Waterschapsverordening waterschap Scheldestromen

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Begripsbepalingen die zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet, en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling zijn ook van toepassing op deze waterschapsverordening.

Artikel 1.2 Geografische Informatie objecten

Bijlage II bij deze waterschapsverordening bevat geometische informatie objecten.

Artikel 1.3 Werkingsgebied

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing in de hieronder genoemde werkingsgebieden:

    • a.

      Voormalig bepalingen Hoofdstuk 3 Activiteiten waterkeringen, Afdeling 3.1 Vergunningplichtige activiteiten en Afdeling 3.2 Algemene regels inzake vergunningsvrije activiteiten waterstaatswerk:

    • b.

      Voormalige bepalingen met betrekking tot waterstaatswerken: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Waterstaatswerk Waterkeringen dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven alswaterstaatswerken;

    • c.

      Voormalige bepalingen met betrekking tot beschermingszone A: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beschermingszone A dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beschermingszone A; en

    • d.

      Voormalige bepalingen met betrekking tot beschermingszone B: het gebied dat isopgenomen in werkingsgebied Beschermingszone B dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beschermingszone B .

  • 2.

    Voormalige bepalingen Hoofdstuk 4 Af- en aanvoer van water, lozingen en onttrekkingen, Afdeling 4.1 Vergunningplichtige activiteiten en afdeling Afdeling 4.2 Vergunningsvrije activiteiten:

    • a.

      Voormalige bepalingen met betrekking tot oppervlaktewaterlichaam: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Oppervlaktewaterlichamen dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als oppervlaktewaterlichaam;

    • b.

      Voormalige bepalingen met betrekking tot onttrekken grondwater en infiltreren in de bodem:het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beheergebied dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beheergebied; en

    • c.

      Voormalige bepalingen met betrekkingen tot zoetwatervoorkomens en kwetsbare gebieden: de gebieden die zijn aangegeven op de Kaart zoetwatervoorkomens met kwetsbare gebieden, die als bijlage IV bij deze verordening is vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022, zijn aangegeven als "zoetwatervoorkomens" en "kwetsbare gebieden".

  • 3.

    Voormalige bepalingen Hoofdstuk 5 Handelingen in het watersysteem, Afdeling 5.1 Vergunningplichtige activiteiten:

    • a.

      voormalige bepalingen met betrekking tot oppervlaktewaterlichaam: het gebied dat isopgenomen in werkingsgebied Oppervlaktewaterlichamen dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als oppervlaktewaterlichaam;

    • b.

      voormalige bepalingen met betrekking tot leggerwater: het gebied dat is opgenomen inwerkingsgebied Waterstaatswerk legger watersystemen dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als leggerwater;

    • c.

      voormalige bepalingen met betrekking tot beschermingszone oppervlaktewaterlichaam: het gebied dat in de Legger oppervlaktewaterlichamen, zoals vastgesteld door de algemene vergadering op 22 december 2016 en sindsdien gewijzigd, isaangegeven als beschermingszone oppervlaktewaterlichamen.

    • d.

      voormalige bepalingen met betrekking tot het beheergebied van het waterschap als bedoeld in Artikel 1.2b Werking van deze verordening: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beheergebied dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beheergebied;

    • e.

      voormalige bepalingen met betrekking tot vispassages: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beschermingszone Vispassages dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beschermingszone vispassages;

    • f.

      voormalige bepalingen met betrekking tot bemalingsinstallaties: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beschermingszone bemalingsinstallaties dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beschermingszone bemalingsinstallaties; en

    • g.

      voormalige bepalingen over grondbewerkingen bij leggerwateren: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beschermingszone grondbewerking leggerwateren dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beschermingszone grondbewerking leggerwateren.

  • 4.

    Voormalige bepalingen Hoofdstuk 6 Activiteiten Wegen, Bijlage III Afdeling 6.2 Vergunningplichtige activiteiten:

    • a.

      voormalige bepalingen met betrekking tot weg: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Weg dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als weg;

    • b.

      voormalige bepalingen met betrekking tot uitzichtstroken: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beschermingszone uitzichtstroken dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als uitzichtstroken;

    • c.

      voormalige bepalingen met betrekking tot bebouwingsvrije stroken: het gebied dat isopgenomen in werkingsgebied Beschermingszone weg bebouwingsvrij dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als bebouwingsvrije stroken; en

    • d.

      voormalige bepalingen met betrekking tot beschermingszone verkeersbaan: het gebied datis opgenomen in werkingsgebied Beschermingszone verkeersbaan dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als Beschermingszone verkeersbaan.

Artikel 1.4 Meet- en regelbepalingen

[Gereserveerd]

Artikel 1.5 Werking

De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing binnen het beheersgebied van het waterschap, tenzij anders is aangegeven.

Artikel 1.6 Taakstelling

De verboden in deze verordening gelden niet voor handelingen die plaats hebben door of in opdracht van het Dagelijks Bestuur.

Artikel 1.7 Algemene regels

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan voor het verrichten van activiteiten als bedoeld in de Hoofdstukken 2 tot en met Hoofdstuk 22 Toezicht en handhaving van deze verordening algemene regels vaststellen. Dit doet zij door het hoofdstuk aan te vullen met één of meerdere afdelingen. Deze algemene regels kunnen onder meer een vrijstelling van de vergunningplicht, een meldingsplicht, een informatieplicht, een meet- of registratieplicht of een algeheel verbod voor het verrichten van die activiteiten inhouden.

Artikel 1.8 Zorgplicht algemeen

  • 1.

    Degene die een activiteit verricht met betrekking tot een weg, het watersysteem, of een onderdeel daarvan en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, moet:

    • a.

      alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Degene die handelingen verricht als bedoeld in het eerste lid en daarbij kennis neemt van een inbreuk die door die handelingen wordt veroorzaakt, meldt die inbreuk en de maatregelen die hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen, zo spoedig mogelijk aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap kan aanwijzingen geven over die maatregelen.

Artikel 1.9 Specifieke zorgplicht: concretisering kwantiteit

Artikel 1.8 houdt in ieder geval in:

  • a.

    het voorkomen, beperken, onmiddellijk ongedaan maken of achterwege laten van het beschadigen van een weg of een waterstaatswerk;

  • b.

    het voorkomen, ongedaan maken of achterwege laten van het verondiepen, versmallen of belemmeren van de doorstroom van een oppervlaktewaterlichaam of van de afvoer van kwelwater of regenwater;

  • c.

    het niet nadelig beïnvloeden van de stabiliteit van een waterkering, oeverconstructie of oever;

  • d.

    het voorkomen van aantasting van het waterkerend vermogen van waterkeringen;

  • e.

    het bereikbaar en toegankelijk houden van waterstaatswerken voor inspectie, onderhoud en beheer door of in opdracht van het waterschap of voor onderhoud door of in opdracht van een onderhoudsplichtige als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet; en

  • f.

    het voorkomen van versnelde uitspoeling van de waterkering of het uitspoelen van grond of andere stoffen in een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 1.10 Toegangsverbod

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk of van bijbehorende beschermingszones door zich daarop te bevinden als dit kenbaar is gemaakt door een daartoe strekkende bekendmaking, geplaatst bij het betrokken waterstaatswerk resp. bij de betrokken beschermingszone dan wel op een andere geschikte wijze.

  • 2.

    Het toegangsverbod is niet van toepassing op:

    • a.

      het gebruik van openbare wegen als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet; of

    • b.

      het gebruik van rechthebbenden.

Artikel 1.11 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een omschrijving van de activiteit, waarbij wordt vermeld op welke wijze gebruik zal worden gemaakt van het beperkingengebied;

  • b.

    een toelichtende tekening en de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de activiteit met daarbij het ontwerp en de afmetingen van het werk of het tracé van de kabel of de leiding;

  • c.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

  • d.

    als een waterstaatswerk wordt gekruist door een boring: een boorplan met de volgende informatie:

    • 1°.

      een beschrijving van de horizontaal gestuurde boring overeenkomstig de Handleiding wegenbouw, ontwerp onderbouw, richtlijn Boortechnieken, uitgegeven door Rijkswaterstaat;

    • 2°.

      een tekening met een aanduiding van de boorlijn;

    • 3°.

      een tekening van de dwarsdoorsnede in de langsrichting van de gekozen boorlijn; en

    • 4°.

      gegevens over de controleberekening of sterkteberekening van de buis op basis van een grondmechanisch onderzoek; en

  • e.

    als de activiteit op, in of bij een kade of waterkering plaatsvindt: een stabiliteitsberekening van de kade of waterkering.

Artikel 1.12 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit waterbodem

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden, als de activiteit betrekking heeft op werkzaamheden waarbij een waterbodem geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, in aanvulling op artikel 1.11 de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een opgave van de hoeveelheid te verwijderen materiaal; en

  • b.

    een aanduiding van het totaal te baggeren oppervlak in kubieke meter.

Artikel 1.13 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

    • b.

      het aantal in te richten putten;

    • c.

      de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;

    • d.

      de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;

    • e.

      de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;

    • f.

      de capaciteit van de pomp in kubieke meter water per uur per put;

    • g.

      de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

    • h.

      de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

    • i.

      een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en

    • j.

      als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:

      • 1°.

        de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;

      • 2°.

        de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;

      • 3°.

        een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;

      • 4°.

        de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en

      • 5°.

        een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.

  • 2.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het doel waarvoor het te onttrekken oppervlaktewater wordt gebruikt;

    • b.

      de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van ieder onttrekkingspunt;

    • c.

      de capaciteit van de pomp in kubieke meter water per uur per onttrekkingspunt;

    • d.

      de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste wordt onttrokken;

    • e.

      de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan; en

    • f.

      een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de gevolgen te voorkomen of te beperken.

Artikel 1.14 Vergunning voorschriften

  • 1.

    Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden, waaronder een termijn waarbinnen werken, waarvoor de vergunning is verleend, moeten zijn voltooid en eventueel termijnen die betrekking hebben op de tijdsduur dat de vergunning van kracht zal zijn, dan wel verband houden met beslisgronden voor ambtshalve intrekking van de vergunning.

  • 2.

    Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.94 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Aan een vergunning verbonden voorschriften kunnen door het dagelijks bestuur van het waterschap worden gewijzigd of aangevuld.

Artikel 1.15 Vergunning weigeren, wijzigen, intrekken of aanvullen

  • 1.

    Een aangevraagde vergunning kan door het dagelijks bestuur van het waterschap worden geweigerd.

  • 2.

    Een verleende vergunning kan door het dagelijks bestuur van het waterschap worden gewijzigd dan wel geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien:

    • a.

      de van toepassing zijnde beoordelingsregels dat vorderen;

    • b.

      de vergunning is verleend ten gevolge van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens;

    • c.

      de voorschriften, als bedoeld in artikel 1.14 Vergunning voorschriften niet worden nageleefd; en

    • d.

      gedurende een aaneengesloten periode van drie jaar geen gebruik is gemaakt van de vergunning of van de werken die daarin worden toegestaan.

Artikel 1.16 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten

  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

    • a.

      het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • b.

      het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    • c.

      de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

  • 2.

    Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma's, regionale waterprogramma's, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw- oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:

    • a.

      niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in Artikel 2.18a, eerste lid, van dat besluit;

    • b.

      de doelstelling van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in Artikel 2.12a, eerste lid, van dat besluit niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in Artikel 2.18a, tweede lid, van dat besluit; en

    • c.

      een minder strenge doelstelling als bedoeld in Artikel 2.17a, tweede lid, aanhef en onder d, van dat besluit niet wordt bereikt.

  • 3.

    Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw- oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in Artikel 4.15a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid kan een omgevingsvergunning ook worden verleend als:

    • a.

      de aanvraag betrekking heeft op:

      • 1°.

        nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;

      • 2°.

        wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of

      • 3°.

        het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw- oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling.

    • b.

      aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en

    • c.

      de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.

Artikel 1.17 Beoordelingsregels omgevingsvergunning activiteiten op of bij wegen

Een omgevingsvergunning voor een activiteit op of bij wegen van deze verordening wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

  • a.

    het verzekeren van de veiligheid van weggebruikers;

  • b.

    het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

  • c.

    het voorkomen of beperken van aantasting van op de weg aanwezige beplanting en andere vegetatie; en

  • d.

    het verzekeren van mogelijkheden voor de uitvoering van onderhoud en voor uitbreiding of reconstructie van de weg.

Artikel 1.18 Taakuitoefening waterschap

De in de hoofdstukken over de activiteiten waterkeringen, activiteiten watersystemen en activiteiten van wegen van deze verordening opgenomen verbodsbepalingen gelden niet voor handelingen die plaats hebben door of in opdracht van het dagelijks bestuur van het waterschap ten behoeve van het aan het waterschap op grond van artikel 2 Waterschapswet opgedragen taken.

Hoofdstuk 2 Regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving

Artikel 2.1 Toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 2.2 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 2.3 Beschermingszone oppervlaktewater

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bestuur gebruik te maken van een beschermingszone oppervlaktewaterlichaam door daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten die de gebruikelijke wijze van uitvoering van het onderhoud aan een leggerwater kunnen belemmeren.

Artikel 2.4 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

  • 1.

    Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 3.5, wijzigt, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Artikel 2.5 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap

  • 1.

    Op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen over die kwaliteit.

  • 2.

    Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 2.6 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 15

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bestuur gebruik te maken van een beschermingszone oppervlaktewaterlichaam door daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten die de gebruikelijke wijze van uitvoering van het onderhoud aan een leggerwater kunnen belemmeren.

Artikel 2.7 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 14

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap buitendijkse aan- en afvoergeulen van loop of richting te veranderen of iets te doen waardoor de door- en afvoer van het water wordt belemmerd.

Artikel 2.8 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 16

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap de hoogteligging van de gronden in de beschermingszone oppervlaktewaterlichaam meer dan 0,25 meter beneden of boven het oorspronkelijke niveau te brengen.

Hoofdstuk 3 Schoon en gezond water

Afdeling 3.1 Algemeen

Artikel 3.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op een Oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, dat in beheer is bij het waterschap.

Artikel 3.2 Oogmerken

De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

  • b.

    het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen; en

  • c.

    het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.3 Specifieke zorgplicht

  • 1.

    Degene die een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 3.2 Oogmerken, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • c.

      geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

    • d.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;

    • e.

      lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;

    • f.

      metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en

    • g.

      meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.

Artikel 3.4 Maatwerkvoorschriften

Artikel 3.5 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschapworden die ondertekend en voorzien van:

  • a.

    de aanduiding van de activiteit;

  • b.

    de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c.

    het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d.

    de dagtekening.

Artikel 3.6 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

  • 1.

    Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 3.5, wijzigt, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Artikel 3.7 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap

  • 1.

    Op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen over die kwaliteit.

  • 2.

    Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 3.8 Informeren over een ongewoon voorval

  • 1.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:

    • a.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in H 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      wonen.

Artikel 3.9 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval

  • 1.

    Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap:

    • a.

      informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

    • b.

      informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

    • c.

      andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

    • d.

      informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:

    • a.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in H 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      wonen.

Afdeling 3.2 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering

Artikel 3.10 Lozen van grondwater bij saneringen

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op een Oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Voor het lozen van dat grondwater in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.1, gemeten in een steekmonster.

    Table 2.1Emissiegrenswaarden bij lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK's

    1 µg/l

    BTEX

    50 µg/l

    Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor

    20 µg/l

    Aromatische organohalogeenverbindingen

    20 µg/l

    Minerale olie

    500 µg/l

    Cadmium

    4 µg/l

    Kwik

    1 µg/l

    Koper

    11 µg/l

    Nikkel

    41 µg/l

    Lood

    53 µg/l

    Zink

    120 µg/l

    Chroom

    24 µg/l

    Onopgeloste stoffen

    50 mg/l

  • 3.

    Voor het lozen van dat grondwater in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.2, gemeten in een steekmonster.

    Table 2.2 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK's

    1 μg/l

    Minerale olie

    50 µg/l

    Cadmium

    0,4 µg/l

    Kwik

    0,1 µg/l

    Koper

    1,1 µg/l

    Nikkel

    4,1 µg/l

    Lood

    5,3 µg/l

    Zink

    12 µg/l

    Chroom

    2,4 µg/l

    Onopgeloste stoffen

    20 mg/l

    Benzeen

    2 µg/l

    Tolueen

    7 µg/l

    Ethylbenzeen

    4 µg/l

    Xyleen

    4 µg/l

    Tetrachlooretheen

    3 µg/l

    Trichlooretheen

    20 µg/l

    1,2-dichlooretheen

    20 µg/l

    1,1,1-trichloorethaan

    20 µg/l

    Vinylchloride

    8 µg/l

    Som van de vijf hier bovenstaande stoffen

    20 μg/l

    Monochloorbenzeen

    7 μg/l

    Dichloorbenzenen

    3 μg/l

    Trichloorbenzenen

    1 μg/l

Artikel 3.11 Lozen van grondwater bij ontwatering

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering worden geloosd op een Oppervlaktewaterlichaam, als dat grondwater:

    • a.

      niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering; en

    • b.

      geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is.

  • 2.

    Voor het te lozen grondwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van grondwater bij wonen.

Artikel 3.12 Meet- en rekenbepalingen

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;

    • b.

      voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

    • c.

      voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;

    • d.

      voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • e.

      voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NENEN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • f.

      voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en

    • g.

      voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.

Artikel 3.13 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.10 en artikel 3.11, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater bij ontwatering, als:

    • a.

      het lozen niet langer dan 48 uur duurt; of

    • b.

      het lozen plaatsvindt bij wonen.

  • 4.

    In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.

Afdeling 3.3 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

Artikel 3.14 Lozen van afvloeiend hemelwater

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op een Oppervlaktewaterlichaam, als dat hemelwater:

    • a.

      niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

    • b.

      geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

    • c.

      geen overig afvalwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van dat besluit is.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam geloosd als lozen op of in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

Artikel 3.15 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing van afvloeiend hemelwater; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de lozingsactiviteit.

