Nota bodembeheer

Geldend van 23-11-2023 t/m heden

Intitulé

Nota bodembeheer

Gemeente Eijsden-Margraten Gemeente Vaals Gemeente Gulpen-Wittem Gemeente Valkenburg aan de Geul Gemeente Meerssen Gemeente Voerendaal

1. Inleiding

1.1 Aanleiding

Voor u ligt de Nota bodembeheer van de gemeenten Gulpen-Wittem, Eijsden-Margraten, Meerssen, Vaals, Valkenburg aan de Geul en Voerendaal, welke een praktische en heldere invulling geeft aan het Besluit bodemkwaliteit en overige bodemgerelateerde wet- en regelgevingen.

De Nota bodembeheer is een praktische richtlijn voor het omgaan met vrijkomende grond en baggerspecie en geeft invulling aan het grondstromenbeleid. In de Nota bodembeheer staat het bodembeleid van de deelnemende gemeenten beschreven en de bijbehorende beleidsregels. De betrokken wet- en regelgeving voor het tijdelijk opslaan en toepassen van grond en baggerspecie is beschreven in het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) en de Wet bodembescherming (Wbb) en na de inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Bbk en Besluit Activiteiten Leefomgeving (Bal).

Aanleiding voor het opstellen van de nieuwe Nota bodembeheer is tweeledig. Allereerst zullen in 2021/2022 twee regionale Nota’s binnen de regio verlopen. De grondslag voor gebiedsspecifiek beleid is het Besluit bodemkwaliteit. Hierin is opgenomen dat het bodembeleid minimaal eens in de 10 jaar wordt herzien. Ten tweede zal (voor zover op moment van schrijven bekend) de Omgevingswet op 1 juli 2023 van kracht worden. Beide situaties vormen het uitgelezen moment om het lokale bodembeleid te actualiseren en nieuwe onderwerpen in het bodembeleid op te nemen.

De Nota die voor u ligt is in eerste instantie gebaseerd op de voorgaande Nota’s die in de regio van kracht waren, te weten:

  • Nota bodembeheer Valkenburg aan de Geul, 2011

  • Nota bodembeheer Eijsden-Margraten, 2017

  • Nota bodembeheer Meerssen, 2011

  • Nota bodembeheer Gulpen-Wittem, 2012

  • Nota bodembeheer Vaals, 2012

In het verleden is het bodembeleid in de regio Heuvelland op elkaar afgestemd geweest. Voor het opstellen van de nieuwe Nota bodembeheer is dan ook veel van het bestaande bodembeleid in de regio samengevoegd om tot een uniform beleid te komen. Daarnaast zijn de bestaande bodembeleidsregels tegen het licht gehouden en zijn voor actuele onderwerpen aanvullende regels opgenomen ter bescherming van de regionale bodemkwaliteit. Het gaat hierbij onder meer over het beleid omtrent de stofgroep PFAS (Poly- en perfluoralkylstoffen), het beschermen van jonge inwoners tegen de risico’s van bodemlood en asbest en aanvullende regels omtrent asbestonderzoek bij sloop.

1.2 Doel/ambities

De doelstellingen van het regionale bodembeleid, beschreven in deze Nota bodembeheer zijn:

  • Optimaal gebruik van de bodem als belangrijk aspect van de fysieke leefkwaliteit;

  • Streven naar een lokale verbetering van de bodemkwaliteit;

  • Streven naar zo veel mogelijk hergebruik van grond/baggerspecie en bouwstoffen, zodat minder primaire grondstoffen nodig zijn;

  • Verlichting van de administratieve lasten door eenvoudigere procedures en minder noodzaak tot onderzoek;

  • Streven naar uniform beleid en uniforme procedures in de gehele regio

  • Anticiperen op gemeentelijke bodemtaken na inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Hergebruik van grond binnen de regio Heuvelland, inclusief gemeente Voerendaal wordt op basis van deze Nota en de geactualiseerde bodemkwaliteitskaart (Bkk) gefaciliteerd. In veel voorkomende gevallen geldt voor diverse wettelijke sporen een verminderde onderzoeksinspanning wat kan leiden tot kortere procedures en kostenbesparingen.

Kortom, in deze Nota is een nieuwe beleidsrichting uitgewerkt die duurzaam bodemgebruik stimuleert, regionale planvorming niet belemmert en bijdraagt aan een lastenvermindering voor burgers en bedrijfsleven.

1.3 Gebiedskarakteristiek

De regio (Heuvelland en gemeente Voerendaal) kan vanuit bodemperspectief worden gekarakteriseerd als zeer divers. Enerzijds is er een schoon heuvelland met karakteristieke landbouwgronden, anderzijds is het dichter bevolkte Maasdal licht tot sterk verontreinigd met vooral zink als gevolg van de aanwezigheid van de Zinkwitfabriek in Eijsden. In Valkenburg aan de Geul en Gulpen-Wittem is in verband met de directe nabijheid van de Geul en de Gulp de bodem aan weerszijden van de waterwegen licht verontreinigd met zware metalen.

In het Geuldal liggen grotere plaatsen zoals Gulpen en Valkenburg. De plateaus zijn bezaaid met kleinere dorpen en gehuchten, die in veel gevallen bestaan uit niet meer dan enkele boerderijen. De gemeenten Eijsden-Margraten en Meerssen worden in het westelijk deel gekarakteriseerd door het Maasdal en het oostelijk deel door een plateaulandschap. Plateaulandschap bestaat uit Lössbodem en de dalen bestaat uit zandige en kleiïge bodem. De plateaus zijn bezaaid met kleinere dorpen en gehuchten, die in veel gevallen bestaan uit niet meer dan enkele boerderijen.

Het landgebruik is divers. Op de hellingen zijn vaak hoogstamboomgaarden en bosschages gelegen. De vlakkere plateaus worden gebruikt voor akkerbouw en veeteelt. Het toerisme in dit deel van Limburg is voornaam aanwezig. De bodem is een siltrijke Lössbodem op de plateaus en een afwisseling van zandige en kleiige bodem in de rivierdalen. Op een aantal plaatsen dagzoomt mergel. Veel voorkomende grond- en steensoorten zijn naast löss, zand en klei ook stol en silex.

Overwegend is de grond schoon en geschikt voor alle mogelijke gebruiksvormen. De grond van de stads-/dorpskernen is niet schoon, maar voldoen wel aan de landelijk gestelde norm (Maximale Waarde) voor Wonen. Hierbij vormt het Maasdal de uitzondering met een diffuse verontreiniging met zware metalen.

1.4 Maatschappelijke opgaaf en ruimtelijke ontwikkelingen

Een groot deel van de heuvellandgemeenten is gelegen binnen het bodembeschermingsgebied Mergelland. Binnen dit gebied is, conform de provinciale omgevingsverordening een verbod op een groot aantal (milieubedreigende) activiteiten van kracht gezien de beschermde status (grondwaterbeschermingsgebied en Natura 2000). Mede vanwege dit verhoogde beschermingsniveau is sprake van een omgeving met een lage dynamiek. Er wordt vooral op kleine schaal gegraven en grond hergebruikt.

Binnen de bebouwde kom van de verschillende kernen is sprake van meer dynamiek. Voor meerdere kernen zijn in het verleden gebiedsspecifieke plannen uitgewerkt om lokaal grondverzet mogelijk te maken. In de praktijk is er veel regeldruk in de vorm van onderzoeken, meldingen en milieukundige begeleiding bij graafwerkzaamheden. Hierdoor worden relatief veel kosten gemaakt en vindt vertraging plaats bij de werkzaamheden. In de overige delen van de gemeenten worden geen belemmeringen ervaren.

Op basis van de evaluatie van het bestaande beleid is aanpassing van het beleid gewenst om

pragmatische doch verantwoorde oplossingen mogelijk te maken. Daarbij worden de complexiteit en regeldruk voor de burgers en initiatiefnemers verminderd.

1.5 Vaststelling, geldigheidsduur en aansprakelijkheid

De onderhavige Nota, inclusief de bijlagen, wordt per gemeente vastgesteld. De Nota treedt in werking direct nadat de bestuurlijke vaststelling door de desbetreffende gemeenteraad onherroepelijk is. Voor de vaststelling zijn de regels uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. De geldigheidsduur van deze Nota bodembeheer bedraagt maximaal 10 jaar. Dit is vastgelegd in artikel 53 van het Besluit bodemkwaliteit.

Een bodemkwaliteitskaart moet conform de Richtlijn Bodemkwaliteitskaarten vernieuwd worden na 5 jaar of als er meer dan 25 % nieuwe onderzoeksgegevens voor handen zijn. Bij het inwerkingtreden van deze Nota, vervallen de door Burgemeester en Wethouders vastgestelde voorgaande bodembeheerplannen en/of Nota’s bodembeheer (zie paragraaf 1.1).

De bodemkwaliteitskaart is met de grootste zorgvuldigheid vastgesteld. Deze biedt echter nooit uitsluitsel over onvoorziene omstandigheden op een locatie (bijvoorbeeld de aanwezigheid van puin in de bodem/ onbekende dempingen/ een niet geregistreerde tank). Daarnaast geeft de Bkk geen uitsluitsel over asbest in bodem.

Het is nadrukkelijk de keuze van de initiatiefnemer of hij gebruik maakt van de Bkk of dat hij toch

een bodemonderzoek laat uitvoeren. Voordat hij deze keuze maakt zal hij zich moeten vergewissen van de voor- en nadelen en de eventuele risico’s.

Indien de initiatiefnemer er voor kiest om gebruik te maken van de Bkk kan het zijn dat tijdens de realisatie van de werkzaamheden zaken worden aangetroffen op basis waarvan onderzoek alsnog noodzakelijk is. In dergelijke gevallen is de gemeente niet aansprakelijk voor de onderzoekskosten en/of de gevolg schade.

De eindverantwoordelijkheid voor het toepassen van een partij grond of baggerspecie ligt bij de eigenaar van de locatie waar de grond of baggerspecie wordt toegepast. De gemeente kan niet aansprakelijk worden gesteld voor schade die voortkomt uit onzekerheden in de bodemkwaliteitsdata.

1.6 Beheergebied

Voor de onderhavige Nota bodembeheer is het beheergebied gedefinieerd als het grondgebied van de Heuvellandgemeenten, zijnde Meerssen, Valkenburg, Gulpen-Wittem, Eijsden-Margraten en Vaals, aangevuld met het grondgebied van de gemeente Voerendaal. Zie ook de afbeelding op de volgende pagina.

Tegelijk met het opstellen van onderhavige Nota bodembeheer is de bodemkwaliteitskaart van de regio geactualiseerd en is Voerendaal aan de kaarten toegevoegd1. In het rapport van de bodemkwaliteitskaart zijn de bodemfunctieklassenkaart en de ontgravingskaarten van het beheergebied opgenomen.

De bodemkwaliteitskaart en Nota bodembeheer zijn uitsluitend van toepassing op hergebruik van grond en baggerspecie op landbodem. De bodemkwaliteitskaart en Nota doen geen uitspraak over de kwaliteit van het grondwater of de waterbodem binnen de deelnemende gemeenten.

afbeelding binnen de regeling

Voor hergebruik van grond of baggerspecie in oppervlaktewater is het bevoegd gezag aan de waterkwaliteitsbeheerders. Binnen de regio zijn dit Rijkswaterstaat (Maas), waterschap Limburg (Voer) en waterschap Roer en Overmaas (Geul, Sinselbeek, Gulp). Indien er grondverzet plaats vindt naar de rivierdalen, zal in overleg met het waterschap moeten worden vastgesteld wie er bevoegd gezag is en welk beleidskader van toepassing is.

1.7 Samenwerking tussen de gemeenten

De gemeenten Eijsden-Margraten, Meerssen, Valkenburg, Gulpen-Wittem en Vaals vormen samen het samenwerkingsverband Heuvelland. Ten behoeve van het opstellen van regionaal bodembeleid is de buurgemeente Voerendaal hieraan toegevoegd.

In het kader van eenduidigheid binnen de regio is gekozen voor een gezamenlijke aanpak van het bodembeleid. In het verleden is het bodembeleid in de regio Heuvelland op elkaar afgestemd geweest. Doordat elke gemeente een bodembeheerplan had, dat was gebaseerd op een gezamenlijke standaard, is al sinds 2003 sprake van een grotendeels uniforme aanpak binnen de regio, hetgeen intergemeentelijk grondverzet eenvoudig maakte. Binnen het regionale samenwerkingsverband Heuvelland, in samenwerking met gemeente Voerendaal, trachtten de gemeenten op zo uniform mogelijke wijze het lokale bodembeleid in te vullen.

1.8 De Omgevingswet en overgangsrecht

De Omgevingswet gaat uit van een integrale benadering van de fysieke leefomgeving. Daarbij worden bij de vorming van beleid en het nemen van besluiten alle belangen -die spelen bij het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving- in samenhang gewogen. Het niet actief saneren van de regionale aandachtsgebieden past binnen de gedachte van de toekomstige Omgevingswet. We zetten niet meer sectoraal in op het verbeteren van de bodemkwaliteit, maar daar waar nodig op het verbeteren van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, worden verschillende gemeentelijke regels en verordeningen onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente. De bruidsschatregels worden ook onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Tijdens de overgangsfase (tot eind 2029) heeft de gemeente de tijd om het tijdelijke deel van het omgevingsplan om te zetten naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.

Het omgevingsplan omvat alle ruimtelijke regels, waaronder ook een deel van de regels voor grondverzet uit de Nota bodembeheer.

Na inwerkingtreden van de Omgevingswet wordt deel 1 van de voorliggende Nota bodembeheer van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente. In deel 2 van de Nota zijn de andere bodem-gerelateerde onderwerpen van de deelnemende gemeenten uitgewerkt als beleid en beleidsregels. Door de Nota bodembeheer en deze beleidsregels vast te stellen vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft het huidige (lokale) bodembeleid op basis van de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit van toepassing. Zo wordt een beleidsneutrale overgang gewaarborgd. In deel 3 is vervolgens het huidige landelijke bodembeleid tezamen met het toekomstige landelijke bodembeleid na inwerkintreding van de Omgevingswet beschreven.

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet wijzigt de wettelijke basis van het lokale bodembeleid. Waar tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet de Wet bodembescherming en het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit het normenkader vormen voor lokaal bodembeleid, zijn onder de Omgevingswet nieuwe beleidskaders van kracht. Met betrekking tot bodembeleid worden de volgende Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB) relevant:

  • Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl);

  • Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

Tevens zullen een gewijzigd Besluit bodemkwaliteit en een nieuwe Regeling bodemkwaliteit 2021 van kracht worden.

Het Bal is gericht aan burgers, bedrijven en bestuursorganen en omvat algemene regels over de leefomgeving, activiteiten, vergunningen en meldingsplichten. In het Bkl, welke gericht is aan bestuursorganen, worden regels opgenomen welke met name betrekking hebben op normen en instructies voor milieu en veiligheid.

