schadeveroorzakende diersoort, eventueel in het veld getroffen maatregelen) steeds minder goed is vast te stellen door een taxateur. Daarnaast is van belang dat met de schadebestrijding, dus het beperken van schade door de schadeveroorzakende diersoort te bestrijden met ondersteunend afschot, zo snel mogelijk na constatering van de schade wordt begonnen.

Voorjaarsgras

Als de schade door ganzen aan voorjaarsgras, bijvoorbeeld, begin maart wordt geconstateerd, wordt verwacht van de grondgebruiker om, vanaf het moment van schadeconstatering, direct aan schadebestrijding te doen en binnen zeven dagen na de constatering van de schade (van enige omvang) een aanvraag in te dienen, zodat een taxateur de diersoort nog goed en betrouwbaar kan vaststellen en de schade goed kan volgen en eventueel na meerdere bezoeken definitief kan vaststellen en aftaxeren.

Een taxateur taxeert alleen schade die is opgetreden tot tien dagen voor de datum van schadeconstatering. Als sprake is van ‘oudere schade’ die al eerder is ontstaan, maar waarvoor pas (veel) later een aanvraag om tegemoetkoming is gedaan, wordt deze oudere schade niet bij de taxatie betrokken. Deze schade en de oorzaak daarvan kan niet meer op zorgvuldige, betrouwbare wijze vastgesteld worden.

Verder is van belang dat een aanvrager het gewas waar de aanvraag op ziet, niet mag oogsten of anderszins handelingen verrichten waardoor de schade niet meer kan worden getaxeerd, totdat de schade definitief door de taxateur is vastgesteld. Als de schade niet meer is vast te stellen, doordat een aanvrager het gewas voor het bezoek van de taxateur heeft geoogst, het perceel heeft bewerkt of heringezaaid al of niet met een ander gewas, dan komt deze schade niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. In artikel 6.5 is dit ook expliciet benoemd als reden voor afwijzing.

Taxatie werkwijze

BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die de schade taxeren. De taxaties worden uitgevoerd conform de, door de directeur van BIJ12 vastgestelde taxatierichtlijnen voor gewassen en vee. Die zijn te vinden op www.bij12.nl.

Na ontvangst van een aanvraag stuurt BIJ12, nadat een eerste beoordeling van de aanvraag heeft plaatsgevonden, zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen zeven werkdagen de opdracht aan het taxatiebureau om de schade te taxeren. Aanvragen waarvan op voorhand duidelijk is dat deze niet voldoen aan de regelgeving, worden niet doorgezonden aan een taxatiebureau. Bijvoorbeeld als het gaat om schade door een vrijgestelde diersoort, welke schade sowieso niet voor tegemoetkoming in aanmerking komt; of als sprake is van een veel te late aanvraag. Het is niet mogelijk om, alvorens het taxatiebureau de opdracht te geven, al te toetsen of de aanvraag volledig voldoet aan de voorwaarden, omdat niet zo lang gewacht kan worden met het taxeren van de schade in het veld, omdat de taxateur ook de in het veld aangetroffen maatregelen noteert in zijn rapport, en de schade nog kan doorzetten als de dieren nog aanwezig zijn, en bestreden (moeten) worden.

Het taxatiebureau geeft een taxateur de opdracht om de schade op de opgegeven percelen vast te stellen. Soms kan dit in één bezoek, soms volgt de taxateur de schade gedurende meerdere bezoeken, mede afhankelijk van het gewas. De taxateur stelt van zijn bevindingen een taxatierapport samen en zendt dat, na interne controle door de eindverantwoordelijke persoon van het bureau waarvoor de taxateur werkzaam is, aan BIJ12. Ook wordt na de (eind)taxatie een ‘bevestiging taxatie’ aan de aanvrager gestuurd via MijnFaunazaken. Er is voorzien in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn bedenkingen op de taxatie kenbaar kan maken. De aanvrager moet dan, binnen acht werkdagen na ontvangst van de bevestiging van de taxatie, zijn bedenkingen aan BIJ12 kenbaar te maken. Deze termijn van acht werkdagen is bepaald, omdat achteraf onder meer het oorzakelijke verband tussen de diersoort(en) en de schade, of de verdeling van diersoorten niet, althans niet meer betrouwbaar en objectief kunnen worden vastgesteld. Voorts kan door tijdsverloop de situatie in het veld veranderen. Wanneer BIJ12 van een aanvrager bedenkingen op de taxatie ontvangt, kan BIJ12 indien nodig een toelichting aan de taxateur vragen. Uiterlijk tien dagen na ontvangst van de bedenkingen op de taxatie, zal BIJ12 aan de aanvrager een reactie daarop sturen, eventueel met opmerkingen van de taxateur.