  • 2.

    Ten minste zes maanden voor het veranderen van de lozingsactiviteit door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap

Afdeling 3.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 3.16 Lozen van huishoudelijk afvalwater

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een Oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater alleen op een oppervlaktewaterlichaam geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

    • a.

      40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

    • b.

      100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;

    • c.

      600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;

    • d.

      1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en

    • e.

      3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.

  • 2.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 3.17 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

  • 1.

    Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, geleid via een zuiveringsvoorziening.

  • 2.

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 2.3.

    Table 2.3 Emissiegrenswaarden bij lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    30 mg/l

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    150 mg/l

    300 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

  • 3.

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 2.4.

    Table 2.4 Emissiegrenswaarden bij lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    20 mg/l

    40 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    100 mg/l

    200 mg/l

    Totaal stikstof

    30 mg/l

    60 mg/l

    Ammoniumstikstof

    2 mg/l

    4 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

    Fosfor totaal

    3 mg/l

    6 mg/l

  • 4.

    Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat en voor vermenging met ander afvalwater door een septictank wordt geleid:

    • a.

      met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of

    • b.

      die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

  • 5.

    Het eerste tot en met derde lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 3.18 Meet- en rekenbepalingen

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor biochemisch zuurstofverbruik: NEN-EN-ISO 5815-1/2;

    • b.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705;

    • c.

      voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923-1;

    • d.

      voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;

    • e.

      voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923-1; en

    • f.

      voor totaal fosfor: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.

Artikel 3.19 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.16, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd;

    • b.

      de wijze van behandeling van het afvalwater; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Het tweede en derde lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Afdeling 3.5 Lozen van koelwater

Artikel 3.20 Koelwater

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in H 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geloosd op een Oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.

  • 3.

    De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 1000 kJ/s bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam.

  • 4.

    De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 10 kJ/s bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.21 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.20, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de maximale warmtevracht; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 3.6 Lozen bij reinigen, conserveren, bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken

Artikel 3.22 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen

Afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd op een Oppervlaktewaterlichaam, tenzij het gaat om:

  • a.

    afvalwater afkomstig van het afwassen met water; of

  • b.

    afvalwater afkomstig van het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar.

Artikel 3.23 Werkinstructie bij reinigen en conserveren

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:

    • a.

      is een werkinstructie opgesteld; en

    • b.

      wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.

  • 2.

    In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:

    • a.

      welke technieken worden toegepast;

    • b.

      welke stoffen kunnen vrijkomen; en

    • c.

      welke stoffen worden gebruikt.

  • 3.

    Als een hulpconstructie wordt gebruikt, is in de werkinstructie ook opgenomen:

    • a.

      op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;

    • b.

      wat de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd is en wat de omvang van de hulpconstructie is;

    • c.

      of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;

    • d.

      op welke manier afvalwater wordt opgevangen, als natte technieken worden gebruikt; en

    • e.

      welke aanvullende maatregelen worden getroffen als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s.

Artikel 3.24 Werkinstructie bij bouwen en slopen

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a.

    op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt; en

  • b.

    welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in het oppervlaktewaterlichaam terechtkomen.

Artikel 3.25 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam

Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

Artikel 3.26 Meet- en rekenbepalingen

Op het meten van stof bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 3.27 Gegevens en bescheiden

Voor de toepassing van deze afdeling worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:

  • a.

    bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c.

    A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d.

    snoeihout;

  • e.

    banden van voertuigen;

  • f.

    autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;

  • g.

    straatmeubilair;

  • h.

    tuinmeubilair;

  • i.

    aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • j.

    kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k.

    kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l.

    papier en karton;

  • m.

    textiel en tapijt; en

  • n.

    vlakglas.

Afdeling 3.7 Lozen bij opslaan en overslaan van inerte goederen

Artikel 3.28 Inerte goederen

Voor de toepassing van deze afdeling worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:

  • a.

    bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c.

    A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d.

    snoeihout;

  • e.

    banden van voertuigen;

  • f.

    autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;

  • g.

    straatmeubilair;

  • h.

    tuinmeubilair;

  • i.

    aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • j.

    kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k.

    kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l.

    papier en karton;

  • m.

    textiel en tapijt; en

  • n.

    vlakglas.

Artikel 3.29 Lozen bij opslaan van inerte goederen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater, dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op een Oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.30 Lozen bij overslaan van inerte goederen

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan bij het overslaan van inerte goederen in de buitenlucht worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.

  • 3.

    Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:

    • a.

      de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

    • b.

      het schip waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

  • 4.

    Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het overslaan van inerte goederen bij wonen.

Afdeling 3.8 Lozen bij opslaan of overslaan van andere dan inerte goederen

Artikel 3.31 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen

  • 1.

    In aanvulling op Artikel 4.1058a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen, worden geloosd op een aangewezen Oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten of geloosd meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.5, gemeten in een steekmonster.

    Table 2.5 Emissiegrenswaarden
     
     

    Stof

    Emissiegrenswaarde in μg/l of mg/l

    Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink

    1 mg/l

    Minerale olie

    20 mg/l

    Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

    50 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Som van stikstofverbindingen

    10 mg/l l

    Som van fosforverbindingen

    2 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    200 mg/

Artikel 3.32 Meet- en rekenbepalingen

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • b.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705;

    • c.

      voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • d.

      voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • e.

      voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

    • f.

      voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923-1;

    • g.

      voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;

    • h.

      voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923-1; en

    • i.

      voor de som van fosforverbindingen: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.

Artikel 3.33 Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam bij:

    • a.

      het bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;

    • b.

      het overslaan van zout voor het strooien op wegen;

    • c.

      het overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

    • d.

      het overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

  • 2.

    Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.

  • 3.

    Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:

    • a.

      de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

    • b.

      het schip waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

Artikel 3.34 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen artikel 3.31 en artikel 3.33, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op het overslaan van:

    • a.

      zout voor het strooien op wegen;

    • b.

      niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

    • c.

      niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

Afdeling 3.9 Lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

Artikel 3.35 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool worden geloosd op een Oppervlaktewaterlichaam, als dat stelsel of dat riool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in Artikel 2.16a, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, van de Omgevingswet, en dat stelsel of dat riool volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 3.36 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in Artikel 2.16a, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Afdeling 3.10 Lozen bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en werkzaamheden door de waterbeheerder op een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 3.37 Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden op een Oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.38 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een waterbodem met de kwaliteitsklasse 'sterk verontreinigd', bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a.

    de toe te passen baggertechniek, en

  • b.

    de bij het gebruik van die techniek gehanteerde werkwijze.

Artikel 3.39 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij andere werkzaamheden dan bedoeld in artikel 3.37 op een oppervlaktewaterlichaam en worden verricht door of namens de waterbeheerder in het kader van het waterbeheer, worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.40 Lozen van algen en bacteriën

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen algen en bacteriën uit een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op een ander oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij dezelfde waterbeheerder, als die werkzaamheden plaatsvinden door of namens de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.41 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.37, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem;

    • b.

      als de waterbodem de kwaliteitsklasse 'sterk verontreinigd', bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, heeft: de werkinstructie, bedoeld in artikel 3.38; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing als de ontgraving of baggerwerkzaamheden plaatsvinden door de beheerder of ter uitvoering van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.

Afdeling 3.11 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen

Artikel 3.42 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit, op een Oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

  • 2.

    Aan het water dat voor het schoonmaken en in gebruik nemen wordt gebruikt, worden geen chemicaliën toegevoegd.

Afdeling 3.12 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Artikel 3.43 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening, anders dan afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in Artikel 3.259a van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een Oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

Artikel 3.44 Gegevens en bescheiden

Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.43, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt; en

  • b.

    welke stoffen dat blusschuim bevat.

Afdeling 3.13 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen

Artikel 3.45 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas

  • 1.

    In aanvulling op Artikel 4.795a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook op een Oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.6, gemeten in een steekmonster.

    Table 2.6 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Biochemisch zuurstofverbruik

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    300 mg/l

  • 3.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt

Artikel 3.46 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen

  • 1.

    In aanvulling op Artikel 4.761a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk, waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 3.47 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen

  • 1.

    In aanvulling op Artikel 4.773a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.7, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 2.7 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Biochemisch zuurstofverbruik

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    300 mg/l

Artikel 3.48 Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het zuiveren van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.8, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 2.8 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Chloride

    200 mg/l

    IJzer

    2 mg/l

  • 3.

    De artikelen 4.801 en 4.804 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing.

Artikel 3.49 Lozen bij ontijzeren grondwater

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 3.50 Meet- en rekenbepalingen

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;

    • b.

      onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • c.

      voor biochemisch zuurstofverbruik: NEN-EN-ISO 5815-1/2;

    • d.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705; en

    • e.

      voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.

Artikel 3.51 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikel 3.45 tot en met artikel 3.49, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 3.14 Lozen bij maken van betonmortel en uitwassen van beton

Artikel 3.52 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute

Als in het omgevingsplan voor afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel, het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd of het uitwassen van beton een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in die artikelen, geloosd op een Oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.

Afdeling 3.15 Lozen bij niet-industriële voedselbereiding

Artikel 3.53 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving

Deze artikel 3.53 tot en met artikel 3.55 zijn niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in Artikel 3.128a van het Besluit activiteiten leefomgeving met uitzondering van het lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 3.54 Lozen bereiden van voedingsmiddelen

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd op een Oppervlaktewaterlichaam, als het bereiden plaatsvindt met:

    • a.

      grootkeukenapparatuur;

    • b.

      één of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen; of

    • c.

      één of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen of een aansluitwaarde van ten hoogste 100 kilowatt.

  • 2.

    Het afvalwater wordt alleen gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater geloosd, en wordt alleen geloosd voor zover de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.

Artikel 3.55 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.54, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 3.16 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

Artikel 3.56 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op een Oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.57 Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.56, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 3.17 Lozen vanaf vaartuigen of andere drijvende werktuigen bij spoelen of scheiden van zand of grind

Artikel 3.58 Lozen van spoelwater

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen de volgende afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig, op een Oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:

  • a.

    afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport daarvan met een vaartuig of werktuig; en

  • b.

    afvalwater dat vrijkomt bij het op dat vaartuig of werktuig scheiden van zand of grind.

Afdeling 3.18 Asverstrooing

Artikel 3.59 Asverstrooing

Het op een Oppervlaktewaterlichaam individueel verstrooien van as door de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging, is toegestaan.

Afdeling 3.19 Andere lozingen

Artikel 3.60 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 8

Het is verboden zonder vergunning van het bestuur werktuigen, werken, wateren, greppels, buizen of andere middelen te hebben, te leggen, aan te brengen of te wijzigen in de Beschermingszone oppervlaktewater dan wel Beschermingszone leggerwateren, waardoor water of andere vloeistoffen op een leggerwater kunnen worden gebracht.

Artikel 3.61 Vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, als daarbij stoffen of warmte worden geloosd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      het lozen van stoffen of warmte op een Oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in Artikel 3.1a van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      het lozen, bedoeld in artikel 3.10 tot en met artikel 3.59;

    • c.

      het lozen van water dat afkomstig is uit dat oppervlaktewaterlichaam en waaraan geen stoffen zijn toegevoegd; en

    • d.

      het lozen van stoffen of warmte afkomstig van wonen.

Artikel 3.62 Vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk te verrichten.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het lozen van stoffen, water of warmte op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in Artikel 3.1a van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afdeling 3.20 Aanvraagvereisten, beoordelingsregels en voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Artikel 3.63 Aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een Oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het debiet in kubieke meters per uur van het te lozen afvalwater;

  • b.

    de regelmaat waarmee lozingen plaatsvinden;

  • c.

    een aanduiding of de lozing continu of niet-continu plaatsvindt;

  • d.

    een riooltekening;

  • e.

    de locaties van de lozingspunten;

  • f.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van het lozen en de verwachte duur ervan;

  • g.

    een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de lozingen te voorkomen of te beperken;

  • h.

    een onderbouwing van de noodzaak om te lozen;

  • i.

    de samenstelling van het afvalwater dat wordt geloosd;

  • j.

    de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de stoffen die worden geloosd, verricht volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • k.

    de resultaten van de immissietoets voor de te lozen stoffen, verricht volgens het Handboek Immissietoets, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

  • l.

    een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd.

Artikel 3.64 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk is Artikel 8.88a van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.65 Voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de artikelen 8.92 en 8.93 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 4 Voorkomen van waterschaarste en wateroverlast

Afdeling 4.1 Vergunningplichtige activiteiten

Artikel 4.1 Oogmerk

De volgende regels zijn bedoeld om te voorkomen dat er wateroverlast of waterschaarste optreedt.

Artikel 4.2 Af- en aanvoeren

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap water af te voeren naar of aan te voeren uit Oppervlaktewaterlichamen.

Artikel 4.3 Lozen en onttrekken

Artikel 4.4 Onttrekken van grondwater en infiltreren in de bodem

Artikel 4.5 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 2

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap oppervlaktewaterlichamen te dempen, van afmetingen te veranderen, hun onderlinge verbinding of scheiding te veranderen.

Artikel 4.6 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 3

Het is verboden zonder vergunning van het bestuur een activiteit te verrichten waardoor de door- en afvoer en/of berging van water wordt belemmerd in een leggerwater of berging wordt verminderd in een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 4.7 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 4

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap werken over, in of onder een leggerwater te hebben, te leggen, aan te brengen, te veranderen of op te ruimen.

Artikel 4.8 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 6

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap in leggerwateren aanwezige beplantingen of materialen, dienende tot verdediging van oevers, taluds of de waterbodem te beschadigen, te vernietigen, te verplaatsen of te ontnemen.

Artikel 4.9 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 7

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap de waterstand van een leggerwater op een peil te brengen of te houden, anders dan het peil dat daarvoor in het betreffende peilbesluit is opgenomen of dat normaal wordt aangehouden.

Afdeling 4.2 Vergunningsvrije activiteiten

Artikel 4.10 Lozen bronneringswater

Geen omgevingsvergunning krachtens artikel 4.3 Lozen en onttrekken. Dit artikel is vereist voor het lozen van bronneringswater mits de te lozen hoeveelheid maximaal 100 kubieke meter per uur bedraagt en niet langer dan een periode van 6 maanden wordt geloosd.

Artikel 4.11 Lozen en onttrekken water bij calamiteuze situaties

Geen vergunning krachtens artikel 4.3 Lozen en onttrekken en artikel 4.4 Onttrekken van grondwater en infiltreren in de bodem is vereist voor het lozen en onttrekken van water ten behoeve van brandbestrijding in calamiteuze situaties.

Artikel 4.12 Noodvoorzieningen

Geen omgevingsvergunning krachtens artikel 4.3 Lozen en onttrekken en artikel 4.4 Onttrekken van grondwater en infiltreren in de bodem is vereist indien het onttrekken van water uitsluitend gebeurt ten behoeve van noodvoorzieningen, waaronder worden verstaan brandputten, sprinklerinstallaties, noodstroomaggregaten en nooddrinkwatervoorzieningen, voor zover deze worden gebruikt in buitengewone omstandigheden.

Artikel 4.13 Onttrekking grondwater zoetwatergebied

Geen omgevingsvergunning krachtens artikel 4.4 Onttrekken van grondwater en infiltreren in de bodem is vereist voor onttrekkingen van grondwater, in de gebieden die in de kaart zoetwatervoorkomens met kwetsbare gebieden zijn aangegeven (op te vragen bij het waterschap), waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 10 kubieke meter per uur en/of 1.000 kubieke meter per maand en/of 8.000 kubieke meter per jaar.

Artikel 4.14 Onttrekking grondwater buiten zoetwatergebied

Geen omgevingsvergunning krachtens artikel 4.4 Onttrekken van grondwater en infiltreren in de bodem is vereist voor onttrekkingen van grondwater, in de gebieden die op Kaart zoetwatervoorkomens met kwetsbare gebieden niet als zoetwatervoorkomen of als kwetsbaar gebied de kaart zoetwatervoorkomens met kwetsbare gebieden zijn aangegeven (op te vragen bij het waterschap) zijn aangegeven, waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 10 kubieke meter per uur en/of 30.000 kubieke meter per jaar.

Artikel 4.15 Onttrekking van grondwater

Geen omgevingsvergunning krachtens artikel 4.4 Onttrekken van grondwater en infiltreren in de bodem is vereist voor onttrekkingen van grondwater in de kaart zoetwatervoorkomens met kwetsbare gebieden zijn aangegeven (op te vragen bij het waterschap) :

  • a.

    als kwetsbaar staan aangegeven, waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 100 kubieke meter per uur, niet meer dan 1.000 kubieke meter per maand, de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden en deze onttrekking uitsluitend dient voor:

    • 1°.

      bronbemaling;

    • 2°.

      het uitvoeren van grondsaneringen en/of grondwatersaneringen;

    • 3°.

      het bij wijze van proef onttrekken van water aan de bodem;

    • 4°.

      het droog houden van sleuven ten behoeve van de aanleg van kabels en/of leidingen.

  • b.

    Als zoetwatervoorkomen, niet tevens zijnde kwetsbare gebieden, staan aangegeven, waarbij de te onttrekken hoeveelheid meer bedraagt dan 10 kubieke meter per uur en de onttrekking uitsluitend dient voor:

    • 1°.

      de in artikel 4.15, aanhef onder a genoemde doeleinden, mits de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 100 kubieke meter per uur, niet meer dan 3.000 kubieke meter per kwartaal en de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden;

    • 2°.

      beregenings- en/of bevloeiingsdoeleinden, mits de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 60 kubieke meter per uur, 3.000 kubieke meter per kwartaal en 8.000 kubieke meter per jaar.

  • c.