Bij het opstellen van dit document is gebruik gemaakt van de volgende wetsdocumenten en versienummers:

  • Besluit activiteiten leefomgeving, Geconsolideerde Staatsblad-versie, versie 10-06-2022, beschikbaar via https://iplo.nl/regelgeving/omgevingswet/

  • Besluit kwaliteit leefomgeving, Geconsolideerde Staatsblad-versie, versie 10-06-2022, beschikbaar via https://iplo.nl/regelgeving/omgevingswet/

  • Besluit bouwwerken leefomgeving, Geconsolideerde Staatsblad-versie, versie 04-07-2022, beschikbaar via https://iplo.nl/regelgeving/omgevingswet/

  • Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet en bijbehorende Nota van Toelichting, publicatiedatum 25-02-2021, beschikbaar via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2021-98.html. Hierin is onder meer de wijziging van het Besluit bodemkwaliteit opgenomen;

  • Bruidsschat Omgevingsplan Artikelen, Geconsolideerde Staatsbladversie, versie 03-06-2022, beschikbaar via https://iplo.nl/publish/pages/191167/bruidsschat-omgevingsplan-artikelen-stb-versie-03-06-2022.pdf

1.9 Leeswijzer

De Nota bodembeheer is ingedeeld in vier hoofdstukken: Hoofdstuk 1 vormt de onderhavige inleiding. Hoofdstuk 2 bevat de onderwerpen die, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van rechtswege in het gemeentelijk omgevingsplan terechtkomen. Ook zijn in hoofdstuk 2 hoofdzakelijk de kwaliteitseisen geregeld waaraan moet worden voldaan indien een partij grond of baggerspecie binnen het beheergebied wordt toegepast. Daarnaast is acceptatie van bodemkwaliteitskaarten van andere gemeenten geregeld en is de bodemfunctiekaart beschreven.

Hoofdstuk 3 van de Nota omvat een verscheidenheid aan regels die te maken hebben met het thema bodem, zoals gemeentelijk beleid in bijzondere situaties bij het graven en toepassen van grond en baggerspecie. Daarna wordt verduidelijkt onder welke omstandigheden de gemeente bodemonderzoeken accepteert als bewijsmiddel om de kwaliteit van een partij aan te tonen. Paragraaf 3.7 behandeld vervolgens afwijkende gemeentelijke regels omtrent asbestonderzoek bij sloopwerkzaamheden.

Tot slot omvat hoofdstuk 4 van de Nota alle algemene ‘spelregels’ van het gemeentelijk bodembeleid. Zowel het huidige wettelijke kader van het graven, opslaan en toepassen van grond en baggerspecie (de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit), als het toekomstige wettelijke kader (de Omgevingswet en de bijbehorende besluiten) alsook de gevolgen voor de bewijsmiddelen en procedures zijn in dit hoofdstuk uitgewerkt.

2. Bodem in tijdelijk deel van het omgevinsplan

2.1 Inleiding

Tijdelijk deel van het Omgevingsplan

Via de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is er overgangsrecht voor lokaal beleid dat op grond van artikel 12a, lid 5 Wet bodembescherming is vastgesteld. Het gaat hierbij om regels ten aanzien van de kwaliteit, waaronder de samenstelling en emissie, van grond of baggerspecie en de wijze van toetsing aan de kwaliteit en het gebruik van de bodem waarop of waarin grond of baggerspecie wordt toegepast (Wbb, artikel 12a, lid 3). Hieruit volgt dat er overgangsrecht is voor de bodemfunctieklassenkaart en gebiedsspecifiek beleid dat volgt uit artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit. De hieruit volgende gebiedsspecifieke kaarten (zoals de gebiedsspecifieke toepassingskaart) vallen ook onder het overgangsrecht. Gedurende de overgangsperiode (tot 31 december 2029) heeft de gemeente de tijd om deze onderwerpen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan over te zetten naar maatwerkregels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

In dit hoofdstuk zijn de onderdelen van het regionale bodembeleid beschreven die conform de Aanvullingswet bodem Omgevingswet, van rechtswege in het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente terechtkomen.

Gebiedsspecifiek beleid

Het generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit stelt normen met betrekking tot de toepassing van grond en baggerspecie op basis van een landelijk geldend normenkader, zoals beschreven in deel 3 van het wettelijk kader. Op grond van het Besluit bodemkwaliteit artikel 44 heeft de gemeente de ruimte om af te wijken van dit generieke kader voor zover het lokale toepassingseisen, inclusief afwijkend percentage bijmengingen, betreft. De deelnemende gemeenten hebben ervoor gekozen om van deze mogelijkheid tot gebiedsspecifiek beleid gebruik te maken. Het belangrijkste uitgangspunt van dit beleid is dat de kwaliteit van de bodem wordt afgestemd op het gebruik van de bodem. De toepassingseisen worden in de volgende paragrafen nader uitgewerkt.

De mogelijkheid tot gebiedsspecifiek beleid blijft ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet bestaan. Dit is mogelijk door middel van het opnemen van regels in het gemeentelijk omgevingsplan. Gebiedsspecifiek beleid wordt in het stelsel van de Omgevingswet “maatwerkregels” genoemd.

2.2 Erkenning bodemkwaliteitskaarten van andere gemeentes

De deelnemende gemeentes erkennen elkaars bodemkwaliteitskaart, te weten de geactualiseerde bodemkwaliteitskaart van het grondgebied van de Gulpen-Wittem, Eijsden-Margraten, Meerssen, Vaals, Valkenburg aan de Geul en Voerendaal2. Deze bodemkwaliteitskaart kan als basis dienen van de milieuhygiënische verklaring bodemkwaliteit, waardoor onderzoekskosten voor burgers, bedrijven en gemeente worden bespaard.

Hoe de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel kan worden gebruikt, is uitgezet in paragraaf 4.10.

Aanvullende eisen die kunnen gelden bij het gebruik van de bodemkwaliteitskaart zijn beschreven in onderhavige Nota bodembeheer.

2.3 Bodemfunctieklassenkaart

Iedere gemeente is verplicht om voor haar beheergebied een functiekaart vast te stellen. De bodemfunctiekaart is een weergave van het huidige, en eventueel toekomstige, gebruik van de landbodem. Bij het toekennen van een functieklasse wordt onderscheid gemaakt in:

  • Gebieden met de bodemfunctieklasse wonen;

  • Gebieden met de bodemfunctieklasse industrie;

  • Gebieden met de bodemfunctieklasse landbouw/natuur (artikel 5.89p Bkl)

  • Overige gebieden (deze gebieden zijn niet ingedeeld in de bodemfunctieklasse landbouw, natuur, wonen of industrie).

afbeelding binnen de regeling

Figuur 2.1: Functieklassen voor landbodem

De bodemfunctieklassen landbouw/natuur, wonen en industrie zijn een clustering van in totaal zeven verschillende bodemfuncties. Deze bodemfuncties zijn weergegeven in tabel 2.1.

afbeelding binnen de regeling

* De functieklasse wonen omvat die bodemfuncties waarbij sprake kan zijn van veel bodemcontact en een beperkte gewasconsumptie. Hierbij moet worden gedacht aan een gewasconsumptie uit eigen tuin van rond de 10% van de totale gewasconsumptie. Wordt verwacht dat een grotere gewasconsumptie plaatsvindt, dan moet worden gekozen voor de functieklasse landbouw/natuur.

** Onder de functieklasse industrie vallen de minst kwetsbare bodemfuncties, met andere woorden die bodemfuncties waarbij sprake is van weinig bodemcontact en geen gewasconsumptie (bijvoorbeeld terreinen voor sport en recreatie).

Uitgesloten gebieden

Uitgesloten gebieden zijn terreinen die op beleidsmatige grond niet kunnen worden opgenomen in de bodemkwaliteitskaart of niet voldoen aan de minimumeisen uit de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten. Voorbeelden zijn o.a. terreinen waar de gemeente niet het bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit is, zoals op terreinen die in het beheer zijn van Rijkswaterstaat, en terreinen waar sprake is van een sanering of verontreiniging door een lokale activiteit. Wateren en waterbodems zijn in elk geval uitgesloten en zijn als water aangegeven op de kaart. Aan uitgesloten gebieden is geen functieklasse toegekend. Derhalve zijn deze gebieden als grijze vlek (‘overig’) op de functiekaart aangegeven.

De volgende gebieden zijn uitgezonderd van de bodemkwaliteitskaart:

  • De Rijkswegen, inclusief wegbermen;

  • De provinciale wegen, inclusief wegbermen;

  • Spoorgebonden gronden: spoorlijnen en emplacementen, inclusief spoorbermen;

  • Het militaire oefenterreinen;

  • Boerenerven, gelegen in het buitengebied;

  • Stortplaatsen;

  • Locaties die verdacht zijn voor een sterke bodemverontreiniging door de aanwezigheid van een puntbron;

  • Gesaneerde locaties in het kader van de Wet bodembescherming (voor wat betreft de ontgravingskaart);

  • Het voormalige beheergebied Actief Bodembeheer Geul;

  • Het Maasdal (uitgezonderd de droge oevergebieden zoals gedefinieerd in de Waterregeling);

  • Overige waterbodems.

Voor gebieden die op de bodemkwaliteitskaart of in de Nota bodembeheer (zie hierboven) zijn aangeduid als “Uitgesloten”, kan de bodemkwaliteitskaart niet gebruikt worden als erkend bewijsmiddel. Voor bermen is separaat beleid opgesteld, zie hiervoor onderstaande paragraaf en paragraaf 2.4.3 van deze Nota.

Wegen en wegbermen

De deelnemende gemeenten hebben voor de wegen en wegbermen van doorgaande wegen in

het buitengebied bepaald hoe van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor de milieuverklaring bodemkwaliteit gebruik gemaakt kan worden.

Dit beleid houdt in dat:

  • De wegen en wegbermen van doorgaande wegen en spoorwegen worden apart gezoneerd;

  • De wegen, wegbermen, doorgaande wegen en spoorwegen krijgen de functie industrie toegewezen;

  • De wegen en wegbermen van doorgaande wegen en spoorwegen krijgen voor de bovengrond (traject 0,0-0,5 m -mv.) de ontgravingskwaliteitskwaliteit industrie toegewezen.

Zie voor het grondstromenbeleid van wegen en wegbermen paragraaf 2.4.3 van deze Nota.

2.4 Gebiedsspecifieke toepassingseisen

Door middel van gebiedsspecifiek beleid (maatwerk onder de Omgevingswet) worden vraag en aanbod van partijen grond (en baggerspecie) beter op elkaar afgestemd dan mogelijk is onder het generieke kader. Dit maakt het mogelijk dat maatschappelijke ontwikkelingen doorgang kunnen vinden, zonder dat er risico’s zijn bij het gebruik van de bodem. De maatschappelijke ontwikkelingen in de openbare ruimte behelzen met name wegreconstructies en de aanleg en onderhoud van kabels en leidingen.

Het resultaat van deze afstemming resulteert in de lokale normstelling, ook wel toepassingseis genoemd. Deze normstelling is deels gebaseerd op het generieke normkader en is deels gebiedsspecifiek ingevuld middels Lokale Maximale Waarden (LMW’s). Daarbij is uitgegaan van de actuele bodemkwaliteitszones uit de geactualiseerde bodemkwaliteitskaart. Er kan bij het toepassen van een partij uitsluitend gebruik gemaakt worden van de LMW indien de toe te passen partij afkomstig is uit het beheergebied (zie paragraaf 1.6 van deze Nota). Op deze manier wordt voldaan aan het stand-still beginsel op regionaal niveau.

In de navolgende tabellen is de lokale normstelling weergegeven. Daarbij is tevens aangegeven welk herkomstgebied van toepassing is per zone. Zo wordt voldaan aan het stand-still beginsel op regionaal niveau. In de volgende paragraaf zijn de gebiedsspecifieke keuzes nader uitgewerkt.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

2.4.1 Onderbouwing lokale normstelling

Voor een aantal zones binnen het beheergebied geldt dat indien het generieke kader wordt gevolgd, hergebruik van gebiedseigen grond niet mogelijk is. Door Lokale Maximale Waarden te definiëren wordt hergebruik van gebiedseigen grond wel mogelijk gemaakt. Onderstaand is voor de betreffende zones toegelicht welke overwegingen zijn gemaakt en wat de resulterende normstelling is.

Voor de zones “Buitengebied”, “Wonen”, “Industrie” en “Ondergrond” is het generieke kader van toepassing. Dit houdt in dat de actuele ontgravingskwaliteit en de functieklasse tezamen bepalen wat de toepassingseis is (strengste van de twee). Gezien de actuele kwaliteit in deze zones voldoet aan de Achtergrondwaarden, betreft de toepassingseis Landbouw/Natuur.

Lokale normstelling “Buitengebied Maasdal

Uit de geactualiseerde bodemkwaliteitskaart blijkt dat de actuele bodemkwaliteit in de zone “Buitengebied Maasdal” de klasse Industrie betreft. De bodemfunctie Landbouw of Natuur is overwegend aanwezig binnen deze zone. Enerzijds is de wens om lokaal grondverzet mogelijk te maken. Anderzijds wordt gestreefd naar een verbeterde bodemkwaliteit van het gebied. Om deze reden is gekozen voor een lokale normstelling:

  • In principe wordt het generieke kader gevolgd, waaruit blijkt dat de toepassingseis Landbouw/Natuur is.

  • Voor gebiedseigen grond (d.w.z. afkomstig uit het beheergebied) geldt de toepassingseis Industrie.

Lokale normstelling bebouwde kommen Eijsden

In de voormalige bodemkwaliteitskaart van de voormalige gemeente Eijsden was onderscheid gemaakt tussen de bebouwde kommen en de overige delen van de gemeente. Dit hield verband met het verschil in verontreinigingsprofiel. Bij het doorrekenen van de nieuwe bodemkwaliteitskaart bleek dat de bodemkwaliteit van de “Dalkernen”, “Overige kernen” en “Eijsden - wonen na 1970 en industrie” overeenkomstig waren. Verder bleek uit de statistieken dat de bodemkwaliteit van “Eijsden kern na 1970” overeenkomstig was met die van “Eijsden wonen overig voor 1970”. De zones zijn derhalve samengevoegd tot respectievelijk zones “Oude bebouwing en kern na 1970 Eijsden” en “Eijsden kern voor 1970”.

Voor de ondergrond bleek dat de zones “Oude bebouwing voor 1970 Eijsden” en “Kern Eijsden na 1970” tevens een overeenkomstige bodemkwaliteit hadden. Deze zijn derhalve samengevoegd tot zone "Oude bebouwing en kern na 1970 Eijsden”. De ondergrondzone “Eijsden kern voor 1970” is onveranderd ten opzichte van de vorige bodemkwaliteitskaart.

Voor de beide nieuw gecreëerde bovengrond zones geldt het volgende: de actuele bodemkwaliteit voldoet niet aan de generieke Maximale Waarden voor de klasse Wonen. Dit heeft als gevolg dat de grond op basis van de bodemkwaliteitskaart niet herbruikbaar is binnen hetzelfde gebied. Derhalve moet uit een onderzoek (partijkeuring) blijken of een vrijkomende partij opnieuw toegepast kan worden binnen hetzelfde gebied (of een andere bestemming).

Binnen de zones “Oude bebouwing en kern na 1970 Eijsden” en “Eijsden kern voor 1970” is de toepassingseis voor gebiedseigen grond verruimd: voor de stof zink geldt de Maximale Waarde voor de functieklasse Industrie. Gezien de aanwezige bodemkwaliteit, zal door deze verruiming van de toepassingseis meer hergebruik van grond binnen dezelfde zone en binnen het beheergebied mogelijk zijn.

De verwachte kwaliteit van vrijkomende grond uit de bovengrondzone “Eijsden kern voor 1970” is niet gedefinieerd (uitgesloten) en ondergrondzone “Eijsden kern voor 1970” heeft de kwaliteitsklasse ‘niet toepasbaar’. Dit betekent dat de kwaliteit van de vrijkomende grond nooit kan worden bepaald aan de hand van de bodemkwaliteitskaart. Daarnaast is er sprake van sterke heterogeniteit in de boven- en ondergrondzone van “Oude bebouwing en kern na 1970 Eijsden”. Ook voor deze zone is daarom de bodemkwaliteitskaart onvoldoende bewijs van de kwaliteit van vrijkomende grond. Vrijkomende grond uit de genoemde zones moet daarom altijd worden onderzocht voordat deze opnieuw kan worden toegepast. Dit geldt ook in geval van toepassing binnen dezelfde zone.