ARTIKEL 6.4

Artikel 6.4 gaat over het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming, nadat is beoordeeld dat een aanvrager voldoet aan de voorwaarden voor uitbetaling.

Een verhoogd eigen risico kan worden opgelegd in de volgende gevallen:

  • a.

    Indien aan een aanvrager vooraf kenbaar is gemaakt dat, in de toekomst, een verhoogd eigen risico kan worden toegepast.

  • b.

    Indien door handelingen of keuzes van de aanvrager de kans op schade voorzienbaar was.

In overige gevallen waarin het, op basis van de feiten en omstandigheden, redelijk is om een verhoogd eigen risico toe te passen.

LID 1 EN 2

KWIN prijzen

De prijzen die worden gehanteerd bij de berekening van de hoogte van de tegemoetkoming, worden door de directeur van BIJ12 vastgesteld. De directeur van BIJ12 kan besluiten om de prijzen, zoals aangegeven in de Kwantitatieve Informatie Akkerbouw en Vollegrondsgroenteteelt, en de Kwantitatieve Informatie Veehouderij (KWIN) te hanteren. De KWIN is opgesteld door de Wageningen Universiteit (WUR) en vormt een objectieve maatstaf om als basis te fungeren voor schadeberekeningen, aangezien deze maatstaf controleerbaar is en uitgaat van op een juiste en eenduidige wijze vastgestelde prijzen. Door het hanteren van KWIN-cijfers is BIJ12 niet afhankelijk van sterk fluctuerende marktprijzen en ontstaat er geen vertraging bij het beslissen op aanvragen vanwege het (nog) niet beschikbaar zijn van marktprijzen. In jurisprudentie wordt bevestigd dat met het hanteren van normprijzen een voldoende objectieve maatstaf voor de schadebepaling wordt gebruikt (ECLI:NL:RVS:2008:BC5237 ro. 2.5.2 en ECLI:NL:RVS:2009:BJ4074 ro. 2.8.2). Dat de marktprijs fluctueert en soms hoger of lager ligt dan de vastgestelde prijs, vormt geen aanleiding om af te wijken van deze vastgestelde prijzen. Er is sprake van een tegemoetkoming en niet van een volledige schadevergoeding (ECLI:NL:RVS:2009:BK6698 ro. 2.4).

Contractteelt

In geval van contractteelt, waarbij in het contract voorafgaand aan de oogst schriftelijk een gegarandeerde prijs met een afnemer is afgesproken en het contract betrekking heeft op het schadeperceel, kan bij de taxatie (bij de berekening van de tegemoetkoming) worden uitgegaan van de contractprijs. Ook bij producten waar de handel per stuk gaat, of waarvan de KWIN niet in een prijs voorziet, dient de taxateur aan te geven wat de marktprijs is op het moment dat hij taxeert, dan wel welke prijs dat product aan het eind van de oogst oplevert. BIJ12 kan beoordelen of deze prijs redelijk is. Het is niet onredelijk dat gedeputeerde staten bij het bepalen van de opbrengst van een gewas in beginsel uitgaat van de KWIN-gegevens, en slechts van dit uitgangspunt afwijkt als de aanvrager een contract overlegt waaruit een vooraf vastgestelde, andere prijs blijkt (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4934 ro. 4.1).

Om administratieve lasten te beperken worden tegemoetkomingen lager dan € 50,00 niet uitgekeerd.

LID 3

Op de te verlenen tegemoetkoming wordt een eigen risico ingehouden van 5%. De tegemoetkoming bedraagt dus 95% van de getaxeerde schade. Het kan zijn dat een deel van de getaxeerde schade niet voor tegemoetkoming in aanmerking komt, bijvoorbeeld als dat deel niet door een beschermde diersoort is veroorzaakt. De tegemoetkoming bedraagt dus 95% van de getaxeerde schade, die voor tegemoetkoming in aanmerking komt. Een ‘korting’ van 5% als eigen risico bij een toegekende tegemoetkoming, wordt in de jurisprudentie niet onredelijk geacht (ECLI:NL:RVS:2014:930 ro. 4.1).

Gedeputeerde staten kunnen ook een ander percentage eigen risico bepalen. Ook dan geldt het minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar.

Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juni 2021 en 4 mei 2022 volgt, dat de keuze van de provincie Friesland om een forfaitair eigen risico (een ‘korting’) van 20% toe te passen op te verlenen tegemoetkomingen, in beginsel niet onevenredig wordt geacht (ECLI:NL:RVS:2022:1291). Wel overweegt de Afdeling dat, ingeval een individuele grondgebruiker kan aantonen dat hij, ondanks dat het in het algemeen redelijk is het eigen risico van 20% te hanteren, in zijn geval onevenredig zwaar wordt geraakt wordt door toepassing van die 20%, deze grondgebruiker dan verder tegemoet gekomen moet worden.

LID 4

Voor diersoorten die op geen enkele wijze mogen worden verjaagd of bejaagd kunnen gedeputeerde staten besluiten geen eigen risico te hanteren en een volledige tegemoetkoming – dus 100% van de getaxeerde schade – toe te kennen. In bepaalde perioden geldt, in ganzenrustgebieden en/of Natura 2000-gebieden, rust voor aangewezen dieren. Deze periodes kunnen worden vastgesteld in de eventuele provinciale besluiten over de aanwijzing van ganzenrustgebieden of ganzenfoerageergebieden. Dat wil zeggen dat er dan geen gebruik mag worden gemaakt van vergunningen of vrijstellingen voor het verontrusten en doden van de aangewezen dieren. Er bestaat dan, in de regel, geen mogelijkheid om de schadeveroorzakende dieren te bestrijden. Om die reden moet de schade niet ten laste van de aanvrager blijven en wordt geen eigen risico gehanteerd. Daarnaast kunnen gedeputeerde staten in bijzondere gevallen besluiten geen eigen risico te hanteren.

LID 5

Op tegemoetkomingen in schade aangericht door vogels aan pitvruchten (zoals appels en peren), wordt een eigen risico van 40% ingehouden. De Afdeling bestuursrecht van de Raad van State heeft op 9 mei 2018 geoordeeld over tegemoetkomingen in schade door vogels aan appels en peren. Deze uitspraak laat zien dat, gezien het aantal aanvragen om een tegemoetkoming, het begrijpelijk en redelijk is dat wordt overgegaan tot standaardisering van het normaal maatschappelijk risico bij de tegemoetkoming van faunaschade. Deze standaard moet wel passend zijn en mag niet leiden tot een onevenredig zware last voor fruittelers. Volgens de Afdeling kunnen gedeputeerde staten ervoor kiezen om standaard 60% van de geleden schade te vergoeden, maar zij kunnen ook voor een afwijkend percentage kiezen mits goed gemotiveerd en toegespitst op de specifieke omstandigheden van de fruittelers (ECLI:NL:RVS:2018:1539 ro. 7.3 en ECLI:NL:RVS:2018:1530 ro. 8.3). Voor dat laatste is niet gekozen.

LID 6

Gedeputeerde staten kunnen besluiten een verhoogd eigen risico (ten opzichte van het algemeen toegepaste eigen risico) te hanteren. Dit zal in het algemeen alleen gebeuren bij schade aan kapitaalintensieve teelten of kapitaalintensieve gehouden dieren. In de afweging of aan een individuele aanvrager wordt medegedeeld dat, in de toekomst, een verhoogd eigen risico kan worden opgelegd speelt onder andere mee: soort teelt, teeltlocatie, de mogelijkheid om preventieve maatregelen te treffen.

Ook de vraag of de schade (steeds) is veroorzaakt op percelen die tijdelijk (één teeltseizoen) in gebruik zijn, of op percelen in eigendom of op basis van langjarige contracten in gebruik zijn, kan daarbij een rol spelen.

In de eerste situatie is ondernemer in staat om zelf een afweging te maken welke voordelen, maar ook risico's hij heeft om op een bepaalde plaats percelen te huren en een (schadegevoelig en/of kapitaalintensief) gewas te telen of bijzondere, kapitaalintensieve dieren te houden. Dit moet voor de aanvrager een aanleiding vormen om een risico inschatting (rendement versus kans op schade) te maken. Het risico op schade kan hij dan niet vervolgens (onbeperkt) afschuiven op de provincie, omdat hij dit risico zelf willens en wetens heeft genomen.

ARTIKEL 6.5

Artikel 15.53 Omgevingswet bevat het uitgangspunt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een belanghebbende behoort te blijven. In artikel 6.5 van de beleidsregels is een aantal gevallen vastgesteld waarvoor gedeputeerde staten geen tegemoetkoming verlenen. Deze gevallen sluiten aan bij de voorzieningen die de wet of de Omgevingsverordening Overijssel bieden, om schade te voorkomen of te beperken.