    Niet als kwetsbaar en niet als zoetwatervoorkomen staan aangegeven waarbij de te onttrekken hoeveelheid meer bedraagt dan 10 kubieke meter per uur en de onttrekking uitsluitend dient voor:

    • 1°.

      de onder artikel 4.15, aanhef, onderdeel a, onder 1° tot en met 3°, genoemde doeleinden, mits de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 100 kubieke meter per uur, niet meer dan 15.000 kubieke meter per maand, niet meer dan 30.000 kubieke meter per 6 maanden en de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden;

    • 2°.

      het droog houden van sleuven ten behoeve van de aanleg van kabels en/of leidingen, mits de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 100 kubieke meter per uur, niet meer dan 15.000 kubieke meter per maand en de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden.

Artikel 4.16 Meldingsplicht, gegevens en bescheiden omgevingsvergunning 
wateronttrekkingsactiviteiten

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

    • b.

      het aantal in te richten putten;

    • c.

      de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;

    • d.

      de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;

    • e.

      de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;

    • f.

      de capaciteit van de pomp in kubieke meter water per uur per put;

    • g.

      de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

    • h.

      de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

    • i.

      een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en

    • j.

      als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:

      • 1°.

        de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;

      • 2°.

        de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;

      • 3°.

        een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;

      • 4°.

        de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en

      • 5°.

        een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.

  • 2.

    Het artikel 4.16 geldt niet:

    • a.

      voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder b en c, en artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      voor zover in deze waterschapsverordening is bepaald dat geen melding van de wateronttrekkingsactiviteit hoeft te worden gedaan.

Afdeling 4.3 Meldplicht, meet- en registratieplicht

Artikel 4.17 Geen meldingsplicht onttrekken grondwater

De meldingsplicht als bedoeld in artikel 4.16 Meldingsplicht, gegevens en bescheiden omgevingsvergunning 
wateronttrekkingsactiviteiten geldt niet voor onttrekkingen van grondwater, in de gebieden die op de Kaart zoetwatervoorkomens met kwetsbare gebieden niet als kwetsbaar zijn aangegeven, met een onttrekkingsinrichting waarvan de pompcapaciteit niet groter is dan 5 kubieke meter per uur of waarmee, per jaar of in totaal, niet meer dan 12.000 kubieke meter grondwater wordt onttrokken of water wordt geïnfiltreerd.

Artikel 4.18 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water

  • 1.

    Degene die grondwater onttrekt door een daarvoor bedoelde voorziening of water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.

  • 2.

    Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het dagelijks bestuur van het waterschap in de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de wateronttrekkingsactiviteit of, als geen omgevingsvergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.

  • 3.

    Degene die water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de kwaliteit van dat water door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in artikel 4.19 in de tabel opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie.

Artikel 4.19 Geen meet- en registratieplicht onttrekken grondwater en voorschriften infiltratie van water

  • 1.

    De meet- en registratieplicht als bedoeld in artikel 4.18 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water geldt niet voor onttrekkingen van grondwater, in de gebieden die op de Kaart zoetwatervoorkomens met kwetsbare gebieden niet als kwetsbaar staan aangegeven, met een onttrekkingsinrichting waarvan de pompcapaciteit kleiner is dan 5 kubieke meter per uur en waarmee, per jaar of in totaal, niet meer dan 12.000 kubieke meter grondwater wordt onttrokken.

  • 2.

    De meet- en registratieplicht als bedoeld in artikel 4.18 geldt niet voor onttrekkingen van grondwater ten behoeve van noodvoorzieningen, waaronder worden verstaan brandputten, sprinklerinstallaties, noodstroomaggregaten en nooddrinkwatervoorzieningen, voor zover deze worden gebruikt in buitengewone omstandigheden.

  • 3.

    De meetverplichting als bedoeld in artikel 4.18 geldt niet voor infiltraties van water in de gebieden die op de bij Kaart zoetwatervoorkomens met kwetsbare gebieden niet als kwetsbaar staan aangegeven, met een infiltratie-inrichting waarbij maximaal 150.000 kubieke meter water per jaar wordt geïnfiltreerd ten behoeve van zoetwatervoorziening.

    Tabel 4.1 Parameters en meetfrequentie

    Parameter

    Afkorting

    Frequentie

    bacteriën van de coligroep

     

    vierwekelijks

    Kleur

     

    vierwekelijks

    zwevende stof

    SS

    vierwekelijks

    geleidingsvermogen voor elektriciteit

     

    vierwekelijks

    temperatuur

    T

    vierwekelijks

    zuurgraad

    pH

    vierwekelijks

    opgelost zuurstof

    O2

    vierwekelijks

    totaal organisch koolstof

    TOC

    vierwekelijks

    bicarbonaat

    HCO3

    vierwekelijks

    Nitriet

    NO2

    vierwekelijks

    Nitraat

    NO3

    vierwekelijks

    Ammonium

    NH4

    vierwekelijks

    totaal fosfaat

    Totaal P

    vierwekelijks

    Fluoride

    F

    driemaandelijks

    Chloride

    Cl

    vierwekelijks

    Sulfaat

    SO4

    driemaandelijks

    Natrium

    Na

    driemaandelijks

    IJzer

    Fe

    driemaandelijks

    Mangaan

    Mn

    driemaandelijks

    Chroom

    Cr

    driemaandelijks

    Lood

    Pb

    driemaandelijks

    Koper

    Cu

    driemaandelijks

    Zink

    Zn

    driemaandelijks

    Cadmium

    Ca

    driemaandelijks

    Arseen

    As

    driemaandelijks

    Cyanide

    CN

    driemaandelijks

    minerale olie

     

    vierwekelijks

    adsorbeerbaar organisch halogeen

    AOX

    vierwekelijks

    vluchtig organisch gebonden chloor

    VOC

    vierwekelijks

    vluchtige aromaten

     

    vierwekelijks

    polycyclische aromaten

    PAK

    driemaandelijks

    fenolen

     

    driemaandelijks

  • 4.

    Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water; en

    • b.

      de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.

  • 5.

    De analyse van de monsters vindt plaats overeenkomstig bijlage 4 bij de Drinkwaterregeling.

  • 6.

    Het eerste tot en met vijfde lid gelden niet:

    • a.

      voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder b en c en artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      voor zover in deze waterschapsverordening is bepaald dat geen metingen hoeven te worden verricht.

Afdeling 4.4 Artikelen uit de BSS

Artikel 4.20 Gegevens en bescheiden vergunningvrije wateronttrekkingsactiviteiten

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, waarvoor op grond van deze waterschapsverordening geen omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit is vereist, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

    • b.

      het aantal in te richten putten;

    • c.

      de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;

    • d.

      de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;

    • e.

      de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;

    • f.

      de capaciteit van de pomp in kubieke meter per uur per put;

    • g.

      de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

    • h.

      een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en

    • i.

      als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:

      • 1°.

        de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;

      • 2°.

        de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;

      • 3°.

        een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;

      • 4°.

        de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en

      • 5°.

        een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem te voorkomen of te beperken.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet:

    • a.

      voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      voor zover het bepaalde in dat lid in strijd is met regels in het tijdelijke deel van deze waterschapverordening, bedoeld in Artikel 4.7a, onder a, onder 1°, van de Invoeringswet Omgevingswet.

Artikel 4.21 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

  • b.

    het aantal in te richten putten;

  • c.

    de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;

  • d.

    de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;

  • e.

    de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;

  • f.

    de capaciteit van de pomp in kubieke meters water per uur per put;

  • g.

    de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

  • h.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;i. een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en

  • i.

    als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:

    • 1°.

      de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;

    • 2°.

      de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;

    • 3°.

      een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;

    • 4°.

      de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en

    • 5°.

      een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken

Artikel 4.22 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit

  • 1.

    Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is Artikel 8.89a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is Artikel 8.89a, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.23 Voorschriften omgevingsvergunning infiltratie van water

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is Artikel 8.94a van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.24 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water

  • 1.

    Degene die grondwater onttrekt door een daarvoor bedoelde voorziening of water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.

  • 2.

    Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het dagelijks bestuur van het waterschap in de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de wateronttrekkingsactiviteit of, als geen omgevingsvergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.

  • 3.

    Degene die water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de kwaliteit van dat water door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in tabel 3.1 opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie.

    Tabel 3.1 Parameters en meetfrequentie

    Parameter

    Afkorting

    Frequentie

    bacteriën van de coligroep

     

    vierwekelijks

    Kleur

     

    vierwekelijks

    zwevende stof

    SS

    vierwekelijks

    geleidingsvermogen voor elektriciteit

     

    vierwekelijks

    temperatuur

    T

    vierwekelijks

    zuurgraad

    pH

    vierwekelijks

    opgelost zuurstof

    O2

    vierwekelijks

    totaal organisch koolstof

    TOC

    vierwekelijks

    bicarbonaat

    HCO3

    vierwekelijks

    nitriet

    NO2

    vierwekelijks

    nitraat

    NO3

    vierwekelijks

    ammonium

    NH4

    vierwekelijks

    totaal fosfaat

    Totaal P

    vierwekelijks

    fluoride

    F

    driemaandelijks

    chloride

    Cl

    vierwekelijks

    sulfaat

    SO4

    driemaandelijks

    natrium

    Na

    driemaandelijks

    ijzer

    Fe

    driemaandelijks

    mangaan

    Mn

    driemaandelijks

    chroom

    Cr

    driemaandelijks

    lood

    Pb

    driemaandelijks

    koper

    Cu

    driemaandelijks

    zink

    Zn

    driemaandelijks

    cadmium

    Ca

    driemaandelijks

    arseen

    As

    driemaandelijks

    cyanide

    CN

    driemaandelijks

    minerale olie

     

    vierwekelijks

    adsorbeerbaar organisch halogeen

    AOX

    vierwekelijks

    vluchtig organisch gebonden chloor

    VOC

    vierwekelijks

    vluchtige aromaten

     

    vierwekelijks

    polycyclische aromaten

    PAK

    driemaandelijks

    fenolen

     

    driemaandelijks

  • 4.

    Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water; en

    • b.

      de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.

  • 5.

    De analyse van de monsters vindt plaats overeenkomstig bijlage 4 bij de Drinkwaterregeling.

  • 6.

    Het eerste tot en met vijfde lid gelden niet:

    • a.

      voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      voor zover in deze waterschapsverordening is bepaald dat geen metingen hoeven te worden verricht.

Artikel 4.25 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het doel waarvoor het te onttrekken oppervlaktewater wordt gebruikt;

  • b.

    de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van ieder onttrekkingspunt;

  • c.

    de capaciteit van de pomp in kubieke meter water per uur per onttrekkingspunt;

  • d.

    de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste wordt onttrokken;

  • e.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan; en

  • f.

    een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de gevolgen te voorkomen of te beperken.

Hoofdstuk 5 Nieuw algemeen hoofdstuk voor Bescherming Veiligheid Waterstaatswerk Beschermingszone

Afdeling 5.1 Vergunningplichtige activiteiten

Artikel 5.1 Vergunning gebruik waterstaatswerk

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk, welke aanwezig in de geometrie van Waterstaatswerk regionale waterkeringen, Waterstaatswerk primaire waterkeringen of Waterstaatswerk legger watersystemen, Waterstaatswerk Waterkeringen, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten.

    afbeelding binnen de regeling
  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout)beplantingen te plaatsen of te behouden, dan wel te verwijderen.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder vaste stoffen, voorwerpen of dieren te brengen of te hebben of te (be)houden.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk door daarop evenementen te houden.

  • 5.

    Het is verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan op openbare wegen als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet met motorvoertuigen te rijden en motorvoertuigen te parkeren, dan wel met een dier te rijden of vee te drijven.

  • 6.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk door organische mest toe te passen, mest te injecteren dan wel een kunstmestgift toe te passen van meer dan 80 kilogram stikstof per hectare.

    afbeelding binnen de regeling

Artikel 5.2 Vergunning gebruik beschermingszone A

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van de beschermingszone A door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van de beschermingszone A door werken of opgaande (hout)beplantingen te plaatsen of te behouden, dan wel te verwijderen.

Artikel 5.3 Vergunning gebruik beschermingszone B

Hoofdstuk 6 Beplanting

Artikel 6.1 Toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 6.2 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 6.3 Beplantingen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een beschermingszone oppervlaktewaterlichaam door daarop opgaande (hout)beplantingen te plaatsen of te behouden. Dit verbod geldt in een Beschermingszone oppervlaktewaterlichaam behorend bij de langs openbare wegen gelegen leggerwateren aan de wegzijde enkel binnen een afstand van 1 meter uit de insteek, mits de beschermingszone aan de landzijde obstakelvrij is.

Artikel 6.4 Meerjarige gewassen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een beschermingszone oppervlaktewaterlichaam door daarop meerjarige gewassen, met uitzondering van luzerne en graszaad, te zaaien, te planten of te hebben.

Artikel 6.5 Aanbrengen, snoeien of verwijderen van beplanting

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap op een weg beplanting aan te brengen, dan wel aanwezige beplanting - anders dan bij gewoon onderhoud - te snoeien of te verwijderen.

  • 2.

    Het bepaalde geldt niet voor zover dit verbod in strijd is met bevoegdheden van zakelijk gerechtigden ten aanzien van de beplanting en het onderhoud van de beplanting voldoet aan artikel 6.6 Onderhoud beplanting.

  • 3.

    Het voornemen om krachtens een zakelijk recht beplanting op een weg aan te brengen of aanwezige beplanting te snoeien of te verwijderen, wordt door de zakelijk gerechtigde ten minste vier weken voordat deze daartoe overgaat, meegedeeld aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 4.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap kan, ter bescherming van de weg en het veilige gebruik ervan, voorschriften geven waaraan de zakelijk gerechtigde zich bij de uitvoering van het voornemen dient te houden.

Artikel 6.6 Onderhoud beplanting

Onder onderhoud verstaan dat de beplanting op een Weg ten minste zodanig wordt onderhouden:

  • a.

    dat zich tot 4,60 meter boven het hoogste punt van de verkeersbaan of verkeersbanen, niet zijnde fietspaden of andere paden:

    • 1°.

      geen uitstekende delen van de beplanting bevinden boven de verkeersbaan of verkeersbanen; en

    • 2°.

      geen uitstekende delen van de beplanting bevinden binnen een afstand van 1,80 meter uit die verkeersbaan of verkeersbanen;

  • b.

    dat zich tot 3 meter boven het hoogste punt van fietspaden of andere paden:

    • 1°.

      geen uitstekende delen van de beplanting bevinden boven de fietspaden of ander paden; en

    • 2°.

      geen uitstekende delen van de beplanting bevinden binnen een afstand van 0,60 meter uit die paden;

  • c.

    dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 14.3 Uitzichtstroken; en

  • d.

    delen van beplanting die door de slechte staat waarin ze verkeren of anderszins het veilige gebruik van de weg bedreigen, direct worden verwijderd.

afbeelding binnen de regeling

Artikel 6.7 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 5

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap te spuiten met alle gewasdodende middelen binnen een afstand van 0,30 meter uit de insteek van een leggerwater.

Artikel 6.8 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 5

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap beplantingen en andere vegetatie op een weg te bemesten of met chemische stoffen te behandelen, dan wel de vegetatie op bermen en in bermsloten te maaien.

Artikel 6.9 Zaken en activiteiten langs wegen Lid 1

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap op terreinen langs een weg binnen een afstand van 7 meter uit de buiteninsteek van bermsloten die niet staan aangegeven in een legger als bedoeld in de wetbeplanting, grondwallen of andere zaken aan te brengen die het onderhouden van die sloot met machines vanaf de landzijde belemmeren, indien op de wegberm aanwezige beplanting of andere obstakels verhinderen zulk onderhoud vanaf de weg uit te voeren.

Hoofdstuk 7 Beschoeiing en antiworteldoek - oeververdediging

Artikel 7.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is ter voorbereiding voor toekomstige artikelen ter bescherming van de Beschermingszone leggerwateren, Waterstaatswerk legger watersystemen, Waterstaatswerk Waterkeringen.

Hoofdstuk 8 Bouwwerken

Afdeling 8.1 Afrasteringen

Artikel 8.1 Toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 8.2 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 8.3 Werken en afrasteringen

Het is verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een Beschermingszone oppervlaktewaterlichaam en Waterstaatswerk legger watersystemendoor daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te plaatsen of te behouden, uitgezonderd afrasteringen mits deze een maximale hoogte heeft van 1,00 meter en op een minimale afstand van 0,50 meter uit de insteek wordt geplaatst.

Afdeling 8.2 Bouwen

Artikel 8.4 Toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen voor Weg, Beschermingszone weg bebouwingsvrij, Bebouwingscontouren en Waterstaatswerk Waterkeringen. Waterstaatswerk regionale waterkeringen, Waterstaatswerk primaire waterkeringen, Beschermingszone A primaire waterkeringen, Beschermingszone A regionale waterkeringen en Beschermingszone B.

Artikel 8.5 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 8.6 Bebouwingsvrije stroken Lid 1

Het is verboden in bebouwingsvrije stroken zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap bouwwerken te maken of te hebben.

Artikel 8.7 Bebouwingsvrije stroken Lid 2

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap bestaande bouwwerken binnen de in artikel 8.6 Bebouwingsvrije stroken Lid 1 stroken te vernieuwen, te wijzigen of uit te breiden. Dit verbod geldt niet voor interne verbouwingen en vernieuwingen van ondergeschikte betekenis waardoor de bebouwde oppervlakte niet wordt vergroot.

Hoofdstuk 9 Dam

Artikel 9.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is ter voorbereiding voor toekomstige artikelen voor bescherming Oppervlaktewaterlichamen.

Hoofdstuk 10 Evenementen houden of standplaats innemen

Artikel 10.1 Toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen op de Weg, Waterstaatswerk regionale waterkeringen, Waterstaatswerk primaire waterkeringen, Beschermingszone A primaire waterkeringen, Beschermingszone A regionale waterkeringen, Waterstaatswerk Waterkeringen.