2.4.2 Normstelling bodemlood locaties met gevoelig bodemgebruik

Risico’s van bodemlood

De schadelijkheid van lood in de bodem voor de gezondheid is al geruime tijd bekend. Echter, ook bij blootstelling aan lage concentraties, kan bodemlood al een beperkend effect hebben op de ontwikkeling van de hersenen van een kind. Vooral bij kinderen in de leeftijd van 0 tot 6 jaar kan dit op lange termijn leiden tot een verlies van enkele IQ (intelligentiequotiënt) -punten.

Dit inzicht geeft aanleiding om de blootstelling aan lood via de bodem te verminderen, met name blootstelling aan jonge kinderen. In het RIVM-rapport “Diffuse loodverontreiniging in de bodem” (2015) worden gemeenten opgeroepen het bodembeheer op een dusdanige wijze in te richten, dat de kans wordt verkleind op blootstelling aan lood in de bodem.

afbeelding binnen de regeling

Naar aanleiding van het RIVM-rapport heeft de landelijke GGD-projectgroep bodem een gezondheidskundig advies opgesteld4. De bovenstaande tabel (tabel 2.4) is hieruit afkomstig en geeft het ingeschatte IQ-punten verlies in verhouding met de concentratie lood in de bodem aan. De deelnemende gemeenten willen hun jonge inwoners aanvullend beschermen tegen schadelijke gevolgen van bodemlood. Daarom volgen de deelnemende gemeenten het advies van het RIVM en de GGD op. Op locaties waar verwacht wordt dat kinderen in aanraking komen met de bodem, wordt een afwijkende normstelling, een lokale maximale waarde (LMW) voor lood in toe te passen grond gehanteerd op basis van de risicowaardes. Door strengere toepassingsnormen te hanteren, wordt de bodemloodconcentratie in de loop van de tijd lager. Hierdoor neemt op den duur het blootstellingsrisico af.

De deelnemende gemeenten kiezen ervoor om, in het kader van het beschermen van de volksgezondheid, de toepassingseisen voor de stof lood aan te scherpen. De motivatie en de praktische uitwerking hiervan zijn in de volgende paragrafen uitwerkt.

Het is de verwachting dat met name in gebieden met de functie ‘Wonen’, (jonge) kinderen in contact kunnen komen met de bodem. Blootstelling aan bodemlood vindt met name plaats door lood in de contactzone (tot 50 cm -mv., zie ook verderop). Om deze reden wordt de toepassingseis voor bodemlood in toe te passen grond in het bodemfunctiegebied ‘Wonen’, in de contactzone aangescherpt. Volgens het generieke beleid kan binnen een zone met bodemfunctie ‘Wonen’, grond met de maximale kwaliteitsklasse ‘Wonen’ worden toegepast. Hieraan wordt de uitzonderingsregel toegevoegd voor lood: een partij grond die binnen een zone met functieklasse ‘Wonen’ wordt toegepast in de contactzone, mag een maximaal gemeten gehalte aan lood bevatten van 90 mg/kg d.s. (ongecorrigeerd).

De contactzone

Als contactzone wordt het traject van 0,0 tot 0,5 meter onder maaiveld gehanteerd. Wanneer er geen contact met de bovengrond mogelijk is door een gesloten bovenafdichting, is er ook geen sprake van een contactzone. Onder gesloten bovenafdichtingen worden verstaan:

  • Een aaneengesloten verharding (asfalt, beton) inclusief doorgroeitegels en speeltuintegels;

  • Een half-verharding van ten minste 20 cm dikte;

  • Kunstgras met een funderingsmateriaal (van grond of bouwstof).

Andere vormen van bodembedekking die niet in bovenstaande opsomming zijn genoemd, denk hierbij aan grind, gras of boomschors, verminderen het risico op contact met de grond in de contactzone, maar worden niet beschouwd als een gesloten bovenafdichting.

Toetsing aan de toepassingseis en de bodemtypecorrectie

Wanneer grond wordt toegepast binnen gebieden met bodemfunctie ‘Wonen’, dient de kwaliteit van de toe te passen partij bekend te zijn. Hiertoe heeft de initiatiefnemer verschillende mogelijkheden, zie ook hoofdstuk 4.10. Het bewijs van de milieuhygiënische bodemkwaliteit van de toe te passen partij, wordt zoals gebruikelijk is bij de melding grondverzet gevoegd.

In het geval de kwaliteit van de toe te passen partij voldoet aan de achtergrondwaarden, kan er zonder aanvullende toetsing worden toegepast. In het geval de kwaliteit níet voldoet aan de achtergrondwaarden, dient, vóórdat de partij mag worden toegepast, door het bevoegd gezag te worden getoetst dat de loodconcentratie 90 mg/kg d.s. niet wordt overschreden. Indien de maximale bodemloodconcentratie wordt overschreden, kan de partij niet in de contactzone binnen de bodemfunctie ‘Wonen’ worden toegepast (toepassen onder een gesloten afdeklaag blijft overigens wel mogelijk).

N.B.: De toetsing aan de bodemloodconcentratie dient plaats te vinden aan de hand van de gemeten loodconcentratie en niet de gecorrigeerde waarde naar standaardbodem op basis van het humus- en lutumgehalten.

Gebruik van de bodemkwaliteitskaart bij grondverzet

Een partij toepassen binnen de bodemfunctiezone ‘Wonen’ is tevens mogelijk op basis van de

bodemkwaliteitskaart van de regio. Hier zijn wel de volgende voorwaarden aan verbonden:

  • De toe te passen partij is afkomstig uit een zone met de ontgravingskwaliteit Achtergrondwaarde - Landbouw/natuur;

  • De bodemkwaliteitskaart is erkend door de gemeente waar de toepassing plaatsvindt;

  • Uit het historisch bodemonderzoek conform NEN 5725 blijken geen verdachtmakingen.

Indien de partij niet aan alle bovengenoemde eisen voldoet, is aanvullend bewijs voor het gehalte lood noodzakelijk. Het bovenstaande geldt tevens in het geval partijen binnen de bodemfunctie ‘Wonen’ worden verplaatst. In alle gevallen waarin niet wordt aangetoond dat de partij de bodemkwaliteit achtergrondwaarden heeft, toetst het bevoegd gezag of de LMW voor lood (90 mg/kg d.s.) niet wordt overschreden.

Toepassingseis voor toepassingen in bodemfunctieklasse ‘Wonen’

Voor toepassingen binnen de bodemfunctieklasse ‘Wonen’ binnen het beheergebied geldt de volgende toepassingseis:

  • Een partij die binnen een zone met functieklasse ‘Wonen’ wordt toegepast in de contactzone, mag een maximaal gemeten gehalte aan lood bevatten van 90 mg/kg d.s. (ongecorrigeerd).

Het bovenstaande beleid is nieuw voor alle deelnemende gemeenten.

2.4.3 Normstelling aangewezen wegen en wegbermen

Aanleiding

De deelnemende gemeenten willen duurzaam en efficiënt omgaan met de grondstromen van wegen en wegbermen van grote doorgaande wegen. Immers: de intensiteit van het gebruik van de weg bepaalt de verontreinigende uitstoot naar de directe omgeving. De deelnemende gemeenten hebben gekozen voor lokaal beleid waarbij grondverzet tussen rijkswegen, provinciale wegen en spoorwegen en de bijbehorende bermen wordt vergemakkelijkt. De deelnemende gemeenten hebben voor de wegen en wegbermen van doorgaande wegen en spoorwegen bepaald hoe van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor de milieuverklaring bodemkwaliteit gebruik gemaakt kan worden.

Kortweg houdt het beleid in dat:

  • Aangewezen wegen en wegbermen apart worden gezoneerd en krijgen de functie industrie toegewezen;

  • De wegen en wegbermen van de aangewezen wegen krijgen voor de bovengrond (traject 0,0-0,5 m -mv.) de ontgravingskwaliteitskwaliteit industrie krijgen toegewezen.

De aangewezen wegen en bijbehorende wegbermen zijn: doorgaande wegen en spoorwegen. Met doorgaande wegen wordt bedoeld: wegen met een snelheidslimiet van minimaal 80 km/u.

Met de bovenstaande uitgangspunten is het mogelijk om grond die uit wegen en wegbermen, doorgaande wegen en spoorwegen vrijkomt, ook weer binnen dergelijke wegen en wegbermen toe te passen op basis van de bodemkwaliteitskaart. Hieraan worden de volgende voorwaarden gesteld:

  • De vrijkomende grond (bovengrond (traject 0,0 - 0,5 m -mv.)) kan binnen het beheergebied van de deelnemende gemeenten uitsluitend in dezelfde toepassingszone (industrie) worden toegepast. In de praktijk betekent dit dat er voornamelijk ter plaatse van andere wegen en bermen van wegen met een snelheidslimiet van minimaal 80 km/u en spoorwegen kan worden toegepast;

  • Uit het vooronderzoek conform de NEN 5725 blijkt geen aanleiding tot verdachtmaking van de partij, anders dan de afspoeling van de weg.

Aan overige wegen en wegbermen die niet hierboven zijn genoemd, wordt geen afwijkend beleid toegewezen. Uitgangspunt hierbij is de verwachting dat de kwaliteit van de overige bermen overeenkomen met de kwaliteit van het omringende gebied. Vrijkomende partijen uit overige bermen zijn toepasbaar conform het generieke beleid, op basis van de bodemkwaliteitskaart en in combinatie met de regels zoals zijn opgenomen in deze Nota.

Met de bovenstaande uitgangspunten is het mogelijk om grond uit aangewezen wegen en wegbermen, weer binnen dergelijke wegen en wegbermen toe te passen op basis van de bodemkwaliteitskaart. Hieraan worden wel een aantal voorwaarden gesteld zoals dat er uitsluitend bermgrond afkomstig uit het beheergebied mag worden hergebruikt en dat er altijd een vooronderzoek overeenkomstig de NEN 5725 vereist is.

Naast weg- of bermgrond kunnen overige partijen die voldoen aan de kwaliteitsklasse industrie worden toegepast ter plaatse van wegen en wegbermen van wegen met een snelheidslimiet van minimaal 80 km/u en spoorwegen. Vrijkomende grond kan altijd conform het Besluit bodemkwaliteit worden hergebruikt binnen het project/op locatie.

Het bovenstaande beleid is nieuw voor alle deelnemende gemeenten.

2.4.4 Normstelling PFAS beheergebied

Inleiding

PFAS is een verzamelnaam van gefluoreerde koolwaterstoffen die van nature niet in het milieu voorkomen. PFAS is sinds de jaren ’50 in Nederland veel gebruikt in diverse industriële toepassingen als blusschuim, coatings (o.a. teflon), verf, kleding en cosmetica. Het heeft de eigenschappen persistent, mobiel en niet tot nauwelijks biologisch afbreekbaar te zijn. Regionaal en landelijk wordt steeds meer kennis en inzicht verkregen over PFAS en de onderliggende perfluoralkyl-verbindingen. Zo staan PFOS (perfluoroctaansulfonzuur), PFOA (perfluoroctaanzuur) en GenX op de lijst van Zeer Zorgwekkend stoffen (ZZS). Een aantal andere stoffen uit de PFAS-groep staat op de lijst van potentiële ZZS.

PFAS is niet opgenomen in bestaande regelgeving, aangezien de stof “nieuw” is ten aanzien van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem. In juli van 2019 is door het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een ‘Tijdelijk Handelingskader PFAS’ uitgebracht, waarna verschillende actualisaties zijn gepubliceerd. In de handelingskaders zijn de kaders aangegeven om hergebruik van PFAS-houdende grond te stimuleren en tegelijkertijd voldaan wordt aan zorgplicht. Tot op heden zijn de volgende handelingskaders gepubliceerd:

  • ‘Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie’, 8 juli 2019;

  • Geactualiseerde versie ‘Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie’, 29 november 2019;

  • Geactualiseerde versie ‘Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie’, 2 juli 2020;

  • Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie, 13 december 2021.

Het doel van de bodemkwaliteitskaart PFAS5 en bijbehorend beleid (toepassingseisen) is om het grondverzet binnen het beheergebied van de deelnemende gemeenten te vereenvoudigen voor wat betreft de stofgroep PFAS. Voor het toepassen van grond of baggerspeicie dient naast de toetsing op PFAS, separaat getoetst te worden aan de lokaal vastgestelde reguliere bodemkwaliteitskaart.

Achtergrondwaarden PFAS

Uit het rapport van de bodemkwaliteitskaart PFAS blijkt dat alle gemeten waarden (P80) van PFOS, PFOA en de overige PFAS lager zijn dan de normen voor de klasse Landbouw/Natuur uit het Handelingskader van december 2021. Hierbij is onderscheid gemaakt in bovengrond (0-0,5 m -maaiveld) en ondergrond (0,5-2,5 m -maaiveld), zie tabel 2.5.

afbeelding binnen de regeling

Uit de vergelijking van bovenstaande tabel met de maximale waarden voor de klasse Landbouw/ Natuur uit het Handelingskader PFAS, blijkt dat bij de berekende P80-waarden voor zowel de boven- als ondergrond voldoen aan de categorie Landbouw/ Natuur.

De deelnemende gemeenten aan de PFAS Bodemkwaliteitskaart hanteren derhalve de maximaal geldende toepassingsnorm voor de klasse Landbouw/Natuur als maximale toepassingskwaliteit voor PFAS-houdende grond, naar aanleiding van de oproep van de minister voor milieu en wonen. In de kamerbrief van 29 november 2019 (IenW/BSK-2019/251123, laatste alinea pagina 2) roept de Minister van Milieu en Wonen, gemeenten op om de landelijke achtergrondwaarden als minimum waarden te hanteren, ook als lokaal lagere waarden zijn gemeten. Dit is ook benoemd in het Model Beleid toepassen PFAS houdende grond en baggerspecie voor gemeenten (kenmerk 1248710-044 C04).

Lokale Maximale Waarden PFAS

Aangezien de berekende P80-waarden lager zijn dan de landelijke maximale toepassingswaarden voor de klasse Landbouw/Natuur, hebben de samenwerkende gemeenten ervoor gekozen om aan te sluiten bij de normen voor Landbouw/Natuur uit het vigerende landelijke beleid (Handelingskader PFAS, dan wel Regeling bodemkwaliteit) zolang deze een verruiming bieden ten opzichte van de berekende achtergrondwaarden in de regio.

In tabel 2.6 zijn de huidig geldende toepassingsnormen uit het Handelingskader PFAS (versie december 2021) aangegeven. Indien op een later tijdstip nog nieuwe toepassingsnormen worden gepubliceerd welke boven de berekende achtergrondwaarden liggen, dan wel in een nieuw Handelingskader PFAS, dan wel als onderdeel van het generieke bodembeleid vanuit het rijk, worden deze toepassingsnormen gehanteerd.

afbeelding binnen de regeling

Met het oog op het beschermen van de drinkwaterkwaliteit gelden binnen grondwaterbeschermingsgebieden afwijkende normen, zoals weergegeven in tabel 2.1. Hiertoe dient de vigerende provinciale milieuverordening dan wel omgevingsverordening van de provincie Limburg gehanteerd te worden.

Het bovenstaande beleid is nieuw voor alle deelnemende gemeenten.

2.5 Afwijkend percentage bijmengingen

Aanleiding

In artikel 34 van het Besluit bodemkwaliteit en in het tweede lid van artikel 1.1 van de Regeling bodemkwaliteit (geldig voor inwerkingtreding van de Omgevingswet) en artikel 4.1271 van het Bal (geldig na inwerkingtreding van de Omgevingswet) is bepaald dat grond en baggerspecie niet meer dan 20 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal, bestaande uit stenige of houtige materialen zoals puin of boomwortels mogen bevatten, mits deze voorafgaand aan de ontgraving al in de bodem zaten en niet opzettelijk zijn toegevoegd. Andere soorten bodemvreemd materiaal zoals bijvoorbeeld plastic, glas of piepschuim mogen slechts sporadisch voorkomen. Een partij met dergelijke bijmengingen mag uitsluitend worden toegepast indien de bijmengingen sporadisch voorkomen én als de bijmengingen voorafgaand aan het ontgraven al in de grond of baggerspecie aanwezig waren, voor zover redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het uit de grond of baggerspecie wordt verwijderd voordat het wordt toegepast6. Het bijmengen met bodemvreemde materialen voorafgaande aan de toepassing is niet toegestaan.