SUB A t/m F

Voor schade aangericht door diersoorten waarvoor het gehele jaar voor zowel aanvrager als jachthouder voldoende mogelijkheden bestaan om schade aan de landbouw door die diersoorten te voorkomen dan wel te beperken, wordt geen tegemoetkoming verleend (dieren waarvoor een landelijke of provinciale vrijstelling geldt). Zie daarvoor ECLI:NL:RVS:2011:BQ9654 ro. 2.4.1. Er kan sprake zijn van provinciale vrijstellingen waarin voorwaarden, beperkingen of clausules zijn opgenomen met betrekking tot schadebestrijding. Van dergelijke vrijstellingen kan gezegd worden dat zij in de praktijk hetzelfde werken als een vergunning gebaseerd op artikel 5.1 lid 2 onder g Omgevingswet. Gedeputeerde staten behandelen dergelijke vrijstellingen in het kader van beleidsregels daarom als ware het vergunningen.

Geen tegemoetkoming wordt verleend indien er sprake is van een vergunning, op basis van artikel 5.1 lid 2 onder g Omgevingswet, zonder voorwaarden, beperkingen of clausules ten aanzien van de schadebestrijding. Een dergelijke vergunning is qua werking in de praktijk vergelijkbaar en daarom beleidsmatig gelijk te stellen aan een vrijstelling.

Gelet op eerdere veldmuizenplagen, is het bovendien niet bijzonder dat muizen grote schade aan grasland toebrengen (ECLI:NL:RVS:2015:3741 ro. 4.2).

Als de schade veroorzaakt wordt door dieren waarop de minister de jacht heeft geopend, wordt evenmin een tegemoetkoming verleend. In het jachtseizoen zijn er voldoende bestrijdingsmogelijkheden om de populatie te beheren en daarmee faunaschade te voorkomen en beperken. Aanvullend hierop kan in bepaalde gevallen buiten het jachtseizoen, als schade wordt geconstateerd, een vergunning worden aangevraagd voor beheer en schadebestrijding. Uitzondering wordt gemaakt voor de wilde eend. Voor deze diersoort wordt wel een tegemoetkoming verleend, indien de schade geconstateerd wordt buiten de periode dat de jacht is geopend.

Voor bovengenoemde gevallen wordt geen tegemoetkoming in de schade verleend.

Gedeputeerde staten kunnen besluiten om in bepaalde situaties wel een tegemoetkoming in de schade te verlenen, als er door besluitvorming van gedeputeerde staten of (rijks)overheid beperkingen worden opgeworpen om de schade te voorkomen of beperken. Bijvoorbeeld indien de schade is aangericht op percelen gelegen in een Natura 2000-gebied of ganzenrustgebied waar geen schadebestrijding mag plaatsvinden.

Ook kan het zijn dat er wel tot betaling van een tegemoetkoming wordt overgegaan, als de percelen gelegen zijn binnen het kooirecht van een geregistreerde eendenkooi en er daarom geen mogelijkheden bestaan om de schade te voorkomen of beperken. Voor die gevallen dient een afweging gemaakt te worden of het redelijk is om af te wijken van deze beleidsregel.

SUB G t/m J

Binnen de bebouwde kom kan worden voorzien dat bepaalde maatregelen om schade te voorkomen of beperken, niet mogen worden aangewend.

Schade veroorzaakt op gronden die zijn gelegen binnen een straal van 500 meter afstand van een vuilstortplaats, komt evenmin voor een tegemoetkoming in aanmerking. In geval van een vuilstortplaats is de aanwezigheid van deze schadeveroorzakende dieren voorzienbaar.

Schade door beschermde dieren aan dieren in een stal komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Voordat een schadeveroorzakend dier de stal of het gebouw bereikt, kunnen er voldoende barrières opgeworpen worden om de schade te voorkomen. Bovendien zijn stallen en andere bouwwerken af te sluiten en is het voor rekening van een grondgebruiker indien dit niet goed gebeurt. Ook zijn dierhouders op grond van het Besluit houders van dieren verplicht om hun dieren te beschermen tegen roofdieren.

Schade aangericht op gronden die onderdeel uitmaken van het Nationaal Natuur Netwerk (NNN) zoals voor Overijssel weergegeven in het Natuurbeheerplan Provincie Overijssel en met een natuurbeheertype staan aangegeven op de beheertypenkaart behorend bij het vigerend Natuurbeheerplan Provincie Overijssel zijn uitgesloten van faunaschade. Het betreft gronden die primair een natuurfunctie hebben. Daarnaast wordt geen faunaschade uitgekeerd op gronden waaraan, bijvoorbeeld via de pachtovereenkomst, beperkingen zijn verbonden ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende soorten.