Artikel 10.2 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 10.3 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 6

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap op een Weg een standplaats in te nemen of in te richten voor het aanbieden en leveren van producten.

Hoofdstuk 11 Graven in bodem of waterbodem

Artikel 11.1 Toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen voor Weg en Waterstaatswerk legger watersystemen, Beschermingszone leggerwateren, Waterstaatswerk regionale waterkeringen, Waterstaatswerk primaire waterkeringen, Beschermingszone A primaire waterkeringen, Beschermingszone A regionale waterkeringen, Beschermingszone B, Waterstaatswerk Waterkeringen.

Artikel 11.2 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 11.3 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 1

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap oppervlaktewaterlichamen te graven.

Artikel 11.4 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 10

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap grondbewerkingen uit te voeren binnen een afstand van 0,30 meter uit de insteek van leggerwateren.

Hoofdstuk 12 Kabels en leidingen

Afdeling 12.1 Algemeen voor Kabels en Leidingen

Afdeling 12.2 Kabels

[Gereserveerd]

Afdeling 12.3 Leidingen

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 13 Stoffen, voorwerpen en materialen

Artikel 13.1 Toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen voor oppervlaktewaterlichamen en beschermingszone wegen

Artikel 13.2 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen voor Weg en Waterstaatswerk legger watersystemen, Beschermingszone leggerwateren, Waterstaatswerk regionale waterkeringen, Waterstaatswerk primaire waterkeringen, Beschermingszone A primaire waterkeringen, Beschermingszone A regionale waterkeringen, Waterstaatswerk Waterkeringen.

Artikel 13.3 Landbouwproducten-voorwerpen-materialen-stoffen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap landbouwproducten en/of voorwerpen, materialen of stoffen op hopen te leggen of te hebben binnen de beschermingszone oppervlaktewaterlichaam, anders dan voor zover dit voor oogstwerkzaamheden of voor het onderhoud van de leggerwateren noodzakelijk is en mits deze op een afstand van 0,50 meter uit de insteek worden geplaatst.

Artikel 13.4 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 1

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 km per uur of meer, (land- en tuinbouw)producten te deponeren of te hebben.

Artikel 13.5 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 2

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap op wegen waar een snelheidsregime geldt van minder dan 80 km per uur (land- en tuinbouw)producten te deponeren of te hebben, anders dan voor korte tijd op toegangsdammen buiten de berm en op geen kleinere afstand dan 2,00 meter uit de dichtst bij gelegen verkeersbaan of weg.

Artikel 13.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 3

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap op een weg stoffen of voorwerpen te deponeren die de weg verontreinigen of de afwatering van de weg belemmeren, dan wel gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg en de veiligheid van het verkeer op de weg.

Hoofdstuk 14 Uitzicht belemmerende voorwerpen

Artikel 14.1 Toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 14.2 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 14.3 Uitzichtstroken

Het is verboden in Beschermingszone uitzichtstroken zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap bouwwerken, wallen, beplanting, gewassen, terreinafscheidingen en andere uitzicht belemmerende voorwerpen te hebben dan wel te maken, respectievelijk aan te brengen.

afbeelding binnen de regeling

Hoofdstuk 15 Vee

Artikel 15.1 toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen voor Waterstaatswerk regionale waterkeringen, Waterstaatswerk primaire waterkeringen, Beschermingszone A primaire waterkeringen, Beschermingszone A regionale waterkeringen, Waterstaatswerk Waterkeringen.

Artikel 15.2 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 15.3 Zaken en activiteiten langs wegen Lid 3

Het is verboden op terreinen langs een Weg loslopende dieren te houden indien geen deugdelijke maatregelen zijn genomen om te verhinderen dat die dieren op de weg kunnen komen.

Hoofdstuk 16 Vissen

Artikel 16.1 Toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 16.2 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen voor Waterstaatswerk regionale waterkeringen, Waterstaatswerk primaire waterkeringen, Beschermingszone A primaire waterkeringen, Beschermingszone A regionale waterkeringen, Waterstaatswerk legger watersystemen, Beschermingszone leggerwateren, Waterstaatswerk Waterkeringen en Beschermingszone Vispassages.

Artikel 16.3 Visbeheer

Artikel 16.4 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 9

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap in of binnen een straal van 100 meter van een vispassage te vissen.

Hoofdstuk 17 Wegen

Artikel 17.1 Toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen ten aanzien van de Weg, Waterstaatswerk regionale waterkeringen, Waterstaatswerk primaire waterkeringen, Beschermingszone A primaire waterkeringen, Beschermingszone A regionale waterkeringen, Waterstaatswerk Waterkeringen.

Artikel 17.2 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 17.3 Wijzigen en aantasten van wegen

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap een weg op een bestaande weg aan te sluiten.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap naar een weg een uitweg te maken of te hebben of een bestaande uitweg te wijzigen.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap de aard en de afmetingen van een weg te wijzigen.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap in een weg te graven of deze op een andere wijze aan te tasten.

  • 5.

    Het is verboden zonder vergunning van het bestuur enig ander werk uit te voeren waardoor in de toestand van een weg verandering wordt gebracht.

Artikel 17.4 Zaken op, in en boven wegen

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap op, respectievelijk in wegen, masten, palen, afrasteringen en andere terreinafscheidingen, borden, spandoeken, vlaggen of andere voorwerpen te plaatsen of te hebben.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap op, respectievelijk in wegen, kabels en leidingen te leggen of te hebben.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap delen van bouwwerken die tot boven een weg reiken, te maken of te hebben.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning aan bouwwerken langs een weg, voorwerpen te bevestigen of te hebben, die tot boven de weg reiken.

  • 5.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap touwen, draden of kabels over een weg te spannen of te hebben.

  • 6.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap uitstekende delen van buiten een weg aanwezige beplanting tot boven of in de weg te laten reiken, tenzij die beplanting wordt onderhouden overeenkomstig het bepaalde in artikel 6.6.

  • 7.

    Het bepaalde geldt niet voor middelen, gebruikt voor het openbaren van gedachten of gevoelens, bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels stellen, waaraan de middelen als bedoeld in dit lid moeten voldoen.

Artikel 17.5 Gedoogplicht voor eigenaren en gebruikers van gronden

Eigenaren en gebruikers van erven of gronden die grenzen aan wegen zijn verplicht personen en werktuigen op hun erf of grond toe te laten voor het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden ingevolge de Wegenwet of deze verordening, door of namens het bestuur, indien die werkzaamheden in redelijkheid niet vanaf de weg zijn uit te voeren. Schade die daarbij aan erven of gronden ontstaat wordt door het dagelijks bestuur van het waterschap vergoed.

Artikel 17.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 4

Het is verboden een weg zodanig te gebruiken dat daardoor schade aan die weg ontstaat.

Artikel 17.7 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 7

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap zich met een voertuig op een weg te begeven, anders dan via een weg, een uitweg of werken die tot uitweg dienen.

Artikel 17.8 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 8

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap een uitweg of werken die tot uitweg dienen, voor een ander doel te gebruiken dan tijdens het maken daarvan gebruikelijk was in verband met de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient.

Artikel 17.9 Zaken en activiteiten langs wegen Lid 2

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap op terreinen langs een weg handelingen te verrichten binnen een afstand van 7 meter uit de zijkant van de verkeersbaan of verkeersbanen van de weg, die de hoogteligging van die terreinen meer dan 0,50 meter beneden het oorspronkelijke niveau brengt.

Hoofdstuk 18 Zwemmen en varen

Artikel 18.1 Toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen ter bescherming van het Oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 18.2 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.

Artikel 18.3 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 12

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap te zwemmen en/of te duiken binnen de Beschermingszone van de bemalingsinstallatie.

Artikel 18.4 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 11

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap met motorvaartuigen te varen of vaartuigen te laten liggen, af te meren, te laden of te lossen, in leggerwateren die geen vaarweg zijn als bedoeld in de Omgevingsverordening Zeeland.

Artikel 18.5 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 13

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap met een vaartuig te varen binnen de beschermingszone van de bemalingsinstallatie, indien het geen vaarweg betreft als bedoeld in de Provinciale Omgevingsverordening.

Hoofdstuk 19 Toezicht en handhaving nader uit te zoeken

Artikel 19.1 Toezicht en opsporing

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de daartoe door het dagelijks bestuur van het waterschap aangewezen ambtenaren of andere personen.

  • 2.

    Onverminderd de bevoegdheid van de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen zijn met de opsporing van overtredingen van het bepaalde bij of krachtens deze keur belast de daartoe door het dagelijks bestuur van het waterschap aangewezen ambtenaren.

Hoofdstuk 20 Overgangs- en slotbepalingen

Afdeling 20.1 Overgangsbepalingen

Artikel 20.1 Overgangsbepalingen

  • 1.

    Een omgevingsvergunning verleend vóór de inwerkingtreding van deze verordening, voor een ingevolge deze verordening vergunningplichtig handelen, wordt geacht ingevolge deze verordening te zijn verleend.

  • 2.

    Voor al hetgeen vóór de inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig tot stand is gebracht, wordt geacht een omgevingsvergunning ingevolge deze verordening te zijn verleend.

  • 3.

    Werken of toestanden als bedoeld in het tweede lid worden door de gebruiker of eigenaar daarvan zodanig onderhouden, dat de veiligheid van gebruikers is verzekerd en de instandhouding en bruikbaarheid van de weg en/of het waterstaatswerk is gewaarborgd.

  • 4.

    Voor waterstaatswerken die op grond van een projectplan of omgevingsvergunning zijn aangelegd of gewijzigd ten opzichte van de legger, wordt voor de ligging van het waterstaatswerk uitgegaan van de begrenzing, aangegeven in het projectbesluit of de omgevingsvergunning.

  • 5.

    Voor waterstaatswerken die niet geometrisch zijn begrensd en waarvoor de ligging niet volgt uit een projectbesluit of omgevingsvergunning, gelden de volgende grenzen van het waterstaatswerk en de beschermingszone:

Afdeling 20.2 Slotbepalingen

Artikel 20.2 Citeerregel

Deze waterschapsverordening kan worden aangehaald als 'Waterschapsverordening waterschap Scheldestromen 2022'.

Artikel 20.3 Inwerkingtreding

Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft bij besluit van 25 januari 2022 besloten dat de Waterschapsverordening waterschap Scheldestromen 2022 één dag na de inwerkingtreding van de Omgevingswet in werking treedt.

Bijlage I Begripsbepalingen

algemeen bestuur

de algemene vergadering van waterschap Scheldestromen

bebouwde kom

de bebouwde kom als bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet

beheer

overheidszorg met betrekking tot het watersysteem, de waterketen en openbare wegen, of onderdelen daarvan, gericht op de in artikel 2.17 van de Omgevingswet genoemde doelstellingen

beperkingengebied

bij of krachtens de Wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object

beplanting

opgaande gewassen bestaande uit bomen of struiken

beschermingszone A

aan een waterstaatswerk grenzende zone, die als zodanig in de legger is opgenomen, waarin ter bescherming van dat waterstaatswerk voorschriften krachtens deze waterschapsverordening van toepassing zijn

beschermingszone B

aan de beschermingszone A grenzende zone die als zodanig in de legger is opgenomen waarin ter bescherming van het waterstaatswerk en de beschermingszone A voorschriften krachtens deze waterschapsverordening van toepassing zijn

beschermingszone oppervlaktewaterlichaam

aan een leggerwater grenzende zone die als zodanig in de legger is opgenomen waarin ter bescherming van het leggerwater voorschriften krachtens deze waterschapsverordening van toepassing zijn

bestuursorgaan

bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 Awb

bouwwerk

elk werk van enige omvang van hout, steen of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond

bronbemaling

het onttrekken van grondwater ten behoeve van het uitvoeren van bouwactiviteiten of ontgravingen

bronneringswater

water dat vrijkomt bij ontwatering middels bronbemaling

grondwater:

water dat vrij onder het aardoppervlak voorkomt met de daarin aanwezige stoffen, voor zover het waterschap door de Wet met het beheer over dat grondwater is belast

infiltreren van water

water in de bodem brengen ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater

insteek

snijpunt van de raaklijnen van het talud en het maaiveld

legger

als bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet of in artikel 78, tweede lid van de Waterschapswet

leggerwater

een oppervlaktewaterlichaam dat in de legger als zodanig is aangegeven

lozen

het door middel van een werk brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam, zonder dat het water daarbij uit een ander oppervlaktewaterlichaam wordt gehaald

omgevingsvergunning

omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1 van de Omgevingswet

onttrekken

ook wel wateronttrekkingsactiviteit. Activiteit inhoudende: het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam, het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening

openbare wegen

de wegen die op de wegenlegger staan vermeld

oppervlaktewaterlichaam

samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende waterbodem, oevers, ondersteunende kunstwerken en voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens de Wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna

uitweg

een constructie ter ontsluiting van percelen van derden

verkeersbaan

de verhardingsconstructie van zowel een hoofdrijbaan, parallelweg, (brom)fiets-, voet- of ruiterpad

vispassage

een kunstmatige passage ten behoeve van de vistrek bij kunstwerken in wateren

waterkering

kunstmatige hoogte, (gedeelten van) natuurlijke hoogten of hoge gronden met ondersteunende kunstwerken die een waterkerende of mede een waterkerende functie hebben

waterschap

waterschap Scheldestromen

waterstaatswerk

oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk

watersysteem

samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken en grondwaterlichamen

wet

de Omgevingswet

zoetwatervoorkomens

gebieden waar een zoetwaterbel voorkomt met een dikte van minimaal 15 meter of waar de zoetwaterbel reikt tot aan de geohydrologische basis. Daarbij wordt water met een gehalte tot 1.500 milligram chloride per liter als zoet aangemerkt

Bijlage II Overzicht Informatieobjecten

Bebouwingscontouren

/join/id/regdata/ws0661/2023/Bebouwingscontouren/nld@2023‑11‑11

Beschermingszone A primaire waterkeringen

/join/id/regdata/ws0661/2023/BZ_A_PW/nld@2023‑11‑21

Beschermingszone A regionale waterkeringen

/join/id/regdata/ws0661/2023/BZ_A_RW/nld@2023‑11‑11

Beschermingszone A

/join/id/regdata/ws0661/2023/BZ_A/nld@2023‑11‑11

Beschermingszone B

/join/id/regdata/ws0661/2023/BZ_B/nld@2023‑11‑11

Beschermingszone gemalen

/join/id/regdata/ws0661/2023/BZBI/nld@2023‑11‑11

Beschermingszone verkeersbaan

/join/id/regdata/ws0661/2023/BZ_VB/nld@2023‑11‑11

Beschermingszone Vispassages

/join/id/regdata/ws0661/2023/BZ_VP/nld@2023‑11‑11

Uitzichtstroken

/join/id/regdata/ws0661/2023/BZ_US/nld@2023‑11‑11

Waterstaatswerk primaire waterkeringen

/join/id/regdata/ws0661/2023/WS_PK/nld@2023‑11‑11

Waterstaatswerk Waterkeringen

/join/id/regdata/ws0661/2023/WS_WK/nld@2023‑11‑11

Weg

/join/id/regdata/ws0661/2023/Weg/nld@2023‑11‑11

Waterstaatswerk legger watersystemen

/join/id/regdata/ws0661/2023/WWLWS/nld@2023‑12‑21;10001

Oppervlaktewaterlichamen

/join/id/regdata/ws0661/2023/OPPVWL/nld@2023‑12‑21;10001

Beschermingszone leggerwateren

/join/id/regdata/ws0661/2023/BZLW/nld@2023‑12‑21;10001

Beschermingszone weg bebouwingsvrij

/join/id/regdata/ws0661/2023/BZWBV/nld@2023‑12‑21;10001

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Algemene Toelichting bij de verordening van Waterschap Scheldestromen, eerste publicatie in STOP/TPOD format voor IWT OW 01‑01‑2024

  • a.

    Aanleiding

  • b.

    Bronnen

  • c.

    Analyse

  • d.

    Schrijfstijlkeuze & Structuuropzet

  • e.

    Effecten administratieve lasten en T&HH

  • f.

    Implementatie & overgangsrecht

  • g.

    Verhouding met het nieuwe loket (DSO-TR)

paragraaf 1 Aanleiding
Met het inwerking treden van de nieuwe Omgevingswet per 01‑01‑2024 is er ook een nieuwe digitale standaard/format voor het publiceren van de waterschapsverordening. In jargon heet deze format STOP/TPOD.

Met de komst van het nieuwe stelsel van de Omgevingswet, komt er ook inhoud van het Rijk naar het waterschap. Deze inhoud heet in jargon Bruidsschat en bestaat uit zowel juridische regels met bevoegdheden, als uit elementen die nodig zijn voor de werking van het loket. Het loket voorziet in de dienstverlening aan de burgers en bedrijven voor bijvoorbeeld het aanvragen van vergunning of het controleren welke algemene maatregelen men in acht moet nemen bij initiatieven. De bronnen worden meer gedetailleerd beschreven in paragraaf 2.

In de bestaande situatie maakt het waterschap gebruik van tal van instrumenten. Niet al die instrumenten bestaan straks nog onder de Omgevingswet. Verder zijn er regels en digitale elementen door de Omgevingswet zelf en door de Bruidsschat die het waterschap van het Rijk krijgt, die nieuw zijn voor het waterschap. Om de verordening daarop aan te passen, is er een analyse gemaakt. Beleidsneutraal is dus niet hetzelfde als regelneutraal. In paragraaf 3 is de analyse zelf beschreven. In paragraaf 4 de schrijfstijlkeuzes en de structuuropzet. Verder zijn in paragraaf 5 de effecten ervan voor de administratieve lasten voor de gebruikers en de effecten voor Toezicht en Handhaving.