Het is onder bepaalde omstandigheden, zoals in een woonwijk of voor verkoop van gronden vaak niet wenselijk dat er (veel) bijmengingen in de bovengrond aanwezig zijn. Dit percentage kan desgewenst door het bevoegd gezag om milieuhygiënische redenen lager worden vastgesteld. Ook mogen regels worden gesteld aan de soorten bodemvreemd materiaal in grond of baggerspecie.

Het voornemen van de deelnemende gemeenten is om verslechtering van de algemene bodemkwaliteit in het gebied te voorkomen en daarmee de hoeveelheid steenachtige bijmengingen te beperken. Ten behoeve van het eerder opgestelde regionale bodembeleid is een maximale hoeveelheid van 10% bijmengingen vastgelegd voor een aantal gemeentes. De betreffende gemeentes zetten dit door in het huidige beleid.

Toepassingseis

De gemeenten Gulpen-Wittem, Meerssen, Vaals en Valkenburg stellen vast dat grond en

baggerspecie die binnen hun gemeentegrenzen wordt toegepast moet voldoen aan:

- Een maximaal percentage aan bijmengingen met steenachtig materiaal of hout aan van 10% (gewichtsprocent) indien dit materiaal vóór het ontgraven of bewerken al in de grond aanwezig was.

De overige deelnemende gemeenten (Eijsden-Margraten en Voerendaal) hanteren het generieke beleid van 20% (gewichtsprocent) voor bijmengingen met steenachtig materiaal of hout voor alle bodemfuncties, indien dit materiaal vóór het ontgraven of bewerken al in de grond aanwezig was.

Een partij met een hoger percentage bijmenging meer dan de hierboven genoemde

gewichtspercentages, mag niet toegepast worden. Dit geldt dus ook voor andere initiatiefnemers dan de gemeente die grond in gebieden met een functie landbouw, natuur en wonen toepassen. Onder bodemvreemde materialen waar bovenstaande percentages voor gelden worden uitsluitend houtige en stenige bijmengingen verstaan. Plastics mogen slechts sporadisch voorkomen. De eigenaar van de toepassingslocatie kan aanvullende eisen aan de fysieke kwaliteit van toe te passen grond stellen. In dat geval dient dit privaatrechtelijk te worden vastgesteld.

Voor alle deelnemende gemeenten wijzigt het voorheen gehanteerde beleid niet.

2.6 Normstelling grondwaterbeschermingsgebieden

Inleiding

Bij het toepassen van grond en baggerspecie is speciale aandacht is vereist voor een aantal waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden in het beheergebied. Binnen deze gebieden is een toepassing van grond met een kwaliteit slechter dan de ”AW2000 - Landbouw/natuur” norm (waterwingebieden) of “Wonen”(grondwatersbeschermingsgebieden) niet mogelijk. Hierbij wordt verwezen naar de Omgevingsverordening zoals deze is vastgesteld door GS van de provincie Limburg in 2014 en de Omgevingsverordening Limburg (2021) is opgesteld binnen de kaders en het instrumentarium van de Omgevingswet7. De Omgevingsverordening uit 2021 is gebaseerd op de Omgevingswet en kan daarom niet eerder in werking treden dan de Omgevingswet zelf. De inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt op 1 juli 2023 verwacht (bekende datum op moment van schrijven). Daarmee wordt automatisch de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Limburg ook uitgesteld tot die datum. Tot die tijd blijft de Omgevingsverordening Limburg 2014 gelden.

De volgende artikelen uit de Omgevingsverordening 2014 zijn relevant:

Artikel 4.2.1 lid 2: Het is verboden in een waterwingebied grond of baggerspecie toe te passen met een lagere kwaliteit dan de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 4.3.1 lid 3: Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden grond of baggerspecie toe te passen indien de kwaliteit van de grond of de baggerspecie de maximale waarde van de kwaliteitsklasse wonen bij toepassing op de bodem of de kwaliteitsklasse A bij toepassing in oppervlaktewater overschrijdt of de kwaliteit van de ontvangende bodem of waterbodem beter is dan de genoemde kwaliteitsklassen. Onder die kwaliteitsklassen wordt verstaan wat het Besluit bodemkwaliteit daaronder verstaat. Op de bodemkwaliteitskaart zijn de grenzen van de grondwaterbeschermingsgebieden en de waterwingebieden aangegeven.

De corresponderende artikelen in de Omgevingsverordening 2021 komen inhoudelijk overeen met de artikelen van 2014. Voor de volledigheid zijn de betrokken artikelen (respectievelijk art. 4.29 en 4.27) opgenomen in de bijlage van deze Nota.

Toepassingseis

De gemeente toetst bij de melding voor het toepassen van grond of baggerspecie of de voorgenomen toepassing plaatsvindt binnen een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied. Voor de contouren van de grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden wordt aangesloten bij de contouren die door de provincie zijn aangegeven.

Indien de toepassing plaatsvindt binnen een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied, toetst de gemeente of aan de eisen die gesteld zijn in de vigerende omgevingsverordening van de provincie. Dat wil zeggen dat de toepassingseisen zijn:

- Klasse ”AW2000 - Landbouw/natuur” norm ter plaatse van waterwingebieden;

- Klasse “Wonen” ter plaatse van grondwaterbeschermingsgebieden.

Indien de toepassingseisen ter plaatse van waterwingebieden en/of waterbeschermingsgebieden in de provinciale omgevingsverordening wijzigen, worden deze toepassingseisen opgevolgd.

NB: De toepassingseis wordt altijd in de eerste plaats bepaald door het generieke toepassingskader. Dit wil zeggen: de kwaliteitsklasse van de toe te passen partij grond of baggerspecie wordt bepaald door de strengste van de twee klassen functieklasse of ontgravingskwaliteit. Zie hiervoor ook paragraaf 4.5 van deze Nota.

Dit is in principe reeds bestaand beleid in alle deelnemende gemeenten en was daarnaast al opgenomen in de voorgaande bodembeheernota’s van de gemeenten Vaals, Gulpen-Wittem, Valkenburg aan de Geul, Eijsden-Margraten en Meerssen.

2.7 Toepassen van grond met asbest

Gevoelig bodemgebruik

Toepassing van grond of baggerspecie op locaties met gevoelig bodemgebruik moet met de grootste zorgvuldigheid gebeuren. Lokaal kunnen binnen het beheergebied van de deelnemende gemeenten gevoelige locaties voorkomen.

Onder locaties met gevoelig bodemgebruik vallen:

  • Speelterreinen;

  • Scholen en schoolpleinen;

  • Kinderopvang en bijbehorende speelterreinen;

  • Wonen met tuin (woonerf);

  • Volkstuin/moestuin;

  • Park en plantsoen;

  • Sportterrein;

  • Verblijfsrecreatie;

  • Dagrecreatie;

  • Sport en Vrije tijd;

  • Natuurgebied.

In bijlage 5 zijn de bronnen aangegeven waarmee bepaald kan worden of er op een locatie sprake is van één van de bovengenoemde bestemmingen. De bronnen (zoals de Basisregistratie Grootschalige Topografie) zijn openbaar beschikbaar en inzichtelijk. De gemeente draagt geen verantwoordelijkheid voor de volledigheid van deze bronnen. Derhalve is het aan de initiatiefnemer om voorafgaande aan de toepassing op een mogelijke locatie met gevoelig bodemgebruik altijd contact op te nemen met de gemeente voor inzicht in de huidige situatie.

Risico’s van asbest

In Nederland is van ca. 1955 tot 1993 asbest toegepast. In de periode van 1955-1978 is op grote schaal gewerkt met asbesthoudende materialen. Asbest kan in de bodem terecht zijn gekomen op locaties waar asbest is gebruikt in gebouwen, door het zagen of breken van asbestplaten of (afval)stortingen. De aanwezigheid van asbest in de bodem kan risico’s opleveren voor de volksgezondheid. Om deze reden is onderzoek naar het voorkomen van asbest in de bodem in sommige gevallen verplicht. De bodemkwaliteitskaart geeft geen uitsluitsel of er sprake is van asbesthoudende grond of bodem.

Voor grond geldt als generieke toepassingseis dat deze maximaal 100 mg/kg droge stof (d.s.) aan -gewogen- asbest mag bevatten. Dit betreft een gewogen gehalte, zijnde het gehalte serpentijnasbest plus tienmaal het gehalte amfiboolasbest. Het gehalte dient te worden vastgesteld aan de hand van een asbestonderzoek cf. NEN 5707.

De deelnemende gemeenten overwegen echter dat wanneer asbest is aangetoond onder de norm, er alsnog blootstelling aan asbest kan optreden. Met name de aanwezigheid van asbesthoudende grond op locaties waar veelvuldig contact met de grond kan optreden is ongewenst. Door de restconcentratienorm te verlagen, vermindert in de loop van de tijd de hoeveelheid asbest dat in de bodem in de regio aanwezig is.

Om deze reden stellen de deelnemende gemeenten een aangepaste restconcentratienorm voor gebieden met gevoelig bodemgebruik vast: Binnen gebieden die als locaties met gevoelig bodemgebruik zijn gedefinieerd, is de restconcentratienorm voor asbest 50 mg/kg d.s.

De gemeente stelt gebiedsspecifiek beleid vast: voor toepassingen van grond ter plaatse van locaties met gevoelig bodemgebruik is het niet toegestaan met asbest verontreinigde grond toe te passen. De deelnemende gemeenten hanteren hierbij de eis dat er visueel geen asbest in de grond zichtbaar mag zijn. Van partijen met asbestverdachte bijmengingen dient conform een passend bewijsmiddel aangetoond te worden dat de grond niet asbesthoudend is.

Toepassingseisen voor toepassingen op locaties met gevoelig bodemgebruik

De toepassingseis voor het toepassen van grond en/of baggerspecie ter plaatse van locaties met

gevoelig bodemgebruik binnen het beheergebied is als volgt:

  • De partij is visueel dan wel analytisch vrij van asbest. Dit wordt voor elke toe te passen partij aangetoond door middel van minimaal een onderzoek conform de NEN 5725.

    • Als uit het vooronderzoek conform NEN 5725 blijkt dat de locatie verdacht is op de aanwezigheid van asbest, dan dient een volledig verkennend asbestonderzoek conform NEN5707 of NEN5720 met passende strategie te worden uitgevoerd.

    • Als uit het vooronderzoek conform NEN 5725 blijkt dat de locatie onverdacht is op de aanwezigheid van asbest, maar er is in de vrijkomende grond visueel wel sprake van een bijmenging van asbestverdacht materiaal, dan dient een volledig verkennend asbestonderzoek conform NEN5707 of NEN5720 te worden uitgevoerd.

De genoemde kwaliteitseis geldt zowel voor nieuw aan te leggen locaties met gevoelig bodemgebruik als voor bestaande gevoelige locaties. Onder locaties met gevoelig bodemgebruik vallen de voorgenoemde gevoelige locaties, zie ook bijlage 5.

Ten aanzien van bijmengingen met bodemvreemd materiaal (niet zijnde asbestverdacht) gelden aanvullende eisen, zie hiervoor paragraaf 2.5

De bovenstaande regel is nieuw voor alle deelnemende gemeenten

3 Beleidsregels bodem

3.1 Regels bij tijdelijke uitname

Onderbouwing

Tijdelijke uitname van grond betekent het uitnemen van grond uit de bodem, waarna die grond weer wordt teruggebracht op of in de bodem, onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt. Op grond van artikel 36 lid 3 van Besluit bodemkwaliteit en, na inwerkingtreding van de Omgevingswet, artikel 3.48o van het Besluit Activiteiten Leefomgeving is tijdelijke uitname mogelijk.

Voor een nadere invulling van ‘tijdelijke uitname’ wordt aangesloten bij het beleid uitzonderingsbepalingen van het Beleidskader Bodem van de Provincie Limburg 2016 (paragraaf 5.4). Ook wordt aangesloten bij het Handvat tijdelijke uitname van grond en baggerspecie van het Agentschap NL, van 7 juli 2010.

Het Beleidskader Bodem van de Provincie Limburg beschrijft dat uitzeven van grof puin of ander bodemvreemd materiaal in een verder homogene partij grond niet als een bewerking wordt gezien. Dit komt overeen met de uitgangspunten van tijdelijke uitname onder de Omgevingswet: als het uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, is dit toegestaan onder de regels van tijdelijk uitnemen. Het is dan toegestaan om de uitgezeefde grond weer terug te brengen in de bodem zonder deze na het uitzeven te hoeven voorzien van een milieuverklaring bodemkwaliteit.

De betrokken gemeente ziet toe op een correcte naleving, waarbij het niet verslechteren van de lokale milieubelasting als leidend principe wordt gehanteerd. Gezien de heterogeniteit van de grond is het voor de initiatiefnemer tevens van belang zich te realiseren dat moet worden voldaan aan het zorgplichtbeginsel en de ARBO-regelgeving. Vanuit dat oogpunt is onderzoek altijd onontbeerlijk.

Uitzonderingssituaties

Specifieke onderzoekseisen bij tijdelijke uitname gelden voor ontgravingen in gebieden die zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart ofwel waarvan de bodemkwaliteit gedefinieerd is als “niet toepasbaar”. Het gaat hierbij met name om de boven- en ondergrondzone “Eijsden kern voor 1970”. In deze zones is mogelijk sprake van sterk verontreinigde grond. Indien dit vermoeden bestaat, is een voorafgaand bodemonderzoekonderzoek vanuit de eisen van de Wet Bodembescherming dan wel Omgevingswet noodzakelijk.

Beleidsregel

De deelnemende gemeenten vullen de definitie van “onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt” bij tijdelijke uitname van grond als volgt in: er wordt aangesloten bij het beleid uitzonderingsbepalingen van het Beleidskader Bodem van de Provincie Limburg 2016 (paragraaf 5.4) en wordt aangesloten bij het Handvat tijdelijke uitname van grond en baggerspecie van het Agentschap NL, van 7 juli 2010.

Dit is bestaand beleid in de gemeenten Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Meerssen, Vaals en Valkenburg aan de Geul. Gezien de actualisatie van de bodemkwaliteitskaart is de genoemde uitzonderingssituatie nu slechts van toepassing op één zone in Eijsden (voorheen alle zones van de kernen van Eijsden). Het beleid is nieuw voor de gemeente Voerendaal.

3.2 Faciliteren particuliere, kleinschalige ontgravingen in kernen Eijsden

Aanleiding

Gezien de aanwezige diffuse verontreinigingen in de kernen van de voormalige gemeente Eijsden (de boven- en ondergrondzones “Oude bebouwing en kern na 1970 Eijsden” en “Eijsden kern voor 1970”) kunnen particulieren geconfronteerd worden met een aantal eisen en bijbehorende regels rondom het graven in de verontreinigde grond en de kosten die hieraan verbonden zijn. Dit is een onwenselijke situatie, zeker aangezien in deze situaties geen saneringsdoel wordt nagestreefd. Om de burgers zo veel mogelijk te faciliteren is er in samenspraak met de afdeling Handhaving en Monitoring van de provincie Limburg en Agentschap NL een voorwaardenpakket opgesteld voor projectmatige ontgravingen tot 25 m3 die plaatsvinden ter plaatse van de kernen in de voormalige gemeente Eijsden. Deze werkwijzen zijn uitgewerkt in paragrafen 3.2.1 en 3.2.2 hieronder.