Schade op gronden waarvan het feitelijk gebruik niet agrarisch is of op gronden die een functie als waterkering hebben, komt evenmin in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om schade aan sport- en golfvelden, of op zeedijken die door schapen worden begraasd. Reden hiervoor is dat op die gronden geen sprake is van normale agrarische productie en dat de kans op schade door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten op die gronden voorzienbaar is, dan wel dat de grondgebruiker zelf zich bij overeenkomst heeft verbonden bepaalde schadebestrijdingsmaatregelen niet toe te passen. Gedeputeerde staten achten het redelijk dat de schade in dergelijke gevallen tot het ondernemersrisico behoort, en niet wordt gecompenseerd.

Geen tegemoetkoming wordt verleend als op de betreffende gronden beperkingen rusten ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of ten aanzien van de schadebestrijding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een braakliggend terrein dat een grondgebruiker tijdelijk om niet gebruikt.

SUB K t/m P

Gedeputeerde staten verlenen geen tegemoetkomingen voor grasschade aan blijvend grasland in de maand oktober (najaarsgras). Dit is een gevolg van bij het decentralisatieakkoord gemaakte afspraken tussen het Rijk en het IPO om een aantal besparingen door te voeren. Hierbij is getracht de versobering door te voeren op plekken die in de gangbare bedrijfsvoering de minste impact hebben, waarbij het volgende is overwogen. In de meeste gevallen worden landbouwhuisdieren vanaf begin oktober binnen gehuisvest.

Omdat de veehouder er vanuit goed graslandbeheer naar streeft zijn grasland kort de winter in te laten gaan, worden sommige percelen – afhankelijk van de weersomstandigheden – in oktober nog wel gemaaid of beweid. De grasopbrengst van dergelijke percelen levert dan in principe echter geen substantiële bijdrage meer aan de ruwvoedervoorziening van het bedrijf (ECLI:NL:RVS:2015:759 ro. 3.2). Het gaat hier alleen om vraatschade voornamelijk veroorzaakt door vogels, die niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Schade door wroeten en graven, bijvoorbeeld door dassen en wilde zwijnen, komt wel voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Evenmin wordt een tegemoetkoming verleend voor schade aan blijvend grasland in de herfst- en winterperiode, bestemd voor de voederwinning van schapen. De tegemoetkomingen die in het verleden zijn verstrekt op grond van de schapengrasregeling zijn beperkt van omvang, terwijl de beoordeling van de aanvragen relatief veel beoordelings- en controlewerkzaamheden vereisen. Gedeputeerde staten heeft daarom besloten dat geen tegemoetkoming meer wordt verleend voor schade door overwinterende ganzen aan blijvend grasland, aangericht in de periode van 1 oktober tot en met 31 januari daaropvolgend en waarvan het gras dient voor de beweiding met schapen.

Indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen, die langer dan gebruikelijk op het land hebben gestaan en daarom ook later dan gebruikelijk worden geoogst, komt deze niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Als de aanvrager het risico neemt om de gewassen langer dan gebruikelijk op het land te laten staan, stijgt de kans dat dieren schade aan de gewassen toebrengen. De mogelijkheden om elders te foerageren nemen immers af. Tevens wordt het kwaliteitsverlies bij deze gewassen later in het seizoen door nattigheid en vorst steeds groter. De verhoogde kans op schade die dit oplevert, dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Dit is anders bij suikerbieten, bloembollen en bij onderdekkersteelten, waarbij de gewassen juist in de wintermaanden worden geteeld en waarbij de gewassen met bijvoorbeeld plastic, folie en/of stro worden afgedekt ter bescherming tegen vorst.

Geen tegemoetkoming wordt verleend in schade door vogels aan steenvruchten, en zacht fruit/klein fruit. Onder steenvruchten valt onder meer: kers, pruim, perzik, nectarine, abrikoos. Onder zacht en kleinfruit wordt onder meer verstaan: bessen, aardbeien, frambozen, druiven/wijnbouw. Het hoge risico op deze schade is algemeen bekend bij ondernemers. Desondanks zijn de arealen van zeer schadegevoelige teelten zoals bessen, kersen en druiven uitgebreid, waarmee bewust risico op schade is genomen. Het is de keuze van de ondernemer en niet de beperkingen van de overheid, die tot de schade leiden. De schade door vogels aan genoemde teelten is met zekerheid te voorkomen door de percelen met netten af te dekken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de verwachting dat percelen met netten worden afgedekt niet kennelijk onredelijk is en daarmee het risico van schade aan deze teelten in redelijkheid voor rekening van de aanvrager kan laten (ECLI:NL:RVS:2009:BI2640 ro. 2.4.1 en ECLI:NL:RVS:2014:728 ro. 4.3).