In paragraaf 6 is kort nog het proces inzichtelijk gemaakt van de implementatie in relatie tot het overgangsrecht.

De nieuwe digitale standaard voorziet in een andere ontsluiting van de informatie uit de verordening. Waar een verordening voorheen uit juridische tekst en geometrische kaartjes bestond, vergt de opbouw in het nieuwe format, dat de burger de regels eenvoudiger moet kunnen filteren op meer mogelijkheden. Verder vereist de nieuwe standaard een koppeling tussen de juridische teksten en het loket. Via vraagbomen in het loket, moet het voor gebruikers eenvoudiger te checken zijn of zij voor een initiatief bijvoorbeeld een vergunning of een melding moeten doen, dan wel of het initiatief per definitie is verboden of juist toestemmingsvrij is, al of niet met algemene voorwaarden of een zorgplicht. In paragraaf 7 staat er meer over deze zogenoemde informatieketen en de verhouding van deze verordening tot de dienstverlening in het loket.

paragraaf 2 Bronnen
oorspronkelijk BSS artikel 1.1 en WS 1.1

In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) van toepassing verklaard op deze waterschapsverordening. Dit bevordert de eenduidigheid van begrippen in het nieuwe stelsel. In aanvulling op de begrippen van de wet en de AMvB's, bevat bijlage I bij deze verordening de overige begripsbepalingen die nog nodig zijn voor de goede toepassing van deze verordening. Verder zijn de artikelen uit de bruidsschat op een logische plaats neergezet binnen de artikelen van de eigen waterschapsverordening. Soms betekent dit dat de artikelsgewijze toelichting en de redactie daarop zijn aangepast.

paragraaf 3 Analyse
In het nieuwe stelsel vervalt het instrument van de ontheffing. In de nieuwe stijl is deze daarom teruggekomen als een vergunningplicht. In de bestaande keuren staan nog de onderhoudsbepalingen. Deze regels zullen landen in een losse onderhoudsverordening. In de toekomstige versie van de verordening zal nog een slag gemaakt worden waarbij standaardvergunningen worden omgezet in algemene regels met meldingplicht en voor sommigen met informatieplicht.

paragraaf 4 Schrijfstijl en structuurkeuze
Voor de schrijfstijl is gebruik gemaakt van de laatste inzichten op het gebied van wetgevingsprincipes. Regels worden actief geformuleerd en voldoen o.a. aan de 100 aanwijzingen voor wet- en regelgeving. Voor de structuurkeuze heeft Scheldetromen gekozen om de volgende vuistregels te hanteren: Hoe meer generiek de regel hoe hoger in de hoofdstukindeling die landen. Hoe specifieker de regels, hoe lager. Verder is er gekozen om per (DSO) activiteit een hoofdstuk in te delen en dat vervolgens zo klein mogelijk te houden, zodat de artikelnummering zo stabiel mogelijk blijft bij latere wijzigingen. Dit is praktisch voor alle andere documenten en objecten die gebruik maken van een verwijzing naar een artikel in deze verordening.

paragraaf 5 Effecten voor de administratieve lasten
gereserveerd (moet volgen uit de monitoring) - meenemen: vergunningplicht om gaan zetten in algemene regels met meldplicht / zorgplicht

paragraaf 6 Implementatie en overgangsrecht
In 2016 is de Omgevingswet aangekomen door de beide kamers. Tevens is er in dat jaar met de koepel van de waterschappen afgesproken dat er een wettelijke overgangstermijn van 2 jaar zou gaan gelden voor waterschappen. Het gebruikmaken van zo'n overgangstermijn geeft ruimte in het werk- en publicatieproces, maar zorgt - hoe langer daarvan gebruik gemaakt wordt - ook voor dubbele systemen en dus dubbele lasten. Met de UvW hebben de individuele waterschappen de ambitie uitgesproken om zo min mogelijk gebruik te maken van de overgangstermijn en de bruidsschat zoveel mogelijk vooraf al te verwerken in de eigen waterschapsverordening. Scheldestromen heeft hard gewerkt om die ambitie te verwezenlijken en op 20/21 november 2023 de initiële publicatie op het nieuwe platform te zetten. De traditionele publicatie is via DROP op 10 november 2023 zichtbaar geworden. De verdere implementatie zal stapsgewijs plaatsvinden door op de initiële versie nog verschillende mutaties uit te voeren en, zo nodig, nog technische publicaties te doen. De juridische regels die wettelijk gezien geen onderdeel mogen uitmaken van de waterschapsverordening, zullen landen in een aparte verordening en de oudere versies zullen na afloop ingetrokken worden.

paragraaf 7 Verhouding met het nieuwe loket
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet zullen de eerste juridische regels al zichtbaar worden op het nieuwe platform. De loketfunctie zal per datum inwerkingtreding werken. Daarmee komt de functie van AIM en OLO te vervallen.

Artikel 1.2 Geografische Informatie objecten

WS art 1.2 Werking

Artikel 1.3 Werkingsgebied

WS art 1.4 Beperkingengebied


Dit zijn de voormalige beschermingszones en andere gebieden waar waterschap Scheldestromen vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels heeft gesteld voor activiteiten die hier op van invloed kunnen zijn. Deze beperkingengebieden worden gevisualiseerd door werkingsgebieden. Dit is een (ruimtelijk) gebied waar een juridische regel zijn werking heeft. Dit kan het hele beheergebied van het waterschap zijn maar ook een deel hiervan of zelfs een specifieke watergang waarop regels van toepassing zijn. De werkingsgebieden (en bijbehorende voorschriften) kunnen visueel worden weergegeven via het Digitaal Stelsel Omgevingswet. De geografische begrenzing van werkingsgebieden kan regelmatig wijzigen als gevolg van projecten van derden of door het waterschap zelf. Dit artikel wijst per hoofdstuk en afdeling aan wat de werkingsgebieden zijn en waar deze hun grondslag vinden.

Artikel 1.5 Werking

WS art 1.2 Werking

Artikel 1.6 Taakstelling

WS art 1.3 Normadressaat

Artikel 1.7 Algemene regels

WS art 1.5 Algemene regels

Ex artikel 2.8 Omgevingswet kan het algemeen bestuur aan het dagelijks bestuur het vaststellen van delen van de waterschapsverordening delegeren. Onder de noemer
Algemene regels voorziet deze bepaling in de mogelijkheid om ten aanzien van bepaalde activiteiten nadere regels te stellen. De bevoegdheid om deze algemene regels vast te stellen is dus toebedeeld aan het dagelijks bestuur van het waterschap, die deze als aparte afdelingen kan toevoegen aan de in verordening door de algemene vergadering vastgestelde hoofdstukken.

Artikel 1.8 Zorgplicht algemeen

WS art 1.6 Zorgplicht algemeen

De algemene zorgplicht is in de Omgevingswet opgenomen in artikel 1.10 en artikel 1.11 en ziet op de gehele fysieke leefomgeving. Dit artikel betreft de zorgplicht die ieder moet betrachten als het gaat om de maatregelen die het waterschap heeft getroffen in wegen en watersystemen, met het oog op het bereiken van de doelstellingen die aan die onderdelen van wegen en watersystemen zijn verbonden. Het artikel zoals dat in de waterschapsverordening is opgenomen, voorziet er in dat derden die schade toebrengen aan wegen en watersystemen voor die schade aansprakelijk zijn. In dit geval toegespitst op de schade aan werken die het waterschap in het kader van zijn beheertaak heeft uitgevoerd. Dit artikel draagt er toe bij dat het waterschap maatregelen van de derde kan eisen of zelf maatregelen kan treffen bij (dreigende) schade, als omschreven in dit artikel. De kosten kan het waterschap verhalen op die derde, indien en voor zover die schade aan die derde is toe te rekenen. Het waterschap voorkomt hiermee dat investeringen gedaan om maatregelen aan wegen en het watersysteem uit te voeren om zo aan zijn verschillende opgaven te voldoen, niet weer teniet worden gedaan. Het waterschap moet er immers alles aan doen om die opgaven te halen, mede in het licht van de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten. Dat betekent dat het waterschap alle instrumenten waarover het beschikt, inzet om Europese verplichtingen na te komen. Het komt er derhalve op neer dat het waterschap moet voorkómen dat anderen het werk van het waterschap frustreren. Daarvoor is allereerst een goed toezicht op de naleving van regels waarvoor het waterschap het bevoegde gezag is, noodzakelijk. Daarnaast kan dus via dit artikel de zorgplicht die burger en bedrijf hebben ten aanzien van wegen en watersystemen worden afgedwongen.

Artikel 1.9 Specifieke zorgplicht: concretisering kwantiteit

WS art 1.7 Specifieke zorgplicht: concretisering kwantiteit

Dit artikel betreft de specifieke zorgplicht, deze geldt altijd in de genoemde situaties.

Artikel 1.10 Toegangsverbod

WS art 1.8 Toegangsverbod

Artikel 1.11 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit

Dit was voormalig: Algemene indieningsvereisten verhouding met de algemene regelsset.

overgenomen BS artikel 4.1 en
WS art 1.9 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit

In dit artikel zijn de indieningsvereisten overgenomen die voorheen in het voormalige Artikel 6.24a van de Waterregeling stonden. Gelet op het belang van waterkeringen heeft de waterbeheerder in het algemeen specifiek beleid vastgesteld over activiteiten bij waterkeringen. Als een initiatiefnemer vermoedt dat voor zijn activiteit geen stabiliteitsberekening nodig is, kan hij daarover contact opnemen met de waterbeheerder.

Artikel 1.12 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit waterbodem

extra artikel toegevoegd van de BS

WS art 1.10

oorspronkelijk BS artikel 4.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit waterbodem

Als sprake is van werkzaamheden aan of in een waterstaatswerk waarbij een verontreinigde of een niet verontreinigde waterbodem geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, zoals bij baggeren van een haven, moet inzicht worden gegeven in de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie. Daarnaast moet de omvang van het te baggeren oppervlak worden vermeld.

Artikel 1.13 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

WS art 1.11 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

Artikel 1.14 Vergunning voorschriften

WS art 1.12 Vergunning voorschriften

  • a.

    De bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen van de gebods- en verbodsbepalingen in deze verordening berust bij het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor het beheer van de locatie waarop een aanvraag voor een omgevingsvergunning betrekking heeft. Voorkomen moet worden dat de houder van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken pas geruime tijd na het geven van de beschikking daarvan gebruik maakt anders is niet uit te sluiten dat door tussentijdse wijzingen omstandigheden zijn ontstaan waarop de omgevingsvergunning niet meer is afgestemd. Ook kan in de aard van de omgevingsvergunning aanleiding worden gevonden om die omgevingsvergunning slechts voor een bepaalde tijd te gebruiken, terwijl het voor langere tijd ongebruikt laten van met omgevingsvergunning gemaakte werken of toegestane situaties, consequenties moet kunnen hebben voor het handhaven van de omgevingsvergunning.

  • b.

    Ook de voorschriften die volgens het Besluit kwaliteit leefomgeving aan een omgevingsvergunning voor het infiltreren van water in de bodem moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.

Artikel 1.15 Vergunning weigeren, wijzigen, intrekken of aanvullen

WS art 1.13 Vergunning weigeren, wijzigen, intrekken of aanvullen

De bevoegdheid om een omgevingsvergunning te weigeren, te wijzigen, in te trekken of aan te vullen spreekt voor zich. Toepassing van dit artikel geschiedt met inachtneming van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1994/1, zoals sindsdien gewijzigd). Naast de algemeen geldende bepalingen in deze wet zijn voor het aanvragen van vergunningen en de behandeling daarvan, of het ambtshalve geven, wijzigen of intrekken van vergunningen, de bijzondere bepalingen volgens hoofdstuk 4 van de betreffende wet van toepassing. Bedoeld hoofdstuk bevat onder meer voorschriften inzake aanvragen, en eventueel verlangde aanvulling daarvan, de voorbereiding en motivering van beschikkingen, alsmede de termijn waarbinnen op een aanvraag moet zijn beslist. Laatstbedoelde termijn omvat ten hoogste acht weken, tenzij het bestuursorgaan niet aan die termijn kan voldoen. In dat geval wordt de aanvrager door het bestuursorgaan hiervan tijdig in kennis gesteld, met vermelding van de (redelijke) termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. De Awb gebiedt voorts doorzending van onjuist geadresseerde aanvragen.

Artikel 1.16 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten

WS art 1.14 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten hoofdstuk 2 tm 5.

was oorspronkelijk "algemene bepalingen voor de omgevingsvergunning water gerelateerde aspecten".

is aangepast om overeen te komen met BS artikel 1.2

Het artikel Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten bevat de algemene gronden waarop een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt verleend. Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit wordt alleen verleend als, kort gezegd, de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met de doelen van het waterbeheer. Als de aangevraagde activiteit niet met deze doelen verenigbaar is, dan wordt de aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning geweigerd. Deze beoordelingsregel sluit aan op de beoordelingsregel die het Rijk hanteert voor aanvragen voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten als bedoeld in Artikel 5.1a van de Omgevingswet (zie Artikel 8.84a, eerste lid, van het Bal).

Het artikel Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten bevat de beoordelingsregels die volgens de instructieregel van Artikel 6.2a van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de waterschapsverordening moeten worden opgenomen. Inhoudelijk zijn deze leden een voortzetting van de regel die voorheen in Artikel 6.1a van het Waterbesluit was opgenomen, maar dan beter toegesneden op de eisen die de Kaderrichtlijn Water stelt.

In aanvulling op deze algemene beoordelingsregels, zijn specifieke beoordelingsregels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten die betrekking hebben op een waterstaatswerk opgenomen in deze verordening.

Artikel 1.17 Beoordelingsregels omgevingsvergunning activiteiten op of bij wegen

WS art 1.15 Beoordelingsregels omgevingsvergunning activiteiten hoofdstuk 6

De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een beschikking dient te berusten op een deugdelijke motivering. Dit artikel noemt in hoofdlijnen de motieven waarop een omgevingsvergunning voor een activiteit op of bij Wegen wordt verleend.

Artikel 1.18 Taakuitoefening waterschap

WS art 8.1 Taakuitoefening waterschap.

Artikel 2.4 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

voormalig BS artikel 2.7

Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op Artikel 5.37a van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 2.6 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 15

WS art 5.2 Lid 15

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 2.7 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 14

WS art 5.2 Lid 14

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 2.8 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 16

WS art 5.2 Lid 16

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 3.1 Toepassingsbereik

Voormalig BS artikel 2.1

Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het waterschap en lozingsactiviteiten op zuiveringtechnische werken die in beheer zijn bij het waterschap. De artikelen in dit hoofdstuk zijn ook van toepassing op lozingsactiviteiten die afkomstig zijn van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in H 3 van het Bal. In dat geval zijn de artikelen maatwerkregels als bedoeld in Artikel 2.12a van dat besluit. Als een artikel niet van toepassing is op lozingen afkomstig van zo'n milieubelastende activiteit, is dat in het artikel zelf aangegeven.

Artikel 3.2 Oogmerken

voormalig BS artikel 2.2

Dit artikel geeft aan met welke oogmerken de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Dit zijn, kort gezegd, de doelstellingen van het waterbeheer (zie de begripsomschrijving van beheer van watersystemen in de memorie van toelichting van de Omgevingswet) die betrekking hebben op de waterkwaliteit en functievervulling door watersystemen, aangevuld met de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken. De regels in dit hoofdstuk zijn niet gesteld met het doel om wateroverlast of watertekorten te voorkomen of te beperken. Er kunnen in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening wel regels over lozingen staan met dat oogmerk (vanuit de voormalige keur).

Op grond van artikel 10.29a van de Wet milieubeheer moet het waterschap bij het stellen van regels in de waterschapsverordening ook rekening houden met de in dat artikel opgenomen voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater. Deze voorkeursvolgorde gold ook voor de voormalige rijksregels die in dit hoofdstuk zijn opgenomen. Bij het opstellen van de regels over lozingen in een oppervlaktewaterlichaam in dit hoofdstuk is daarom niet alleen rekening gehouden met de bescherming van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken, maar ook met bijvoorbeeld de voorkeur om afvalwater, dat qua biologische afbreekbaarheid niet overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron te hergebruiken of lokaal terug te brengen in het milieu. Daarom is in verschillende artikelen in dit hoofdstuk bepaald dat afvalwaterstromen onder voorwaarden op een oppervlaktewaterlichaam kunnen worden geloosd. Hierbij is een afweging gemaakt tussen enerzijds de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam (dat leidt tot beperking van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam) en anderzijds de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken en de voorkeur voor lokale verwerking van afvalwater (dat leidt tot beperking van lozingen op de vuilwaterriolering). Waar het oogmerk 'doelmatig beheer van afvalwater' staat, duidt dit erop dat deze afweging heeft gespeeld.

Artikel 3.4 Maatwerkvoorschriften

voormalig BS artikel 2.5

Dit artikel geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Dit betreft een ruime bevoegdheid: maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de specifieke zorgplicht van Artikel 2.4a Specifieke zorgplicht), over de algemene regels over ongewone voorvallen en over de algemene regels over lozingsactiviteiten in de afdelingen A 2.2 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering) tot en met A 2.18 Asverstrooing). De keuze om maatwerkvoorschriften generiek mogelijk te maken sluit aan bij de keuze die het Rijk heeft gemaakt in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is de opvolger van onder meer de maatwerkbevoegdheden ter uitwerking van de zorgplichten van Artikel 2.1a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, Artikel 2.1a van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens, en de specifieke maatwerkbevoegdheden die in diverse artikelen van die besluiten waren opgenomen. Met het verruimen van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen, wordt overigens niet beoogd dat het bevoegd gezag vaker dan voor inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruik zal maken van die bevoegdheid. Maatwerk blijft een uitzondering; de algemene regels in dit hoofdstuk voldoen in de meeste gevallen. Maar als lokale omstandigheden of een bijzondere bedrijfsvoering maatwerk nodig maken, dan kan daarin wel worden voorzien.