Particuliere ontgravingen groter dan 25 m3

Onder het huidige stelsel van de Wet bodembescherming dient bij projectmatige ontgravingen en ontgravingen groter dan 25 m3 altijd het spoor van de Wet bodembescherming gevolgd te worden. Dit betekent concreet dat er een verkennend bodemonderzoek volgens de NEN5740 moet worden uitgevoerd en indien sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, een BUS-melding of saneringsplan ter goedkeuring bij de provincie Limburg ingediend moet worden.

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet dienen bij projectmatige ontgravingen en ontgravingen groter dan 25m3 de algemene regels van de Omgevingswet gevolgd te worden. De algemene regels voor de milieubelastende activiteit “Graven in bodem met een kwaliteit boven interventiewaarde” zijn dan van toepassing en zijn beschreven in paragraaf 4.120 Bal.

3.2.1 Uitzondering particuliere ontgravingen Eijsden tot en met 25 m3 onder het huidige stelsel

Bij projectmatige ontgravingen en ontgravingen groter dan 25 m3 dient onder het huidige stelsel het spoor van de Wet bodembescherming gevolgd te worden. Voor kleinschalige ontgravingen tot en met 25 m3 worden de regels vereenvoudigd, aan de hand van de volgende uitgangspunten:

  • Uitzondering geldt uitsluitend voor de kleinschalige ontgravingen;

  • De onderzoeksverplichtingen gelden voor de boven- en/of ondergrondzones “Oude bebouwing en kern na 1970 Eijsden” en “Eijsden kern voor 1970”;

  • Het minimale onderzoeksplichtig (ten aanzien van de Wbb of Bbk) graafvolume is 25 m3. Vanuit de ARBO kan echter onderzoek verplicht worden gesteld bij kleinere graafvolumes;

  • De kenbaarheid in het kader van de Wkpb/BRK-PB is verankerd in de meldingsprocedure.

Beleidsregel uitzondering particuliere ontgravingen Eijsden tot en met 25 m3 onder het huidige stelsel

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt de onderstaande beleidsregel. De gemeente staat toe dat indien aan de onderstaande voorwaarden wordt voldaan, de procedure voor kleinschalig graven in de bodem door particulieren wordt versoepeld:

  • De werkzaamheden vinden plaats in de boven- en/of ondergrondzones “Oude bebouwing en kern na 1970 Eijsden” en “Eijsden kern voor 1970”;

  • Er is geen sprake van een saneringsdoel;

  • Bij de ontgraving komt niet meer dan 25 m3 grond vrij;

  • Er dient minimaal vijf dagen voor aanvang van de graafwerkzaamheden bij de gemeente een melding ingediend te worden. Hierbij dient gebruik te worden gemaakt van het in bijlage 7 opgenomen meldingsformulier;

  • Bij de melding wordt aangegeven:

    • De locatie waar de grond vrijkomt;

    • Wanneer de ontgraving gaat plaatsvinden;

    • Hoeveel grond ontgraven wordt;

    • Of de grond op de locatie wordt herschikt dan wel naar welke erkende verwerker de grond wordt afgevoerd;

  • Een bewijs van afvoer (begeleidingsbrief of afvoerbonnen) wordt uiterlijk twee weken na afvoer aan de gemeente overlegd te worden.

Indien aan de bovenstaande voorwaarden wordt voldaan, wordt de procedure als volgt versoepeld:

  • Vrijstelling voor de verplichting van milieukundige begeleiding, analoog aan de randvoorwaarden voor BUS “Tijdelijk uitplaatsen”;

  • Vrijstelling voor de aannemer voor wat betreft de certificering BRL7000;

  • Vrijstelling van aanleveren van een voorafgaand bodemonderzoek.

Een keer per jaar wordt door de gemeente een evaluatieverslag opgesteld voor de provincie Limburg waarin alle gegevens van de particuliere projectmatige ontgravingen vermeld staan. Indien de burgers gebruik willen maken van de regeling voor particuliere projectmatige ontgravingen tot en met 25m3, zijn zij verplicht middels het als bijlage 7 toegevoegde meldingsformulier grondverzet te melden.

Het bovenstaande is reeds bestaand beleid in de gemeente Eijsden-Margraten en is niet van toepassing op de overige deelnemende gemeenten.

3.2.2 Uitzondering particuliere ontgravingen Eijsden tot en met 25 m3 onder de Omgevingswet

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet dienen bij projectmatige ontgravingen en ontgravingen groter dan 25m3 de algemene regels van de Omgevingswet gevolgd te worden:

  • Bij grondverzet vanaf 25 m3 gelden de algemene regels voor de milieubelastende activiteit “Graven in bodem met een kwaliteit boven interventiewaarde”

    • Melding en/of het aanleveren van gegevens en bescheiden voorafgaand aan de activiteit en informatieplicht na afloop, zie ook paragraaf 4.120 Bal.

  • Voor grondverzet met een omvang van 25 m3 of minder gelden geen algemene rijksregels, maar kunnen wel decentrale regels gelden (omgevingsplan gemeente).

    • Nieuwe decentrale regels in het omgevingsplan

    • Bruidsschatregels

Bruidsschatregels zijn regels in aanvulling op de rijksregels in het Bal. Deze regels worden van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van het Omgevingsplan van de gemeente. In aanvulling op de rijksregel over de activiteit Graven in bodem met een kwaliteit boven interventiewaarde, bevat de bruidsschat (onder meer) aanvullende regels bij graven in de landbodem in een omvang die kleiner is dan 25 m3 en waarbij uit een bodemkwaliteitskaart blijkt dat de grond diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (zie paragraaf 22.3.7.2 van “Bruidsschat Omgevingsplan Artikelen”.

Een dergelijke diffuse verontreiniging doet zich ook voor in de ondergrondzone “Eijsden kern voor 1970”. Bij kleinschalig graven (tot en met 25 m3) in de genoemde zone zijn derhalve de algemene regels uit de bruidsschat van toepassing, tenzij de gemeente de bruidsschatregels niet of gewijzigd overneemt in het Omgevingsplan. De betreffende bruidsschatregels (paragraaf 22.3.7.2 van de Bruidsschat) houden het volgende in:

  • Informatieplicht uiterlijk één week voorafgaande aan het werk;

  • Vrijgekomen materiaal wordt niet langer dan acht weken na afronding van het werk opgeslagen op/nabij de werklocatie;

  • Uitsluitend verplichting tot milieukundige begeleiding (cf. BRL SIKB 6000) indien er op de locatie sprake is van een afdeklaag.

Omdat de bovenstaande bruidsschatregel voor de omgang met kleinschalige ontgravingen ter plaatse van diffuse verontreinigingen grotendeels overeenkomt met het bestaande lokale beleid onder het huidige stelsel, worden er vooralsnog geen wijzigingen aangebracht aan de algemene regels na inwerkingtreding van de Omgevingswet. Indien de gemeente de bruidsschatregel niet actief aanpast of laat vallen, wordt de regel van rechtswege onderdeel van het omgevingsplan en daarmee van kracht bij inwerkingtreding van de Omgevingswet.

3.3 Omgang met mergel en stol

Mergel

In meerdere van de deelnemende gemeenten komen mergel en stol in de bodem voor. Voor mergel wordt onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire mergel. Indien sprake is van directe winning, wordt (de primaire) mergel als natuursteenproduct beschouwd, welke is uitgezonderd van de verplichting de samenstellings- en emissiewaarden te bepalen (artikel 29 lid a, nota van toelichting Besluit bodemkwaliteit). Artikel 29 komt na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet terug in het Besluit bodemkwaliteit, maar is bepaald in artikel 4.1259 van het Bal. Breuksteen of steenslag zijn niet uitgezonderd van de kwaliteitsbepaling.

Voor wat betreft de winning en toepassing van (secundaire) mergel is er sprake van grond, indien de deeltjes kleiner zijn dan 2 mm. Hiervoor geldt het gestelde in deze Nota bodembeheer. Grotere delen en blokken worden gezien als bouwstof. Deze dienen getoetst te worden conform de BRL VKB 1002 (Monsterneming en partijkeuring niet-vormgegeven bouwstoffen) en de generieke toepassingseisen voor een bouwstof. In het schema op pagina 25 schematisch de mogelijkheden bij toepassing van mergel weergegeven.

Stol

Voor wat betreft de toepassing van stol wordt verwezen naar de paragraaf 4.3.1 van het Beleidskader bodem van de provincie Limburg (actualisatie 2016), waarin wordt vermeld dat enkel het percentage bodemvreemd materiaal bepaalt of stol een bodemlaag is. Stol is een mengsel van zand, grind en leem en betreft daarmee geen bodemvreemd materiaal. Alle procedures en onderzoeksvoorwaarden zoals genoemd in deze Nota gelden daarmee eveneens voor stol.

Beleidsregel

De deelnemende gemeenten volgen de definitie van de provincie Limburg voor de definitie van stol, te weten: stol is een mengsel van zand, grind en leem (Beleidskader Bodem, geactualiseerd juli 2016). Hieruit volgt dat voor stol eenzelfde regels en procedures gelden als voor bodem.

Dit is bestaand beleid in de gemeenten Gulpen-Wittem, Meerssen en Valkenburg aan de Geul. Het is nieuw beleid voor de gemeenten Eijsden-Margraten, Vaals en Voerendaal.

afbeelding binnen de regeling

3.4 Geldigheidsduur bodemonderzoek

Beleidsregel

De deelnemende gemeenten definiëren de geldigheidsduur van een bodemonderzoeksrapport als volgt: een aangeleverd bodemonderzoek is maximaal vijf jaar geldig, indien de onderzoekslocatie ongewijzigd is. Indien de onderzoekslocatie wel is gewijzigd, kan het bodemonderzoek niet als bewijsmiddel dienen. Een onderzoek tussen de vijf en tien jaar oud is in principe niet geldig, maar kan geactualiseerd worden door middel van een historisch bodemonderzoek en zo nodig een actualiserend onderzoek cf. NEN 5740. Onderzoeken ouder dan 10 jaar kunnen niet als bewijsmiddel dienen en kunnen niet geactualiseerd worden door middel van een historisch bodemonderzoek. Voor dergelijke gevallen dient het bodemonderzoek opnieuw te worden uitgevoerd. Bij twijfelgevallen dient contact opgenomen te worden met de betreffende gemeente om de werkwijze af te stemmen.

Dit is bestaand beleid in de gemeenten Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Meerssen, Vaals, Valkenburg aan de Geul en is nieuw beleid voor de gemeente Voerendaal.

3.5 Gebruik bodemkwaliteitskaart in het ruimtelijke spoor

Inleiding

Zowel binnen het gemeentelijke beleid als het landelijke beleid is er voor gekozen om de aanpak van de bodemverontreiniging te combineren met de ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied. De bodemkwaliteit dient bepaald te worden bij bouwaanvragen, grondverzet, bestemmings-wijzigingen en in situaties waarbij gesaneerd moet worden. Door bij al deze procedures dezelfde bodemkwaliteitseisen te stellen, wordt invulling gegeven aan het meersporenbeleid.

3.5.1 Bodem in de omgevingsvergunning en het bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bevat altijd een paragraaf over de bodemkwaliteit. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 3.1.6 lid 5c van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In dit artikel staat een verwijzing naar artikel 3.2 Algemene wet bestuursrecht. Hierin is geregeld dat het gemeentebestuur bij haar besluitvorming de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Hierin is geen rechtstreekse verplichting opgenomen voor het uitvoeren van bodemonderzoek of bodemsanering. De gemeente heeft daarmee onder het huidige stelsel de mogelijkheid om te beoordelen in welke gevalleen een uitgebreid of beperkt onderzoek wordt geëist.

Eenzelfde keuzevrijheid heeft de gemeente in het kader van de omgevingsvergunning. Het is niet altijd wenselijk om een bodemonderzoek te verlangen, omdat dit mogelijk een onnodige kostenpost bij het bouwen met zich meebrengt. In de bouwverordening van de gemeente legt de gemeente vast voor welke situaties en onder welke voorwaarden een vrijstelling kan worden verleend.

In het schema op de volgende pagina is aangegeven wanneer en op welke wijze de bodemkwaliteitskaart kan worden ingezet voor een aanvraag omgevingsvergunning bouwen of een aanpassing van het bestemmingsplan.

Beleidsregel bodem in de omgevingsvergunning en het bestemmingsplan

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt de onderstaande beleidsregel.

De deelnemende gemeenten staan toe dat dat de bodemkwaliteitskaart in combinatie met een vooronderzoek conform NEN 5725 als bewijsmiddel mag dienen voor een bodemgeschiktheid voor een omgevingsvergunning voor bouwen en/of een bestemmingsplanwijziging. Indien uit het vooronderzoek blijkt dat sprake is van een verdachte locatie, met beïnvloeding van een lokale puntbron, kan de kaart niet als bewijsmiddel worden toegepast.

NB: uit bovenstaande beleidsregel volgt automatisch dat voor uitgesloten locaties en locaties waarvan is aangetoond dat deze sterk verontreinigd zijn of wegens heterogeniteit verdacht op verontreiniging zijn, de bodemkwaliteitskaart niet bruikbaar is als bewijsmiddel. Het gaat hierbij expliciet om de boven- en ondergrondzones van “Oude bebouwing en kern na 1970 Eijsden” en “Eijsden kern voor 1970”. Voor bodemroerende activiteiten in deze zones dient altijd een verkennend bodemonderzoek, dan wel aangevuld met asbestonderzoek te worden uitgevoerd ter bepaling van de kwaliteit.

Dit is bestaand beleid in de gemeenten Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Meerssen, Vaals en Valkenburg aan de Geul en is nieuw voor de gemeente Voerendaal.

afbeelding binnen de regeling

3.5.2 Bodem in het Omgevingsplan i.h.k.v. bouwen, ruimtelijke ordening en milieu

Onder de OW verandert de systematiek: de gemeente voert een toets uit of een activiteit of functie wordt toegelaten in het gemeentelijke omgevingsplan. De gemeente maakt de afweging aan de hand van:

  • Een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (artikel 4.2, eerste lid, Omgevingswet);

  • Instructieregels vanuit het Rijk (afdeling 5.1 Bkl)

  • Instructieregels vanuit de provincie (omgevingsverordening)

Specifiek voor ‘bouwen op verontreinigde bodem’ wordt verwezen naar de bruidsschatregels die van rechtswege in het tijdelijke deel van het omgevingsplan terechtkomen (artikelen 22.29, 22.30 en 22.31 van “Bruidsschat Omgevingsplan Artikelen”).

Beleidsregel bodem in het Omgevingsplan in het kader van bouwen, ruimtelijke ordening of milieu

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt de volgende beleidsregel:

De deelnemende gemeenten staan toe dat dat de bodemkwaliteitskaart in combinatie met een vooronderzoek conform NEN 5725 als bewijsmiddel mag dienen voor een bodemgeschiktheid voor een wijziging van het Omgevingsplan in het kader van bouwen, ruimtelijke ordening en milieu. Indien uit het vooronderzoek blijkt dat sprake is van een verdachte locatie, met beïnvloeding van een lokale puntbron, kan de kaart niet als bewijsmiddel worden toegepast.

NB: uit bovenstaande beleidsregel volgt automatisch dat voor uitgesloten locaties en locaties waarvan is aangetoond dat deze sterk verontreinigd zijn of wegens heterogeniteit verdacht op verontreiniging zijn, de bodemkwaliteitskaart niet bruikbaar is als bewijsmiddel. Het gaat hierbij expliciet om de boven- en ondergrondzones van “Oude bebouwing en kern na 1970 Eijsden” en “Eijsden kern voor 1970”. Voor bodemroerende activiteiten in deze zones dient altijd een verkennend bodemonderzoek, dan wel aangevuld met asbestonderzoek te worden uitgevoerd ter bepaling van de kwaliteit.