Verder wordt geen tegemoetkoming verleend voor schade aan bijproducten. Voorbeelden daarvan zijn, stro (bij het hoofdproduct granen en peulvruchten) en hooi (bij het hoofdproduct graszaad). Zie uitspraken ECLI:NL:RVS:2013:CA3647 ro. 3.1 en ECLI:NL:RVS:2013:CA3648 ro. 3.1.

Evenmin wordt schade vergoed aan materialen die gebruikt worden om gewassen af te dekken, ter bescherming tegen vorst of om daarmee een vroegere en naar verwachting hogere opbrengst te krijgen. Het risico van die schade dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Eventuele schade dient gecompenseerd te worden geacht door een hogere opbrengst voor het betreffende gewas. Wordt die hogere opbrengst niet gerealiseerd, dan is dat ondernemersrisico.

Schade die is aangericht aan gewassen die geteeld worden voor de verbetering van een ras, of vermenigvuldiging of vermeerdering van dat veredelde gewas, komt niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Het gaat dan om een gewas, met name een variëteit (ras), dat door een gespecialiseerd bedrijf (veredelingsbedrijf) wordt verbeterd (veredeld) op het gebied van bijvoorbeeld ziekteresistentie, opbrengst, smaak, suikergehalte, ongevoeligheid voor bepaalde bestrijdingsmiddelen en nachtvorstresistentie.

De gewassen zijn in dit geval van zeer hoge, niet te bepalen, waarde waar al langere tijd intensief en kostbaar onderzoek naar is gedaan. Bij schade aan een dergelijk gewas wordt daarom het nemen van preventieve maatregelen in die mate verlangd van aanvrager, dat er geen faunaschade kan ontstaan. Ook vanwege de hoge en praktisch niet te bepalen waarde van deze gewassen dient faunaschade daarom geheel voor het risico van de veredelingsbedrijven te blijven, en komt deze schade niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Vermeerderingsteelt wordt niet geacht hetzelfde te zijn als veredelingsteelt. Hierbij gaat het om het vermenigvuldigen van hetzelfde gewas zoals bijvoorbeeld zaaizaad (gras, koolzaad en granen), pootaardappelen en bloembollen, welke in beginsel voor een tegemoetkoming in aanmerking komen.

SUB Q t/m V

Bepaald is dat, als de aanvrager handelingen verricht of nalaat handelingen te verrichten waardoor de taxateur niet (meer) in staat is de omvang van de schade en schadeveroorzakende diersoort te beoordelen, de aanvrager zijn aanspraak op een tegemoetkoming verliest. Voorbeelden zijn, als er al geoogst is of als er vee ingeschaard is op de relevante percelen.

Een tegemoetkoming wordt ook niet verleend in het geval dat de aanvrager het gewas niet meer oogst, of dat het beschadigde perceel niet meer in gebruik wordt genomen en dit (mede) het gevolg is van andere omstandigheden dan schade door dieren. Voorbeelden zijn, het niet oogsten maar onderploegen van gewassen, of het niet meer beweiden van grasland met vee vanwege natte omstandigheden.

Schade veroorzaakt door ziektekiemen valt niet onder de reikwijdte van artikel 15.53 Omgevingswet. Vaak zal het causale verband tussen een ziekte en de aanwezigheid van een beschermde diersoort niet aanwezig zijn of (achteraf) te bepalen zijn. Voor de duidelijkheid is besloten om in de beleidsregels de uitsluiting van ziekte voor tegemoetkomingen op te nemen.

Schade welke in redelijkheid verzekerbaar is bij minimaal twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Als tegen gebruikelijke voorwaarden en een redelijke premie een verzekering tegen faunaschade kan worden afgesloten, mag van de aanvrager worden verwacht dat hij zijn gewassen tegen faunaschade verzekert. Het afsluiten van een verzekering tegen schade door natuurlijk in het wild levende dieren, moet in het verlengde van de hagelschadeverzekering worden gezien. Gedeputeerde staten menen dat deze verzekeringsmogelijkheid kan worden gezien als een voorzorgsmaatregel die een grondgebruiker in redelijkheid kan treffen.