Artikel 3.5 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

voormalig BS artikel 2.6

Als op grond van dit hoofdstuk gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens en bescheiden begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke lozingsactiviteit er zal worden verricht. Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.

Artikel 3.6 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

voormalig BS artikel 2.7

Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op Artikel 5.37a van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 3.7 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap

voormalig BS artikel 2.7

Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op Artikel 5.37a van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 3.8 Informeren over een ongewoon voorval

voormalig BS artikel 2.9

Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag onverwijld over een ongewoon voorval moet worden geïnformeerd. Om de gepaste mate van spoed uit te drukken, is gekozen voor het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval het bevoegd gezag direct moet worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de waterkwaliteit niet wenselijk.

Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij lozingsactiviteiten afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in H 3 van het Bal en afkomstig van wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook op grond van het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.

Artikel 3.9 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval

voormalig BS artikel 2.10

In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf. Uit onderdeel d volgt dat ook informatie moet worden verstrekt over de maatregelen die worden genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen of te beperken. Voor het 'voorkomen van de nadelige gevolgen van ongewone voorvallen' is aangesloten bij de uitleg die daarover wordt gegeven in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

Artikel 3.10 Lozen van grondwater bij saneringen

voormalig BS artikel 2.11

Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel. 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in H 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van Artikel 2.12a van dat besluit.

Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in het oppervlaktewater geloosd.

Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn emissiegrenswaarden geformuleerd voor oppervlaktewateren die voor lozingen geen bijzondere bescherming nodig hebben, en wateren waarbij een bijzondere bescherming wel aan de orde kan zijn. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen lozingen op aangewezen oppervlaktewaterlichamen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen, die een grotere omvang hebben en daardoor minder kwetsbaar zijn voor lozingen, zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.

In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in dit hoofdstuk.

Artikel 3.11 Lozen van grondwater bij ontwatering

voormalig BS artikel 2.12

Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die bijvoorbeeld na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren kunnen duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om het waterschap te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het waterschap om na te gaan of er in een bepaald gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.

In dit artikel is een emissiegrenswaarde voor onopgeloste bestanddelen opgenomen. Het beperken van visuele verontreiniging valt onder de specifieke zorgplicht en is daarom niet uitgeschreven in dit artikel.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen specifieke eisen bevatte voor deze lozingen. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.

Artikel 3.12 Meet- en rekenbepalingen

voormalig BS artikel 2.13

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 3.13 Gegevens en bescheiden

voormalig BS artikel 2.14

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de hoeveelheid te lozen water wordt aangepast.
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) die minder dan 48 uur duren, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: ten minste 5 werkdagen voor de start van de lozingsactiviteit wordt het bevoegd gezag geïnformeerd in plaats van 4 weken.

Artikel 3.14 Lozen van afvloeiend hemelwater

voormalig BS artikel 2.15

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.

De regeling voor het lozen van afvloeiend hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht Artikel 3.3 Specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In deze verordening is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.

In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK's, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels of rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater, zijn aangelegd. Dit afvloeiend hemelwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. De regels hierover staan in het omgevingsplan. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Als laatste mogelijkheid is het lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam aangegeven. Dit is alleen toegestaan wanneer het lozen via een andere route niet mogelijk is.

Artikel 3.15 Gegevens en bescheiden

voormalig BS artikel 2.16

Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken worden aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig, ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg of wijziging, op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.

Artikel 3.16 Lozen van huishoudelijk afvalwater

voormalig BS artikel 2.17

In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2.000 inwonerequivalenten. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in H 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van Artikel 2.12a van dat besluit.

Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct in het oppervlaktewater te lozen. Aansluiting op de riolering ligt dan voor de hand. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden in het oppervlaktewater.

De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.

De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA's redelijkerwijs niet mogelijk.

Artikel 3.17 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

voormalig BS artikel 2.18

In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd in het oppervlaktewater worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Hierbij wordt voor lozingen in het oppervlaktewater een onderscheid gemaakt tussen lozingen in aangewezen wateren (wateren die geen bijzondere bescherming behoeven) en niet-aangewezen wateren (wateren die wel bijzondere bescherming behoeven). De lijst van aangewezen wateren is opgenomen in bijlage II bij deze verordening. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW- rapport 'Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen' van januari 1999 ten grondslag.

De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in het oppervlaktewater van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden op grond van tabel 2.3, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via zo'n voorziening geloosd mogen worden.

Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.

Artikel 3.18 Meet- en rekenbepalingen

voormalig BS artikel 2.19

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 3.19 Gegevens en bescheiden

voormalig BS artikel 2.20

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals het aantal inwonerequivalenten en de wijze van behandelen van het afvalwater. Eveneens moeten gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt worden als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 3.20 Koelwater

voormalig BS artikel 2.21

Deze afdeling is niet van toepassing op lozingen van koelwater afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in H 3 van het Bal. Bij het opstellen van dat besluit is al beoordeeld bij welke milieubelastende activiteiten koelwater kan vrijkomen. Als dat het geval is, zijn er in dat besluit regels over het lozen van koelwater opgenomen.

Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder dat besluit vallen. Voor die bedrijven is daarom in dit artikel het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een hemelwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan.

Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. De maximaal te lozen warmtevracht hangt af van het type oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening; andere oppervlaktewaterlichamen zijn niet- aangewezen oppervlaktewaterlichamen.
De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 kJ per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m3/s)
ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.

Artikel 3.21 Gegevens en bescheiden

voormalig BS artikel 2.22

Dit artikel verplicht om ten minste vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verschaft over de maximale warmtevracht. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 3.22 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen

voormalig BS artikel 2.23

Deze afdeling heeft betrekking op het lozen bij werkzaamheden aan bouwwerken in de buurt van oppervlaktewater. Hierbij kan gedacht worden aan (spoor)bruggen, sluizen, steigers, kadewanden of panden die grenzen aan het oppervlaktewater.
De regels in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (paragraaf 3.1.6) en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen (paragraaf 3.5) schreven voor dat bij het reinigen en conserveren maatregelen getroffen dienden te worden om het op het oppervlaktewaterlichaamlozen van stoffen te voorkomen. Deze regels betroffen gedetailleerde instructies waaraan de lozer moest voldoen. Hierdoor mocht slechts afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd bij het afwassen met water en het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar. Voor andere reinigings- en conserveringswerkzaamheden zijn regels gesteld in Artikel 2.24a Werkinstructie bij reinigen en conserveren).

Artikel 3.23 Werkinstructie bij reinigen en conserveren

voormalig BS artikel 2.24

Het onderhouden van bouwwerken houdt veelal in dat de bouwwerken van verontreinigingen worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuwe verflaag wordt aangebracht. Bij de werkzaamheden worden reinigings- en/of conserveringstechnieken toegepast en komen stoffen vrij of worden stoffen gebruikt die emissies veroorzaken naar oppervlaktewaterlichaam. Om deze emissies te voorkomen of te beperken zijn milieubeschermende maatregelen nodig. In het algemeen gebeurt dit door het afschermen van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvangen en verwerken van vrijkomende stofdeeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen milieubeschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt worden.

Voor de reinigings- en conserveringswerkzaamheden moet een werkinstructie opgesteld worden waarin in ieder geval de maatregelen staan die getroffen worden om het lozen te voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De werkinstructie kan de maatregelen bevatten die onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen worden beschreven, maar het is ook mogelijk om andere maatregelen of technieken te treffen. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij Artikel 6.23a van het Bal.

Artikel 3.24 Werkinstructie bij bouwen en slopen

voormalig BS artikel 2.25

Als bouwwerken worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze in ieder geval is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.

Artikel 3.25 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam

voormalig BS artikel 2.26

Als het bij het reinigen of conserveren nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een emissiegrenswaarde voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewater terecht kan komen. Als de afstand tot een oppervlaktewaterlichaam zodanig groot is dat een lozing redelijkerwijs niet te verwachten is, geldt dit artikel niet.

Artikel 3.26 Meet- en rekenbepalingen

voormalig BS artikel 2.27

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van stof.

Artikel 3.27 Gegevens en bescheiden

voormalig BS artikel 2.28

Artikel 3.28 Inerte goederen

voormalig BS artikel 2.29

Deze afdeling heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het overslaan van inerte goederen. Inerte goederen zijn goederen die niet bodembedreigend zijn. Inerte goederen geven bij overslag geen significante milieubelasting. Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.

Overslaan is te beschouwen als een handeling binnen het transportproces tussen een onderneming en een andere partij (onderneming of particulier). Bij overslaan gaat het om 'het van en naar een transportmiddel verplaatsen van goederen of materialen'. Onder overslaan vallen bijvoorbeeld het lossen, (be)laden, overladen of (over)hevelen van goederen of materialen. De afdeling heeft geen betrekking op 'opslaan'. Het opslaan van goederen is al uitputtend geregeld in het Bal.

Artikel 3.29 Lozen bij opslaan van inerte goederen

voormalig BS artikel 2.30

Afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen kan worden geloosd in oppervlaktewater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt voordat het wordt geloosd. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was bepaald dat de lozing geen visuele verontreiniging mag veroorzaken. Die bepaling keert niet terug, want het voorkomen van visuele verontreiniging is onderdeel van de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.

Artikel 3.30 Lozen bij overslaan van inerte goederen

voormalig BS artikel 2.31

Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (bijvoorbeeld zand of grind op een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

Artikel 3.31 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen

voormalig BS artikel 2.32

Dit artikel heeft betrekking op goederen die bij contact met water kunnen uitlogen. Dit artikel geldt voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in H 3 van het Bal. In dat besluit is geregeld dat het te lozen afvalwater in een vuilwaterriool moet worden geloosd. Voor het doelmatig beheer van afvalwater kan het water ook op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Dit artikel is dus een maatwerkregel op het Bal. De verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool kan in deze waterschapsverordening niet worden 'uitgezet'. Daarom is in het omgevingsplan een regel opgenomen die bepaalt dat de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt, als in de waterschapsverordening lozen in het oppervlaktewater is toegestaan.

Lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en ook niet binnen een afstand van 40 meter aangesloten kan worden op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk. Als er binnen die afstand wel een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk aanwezig is, is het niet toegestaan om te lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Het ligt dan voor de hand om aan te sluiten op die riolering of zuiveringtechnisch werk. De afstand is de afstand van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.

Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam moet voldaan worden aan de emissiegrenswaarden in de tabel. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Niet voor alle goederen zijn alle stoffen in de tabel relevant. Zo zijn bijvoorbeeld voor agribulk alleen het chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste stoffen, som van stikstofverbindingen en som van fosforverbindingen van belang.

Artikel 3.32 Meet- en rekenbepalingen

voormalig BS artikel 2.33


Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden.
Dit artikel met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijft niet voor dat het
afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er
zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die
moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 2.32 emissiegrenswaarden worden
gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de
begripsbepalingen van bijlage I bij deze verordening.


Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd
om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen
het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Artikel 3.33 Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen

voormalig BS artikel 2.34

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het:

  • bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;

  • overslaan van zout voor het strooien op wegen;

  • overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

  • overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

Met 'bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen' wordt het overslaan bedoeld wat in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld voor inrichtingen.

De andere overslaghandelingen (strooizout, niet-inerte goederen die vrijkomen bij of nodig zijn in een werk) hebben betrekking op wat in het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was geregeld voor het overslaan buiten een inrichting. Bij 'niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk' kan gedacht worden aan het vervangen of aanleggen van een walbeschoeiing in het oppervlaktewater, het aanbrengen of vervangen van kabels in de bodem of oppervlaktewater en andere werkzaamheden in de openbare ruimte. Dit materiaal kan van allerlei aard zijn, zoals beschadigde walbeschoeiing en oude kabels. Ook het nieuwe materiaal kan worden overgeslagen voordat het in het werk wordt aangebracht. In dit geval betreft het dus de nieuwe walbeschoeiing, nieuwe kabels en soortgelijk materiaal die nodig zijn in een werk.

Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (op bijvoorbeeld een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

Artikel 3.34 Gegevens en bescheiden

voormalig BS artikel 2.35

Artikel 3.35 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels

voormalig BS artikel 2.36

In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels, openbare hemelwaterstelsels en openbare vuilwaterriolen in oppervlaktewater toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige Artikel 4.22a, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van het overgangsrecht van Artikel 4.93a van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP's van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. Bij het vaststellen van het GRP is betrokkenheid van het waterschap voorgeschreven. Gemeente en waterschap bepalen gezamenlijk welke maatregelen aan de riolering het meest doelmatig zijn. Daarbij wordt onder meer gelet op de effecten van lozingen uit de riolering op het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast verplichtte het voormalige Artikel 3.8a van de Waterwet tot afstemming van taken en bevoegdheden over de afvalwaterketen. Een omgevingsvergunning voor lozen vanuit de riolering is in dat licht overbodig. Ook het nieuwe stelsel gaat uit van samenwerking tussen overheden bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden (zie Artikel 2.2a Omgevingswet). De Omgevingswet voorziet in Artikel 3.14a in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vast te stellen. Ongetwijfeld zal het college het waterschap daarbij betrekken. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen daarom eveneens toegestaan. De naam 'rioleringsprogramma' is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.

Artikel 3.36 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

voormalig BS artikel 2.37

Voor lozingen vanuit 'overheids-IBA's' geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.35.

Artikel 3.37 Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden

voormalig BS artikel 2.38

Dit artikel heeft betrekking op baggerwerkzaamheden en ontgravingen en geldt alleen voor de lozingen bij het baggeren en ontgraven zelf. Dit artikel heeft dus geen betrekking op een eventuele toepassing van de bagger of de opgegraven materie.
Het artikel is niet alleen van toepassing op waterbeheerders die baggerwerkzaamheden en ontgravingen verrichten. Ook als die werkzaamheden door derden worden verricht (zoals de onderhoudsplichtigen), is het artikel van toepassing.

Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan als die plaatsvindt in hetzelfde oppervlaktewater waar ook het baggeren of ontgraven plaatsvindt.

Artikel 3.38 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem

voormalig BS artikel 2.39

Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden, waarbij de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem in de kwaliteitsklasse 'sterk verontreinigd', bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit valt, is het gewenst dat het ontgraven of baggeren met een grotere zorgvuldigheid gebeurt dan wanneer de kwaliteit in een andere (minder schadelijke) kwaliteitsklasse valt. De kwaliteitsklasse 'sterk verontreinigd' komt overeen met een waterbodem die volgens het oude recht de interventiewaarden overschreed. In dat geval is het opstellen van een werkinstructie verplicht.

Artikel 3.39 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder

voormalig BS artikel 2.40

Dit artikel heeft betrekking op lozingen afkomstig van andere werkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam (anders dan ontgravingen of baggerwerkzaamheden) die door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvinden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Bijvoorbeeld het aanleggen van een natuurvriendelijke oever.

Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan zonder verdere voorwaarden. Vanzelfsprekend geldt wel de specifieke zorgplicht.

Artikel 3.40 Lozen van algen en bacteriën

voormalig BS artikel 2.41

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van algen en bacteriën op een oppervlaktewaterlichaam wat door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvindt in het kader van oppervlaktewaterbeheer.

Het artikel bepaalt dat algen en bacteriën afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam op een ander oppervlaktewaterlichaam geloosd mogen worden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Daarbij geldt de voorwaarde dat beide oppervlaktewaterlichamen in beheer zijn bij dezelfde waterbeheerder. Het artikel maakt mogelijk dat de waterbeheerder, in het kader van het oppervlaktewaterbeheer, algen en bacteriën naar eigen inzicht in het eigen beheersgebied kan verplaatsten.

Artikel 3.41 Gegevens en bescheiden

voormalig BS artikel 2.42

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 3.42 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen

voormalig BS artikel 2.43

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van leidingen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater, warm tapwater en huishoudwater.

Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.

Tegen lozingen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bestaat geen bezwaar, voor zover het afvalwater geen chemicaliën zoals desinfecteermiddelen bevat. Een lozing die wel zulke middelen bevat, is alleen mogelijk als het bevoegd gezag daarvoor een maatwerkvoorschrift heeft gesteld.

Artikel 3.43 Lozen bij calamiteitenoefeningen

voormalig BS artikel 2.44

Calamiteitenoefeningen worden uitgevoerd om bij brand of een andere calamiteit de schade tot een minimum te beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie valt binnen het begrip 'calamiteitenoefening'. Bij calamiteitenoefeningen kan afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden, gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in het oppervlaktewater stroomt. Om de gevolgen voor het milieu tot een minimum te beperken, wordt daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt van oefenblusschuimen die geen slecht-afbreekbare organische fluorverbindingen of andere halogeenverbindingen bevatten. Deze oefenblusschuimen hebben vergelijkbare uitvloei-eigenschappen als echt blusschuim, maar bevatten niet de schadelijke werkzame stof van blusschuimen.

Om overlap met regels uit het Bal te voorkomen, is een afstemmingsbepaling opgenomen in dit artikel. Het artikel heeft geen betrekking op afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in Artikel 3.259a van het Bal.

Artikel 3.44 Gegevens en bescheiden

voormalig BS artikel 2.45

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt en welke stoffen dat blusschuim bevat.

Artikel 3.45 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas

voormalig BS artikel 2.46

Het afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, moet op grond van Artikel 4.795a van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden of worden geloosd in een vuilwaterriool. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt. Deze uitzondering is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 3.46 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen

voormalig BS artikel2.47

Het afvalwater dat vrijkomt bij het sorteren van biologisch geteeld fruit moet op grond van Artikel 4.761a van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 3.47 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen

voormalig BS artikel 2.48

Het afvalwater dat vrijkomt bij het wassen van biologisch geteeld fruit moet op grond van Artikel 4.773a van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 3.48 Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars

voormalig BS artikel 2.49

Op grond van de artikelen 4.801 en 4.804 van het Bal mag brijn, afkomstig van de bereiding van gietwater of drinkwater voor landbouwhuisdieren, niet worden geloosd. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater wel toegestaan. In dit artikel wordt deze lozingsroute weer mogelijk gemaakt. Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden voor dit afvalwater.