De bovenstaande regel is een voortzetting van het bestaande beleid onder het oude wettelijke stelsel voor de gemeenten Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Meerssen, Valkenburg aan de Geul en Vaals en is nieuw voor de gemeente Voerendaal.

3.6 Gebruik bodemkwaliteitskaart in overige sporen

Beleidsregel

De deelnemende gemeenten accepteren de bodemkwaliteitskaart (dan wel in combinatie met

een historisch onderzoek) niet in het kader van de volgende sporen:

  • Makelaar/Taxateur;

  • Grondaankoop en –verkoop;

  • Bepalen van de nulsituatie;

  • Wm vergunning;

In deze gevallen is lokaal bodemonderzoek conform de NEN 5740 noodzakelijk.

Dit is bestaand beleid in de gemeenten Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Meerssen, Vaals en Valkenburg aan de Geul en is nieuw voor de gemeente Voerendaal.

3.7 Asbestonderzoek bij sloop

Inleiding

De aanwezigheid van asbestvezeldaken, veelal toegepast op oude opstallen en bouwwerken in het buitengebied, kan leiden tot bodemverontreiniging met asbest. Door verwering en neerslag kunnen losgekomen asbestvezels namelijk in de bodem terechtkomen en zo bodemverontreiniging veroorzaken. Dit vindt met name plaats in de drupzone van het asbestdak, indien er geen hemelwaterafvoer aanwezig is.

Conform de Bouwverordening is een bodemonderzoek onderdeel van de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen (artikel 2.1.5 van de Modelbouwverordening). Als bouwwerken worden gesloopt voorafgaande aan de nieuwbouwwerkzaamheden, vindt dit bodemonderzoek plaats tussen de sloop en de nieuwbouw. Door de sloopwerkzaamheden en betrokken activiteiten kunnen asbesthoudende bodemlagen (onopzettelijk) verspreid raken over de sloop-/bouwlocatie. Hierdoor is het mogelijk dat een asbestonderzoek na de sloopwerkzaamheden de asbestsverontreiniging niet of onvoldoende in kaart brengt, of dat een onnodig groot oppervlak wordt besmet met asbest.

In het kader van bodemkwaliteit, de efficiëntie van onderzoek en het beschermen van de volksgezondheid, heeft de gemeente de mogelijkheid om de bovenstaande situatie te voorkomen. Om dit op te lossen wordt in afwijking van het gestelde in de gemeentelijke bouwverordening (Modelbouwverordening in artikel 2.1.5, lid 5) vastgesteld dat het bodemonderzoek in bepaalde gevallen uitgevoerd dient te worden voorafgaande aan de sloop.

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft de gemeente de mogelijkheid om op basis van de gestelde beleidsregel een vergunningsvoorschrift uit te schrijven bij het ontvangen van de melding/vergunningsaanvraag voor bouwen.

Beleidsregel

De gemeente toetst bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bouwen, dan wel na inwerkingtreding van de Omgevingswet, de aanvraag wijziging van het omgevingsplan, in bepaalde gevallen of een aanvullend bodemonderzoek ter plaatse van de drupzone van het dak is toegevoegd aan de aanvraag.

De gemeente toetst aan de volgende eisen:

  • 1.

    Er dient voorafgaande aan de sloop van het bouwwerk een asbestonderzoek conform een gepaste strategie van de NEN 5707, van de bovengrond en op de verdachte locatie verricht te zijn, in het geval bij deze aanvraag aan alle drie de volgende eisen wordt voldaan:

    • a.

      Er is aanleiding om aan te nemen dat het dak van het bouwwerk asbesthoudend is;

    • b.

      Er is geen of een niet-functionerende hemelwaterafvoer aanwezig;

    • c.

      Ter plaatse van de drupzone is geen verharding aanwezig.

  • 2.

    De resultaten van dit asbestonderzoek zijn gerapporteerd of aangeleverd tezamen met het bodemonderzoek dat bij de aanvraag ingediend wordt.

Het bovenstaande is nieuw beleid voor de gemeenten Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Meerssen, Vaals, Valkenburg aan de Geul en Voerendaal.

4 Wet- en regelgeving

Inleiding

In de volgende hoofdstukken worden onderwerpen beschreven die wel bij het thema bodem horen, maar geen directe impact hebben op het lokale beleid. Het gaat hierbij om een uitleg of beschrijving van het generieke beleid, begrippen en procedures die geen plaats hebben in het omgevingsplan, maar bijvoorbeeld wel in een Omgevingsprogramma. Naast deze toelichting op het generieke beleid (Wbb, Bbk) van vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is er ook een uitwerking opgenomen over het generieke beleid onder de Omgevingswet (Bal, Bkl, Bbk).

4.1 Huidige generieke kader

4.1.1 Wet bodembescherming

Hoe in Nederland de bodem en het grondwater beschermd wordt, is beschreven in de Wet bodembescherming (Wbb). Zo is in de Wbb beschreven wanneer en hoe sanering van (ernstig) verontreinigde bodem en grondwater dient te worden verricht of wanneer bijvoorbeeld voor beheer van de verontreiniging moet worden gekozen. Ook lozingen in of op de bodem kunnen op grond van de Wbb worden gereguleerd. De waterbodemregelgeving die voorheen was opgenomen in de Wbb is overgegaan naar de Waterwet.

Essentieel onderdeel van de bodembescherming in Nederland is de zorgplicht, welke is beschreven in artikel 13 van de Wbb. Deze bepaling verplicht ieder die handelingen uitvoert die effect kunnen hebben op de bodem, om ervoor te zorgen dat door die handelingen de bodem niet verontreinigd raakt. Indien er een verontreiniging is ontstaan, dient de veroorzaker op grond van deze zorgplicht de verontreiniging voor zo ver als redelijkerwijs mogelijk is, ongedaan te maken.

Gedeputeerde Staten zijn conform de Wbb bevoegd gezag voor alle nieuwe gevallen van bodemverontreiniging. In het geval de verontreiniging vóór 1987 is ontstaan, is het bevoegd gezag afhankelijk van de omvang van de verontreiniging. Tot 25 m3 grond/100 m3 grondwater niet-ernstige bodemverontreiniging is de betreffende gemeente het bevoegd gezag. Bij verontreinigingen met een grotere omvang, is de provincie het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag bij nieuwe bodemverontreinigingen binnen een inrichting is vaak het bevoegd gezag Wet milieubeheer. Zie voor meer informatie Bodemplus.nl8.

De noodzaak voor sanering en de aard van de te nemen saneringsmaatregelen wordt bepaald door de spoedeisendheid. Of een verontreiniging als spoedeisend wordt beschouwd, is afhankelijk van de humane, ecologische en verspreidingsrisico's. Een groot deel van de saneringen handelt de provincie af via het Besluit Uniform Saneren (BUS) waarbij volstaan kan worden met een melding voorafgaand aan de sanering. De grotere en meer gecompliceerde gevallen lopen via het Wbb-spoor waarvoor een saneringsplan moet worden opgesteld.

De Wet bodembescherming is daarnaast de grondslag voor een aantal besluiten en bepalingen die inhaken op het gebruik van de bodem. Voorbeeld hiervan is het voorgenoemde Besluit Uniform Saneren in het geval er sprake is van verontreinigingen in de bodem. Voor het hergebruik van (licht) verontreinigde grond en baggerspecie en voor hergebruik van bouwstoffen is het Besluit bodemkwaliteit in 2008 in werking getreden. Dit besluit wordt in navolgende paragraaf verder toegelicht.

4.1.2 Besluit bodemkwaliteit

In juli 2008 is het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) in werking getreden voor het toepassen van grond, baggerspecie en bouwstoffen. Uitgangspunt bij het toepassen van partijen grond en baggerspecie is dat deze definitief onderdeel gaan uitmaken van de bodem (een zogenoemde bodemtoepassing). Er wordt ook wel gesproken over het 'beheer van grondstromen', oftewel het op die plaats toepassen van grond (of baggerspecie) waar dit geen risico's oplevert voor enerzijds de actuele bodemkwaliteit ter plaatse (standstill-principe) en anderzijds de functie die de bodem heeft.

Met de actuele bodemkwaliteit wordt de diffuse bodemkwaliteit bedoeld, ook wel achtergrondkwaliteit. Deze diffuse bodemkwaliteit is kenmerkend voor een bepaald gebied en is niet gerelateerd aan een specifieke en herkenbare bron zoals in het geval van puntverontreinigingen. Voor deze laatste vorm van verontreinigingen is het saneringsbeleid van kracht (Wet bodembescherming voor de landbodem en de Waterwet voor de waterbodem) tot het inwerking treden van de Omgevingswet.

Bij het (opnieuw) toepassen van bouwstoffen is het Bbk met name gericht op het voorkomen van een nieuwe bodemverontreiniging.

In figuur 4.1 is de positie van het Besluit bodemkwaliteit binnen het bodembeleid aangegeven.

afbeelding binnen de regeling

Relatie met saneringsbeleid

In figuur 4.1 is aangegeven dat het Bbk niet van toepassing is op het saneren van bodemverontreinigingen. Dit is immers geregeld in de Wet bodembescherming. Echter, wanneer wordt gekozen voor functiegericht saneren, heeft het saneringsbeleid wél een koppeling met het Besluit bodemkwaliteit. De in de bodemkwaliteitskaart bepaalde toepassingskaart bepaalt namelijk de concentratie tot waar minimaal dient te worden gesaneerd (de terugsaneerwaarde). Het gaat hierbij om de maximale waarden voor de functieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie. Indien door de gemeente Lokale Maximale Waarden zijn vastgesteld, gelden deze als terugsaneerwaarde.

4.2 Toekomstige generieke kader

4.2.1 Intrekken Wet bodembescherming

Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt de Wet bodembescherming ingetrokken. Voor sommige locaties is sprake van overgangsrecht, waarbij de Wet bodembescherming nog wel van toepassing blijft.

Het aanvullingsspoor bodem voegt het thema bodem en ondergrond toe aan de Omgevingswet. Het aanvullingsspoor bodem zorgt ervoor dat bodem en ondergrond een integraal onderdeel worden van de Omgevingswet en heeft 3 pijlers:

  • a.

    Preventie: het voorkomen van nieuwe verontreiniging of aantasting.

  • b.

    Toedeling van functies: het meewegen van bodemkwaliteit als het gaat om de kwaliteit van de leefomgeving, in relatie tot het gebruik hiervan.

  • c.

    Beheer historische verontreinigingen: het op een duurzame en doelmatige manier beheren van historische verontreinigingen.

Elke pijler gebruikt instrumenten uit de Omgevingswet. De nieuwe regels komen in de plaats van de bestaande regels voor het beheer van de bodemkwaliteit. Zoals de Wet bodembescherming, het Besluit bodemkwaliteit en het Besluit uniforme saneringen (BUS).

Pijler 1: Preventie

Het niveau van zorgplicht wijzigt niet met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Wel is de zorgplicht op een andere manier ingericht. Namelijk, na inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt de algemene zorgplicht uit artikel 1.7 van de Omgevingswet en de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) voor milieubelastende activiteiten. Deze zorgplichtbepalingen zijn van toepassing op situaties waarbij bodemverontreiniging na inwerkingtreding van de Omgevingswet is ontstaan. Artikel 13 Wet bodembescherming blijft van toepassing op situaties die tussen 1 januari 1987 en de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn veroorzaakt. Gemeentelijke overheden mogen in het gemeentelijk omgevingsplan aanvullende zorgplichten opnemen.

De specifieke zorgplicht stelt de ondernemer verantwoordelijk voor het voorkomen van bodemverontreiniging. En de specifieke zorgplicht vervangt regels die vanzelfsprekend zijn voor een goede bedrijfsvoering. De specifieke zorgplicht beperkt zich niet tot de voorschriften die in artikel 2.11 van het Bal zijn genoemd, maar is een open norm. Meer informatie over wat onder de specifieke zorgplicht valt, is te vinden via de betreffende pagina op iplo.nl9.

Verontreiniging of aantasting van de bodem kan ook ontstaan door een ongewoon voorval (calamiteit). Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet veranderen de betrokken regels inhoudelijk niet. Onder de Wet bodembescherming was dit geregeld in artikel 30 van de Wet bodembescherming. In de Omgevingswet komen deze regels terug in hoofdstuk 19 van de Omgevingswet. Wel is het mogelijk dat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet het bevoegd gezag is gewijzigd.

Pijler 2: Toedeling van functies

De tweede pijler gaat over bodemkwaliteit als onderdeel van de afweging van alle aspecten van de fysieke leefomgeving. Deze afweging is onder andere nodig bij de omgevingsvisie en het omgevingsplan. Regels over het meenemen van bodemkwaliteit in de afweging worden via het aanvullingsbesluit bodem opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). In het Bkl staan instructieregels voor het bouwen van bodemgevoelige gebouwen op bodemgevoelige locaties. Eventuele andere regels over het meenemen van de bodemkwaliteit in afwegingen met betrekking tot de fysieke leefomgeving worden door de gemeente opgesteld en vastgelegd in het omgevingsplan.

Pijler 3: Beheer van historische verontreinigingen

Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen er nog locaties ontdekt worden waar historische bodemverontreiniging aanwezig is en waar de veroorzaker vaak niet meer bekend is. Bestaande regelingen uit de Wet bodembescherming zullen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet meer gelden. In de Omgevingswet is een bepaling over "toevalsvondsten" (afdeling 19.2 van de Omgevingswet) opgenomen. Het gaat hier om (voor de gezondheid) risicovolle situaties. De toevalsvondst-regeling houdt geen saneringsplicht in en ook het toetsingskader is aanzienlijk beperkter dan de Wet bodembescherming. Voortaan dient de gemeente in de omgevingsvisie en in het omgevingsplan of het omgevingsprogramma aan te geven welke eisen worden gesteld aan de bodemkwaliteit binnen de gemeentegrenzen. De wijze waarop met historische verontreinigingen wordt omgegaan, is bepaald voor een groot deel bepaald in het Bal. De gemeente kan hierover ook regels opnemen in het omgevingsplan.

Overgangsrecht Wet bodembescherming (Wbb)

Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er sprake van overgangsrecht van de Wbb (hoofdstuk 3 van Aanvullingswet bodem Omgevingswet) voor wanneer er bijvoorbeeld een locatie eerder onder de Wbb is beschikt als ernstig en spoedeisend of voor locaties waar vóór de inwerkingtreding nog een (deel)saneringsplan of BUS melding is ingediend. De Wbb blijft gelden totdat het besluit tot instemming met een evaluatieverslag of een nazorgplan onherroepelijk is geworden. Ook blijft de Wbb gelden voor de maatregelen of beperkingen, die in het evaluatieverslag of in het nazorgplan staan. De locatie valt dan (gedeeltelijk) onder het bevoegd gezag van de Wbb. In sommige situaties kunnen provincies hun bevoegdheid mandateren aan gemeenten.

Voor locaties waarop het overgangsrecht niet van toepassing is, gelden onder de Ow de regels uit het Bal te weten milieubelastende activiteiten graven in de bodem (paragrafen 4.119 en 4.120 Bal) en het saneren van de bodem (paragraaf 4.121 Bal), eventueel aangevuld met maatwerkregels en/of regels die gaan over grondwaterkwaliteit uit de omgevingsverordening van de provincie.

De provincie behoudt taken op het gebied van grondwaterkwaliteit, overgangsrechtlocaties en bevoegd gezag taken bodemkwaliteit op complexe bedrijven. De beschikte spoedgevallen vallen onder het overgangsrecht. Ook voorschriften en beheersmaatregelen van Niet-spoed beschikkingen blijven van kracht. Hoe om te gaan met toevalsvondsten/nog niet eerder aangetroffen grondwaterverontreinigingen met een bodemcomponent is vooralsnog onduidelijk. Toetsingscriteria (met name voor freatisch grondwater) zijn nog niet vastgesteld. BKL voorziet wel in signaalwaarden (vergelijkbaar met de huidige interventiewaarden voor grondwater), echter deze dienen vastgelegd te worden in de omgevingsverordening van de provincie.