De beleidsregels bevatten geen limitatieve opsomming van situaties waarin geen tegemoetkoming wordt verleend. In de beleidsregels kunnen niet op voorhand alle (toekomstige) situaties worden benoemd waarin de schade voor rekening van de aanvrager behoort te blijven. Uit artikel 15.53 Omgevingswet vloeit voort dat een tegemoetkoming alleen wordt verleend als de schade redelijkerwijs niet, of niet geheel ten laste van de aanvrager behoort te blijven. Het is dan ook niet met de wet te verenigen dat gedeputeerde staten een tegemoetkoming zouden verlenen voor schade die ten laste van aanvrager behoort te blijven. In de beleidsregels is dit uitgangspunt expliciet vastgelegd.

ARTIKEL 6.6

Artikel 6.6 gaat over faunaschade (veeschade) door de wolf. De situatie rondom de wolf in Nederland is continu in ontwikkeling. Het beleidskader is het Interprovinciaal Wolvenplan van de samenwerkende provincies, vastgesteld door het IPO-bestuur op 24 januari 2019. Het wolvenplan is te vinden op www.bij12.nl. Gezien de ontwikkelingen sinds 2019 werken provincies, het ministerie van LNV en BIJ12 momenteel samen aan een nieuw Interprovinciaal Wolvenplan. Daarvoor is nadere afstemming en onderzoek nodig. Naar verwachting wordt in 2024 een geactualiseerd nieuw wolvenplan vastgesteld. Vooruitlopend daarop is in april 2023 een addendum vastgesteld bij het wolvenplan 2019 met daarin enkele toevoegingen/wijzigingen die inspelen op de actualiteit, en die niet kunnen wachten tot de voorgenomen algehele actualisatie in 2024.

Algemeen

Grondgebruikers en dierhouders zijn zelf verantwoordelijk voor het nemen van preventieve maatregelen om hun gewassen en gehouden landbouwhuisdieren te beschermen tegen schade door beschermde diersoorten zoals de wolf. Bescherming van vee tegen aanvallen van buitenaf is niet nieuw. Van honden of vossen is bekend dat zij bijvoorbeeld schapen kunnen aanvallen. Waar het gaat om het voorkomen van schade aan gehouden dieren, gaat het dus in principe om het nemen van aanvullende maatregelen om ook schade door wolven te voorkomen.

Het uitgangspunt is dat de schade die een grondgebruiker of dierhouder had kunnen voorkomen en beperken door maatregelen te treffen, niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.

LID 1 t/m 5

Op dit moment wordt, om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in schade door de wolf – vooralsnog - niet getoetst of een dierhouder voldoende preventieve wolf werende maatregelen heeft genomen om zijn dieren te beschermen en (het risico op) schade door de wolf te voorkomen en beperken. Ook wordt, om veehouders de tijd te geven om zich aan de situatie aan te passen, momenteel geen eigen risico toegepast op een te verlenen tegemoetkoming bij wolvenschade.

Hoe langer de wolf in Nederland is en zich langer, min of meer permanent, in bepaalde gebieden ophoudt, des te meer zal een dierhouder echter rekening moeten houden met het risico op schade door de wolf in het betreffende gebied en wordt verwacht dat zij zich daarop voorbereiden.

Schade door een zwervende wolf, die in korte tijd grote afstanden kan afleggen, is niet goed te voorzien en moeilijker te voorkomen. De voorzienbaarheid van de schade speelt dus een rol bij de beoordeling of, en in welke mate een tegemoetkoming aan de orde is.

Gedeputeerde staten kunnen besluiten om binnen de provincie (dan wel aangewezen wolvengebieden binnen de provincie) nadere voorwaarden te stellen om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen, bijvoorbeeld het preventief plaatsen van een deugdelijk wolfwerend raster, of een eigen risico in te houden op de te verlenen tegemoetkoming.

Bij tegemoetkomingsaanvragen voor schade door een wolf aan kapitaalintensieve gehouden dieren, bijvoorbeeld dieren van bijzondere afkomst of ras, of waardevolle renpaarden, wordt van de eigenaar een grotere inspanning verwacht om het dier tegen wolvenaanvallen te beschermen. In die specifieke gevallen kan geoordeeld worden dat een (verhoogd) eigen risico en/of een maximum vergoedingsbedrag gehanteerd wordt.

Op de lange termijn zal het verlenen van tegemoetkomingen voor schade door de wolf aan onbeschermd vee (gefaseerd) kunnen worden afgebouwd, en wordt uiteindelijk van dierhouders verwacht dat zij met de inzet van preventieve middelen (zoals wolfwerende rasters, kuddebewakingshonden, het ’s nachts ophokken of bijvoorbeeld fladderlint) hun dieren beschermen en het risico op schade door de wolf verkleinen.