Artikel 3.49 Lozen bij ontijzeren grondwater

voormalig BS artikel 2.50

Het lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten is niet geregeld in het Bal. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 3.50 Meet- en rekenbepalingen

voormalig BS artikel 2.51

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater, zoals dit artikel, schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Met het toevoegen van 'NEN-ISO 15705' wordt deze regel gelijkgetrokken met andere regels in deze verordening.

Artikel 3.51 Gegevens en bescheiden

voormalig BS artikel 2.52

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 3.52 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute

voormalig BS artikel 2.53

Volgens de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel en het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Maar in sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in het omgevingsplan opgenomen dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. Maar de gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in de genoemde artikelen van het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom bepaalt dit artikel dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

Artikel 3.53 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving

voormalig BS artikel 2.54

Deze afdeling is van toepassing op lozingen afkomstig van (kleinschalige) voedselbereiding, ongeacht of die lozing afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in H 3 van het Bal of niet. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Deze afdeling is niet van toepassing op grootschalige voedselbereiding als bedoeld in Artikel 3.128a van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.

Artikel 3.54 Lozen bereiden van voedingsmiddelen

voormalig BS artikel 2.55

Het afvalwater dat vrijkomt bij voedselbereiding wordt in het algemeen geloosd op een vuilwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Als er geen vuilwaterriool aanwezig is, kan het afvalwater ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het afvalwater samen met huishoudelijk afvalwater wordt behandeld in een zuiveringsvoorziening zoals een IBA. Die zuiveringsvoorziening moet wel berekend zijn op de verwerking van het afvalwater afkomstig van de voedselbereiding.

Artikel 3.55 Gegevens en bescheiden

voormalig BS artikel 2.56

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, aan het bevoegd gezag te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 3.56 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

voormalig BS artikel 2.57

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers.

Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.

Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze - afhankelijk van de vraag - uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.

De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.

Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater op een oppervlaktewaterlichaam of elders geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen is zonder nadere voorschriften toegestaan.

Artikel 3.57 Gegevens en bescheiden

voormalig BS artikel 2.58

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 3.58 Lozen van spoelwater

voormalig BS artikel 2.59

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van een tweetal afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig.

Onderdeel a regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport ervan, is toegestaan. Het zoute zeezand wordt meestal tijdens het varen naar de plaats waar het zand wordt toegepast, met steeds zoeter wordend oppervlaktewater gespoeld, om de zoutvracht naar beneden te brengen. Als voorwaarde is opgenomen dat het lozen tijdens het varen plaatsvindt.

Onderdeel b regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het scheiden van zand en grind, is toegestaan.

De regels over het lozen van spoelwater van zeezand in brak oppervlaktewater en het lozen van organismen en slib veroorzaakt door het kweken en verwerken van mosselen en oesters zijn niet overgenomen uit het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Deze lozingen komen in de praktijk alleen voor in de rijkswateren.

Artikel 3.59 Asverstrooing

voormalig BS artikel 2.60

De toegestane lozing betreft het incidenteel verstrooien op een voor de overledene of de nabestaanden bijzondere plek. Het artikel heeft geen betrekking op bedrijfsmatig georganiseerd verstrooien.

Artikel 3.60 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 8

WS art 5.2 Lid 8

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 3.61 Vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater

voormalig BS artikel 2.61

Voor het verrichten van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap is een omgevingsvergunning vereist, als die lozing niet is geregeld in artikel 3.10 tot en met artikel 3.59 van deze waterschapsverordening. Dit sluit aan op de systematiek van Artikel 6.2a van de Waterwet: voor alle lozingen is een vergunning vereist, tenzij voor de lozing een vrijstelling geldt.
De vergunningplicht is beperkt tot het lozen van stoffen of warmte (oftewel de gevolgen voor de waterkwaliteit). Een eventuele vergunningplicht voor het lozen van water (oftewel de gevolgen voor de waterkwantiteit) staat in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening. Beide vergunningen kunnen natuurlijk wel gelijktijdig worden aangevraagd.
De vergunningplicht geldt niet voor het lozen van warmte of stoffen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in H 3 van het Bal. Voor die lozingen is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist. De vergunningplicht geldt ook niet voor water dat afkomstig is uit het oppervlaktewaterlichaam waarop het wordt geloosd, als daaraan geen stoffen zijn toegevoegd. Er zijn dan immers geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit te verwachten. De vergunningplicht geldt ook niet voor lozingen afkomstig van wonen.

Artikel 3.62 Vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk

voormalig BS artikel 2.62

Voor het lozen van water, warmte of stoffen op een zuiveringtechnisch werk, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in H 3 van het Bal, is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit vereist. Voor lozingen die wel afkomstig zijn van zo'n milieubelastende activiteit is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist.

Artikel 3.63 Aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit

voormalig BS artikel 2.63

Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

Artikel 3.64 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit

voormalig BS artikel 2.64

Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 3.65 Voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit

voormalig BS artikel 2.65

Ook de voorschriften die op grond van het Bkl aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.

Artikel 4.2 Af- en aanvoeren

WS art 4.3 Af- en aanvoeren

Toelichting volgt nog.

Artikel 4.3 Lozen en onttrekken

WS art 4.2 Lozen en onttrekken

Dit artikel, eerste lid gaat ook over het afvloeien van water op een zodanige wijze dat het aannemelijk is dat het water in een oppervlaktewaterlichaam terecht komt.

Artikel 4.4 Onttrekken van grondwater en infiltreren in de bodem

WS art 4.3 Onttrekken van grondwater en infiltreren in de bodem

Toelichting volgt nog.

Artikel 4.5 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 2

Voormalig WS artikel 5.2 lid 2

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 4.6 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 3

WS art 5.2 Lid 3

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 4.7 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 4

WS art 5.2 Lid 4

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 4.8 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 6

WS art 5.2 Lid 6

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 4.9 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 7

WS art 5.2 Lid 7

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 4.10 Lozen bronneringswater

WS art 4.4 Lozen bronneringswater

Toelichting volgt Bij bouwwerkzaamheden wordt vaak grondwater onttrokken ten behoeve van het droog houden van de bouwput. Het hierbij vrijkomende water (bronneringswater) wordt soms geloosd op oppervlaktewater. In dit artikel wordt aangegeven wanneer er geen vergunningplicht geldt.

Artikel 4.11 Lozen en onttrekken water bij calamiteuze situaties

WS art 4.5 Lozen en onttrekken water bij calamiteuze situaties

Artikel 4.12 Noodvoorzieningen

WS art 4.6 Noodvoorzieningen

Toelichting volgt nog.

Artikel 4.13 Onttrekking grondwater zoetwatergebied

WS art 4.7 Onttrekking grondwater zoetwatergebied

Deze artikelen bepalen in welke gevallen het onttrekken van grondwater vergunningvrij is. Dit hangt met name af van de hoeveelheid te onttrekken water, de eventuele aanwezigheid van zoetwatervoorkomens en of onttrokken wordt in een kwetsbaar gebied In bepaalde gevallen geldt voor vergunningvrije onttrekkingen nog wel een meldingsplicht en/of een meet- en registratieplicht, zie hiervoor de volgende afdeling van deze waterschapsverordening

Artikel 4.14 Onttrekking grondwater buiten zoetwatergebied

WS art 4.8 Onttrekking grondwater buiten zoetwatergebied

Deze artikelen bepalen in welke gevallen het onttrekken van grondwater vergunningvrij is. Dit hangt met name af van de hoeveelheid te onttrekken water, de eventuele aanwezigheid van zoetwatervoorkomens en of onttrokken wordt in een kwetsbaar gebied In bepaalde gevallen geldt voor vergunningvrije onttrekkingen nog wel een meldingsplicht en/of een meet- en registratieplicht, zie hiervoor de volgende afdeling van deze waterschapsverordening

Artikel 4.15 Onttrekking van grondwater

WS art 4.9 Onttrekking van grondwater

Deze artikelen bepalen in welke gevallen het onttrekken van grondwater vergunningvrij is. Dit hangt met name af van de hoeveelheid te onttrekken water, de eventuele aanwezigheid van zoetwatervoorkomens en of onttrokken wordt in een kwetsbaar gebied In bepaalde gevallen geldt voor vergunningvrije onttrekkingen nog wel een meldingsplicht en/of een meet- en registratieplicht, zie hiervoor de volgende afdeling van deze waterschapsverordening

Artikel 4.16 Meldingsplicht, gegevens en bescheiden omgevingsvergunning 
wateronttrekkingsactiviteiten

WS 4.10 Meldingsplicht, gegevens en bescheiden omgevingsvergunning 
wateronttrekkingsactiviteiten

Artikel 4.17 Geen meldingsplicht onttrekken grondwater

WS art 4.11 Geen meldingsplicht onttrekken grondwater

Toelichting volgt nog.

Artikel 4.18 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water

WS art 4.12 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water

Toelichting volgt nog.

Artikel 4.19 Geen meet- en registratieplicht onttrekken grondwater en voorschriften infiltratie van water

WS art 4.13 Geen meet- en registratieplicht onttrekken grondwater en voorschriften infiltratie van water

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om in de waterschapsverordening gevallen aan te wijzen, waarin de meetverplichtingen voor infiltraties niet gelden. Door in de omgevingsvergunning voorschriften te geven voor meting en bemonstering die specifiek gericht zijn op de betreffende infiltratie kunnen de wettelijke doelstellingen voor de grondwaterlichamen voldoende gewaarborgd worden. Het vastleggen van het beleid voor dergelijke infiltraties gebeurt met inachtneming van de wettelijke regelingen door het dagelijks bestuur van het waterschap bedragen dan 15 kubieke meter per etmaal.

Artikel 4.20 Gegevens en bescheiden vergunningvrije wateronttrekkingsactiviteiten

voormalig artikel BS 3.1

Als voor het onttrekken van grondwater op grond van de waterschapsverordening geen omgevingsvergunning is vereist, moeten hierover gegevens en bescheiden worden verstrekt. Dit was voorheen geregeld in het voormalige Artikel 6.11a van het Waterbesluit. De gegevens en bescheiden die moeten worden verstrekt, zijn ontleend aan de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen voor grondwateronttrekkingen in de Omgevingsregeling. Ook in de voormalige Waterregeling waren de te verstrekken gegevens en bescheiden gelijk aan de indieningsvereisten voor een watervergunning.
In het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening kunnen bepalingen staan die strijdig zijn met het eerste lid. Zo kan een uitzondering zijn opgenomen voor
de plicht om gegevens en bescheiden te verstrekken (in de terminologie van de Waterwet: een melding te doen). In dat geval hoeven de gegevens en bescheiden niet te worden verstrekt.
Ook kan de waterschapverordening een andere termijn dan vier weken bevatten of een verbod om de activiteit te beginnen voordat een melding is gedaan.
De strijdigheid van dit artikel met de regels in het tijdelijke deel van de waterschapverordening ziet alleen op dit soort procedurele vereisten. Dit omdat Artikel 6.11a Waterbesluit uitputtend is en daardoor in het tijdelijk deel van de waterschapsverordening, bedoeld in Artikel 4.7a, onderdeel a, onder 1°, van de Invoeringswet Omgevingswet, geen (rechtsgeldige) inhoudelijke meldingsvereisten opgenomen kunnen zijn.

Artikel 4.21 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

voormalig BS artikel 3.2

Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

Artikel 4.22 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit

voormalig BS artikel 3.3

De beoordelingsregel van het Bkl voor omgevingsvergunningen voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem is van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten. Dit sluit aan bij de wijze waarop dit in de Waterwet was geregeld.

Artikel 4.23 Voorschriften omgevingsvergunning infiltratie van water

voormalig BS artikel 3.4

Ook de voorschriften die volgens het Bkl aan een omgevingsvergunning voor het infiltreren van water in de bodem moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.

Artikel 4.24 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water

voormalig BS artikel 3.5

In dit artikel zijn de meetverplichtingen van het voormalige Artikel 6.11a van het Waterbesluit en het voormalige Artikel 6.5a van de Waterregeling voortgezet. De meetverplichting geldt voor zowel vergunningplichtige als vergunningvrije gevallen. Op grond van het eerste lid moet de hoeveelheid onttrokken grondwater en de hoeveelheid water die wordt geïnfiltreerd worden gemeten. Op grond van het derde lid moet daarnaast ook de kwaliteit van het water dat wordt geïnfiltreerd worden gemeten. In het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening kan een bepaling staan waarin gevallen worden aangewezen waarvoor de meetverplichtingen niet gelden.

Artikel 4.25 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

voormalig BS artikel 3.6

Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

Artikel 5.1 Vergunning gebruik waterstaatswerk

WS art 3.1 Vergunning gebruik waterstaatswerk

Artikel 5.2 Vergunning gebruik beschermingszone A

WS art 3.2 Vergunning gebruik beschermingszone A

  • a.

    Dit lid betreft het verbod tot het verrichten van werkzaamheden in de beschermingszone A. Zie voor de betekenis van het begrip werkzaamheden de toelichting bij het eerste lid.

  • b.

    Dit lid betreft het verbod tot het plaatsen van werken of houtbeplanting in de beschermingszone A. Zie hiervoor ook de toelichting bij het tweede lid.

Artikel 5.3 Vergunning gebruik beschermingszone B

WS art 3.3 Vergunning gebruik beschermingszone B

  • a.

    In de beschermingszone B geldt een verbod voor afgravingen dieper dan 5 meter als daarbij een lijn onder 1:6 getrokken uit de grens van de beschermingszone A wordt doorsneden. Uit onderstaande figuur blijkt dat vlak A, B en C vergunningvrij zijn en voor D geldt een vergunningplicht.Figuur 2 schematische weergave gebruik beschermingszoneB Onder afgravingen wordt verstaan het tijdelijk of permanent verlagen van het maaiveld van een terrein of van de waterbodem. Afgravingen kunnen negatieve gevolgen hebben voor de waterkering. Ze kunnen verzakkingen en piping veroorzaken en de erosiebestendigheid aantasten. Voorts kunnen beheer- en onderhoudswerkzaamheden aan de waterkering bemoeilijkt worden. Het verbod om afgravingen te verrichten geldt ook voor het verdiepen en/of verruimen van waterlopen. Dat kan de stabiliteit van de waterkering negatief beïnvloeden en kan de kans op piping doen toenemen. Ter bescherming van de waterkering zal het waterschap voorwaarden stellen met betrekking tot de diepte en de breedte en zal eventueel compenserende maatregelen voorschrijven. Het delven van waterlopen in het kader van normaal onderhoud binnen de leggerafmetingen valt hier niet onder. Indien dat naar het oordeel van het waterschap nodig is moet door middel van stabiliteits-en/of zettingsberekeningen worden aangetoond dat dat de ontgraving/ophoging geen negatieve invloed heeft op de waterkering.

  • b.

    Boringen en seismologisch onderzoek kunnen de stabiliteit van de waterkering aantasten.

  • c.

    Werken met een overdruk van 10 bar of meer zijn binnen de beschermingszone B verboden om te voorkomen dat lekkende of exploderende hogedrukleidingen de waterkering kunnen beschadigen.

  • d.

    Een explosie kan leiden tot onacceptabele schade aan de waterkering. Dit kan veroorzaakt worden door verschillende directe en indirecte mechanismen zoals de energie van een explosie, plaatselijke ontgronding, zettingsvloeiing, wateroverspanningen en instabiliteit ten gevolge van een drukgolf et cetera. In het kader van de veiligheid tegen overstromingen bestaan er geen definities van explosiegevaarlijk materiaal en explosiegevaarlijke inrichting. De begrippen zijn in deze verordening niet nader gedefinieerd om te voorkomen dat daardoor de werking van de verbodsbepaling ongewenst beperkt wordt. Onder explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen worden niet verstaan particuliere gas-/huisbrandolietanks.

  • e.

    Windmolens/windturbines met een masthoogte hoger dan 25 meter zijn niet toegestaan in de beschermingszone B. Deze windmolens kunnen zowel in de aanleg als in gebruiksfase door trillingen substantiële negatieve invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering. Ook kan de turbine schade veroorzaken aan de waterkering als deze of delen ervan (wieken, rotor, turbinehuis, mast) op de waterkering vallen en daardoor een krater veroorzaken.

Artikel 6.3 Beplantingen

WS art 5.4 (Hout)beplantingen

Het plaatsen of behouden van opgaande (hout)beplanting binnen de beschermingszone leggerwateren belemmert een efficiënte uitvoering van het onderhoud van dat leggerwater en is om die reden niet toegestaan. Bij leggerwateren wordt een uitzondering gemaakt voor de wegzijde mits de landzijde obstakelvrij is. Dit heeft te maken met het feit dat het onderhoud van leggerwateren langs openbare wegen in beginsel vanaf de landzijde plaatsvindt.

Artikel 6.4 Meerjarige gewassen

WS art 5.6 Meerjarige gewassen

Toelichting volgt nog.

Artikel 6.5 Aanbrengen, snoeien of verwijderen van beplanting

WS art 6.3 Aanbrengen, snoeien of verwijderen van beplanting

Uitgangspunt in dit artikel is het in algemene zin verbieden van het aanbrengen en snoeien of verwijderen van wegbeplanting. Hiertoe wordt mede gerekend beplanting die zich krachtens door derden verkregen rechten op een weg bevindt. Uit oogpunt van weg- en verkeersbelang kan het bestuursorgaan op grond van het vierde lid handelingen van die rechthebbenden aan voorschriften binden. Te denken valt hierbij aan tijdelijke verkeersmaatregelen bij werk in uitvoering, maar vooral ook aan voorschriften die het profiel van vrije ruimte op de weg alsmede voldoende uitzicht voor het verkeer waarborgen. Zie in dat verband ook artikel 6.8 inzake uitzichtstroken.