Bevoegde gezagen Omgevingswet

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is volgens artikel 2.3 van het Bal de gemeente bevoegd gezag voor de meeste milieubelastende activiteiten die met de bodem te maken hebben (zoals graven, saneren en toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie). Voor de gemeente zijn dit voor een deel nieuwe taken aangezien onder de huidige regelgeving graven en saneren valt onder de Wet bodembescherming waarvoor de provincies en 29 grotere gemeenten het bevoegd gezag zijn. In deze regio zijn dat Heerlen en Maastricht.

4.2.2 Besluit bodemkwaliteit onder de Omgevingswet

Wanneer de Omgevingswet ingaat, komen een aantal onderdelen van het Besluit bodemkwaliteit (van vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet) in het Bal. Dit zijn regels voor het toepassen van bouwstoffen en grond en baggerspecie (plaatsgebonden regels) die zijn ingebouwd in regelgeving onder de Omgevingswet. In de paragrafen 3.2.25 en 3.2.26 van het Bal zijn deze activiteiten omschreven en gedefinieerd en in paragraaf 4.123 (toepassen bouwstoffen) en 4.124 (toepassen van grond of baggerspecie) van het Bal staan de betreffende regels en eisen.

De andere bepalingen uit het Besluit bodemkwaliteit van vóór de Omgevingswet, de zogenaamde niet- plaatsgebonden regels, blijven – in een sterk uitgeklede versie - in het Besluit bodemkwaliteit onder de Omgevingswet. Het gaat om regels die zich richten tot de producent, importeur, transporteur, handelaar van bouwstoffen en de regels die zich richten tot degene die onderzoeken verrichten en milieuverklaringen afgeven voor bouwstoffen, grond en baggerspecie). Ook blijven de regels voor de kwaliteitsborging (voorheen kwalibo-regels genoemd) in het Besluit bodemkwaliteit onder de Omgevingswet.

4.3 Het generieke toepassingskader

Bij het op landbodem toepassen van grond en baggerspecie is het uitgangspunt dat de bodem zijn functie duurzaam kan blijven vervullen. Vandaar ook dat in het Besluit bodemkwaliteit (en artikel 4.1272 van het Bal) de milieuhygiënische kwaliteit, van zowel een toe te passen partij grond (of baggerspecie) als van de ontvangende bodem, is gekoppeld aan de gebruiksfuncties van de bodem. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de functies c.q. klassen landbouw/natuur, wonen en industrie.

Het Besluit bodemkwaliteit bevat landelijk geldende generieke regels voor het toepassen van grond en baggerspecie:

  • Generieke bodemtoepassing;

  • Verspreiden van baggerspecie;

  • Tijdelijke uitname;

  • Grootschalige bodemtoepassing;

  • Tijdelijke opslag.

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet valt tijdelijke uitname in het Bal onder de milieubelastende activiteit ‘graven in de bodem’ en valt tijdelijke opslag onder de milieubelastende activiteit ‘opslaan van grond of baggerspecie’.

Generieke toepassingskader onder de Omgevingswet

Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet was het generieke toepassingskader beschreven in hoofdstuk 4 van het Besluit bodemkwaliteit. Met de ingang van de Omgevingswet gelden voor het toepassen van grond of baggerspecie algemene rijksregels en is het generieke toepassingskader niet meer beschreven in het Besluit bodemkwaliteit maar in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal, paragraaf 3.2.26 en 2.124).

4.3.1 Functionele en nuttige toepassing

Het toepassen van grond en baggerspecie als bodem is alleen toegestaan indien sprake is van een functionele en nuttige toepassing zoals bedoeld in respectievelijk artikel 5 en artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit. Hiermee wordt bedoeld dat het om een toepassing moet gaan in een hoedanigheid en hoeveelheid die nodig is voor het functioneren van de betreffende toepassing.

In artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit worden voorbeelden genoemd van wat onder een nuttige toepassing wordt verstaan. Aangezien een deel van deze toepassingen betrekking heeft op het toepassen in oppervlaktewater, zijn hieronder alleen de nuttige toepassingen weergegeven die zich binnen de regio (op landbodem) kunnen voordoen:

  • Bouw- en wegconstructies (wegen, spoorwegen en geluidswallen);

  • Ophoging van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden;

  • Afdekken van saneringslocaties;

  • Verspreiden van baggerspecie op het aan de watergang grenzende perceel;

  • Tijdelijke opslag van grond en baggerspecie (voorafgaand aan het toepassen hiervan).

Functionele toepassing onder de Omgevingswet

Met inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft het toepassen van grond of baggerspecie, net als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, alleen toegestaan in een functionele toepassing. Deze functionele toepassingen staan in het tweede en derde lid van artikel 4.1269 van het Bal.

Grond of baggerspecie wordt, voor zover de grond of baggerspecie een afvalstof is, alleen toegepast als sprake is van een nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Niet alleen de aanleg van een functionele toepassing, maar ook de instandhouding, het herstel, de verandering en de uitbreiding daarvan valt onder het toepassen van grond en baggerspecie.

4.3.2 Toepassen van sterk verontreinigde grond

Hergebruik van sterk verontreinigde grond is onder het Bbk niet zondermeer toegestaan. Wanneer sprake is van een gebiedseigen diffuse verontreiniging, waarbij de gehalten boven de interventiewaarden liggen, maar er geen sprake is van het overschrijden van het saneringscriterium, kan de gemeente het herschikken van deze grond binnen het geval van bodemverontreiniging namelijk toestaan door hiervoor gebiedsspecifiek beleid op te stellen. Het herschikken binnen het saneringsgeval moet daarnaast in een saneringsplan worden beschreven. De wettelijke basis hiervoor ligt in de Wet bodembescherming en bij het desbetreffende bevoegde gezag.

Toepassen van sterk verontreinigde grond onder de Omgevingswet

Voor het toepassen van sterk verontreinigde grond geldt dat dit alleen mag plaatsvinden voor zover de grond of baggerspecie afkomstig is van een diffuus sterk verontreinigde locatie en deze grond of baggerspecie ook weer wordt toegepast op een diffuus sterk verontreinigde locatie binnen het bodembeheergebied (artikel 4.1273 van het Bal).

In paragraaf 4.124 van het Bal zijn de specifieke voorwaarden en beperkingen opgenomen voor het stellen van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften voor de kwaliteitseisen waaraan grond of baggerspecie bij het toepassen moeten voldoen. De eisen kunnen worden verscherpt (bij behoefte aan meer bescherming) maar ook worden versoepeld. Het versoepelen van kan echter alleen als de grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied (die wordt aangewezen in het omgevingsplan) en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.

4.3.3 Afdeklagen

In sommige verontreinigingssituaties wordt gekozen voor het afdekken van de bodemverontreiniging door een leeflaagconstructie. De leeflaag heeft in principe een dikte van 1 meter, waardoor contactrisico’s worden voorkomen. De grond of baggerspecie die wordt toegepast als leeflaag, dient voor wat betreft de kwaliteit overeen te komen met de omgevingskwaliteit, dat wil zeggen de ontgravingskwaliteit van de omliggende bodem. Hiertoe dient de bodemkwaliteitskaart geraadpleegd te worden.

Afdeklagen onder de Omgevingswet

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet moet een afdeklaag voldoen aan de eisen die in artikel 4.1241 van het Bal staan. De leeflaagconstructie moet een minimale dikte van 1,0 meter hebben en een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272 van het Bal (maatwerk is mogelijk). De kwaliteit van de afdeklaag komt overeen met de algemene kwaliteitseisen voor het toepassen van grond of baggerspecie op de landbodem. Dit houdt in dat de combinatie van de bodemkwaliteitsklasse van de ontvangende bodem en de bodemfunctieklasse de toepassingseis bepaalt. De initiatiefnemer die toepast toont de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem aan met een milieuverklaring bodemkwaliteit. Dit kan met de bodemkwaliteitskaart, mits de bodemkwaliteitskaart door de gemeente is vastgesteld en de toepassingslocatie op de kaart is ingedeeld. Als de gemeente geen bodemkwaliteitskaart heeft of de locatie daarop niet is ingedeeld, kan de initiatiefnemer de kwaliteitsklasse bepalen met een bodemonderzoek volgens NEN 5740.

Bij het maken van een leeflaagconstructie gelden dezelfde kwaliteitseisen als voor het toepassen van grond of baggerspecie.

4.4 Gebiedsspecifieke toepassingskader

Gebiedsspecifieke toepassingskader huidige stelsel

Naast de generieke toepassingskaders biedt het Besluit bodemkwaliteit, lokale bodembeheerders, in het bijzonder de gemeenten, de mogelijkheid om gebiedsspecifiek beleid te formuleren. Onder het stelsel van de Omgevingswet wordt gebiedsspecifiek beleid maatwerk genoemd. Met gebiedsspecifiek beleid/maatwerk kan binnen een bepaald gebied extra ruimte worden gecreëerd voor de afzet van vrijkomende grond- en baggerstromen (door het vaststellen van zogenoemde lokale maximale waarden; zie figuur 4.2).

afbeelding binnen de regeling

De deelnemende gemeenten hebben gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. In deel 1 van deze Nota is het gebiedsspecifieke beleid nader uitgewerkt.

Voor meer informatie en achtergronden over de verschillende toepassingskaders wordt verwezen naar de Handreiking Besluit bodemkwaliteit10.

Gebiedsspecifieke toepassingskader onder de Omgevingswet

Onder de Omgevingswet blijft de mogelijkheid om gebiedsspecifiek beleid voor de toepassing van grond en baggerspecie in de vorm van Lokale Maximale Waarden bestaan. Dit kan door middel van maatwerkregels in het omgevingsplan (artikel 4.1273). De specifieke voorwaarden en beperkingen voor het stellen van maatwerkregels en -voorschriften voor de kwaliteitseisen waaraan grond of baggerspecie moet voldoen, zijn beschreven in paragraaf 4.124 van het Bal. De mogelijkheden tot maatwerk zijn weergegeven in onderstaande afbeelding.

afbeelding binnen de regeling

In paragraaf 4.124 van het Bal staat dat met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift het toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 4.1272 eerste en tweede lid, alleen wordt toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast. Een andere voorwaarde is dat met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift het toepassen van grond of baggerspecie waarin een verontreinigde stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de grond of baggerspecie volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde grond of baggerspecie moet worden aangemerkt, alleen is toegestaan indien:

  • De toe te passen grond of baggerspecie is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof verontreinigd is;

  • De grond of baggerspecie wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof verontreinigd was.

4.5 Toepassen op landbodem

4.5.1 Toepassen onder het huidige stelsel

Indien geen gebiedsspecifiek beleid van toepassing is gelden de generieke regels uit het Besluit bodemkwaliteit. Dit generieke toepassingskader wordt beschreven in de artikelen 54 t/m 61 van het Bbk. Tevens is er landelijk beleid voor grootschalige toepassingen (toepassen van minimaal 5000 m3) en voor de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie. De procedure voor het melden is uitgewerkt in paragraaf 4.13 van deze Nota.

De uitgangspunten van het generieke toepassingskader zijn:

  • De milieuhygiënische kwaliteit van de toe te passen partij grond of baggerspecie moet geschikt zijn voor het gebruik van de ontvangende landbodem (de zogenoemde bodemfunctieklasse) én

  • Door het toepassen van de partij grond of baggerspecie mag de milieuhygiënische kwaliteit van de ontvangende bodem niet verslechteren.

Voor zowel een toe te passen partij grond of baggerspecie als voor de ontvangende bodem wordt onderscheid gemaakt in drie kwaliteitsklassen: landbouw/natuur11, wonen en industrie. Deze klassen zijn weergegeven in figuur 4.4.

afbeelding binnen de regeling

Voor de maximale waarden van de klassen AW2000, wonen en industrie wordt uitgegaan van de normen in tabel 1 van bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit.

Voor wat betreft het gebruik van de bodem heeft de gemeente een bodemfunctiekaart opgesteld. Op deze functiekaart is het huidige (en toekomstige) gebruik van de bodem aangegeven.

Toepassen volgens het generieke kader betekent dat de toe te passen partij grond of baggerspecie moet worden getoetst aan zowel de kwaliteitsklasse als de functieklasse van de ontvangende bodem. In figuur 4.5 is de generieke bodemtoepassing grafisch weergegeven.

afbeelding binnen de regeling

De kwaliteit van de ontvangende bodem en de functie die deze bodem vervult vallen niet altijd in dezelfde klasse. Omdat voor beide sprake moet zijn van stand-still, wordt de kwaliteitsklasse van de toe te passen partij grond of baggerspecie bepaald door de strengste van de twee klassen. In tabel 4.1 is van de diverse combinaties van kwaliteits- en functieklassen aangegeven wat dit betekent voor de kwaliteitsklasse van de toe te passen partij.

afbeelding binnen de regeling

Uitgesloten gebieden

Van een aantal gebieden binnen de deelnemende gemeenten is de kwaliteitsklasse van de ontvangende landbodem niet bekend (uitgesloten gebieden). Dit betekent dat voor iedere partij grond of baggerspecie die ter plaatse van deze locaties (generiek) wordt toegepast, de toepassingskaart niet als uitgangspunt voor de vereiste kwaliteitsklasse kan worden gehanteerd. Voor deze uitgesloten gebieden dient men zelf, aan de hand van tabel 4.1, de vereiste kwaliteitsklasse van de toe te passen partij grond of baggerspecie te bepalen. Hiervoor dient allereerst de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem te worden vastgesteld. Vervolgens dient van de bodemfunctiekaart van de betreffende locatie de functieklasse te worden afgelezen. Voor die gevallen dat ook geen functieklasse bekend is, dient in overleg te worden getreden met de gemeente. Voor partijen grond of baggerspecie van de klasse AW2000 (= schone grond), is de bovengenoemde dubbele toetsing niet noodzakelijk, vanwege het feit dat deze kwaliteitsklasse vrij toepasbaar is.

Lokaal onderzoek

Een lokaal bodemonderzoek en een partijkeuring geven meer zekerheid over de milieuhygiënische kwaliteit, van respectievelijk de ontvangende bodem en een partij toe te passen grond, dan de bodemkwaliteitskaart.

Dit betekent dat wanneer op de locatie van herkomst en/of de locatie van toepassing een partijkeuring of een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd dat voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit, er geen gebruik mag worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart (ontgravingskaart of toepassingskaart) als bewijsmiddel. In dat geval moet worden uitgegaan van de (eventueel afwijkende) kwaliteitsklasse van het lokaal uitgevoerde onderzoek en dient de vereiste kwaliteitsklasse van de toe te passen partij grond of baggerspecie zo nodig te worden afgeleid uit tabel 4.1.

Omgaan met bodemvreemd materiaal

In het Besluit bodemkwaliteit is, in de definitie van grond en baggerspecie, een bovengrens van 20% (gewichtsprocent) gesteld aan het percentage bodemvreemd materiaal. Voor het toepassen van grond en baggerspecie met bodemvreemd materiaal is voor enkele van de deelnemende gemeenten op dit thema lokaal beleid opgesteld, zie paragraaf 2.5 van deze Nota.

4.5.2 Generieke vs. gebiedsspecifieke toepassingskaart

De bodemkwaliteitskaart bevat twee typen toepassingskaarten:

  • Generieke toepassingskaart (van de boven- en ondergrond).

  • Gebiedsspecifieke toepassingskaart (van de boven- en ondergrond).

Op beide toepassingskaarten is de kwaliteitsklasse aangegeven waar een partij grond of baggerspecie aan moet voldoen wanneer men deze op een bepaalde locatie binnen het beheergebied wil toepassen.