Gedeputeerde staten kunnen besluiten om voor de aanschaf van preventieve maatregelen een subsidieregeling of leenregeling open te stellen. Het doel is te stimuleren om met de geboden subsidiemogelijkheden het vee beter te beschermen. Hierdoor leert een wolf om geen vee aan te vallen in een gebied waar vee grotendeels goed beschermd is.

Bedrijfsmatig en hobbymatig gehouden dieren

Bij schade door de wolf aan gehouden dieren gelden enkele, van gewasschade, afwijkende bepalingen. Bij wolvenschade komt, behalve schade aan bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, ook schade aan hobbymatig gehouden hoefdieren, zoals schapen, geiten, runderen, paarden en varkens, in aanmerking voor een tegemoetkoming. Ook bedrijfsmatig gehouden, door de wolf gedode of verwonde kuddebeschermingshonden of hoedhonden, komen in aanmerking.

Directe schade

Net als bij schade door beschermde dieren aan gewassen, moet het bij schade door de wolf gaan om directe schade. Alleen schade die (door vraat, graven, wroeten, vegen, pikken of predatie) rechtstreeks aan de landbouw is aangericht, dus aan landbouwgewassen of aan gehouden dieren zelf, komt voor tegemoetkoming in aanmerking. Dit volgt (ook) uit artikel 6.1 van de beleidsregels. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft meermaals bevestigd dat het niet onredelijk is dat alleen schade die door dieren rechtstreeks aan de landbouw zelf is aangericht, voor een tegemoetkoming in aanmerking komt (ECLI:NL:RVS:2018:2636 ro. 4.1-2). En dat vervolgschade slechts een afgeleide is van schade veroorzaakt door dieren; het verband tussen het schadeveroorzakende gedrag en die schade staat in een te ver verwijderd verband om van een rechtstreeks gevolg te kunnen spreken.

Bij schade door de wolf is directe schade dus de schade door predatie aan gehouden dieren. In beginsel komt bijkomende schade of indirecte schade niet voor tegemoetkoming in aanmerking. Om dierhouders de tijd te gunnen om zich aan te passen aan de komst van de wolf, is er bij schade door de wolf voor gekozen toch enkele aanvullende schadeposten te vergoeden. Hierop wordt in de taxatierichtlijn voor wolvenschade nader ingegaan.

In de richtlijn zijn duidelijkheidshalve ook enkele indirecte c.q. vervolgschadeposten benoemd die niet bij de taxatie en de tegemoetkoming betrokken worden (ECLI:NL:RVS:2022:3024, ro. 13). Deze schadeposten, bijvoorbeeld materiaalkosten of uren besteed aan de schadeafwikkeling zijn een afgeleide, een (deels onbepaald en niet controleerbaar) indirect gevolg, waarbij de relatie tussen de wolvenaanval en het gevolg niet altijd duidelijk aanwezig is, dan wel in een te ver verwijderd verband staat tot de wolvenaanval om van rechtstreekse, directe schade aan de landbouw (aan de gehouden dieren) te kunnen spreken. Deze indirecte kosten stijgen ook niet uit boven hetgeen tot het normale bedrijfsrisico of normaal maatschappelijk risico behoort, en gedeputeerde staten achten het niet onbillijk of onevenredig dat deze voor rekening van de dierhouder blijven.

Taxatierichtlijn

De schade wordt door een taxateur vastgesteld met inachtneming van de richtlijn taxatie wolvenschade aan landbouwhuisdieren. Deze uitvoeringsrichtlijn bevat uitgangspunten voor de werkwijze bij taxaties en de waardebepaling van dieren, met als doel te komen tot zorgvuldige, eenduidige besluitvorming bij het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade (veeschade) door de wolf. De richtlijn is te vinden op de website van BIJ12.

LID 6

Naast de wolf wordt met enige regelmaat ook de goudjakhals in Nederland gesignaleerd, welk dier nauw verwant is aan de wolf. Uit een taxatie en DNA-analyse kan naar voren komen dat een goedjakhals schade heeft veroorzaakt. Bij een taxatie en tegemoetkoming in schade door de goudjakhals aan gehouden dieren, wordt op gelijke wijze gehandeld als bij de wolf.

Aanvraag

Een dierhouder/aanvrager moet zo snel mogelijk, uiterlijk binnen 24 uur na constatering van de (vermoedelijke) wolvenschade, ofwel telefonisch ofwel via het formulier op de website van BIJ12 een melding (aanvraag) daarvan doen. De snelheid is van belang voor een zorgvuldige taxatie.