Artikel 6.6 Onderhoud beplanting

WS art 6.1 Onderhoud beplanting

Wat nodig is om een weg in goede en veilig bruikbare staat te houden, wordt bepaald door de beheerder van die weg. Tot het onderhoud van de weg hoort ook het onderhoud van de beplanting op de weg. Onder a. is omschreven wat het onderhoud van beplanting op een weg minimaal omvat. De specifieke aandacht daarvoor hangt samen met de eveneens in dit artikel gestelde regels voor het waarborgen van vrije ruimte voor het verkeer op de weg. Ook hier is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het minimale profiel van vrije ruimte dat in de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens (10 december 1997, Stb. 1997, 239) en het Handboek Wegontwerp (CROW publicatie 164 a tot en met d) wordt aangehouden. Alleen bij fietspaden of andere paden is in deze verordening een grotere doorrijhoogte bepaald, onder meer om de gladheidbestrijding op doelmatige wijze te kunnen uitvoeren. Delen van beplanting die anderszins het veilige gebruik van de weg bedreigen (onderdeel d), kunnen bijvoorbeeld zijn wortels die verhardingen beschadigen of omhoog drukken. In dit artikel is in figuur 3 onderdeel 2a de maatvoering ten aanzien van het onderhoud aan beplantingen opgenomen. In onderdeel 2b is de obstakelvrije ruimte opgenomen die wordt gehanteerd bij beplanting (en of andere uitzichtbelemmerende objecten).

Artikel 6.7 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 5

WS art 5.2 Lid 5

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 6.8 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 5

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 5

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 6.9 Zaken en activiteiten langs wegen Lid 1

WS art 6.7 Zaken en activiteiten langs wegen lid 1

De in dit artikel vervatte verbodsbepalingen betreffen zaken en activiteiten op terreinen langs wegen. Het motief is ook hier de instandhouding van de weg en/of de bescherming van het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling bij het eerste lid is ten opzichte van het motief indirect van aard. Het doel is immers het waarborgen van condities voor het machinaal onderhouden van bermsloten vanaf de landzijde in situaties waarin dat onderhoud vanaf de weg niet (meer) mogelijk is. Het al of niet kunnen uitvoeren van het bewuste onderhoud is van rechtstreeks belang voor de instandhouding van de weg en kan incidenteel directe invloed hebben op het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling beperkt zich overigens tot sloten langs wegen die niet zijn opgenomen in een legger als bedoeld in de Wet. Als die sloten namelijk wel opgenomen zijn in de legger dan zullen de beoogde onderhoudstroken zijn gereserveerd krachtens de verordening. Het verbod bij het tweede lid om binnen bepaalde afstand van de weg de hoogteligging van aanpalende terreinen meer dan 0,50 meter te verlagen dient in hoofdzaak ter bescherming van het weglichaam. Het voorkomt echter ook het maken van waterpartijen te dicht langs een weg, waarmee het risico van onverhoopt te water rakende voertuigen wordt verkleind. Artikel 51 van het RVV verbiedt rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen. Het verbod bij het derde lid van dit artikel is te beschouwen als een aanvulling daarop aangezien het beoogt te voorkomen dat dergelijke situaties zich ongewild kunnen voordoen.

Artikel 8.3 Werken en afrasteringen

WS art 5.3 Werken en afrasteringen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een beschermingszone leggerwateren door daarop, daarboven of daarover werken te plaatsen of te behouden, uitgezonderd afrasteringen mits deze een maximale hoogte heeft van 1,00 meter en op een minimale afstand van 0,50 meter uit de insteek wordt geplaatst.

Artikel 8.6 Bebouwingsvrije stroken Lid 1

WS art 6.9 Bebouwingsvrije stroken lid 1

Ook in dit artikel is het zo weinig mogelijk beperken van particuliere eigendomsrechten uitgangspunt geweest. Het handboek wegontwerp is hier eveneens richtinggevend. De waterschapswegen krijgen vanwege hun functie en tegen de achtergrond van het streven naar een Duurzaam Veilig verkeersysteem, een strookbreedte van 20 meter toegedeeld.

Artikel 8.7 Bebouwingsvrije stroken Lid 2

WS art 6.9 Bebouwingsvrije stroken lid 2

Ook in dit artikel is het zo weinig mogelijk beperken van particuliere eigendomsrechten uitgangspunt geweest. Het handboek wegontwerp is hier eveneens richtinggevend. De waterschapswegen krijgen vanwege hun functie en tegen de achtergrond van het streven naar een Duurzaam Veilig verkeersysteem, een strookbreedte van 20 meter toegedeeld.

Artikel 10.3 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 6

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 6

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 11.3 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 1

WS art 5.2 Lid 1

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 13.3 Landbouwproducten-voorwerpen-materialen-stoffen

WS art 5.5 Landbouwproducten-voorwerpen-materialen-stoffen

Artikel 13.4 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 1

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 1

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 13.5 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 2

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 2

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 13.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 3

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 3

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 14.3 Uitzichtstroken

WS art 6.8 Uitzichtstroken

In het algemeen wordt ernaar gestreefd om het belasten met beheerbepalingen van naast de weg gelegen particuliere eigendommen tot een minimum te beperken, echter zonder onverantwoord inbreuk te doen aan het prominente verkeersveiligheidsbelang. Het is van belang dat de weggebruiker ter hoogte van kruisingen, aansluiting van wegen, maar ook ter hoogte van uitwegen en bochten voldoende uitzicht heeft. Bij het bepalen van de uitzichthoeken zijn factoren als het snelheidsregime dat op de betreffende weg in relatie tot de bij die snelheid behorende remweg en de perceptiereactietijd betrokken. Bij het vaststellen van de uitzichtstroken is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de aanbevelingen in het Handboek Wegontwerp van de CROW. Het gaat bij bochten om het zicht op tegemoetkomend verkeer (rijzicht), bij voorrangskruisingen van wegen vooral om het oprijzicht en in geval van kruisingen met fietspaden, bij uitwegen en wegen zonder voorrang om stopzicht. Bij wegen met twee rijbanen is de dichtst bij de zijweg of uitweg gelegen rijbaan bepalend voor de toepassing van dit artikel. Als kant van de verharding wordt de verharding van de doorgaande rijbaan bedoeld; in- en uitvoegstroken worden dus buiten beschouwing gelaten.Rotondes dienen te worden beschouwd als kruisingen van gelijkwaardige wegen. Het middelpunt van de rotonde geldt daarbij als snijpunt van de assen van de samenkomende wegen. In figuur 4 staan de verschillende kruisingen afgebeeld. De aangegeven maximumsnelheden dienen voor het grootste gedeelte van de weg te gelden. Plaatselijke snelheidsbeperkingen bij kruispunten worden buiten beschouwing gelaten.

Artikel 15.3 Zaken en activiteiten langs wegen Lid 3

WS art 6.7 Zaken en activiteiten langs wegen lid 3

De in dit artikel vervatte verbodsbepalingen betreffen zaken en activiteiten op terreinen langs wegen. Het motief is ook hier de instandhouding van de weg en/of de bescherming van het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling bij het eerste lid is ten opzichte van het motief indirect van aard. Het doel is immers het waarborgen van condities voor het machinaal onderhouden van bermsloten vanaf de landzijde in situaties waarin dat onderhoud vanaf de weg niet (meer) mogelijk is. Het al of niet kunnen uitvoeren van het bewuste onderhoud is van rechtstreeks belang voor de instandhouding van de weg en kan incidenteel directe invloed hebben op het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling beperkt zich overigens tot sloten langs wegen die niet zijn opgenomen in een legger als bedoeld in de Wet. Als die sloten namelijk wel opgenomen zijn in de legger dan zullen de beoogde onderhoudstroken zijn gereserveerd krachtens de verordening. Het verbod bij het tweede lid om binnen bepaalde afstand van de weg de hoogteligging van aanpalende terreinen meer dan 0,50 meter te verlagen dient in hoofdzaak ter bescherming van het weglichaam. Het voorkomt echter ook het maken van waterpartijen te dicht langs een weg, waarmee het risico van onverhoopt te water rakende voertuigen wordt verkleind. Artikel 51 van het RVV verbiedt rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen. Het verbod bij het derde lid van dit artikel is te beschouwen als een aanvulling daarop aangezien het beoogt te voorkomen dat dergelijke situaties zich ongewild kunnen voordoen.

Artikel 16.1 Toepassingsbereik

De volgende regels gelden binnen de zones van een waterstaatswerk en beschermingszones van oppervlaktewater.

Het toepassingsbereik van de volgende regels is samengevoegd.

Ze komen uit voormalig artikelen 5.1 en 5.2 van de waterschapsverordening waterschap Scheldestromen 2022 van 14 januari 2022.

Artikel 16.2 Oogmerken

De volgende regels zijn bedoeld voor de bescherming van:

a. het visbestand;

b. het ecologisch evenwicht;

c. de waterkwaliteit;

d. de staat van de oevers;

e. de vispassages; en

f. de afvoer van water.

De doelen van de volgende regels zijn samengevoegd.

Ze komen uit voormalig artikelen 5.1 en 5.2 van de waterschapsverordening waterschap Scheldestromen 2022 van 14 januari 2022.

Artikel 16.3 Visbeheer

Voormalig artikel 5.1 van de waterschapsverordening waterschap Scheldestromen 2022 van 14 januari 2022.

Het uitzetten van vis kan zorgen voor een verstoring van het visbestand. Dit kan een negatief effect hebben op de waterkwaliteit, maar ook op de staat van de oevers. Het waterschap is verantwoordelijk voor de staat van de oevers, maar ook voor de visstand. Het uitzetten van vis is, volgens eerste lid, niet toegestaan. Het plaatsen van vaste vistuigen zorgt voor een belemmering van de afvoer van water. Om die reden is het, volgens tweede lid, niet toegestaan fuiken of andere vaste vistuigen te plaatsen in de waterlopen.

Artikel 16.4 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 9

Voormalig WS art 5.2, lid 9

Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand.

Artikel 17.3 Wijzigen en aantasten van wegen

WS 6.4 Wijzigen en aantasten van wegen

De concrete verbodsbepalingen die dit artikel kenmerken en specifiek gericht zijn op het voorkomen van ongewenste wijziging en aantasting van wegen, behoeven geen toelichting. Vanuit het eerder vermelde beginsel dat centrale wet- en regelgeving prevaleert boven deze verordening dient andermaal de Telecommunicatiewet te worden genoemd en wel in verband met de uit artikel 5.2 van die wet voortvloeiende gedoogplicht voor de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels behorende tot de telecommunicatie-infrastructuur in openbare gronden, in dit geval openbare wegen. Hiervoor wijken in principe en voor zoveel nodig de verbodsbepalingen in dit artikel. Overigens gaat het niet om een onvoorwaardelijkegedoogplicht, maar biedt die wet zelf ruimte voor wegbeheerders om in voorkomende gevallen weg- en verkeersbelangen in redelijkheid veilig te stellen.

Artikel 17.4 Zaken op, in en boven wegen

WS art 6.5 Zaken op, in en boven wegen

Dit artikel verbiedt het plaatsen, leggen, aanbrengen etcetera alsmede het hebben van zaken die hetzij van negatieve invloed zijn op de instandhouding van de weg, hetzij nadelige consequenties kunnen hebben voor het veilige gebruik van de weg. Het verbieden van zaken boven wegen die in beginsel het waarborgen van de benodigde vrije verkeersruimte zouden kunnen bedreigen, houdt uiteraard rechtstreeks verband met de veiligheid voor de weggebruikers. Voor langs wegen aanwezige beplanting is wat dat betreft overigens een voorwaardelijk verbod opgenomen, waarbij aansluiting is gezocht bij de gebodsbepaling als is neergelegd in artikel 6.1, voor het onderhouden van beplantingen op wegen. Ook de toepassing van dit artikel is vanzelfsprekend weer ondergeschikt aan bij wet bepaalde gedoogplichten. Opnieuw moet hier in dat verband worden genoemd de Telecommunicatiewet. In de tekst van het onderhavige artikel is met name genoemd artikel 7 van de Grondwet (24 augustus 1815, Stb. 1815, 45). Dat artikel waarborgt ieders vrijheid van meningsuiting. Ingevolge dat artikel moeten -ook op de weg- zaken worden toegestaan die als middel dienen om gedachten of gevoelens te openbaren, mits ze niet zijn aan te merken als handelsreclame en verder behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Een 'middel' in voorgaande zin kan bijvoorbeeld zijn een bord met tekst of afbeelding in de berm van een weg. Overigens kan het bestuursorgaan het op die wijze openbaar maken van gedachten of gevoelens aan beperkingen onderwerpen ter beveiliging van het openbaar verkeer. Om die reden is in het zevende lid bepaald dat het bevoegd gezag regels kan stellen. De beperkingen mogen echter nooit zover gaan dat ze het karakter hebben van een algemeen verbod of voorafgaand verlof van het bestuursorgaan vereisen.

Artikel 17.5 Gedoogplicht voor eigenaren en gebruikers van gronden

WS art 6.2 Gedoogplicht voor eigenaren en gebruikers van gronden

De in dit artikel neergelegde gedoogplicht hangt samen met de verbodsbepaling in artikel 6.7, eerste lid. Het vrijhouden van onderhoudsstroken heeft immers alleen zin als ook de bereikbaarheid en het gebruik van de bewuste stroken voor de onderhoudsplichtige van de weg is verzekerd. Vanzelfsprekend is daarbij ook bepaald dat schade, die wordt veroorzaakt door gebruikmaking van de gedoogverplichting, door het bestuursorgaan wordt vergoed.

Artikel 17.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 4

WS art 6.6 lid 4

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 17.7 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 7

WS art 6.6 lid 7

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 17.8 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 8

WS art 6.6 lid 8

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 17.9 Zaken en activiteiten langs wegen Lid 2

WS art 6.7 Zaken en activiteiten langs wegen lid 2

De in dit artikel vervatte verbodsbepalingen betreffen zaken en activiteiten op terreinen langs wegen. Het motief is ook hier de instandhouding van de weg en/of de bescherming van het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling bij het eerste lid is ten opzichte van het motief indirect van aard. Het doel is immers het waarborgen van condities voor het machinaal onderhouden van bermsloten vanaf de landzijde in situaties waarin dat onderhoud vanaf de weg niet (meer) mogelijk is. Het al of niet kunnen uitvoeren van het bewuste onderhoud is van rechtstreeks belang voor de instandhouding van de weg en kan incidenteel directe invloed hebben op het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling beperkt zich overigens tot sloten langs wegen die niet zijn opgenomen in een legger als bedoeld in de Wet. Als die sloten namelijk wel opgenomen zijn in de legger dan zullen de beoogde onderhoudstroken zijn gereserveerd krachtens de verordening. Het verbod bij het tweede lid om binnen bepaalde afstand van de weg de hoogteligging van aanpalende terreinen meer dan 0,50 meter te verlagen dient in hoofdzaak ter bescherming van het weglichaam. Het voorkomt echter ook het maken van waterpartijen te dicht langs een weg, waarmee het risico van onverhoopt te water rakende voertuigen wordt verkleind. Artikel 51 van het RVV verbiedt rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen. Het verbod bij het derde lid van dit artikel is te beschouwen als een aanvulling daarop aangezien het beoogt te voorkomen dat dergelijke situaties zich ongewild kunnen voordoen.

Artikel 18.3 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 12

WS art 5.2 Lid 12

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 18.4 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 11

WS art 5.2 Lid 11

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 18.5 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 13

WS art 5.2 Lid 13

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 19.1 Toezicht en opsporing

WS art 7.1 Toezicht en opsporing

Aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren geschiedt krachtens dit artikel door het bestuursorgaan. Ingevolge artikel 5.11 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een toezichthouder verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht bevat bepalingen omtrent de bevoegdheden van toezichthoudende ambtenaren. Er is bewust onderscheid gemaakt tussen enerzijds het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze waterschapsverordening en anderzijds het opsporen van overtreding daarvan. De bevoegdheden van opsporingsambtenaren gaan namelijk verder dan die van ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving. Het toekennen van concrete bevoegdheden dient voor beide categorieën ambtenaren te geschieden door het bestuursorgaan, uiteraard met inachtneming van de terzake geldende wettelijke voorschriften. In verband daarmee kan worden opgemerkt dat artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering (15 januari 1921, Stb. 1921, 14, zoals sindsdien gewijzigd) de mogelijkheid biedt om buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen ten behoeve van de handhaving van bijzondere wetten of verordeningen. In artikel 141 van genoemd wetboek is de aanwijzing van personen met algemene opsporingsbevoegdheid geregeld.

Artikel 20.1 Overgangsbepalingen

Het eerste lid van dit artikel beoogt werken die vóór inwerkingtreding van de waterschapsverordening met omgevingsvergunning of ontheffing zijn aangebracht en ook ingevolge de geldende waterschapsverordening vergunningplichtig zijn, de status te geven van werken die met een omgevingsvergunning ingevolge de waterschapsverordening zijn aangebracht. In het verleden verleende vergunningen/ontheffingen en fictieve vergunningen/ontheffingen behouden hun rechtskracht, maar kunnen op grond van dit artikel worden gewijzigd of ingetrokken. Ingevolge het tweede lid worden werken, die vóór inwerkingtreding van de waterschapsverordening zonder omgevingsvergunning of ontheffing legaal konden worden aangelegd en ingevolge de geldende waterschapsverordening vergunningplichtig zijn, aangemerkt als met omgevingsvergunning ingevolge de geldende waterschapsverordening aangebracht. Bestaande situaties, die thans voor het eerst worden verboden, worden geacht op basis van een fictieve vergunning te bestaan. Uiteraard kunnen ook laatstbedoelde fictieve vergunningen worden gewijzigd of ingetrokken.