De kwaliteitsklassen weergegeven op de generieke toepassingskaart volgen uit de ontgravingskwaliteit en de functieklasse van de ontvangende bodem. De strengste van beide klassen bepaalt uiteindelijk de kwaliteitsklasse waar een toe te passen partij grond of baggerspecie aan moet voldoen. Voor het toepassen van een partij grond of baggerspecie van buiten het beheergebied dient altijd de generieke toepassingskaart te worden gevolgd.

Uitsluitend voor partijen grond die uit het beheergebied (zie paragraaf 1.6 van deze Nota) afkomstig zijn, kan de toepassingseisen op de gebiedsspecifieke toepassingskaart worden gevolgd. De gebiedsspecifieke toepassingskaart is een combinatie van de generieke toepassingskaart én de gebiedsspecifieke toepassingseisen zoals beschreven in de Nota. Deze kaart bevat daarmee dus de lokale normstelling meer die ruimte biedt aan afzet van grond afkomstig uit het eigen beheergebied.

4.5.3 Toepassen onder de Omgevingswet

Het generieke beleid van voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor toepassen van grond en baggerspecie is uitgangspunt in artikel 4.1272 Bal in samenhang met artikel 25d Besluit bodemkwaliteit.

De kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie op de landbodem moet voldoen aan 2 eisen, namelijk aan:

  • De kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem ter plaatse van toepassing én

  • De bodemfunctieklasse ter plaatse van de toepassing.

De toe te passen grond moet bij een toepassing op de landbodem voldoen aan de strengste van bovenstaande twee eisen (dubbele toets).

De indeling in kwaliteitsklassen blijft in principe gelijk aan het stelsel van het besluit Bodemkwaliteit. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent de volgende vijf kwaliteitsklassen (zie ook figuur 4.6):

  • Landbouw/natuur;

  • Wonen;

  • Industrie;

  • Matig verontreinigd;

  • Sterk verontreinigd.

afbeelding binnen de regeling

De maximale waarden voor de kwaliteitsklassen zijn te vinden in tabel 1 van Bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit 2021. Het maximumpercentage bodemvreemd materiaal blijft net als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet 20% voor steenachtig materiaal en hout. Materiaal, zoals plastics of piepschuim, mag alleen sporadisch in de ontgraven grond of baggerspecie voorkomen. Het gaat alleen om bodemvreemde materiaal dat al vóór het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig is.

Maatwerk is onder voorwaarden mogelijk (artikel 4.1273 Bal). Maatwerk is mogelijk voor:

  • Grootschalig toepassen (artikel 4.1274 Bal);

  • Toepassen in een diepe plas (artikel 4.1276 Bal);

  • Verspreiden van baggerspecie (artikel 4.1278 Bal);

  • Toepassen van tarragrond (artikel 4.1280 Bal);

  • Grootschalig toepassen (artikel 4.1275 Bal);

  • Toepassen in diepe plas (artikel 4.1277 Bal);

  • Verspreiden van baggerspecie (artikel 4.1279 Bal).

Vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet was er al gebiedsspecifiek beleid mogelijk voor de vier eerstgenoemde maatwerkmogelijkheden, maar met de invoering van de Omgevingswet zijn er nu ook maatregelen mogelijk voor grootschalig toepassen, toepassen in diepe plas en verspreiden van baggerspecie.

4.6 Verspreiden baggerspecie

Verspreiden baggerspecie onder het huidige stelsel

Voor het verspreiden van vrijkomende baggerspecie bestaan de volgende mogelijkheden:

  • Verspreiden in het oppervlaktewater (zoet of zoet oppervlaktewater) of over het aangrenzende perceel;

  • Tijdelijke opslag van baggerspecie in weilanddepots (valt onder verspreiden)

Baggerspecie die vanwege de kwaliteit niet kan worden verspreid, moet worden toegepast op een andere locatie, gereinigd of gestort.

Het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen is vastgelegd in artikel 35, lid f van het Besluit bodemkwaliteit:

“Verspreiden van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang grenzende percelen”.

Voor de relevantie, oftewel het nut, van het op de kant zetten van baggerspecie kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het op hoogte brengen van landbouwpercelen of het herstellen of verbeteren van bestaande kades die vanuit hun functie een bepaalde hoogteligging moeten hebben. Zodra het gaat om de aanleg van nieuwe kades, dan dient een ander toetsingskader te worden gehanteerd (generieke toepassing, grootschalige toepassing of eventueel het gebiedsspecifieke beleid). Naast het aantonen van de nuttigheid, is het tevens van belang dat het gaat om het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt uit de bestaande aangrenzende watergang.

Het op de kant verspreiden van baggerspecie is een activiteit waarvoor de gemeente het bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit.

Voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen gelden de volgende voorwaarden:

  • Voor onderhoudsspecie waarvan de kwaliteit voldoet aan de Maximale Waarden voor verspreiden van baggerspecie over het aangrenzende perceel geldt de ontvangstplicht;

  • De baggerspecie mag tot aan de perceelsgrens worden verspreid;

  • Er hoeft niet te worden getoetst aan de kwaliteit van de ontvangende bodem;

  • De verspreiding over aangrenzende percelen hoeft niet te worden gemeld.

Bij het onderhoud aan watergangen wordt baggerspecie verspreid op aangrenzende percelen. Op grond van de op basis van de Keur van waterschappen hebben eigenaren van aangrenzende percelen een wettelijke ontvangstplicht. De ontvangstplicht geldt ook voor grondwaterbeschermingsgebieden, Natura 2000 en andere kwetsbare gebieden, echter dragen de waterschappen er zorg voor deze gebieden waar mogelijk te ontzien.

In de normstelling voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen is rekening gehouden met de landbouwfunctie die deze percelen vaak hebben. De bovengrens voor de kwaliteit van baggerspecie die mag worden verspreid is gebaseerd op de zogenaamde msPAF toets (msPAF = meer stoffen Potentieel Aangetaste Fractie van lagere organismen)12. Verspreiding van de bagger op de kant moet voldoen aan de msPAF-toetsing zoals beschreven in het Besluit bodemkwaliteit.

In figuur 4.7 is de normstelling voor verspreiding over aangrenzende percelen schematisch weergegeven.

afbeelding binnen de regeling

Binnen het Besluit bodemkwaliteit bestaat de mogelijkheid voor tijdelijke opslag van baggerspecie in weilanddepots, waarvoor geen vergunning op grond van de Wet milieubeheer en Wet verontreiniging oppervlaktewateren nodig is. Een weilanddepot is een vorm van tijdelijke opslag. Bij dit type opslag is een voorziening aangebracht die voorkomt dat de opgebrachte baggerspecie wegvloeit van het perceel waar het is opgebracht.

Voor de kwaliteitseisen bij het verspreiden van baggerspecie inclusief weilanddepots is het generieke beleid van toepassing Besluit- en Regeling bodemkwaliteit én het landelijke Handelingskader PFAS van toepassing. Voor het verspreiden van baggerspecie in grondwaterbeschermings- en Natura 2000 gebieden wordt teven aangesloten bij de generieke normen en voorwaarden Bbk, Rbk én het landelijke Handelingskader PFAS en provinciale omgevingsverordening. Voor weilanddepots gelden dezelfde normen als voor verspreiding over aangrenzende percelen. Boven op de bovengenoemde normenkaders kunnen aanvullende normen gesteld zijn door de provincie (in bijvoorbeeld de omgevingsverordening)

Opgemerkt wordt dat het beschreven toetsingskader niet geldt voor het verspreiden van baggerspecie afkomstig vanuit de omgeving van riooloverstorten (tot 250 meter aan weerszijden van de riooloverstort). Deze baggerspecie wordt als puntbron aangemerkt en dit valt buiten de reikwijdte van het Besluit.

Verspreiden baggerspecie onder de Omgevingswet

In artikel 4.1278 van het Bal staan de specifieke kwaliteitseisen vermeld voor het verspreiden van baggerspecie op de landbodem. Praktisch zullen enkele zaken met de inwerkingtreding van de Omgevingswet veranderen:

  • Tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet is de msPAF toetsing uit het Besluit bodemkwaliteit zoals in de voorgaande paragraaf is beschreven, van toepassing. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal de msPAF toetsing aangescherpt worden. Deze staan in tabel 3b van bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit 2021;

  • Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is verspreiding van baggerspecie over het aangrenzende perceel of op landbouwgronden die tot maximaal 10 km afstand liggen van waar de baggerspecie vandaan komt, aangewezen als een functionele toepassing. Dit omdat de toepassing tot doel heeft om de bodemgesteldheid te herstellen of verbeteren op basis van artikel 4.1269, derde lid van het Bal;

  • Met de ingang van de Omgevingswet valt een weilanddepot ook onder het verspreiden van baggerspecie op aangrenzend perceel met een maximale afstand van 10 kilometer.

Maatwerk verspreiden baggerspecie

Wanneer baggerspecie niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor verspreiden, is het mogelijk om het via een maatwerkregel of -voorschrift toch nog te mogen verspreiden. De voorwaarden voor maatwerk staan in 4.1279 van het Bal. Soepelere eisen mogen alleen als de toe te passen baggerspecie komt uit hetzelfde bodembeheergebied (aangewezen door gemeente of waterschap in het omgevingsplan of waterschapverordening) als waar ze weer worden

toegepast.

Voor het verspreiden van sterk verontreinigde baggerspecie gelden de volgende regels:

  • De baggerspecie is afkomstig uit het bodembeheergebied waar de bagger ook weer in wordt toegepast;

  • De toe te passen baggerspecie is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd;

  • De baggerspecie wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd.

4.7 Tijdelijke uitname

Tijdelijke uitname onder het huidige stelsel

Artikel 36 lid 3 van het Besluit bodemkwaliteit regelt de tijdelijke uitname van grond of baggerspecie. In dit artikel staat dat het tijdelijk verplaatsen of uit de toepassing wegnemen van grond of baggerspecie is toegestaan indien deze vervolgens, zonder te zijn bewerkt, op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities opnieuw in die toepassing wordt aangebracht.

Op of nabij dezelfde plaats is in het Besluit niet gedefinieerd als afstand. Aangezien lokale omstandigheden van invloed zijn, beoordeelt de gemeente per geval of sprake is van 'op of nabij'. Dit betekent dat een initiatiefnemer vooraf contact legt met het bevoegd gezag indien deze van mening is dat de op en nabij regeling om te zorgen dat het werk bekend is bij de toezichthouders, waardoor mogelijke interrupties tijdens het werk worden voorkomen.

In het geval van tijdelijke uitname hoeft de milieuhygiënische kwaliteit van de ontvangende (water)bodem of van de terug te plaatsen grond of baggerspecie niet te worden aangetoond. Het is echter mogelijk dat er, op basis van andere wet- en regelgeving (bijvoorbeeld Arboveiligheid), toch een onderzoeksverplichting geldt. Wanneer uit deze onderzoeken blijkt dat sprake is van een verontreiniging, mag de grond of baggerspecie niet zomaar worden teruggeplaatst. Dit in verband met de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming. Deze zorgplicht, in relatie tot tijdelijke uitname, betekent feitelijk dat wanneer men aanwijzingen heeft (bijvoorbeeld op basis van bekende onderzoeksgegevens of zintuiglijke waarnemingen) dat met het terugplaatsen van tijdelijk uitgenomen grond of baggerspecie de milieuhygiënische kwaliteit van de (water)bodem, het grondwater of het oppervlaktewater zou kunnen verslechteren, er maatregelen dienen te worden getroffen om dit te voorkomen.

Naast het niet hoeven aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit, hoeft het tijdelijk uitnemen, eventueel op de locatie opslaan en terugplaatsen van grond of baggerspecie ook niet te worden gemeld in het kader van het Besluit bodemkwaliteit.

Tijdelijke uitname onder de Omgevingswet

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet valt het tijdelijk uitnemen van grond of baggerspecie niet onder de milieubelastende activiteit ‘toepassen van grond of baggerspecie’ (artikel 3.2.26 van het Bal), maar onder de milieubelastende activiteit ‘graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde (artikel 3.2.21 van het Bal).

Het is toegestaan om de ontgraven grond na afloop van het werk weer terug te plaatsen in de oorspronkelijke bodem. Daarvoor gelden de volgende voorwaarden:

  • De grond heeft geen bewerking ondergaan, anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal;

  • Het terugplaatsen vindt plaats op of nabij het ontgravingsprofiel. De aanduiding ‘op of nabij’ geeft aan dat er enige speelruimte is, waarbij de afbakening van geval tot geval kan verschillen;

  • Het terugplaatsen vindt plaats onder dezelfde omstandigheden. Er is bijvoorbeeld geen sprake van terugplaatsen onder dezelfde omstandigheden, als grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel (of omgekeerd).

4.8 Grootschalige bodemtoepassing

4.8.1 Grootschalige toepassing onder het huidige stelsel

Een grootschalige bodemtoepassing is een toepassing waarin een grote hoeveelheid grond of baggerspecie wordt toegepast. Zoals beschreven in de artikelen 62 t/m 64 van het Besluit bodemkwaliteit is de voorwaarde dat minimaal een volume van 5.000 m3 en een toepassingshoogte van 2 meter moet worden aangehouden.

Op grond van het gestelde in artikel 63 van het Bbk mogen, voor wat betreft het toepassen op landbodem, alleen de volgende toepassingen onder de noemer van een grootschalige toepassing worden gerealiseerd:

  • Toepassingen van grond en baggerspecie in bouw- en wegconstructies, waaronder wegen, spoorwegen en geluidswallen;

  • Toepassingen van grond en baggerspecie voor het afdekken van een saneringslocatie of een stortplaats, met het oog op het voorkomen van nadelige gevolgen voor de omgeving;

  • Toepassing van grond en baggerspecie in aanvullingen, waaronder de herinrichting en stabilisering van voormalige winplaatsen voor delfstoffen.

Omdat het niet is toegestaan dat de grootschalige bodemtoepassing definitief onderdeel gaat uitmaken van de bodem, kan bij ophogingen van industrieterreinen en woningbouwlocaties niet worden gekozen voor het toetsingskader van een grootschalige bodemtoepassing.

Criteria grootschalige bodemtoepassing

De partij grond of baggerspecie die in een grootschalige toepassing wordt verwerkt hoeft, in tegenstelling tot een generieke bodemtoepassing, niet te worden getoetst aan de kwaliteits- en functieklasse van de ontvangende bodem. Wel wordt een bovengrens gesteld aan de kwaliteitsklasse van de toe te passen partij grond of baggerspecie, namelijk maximaal klasse industrie.

Aangezien een partij met de kwaliteitsklasse industrie (of wonen) op een schonere bodem mag worden toegepast, moet worden voorkomen dat hierdoor de ontvangende bodem verontreinigd raakt. Vandaar dat aan de toe te passen partij grond of baggerspecie eisen worden gesteld aan de mate van uitloging die mag optreden (in de vorm van maximale emissiewaarden).

De grootschalige bodemtoepassing moet worden afgedekt met een leeflaag van grond of baggerspecie van tenminste 0,5 meter. In figuur 4.8 is de grootschalige bodemtoepassing grafisch weergegeven. Het Besluit bodemkwaliteit voorziet tevens in een verplichting tot beheer en nazorg. De aangewezen beheerder is verantwoordelijk voor het in stand houden van de vorm en de hoeveelheid waarin deze is toegepast en geregistreerd staat.

afbeelding binnen de regeling

Uitzonderingsgevallen

Voor Rijkswegen, provinciale wegen en spoorwegen, waarop een aaneengesloten laag bouwstoffen wordt toegepast, geldt een minimale toepassingshoogte van 0,5 meter. Daarnaast mag, voor de aanleg van de bermen of taluds, tot maximaal 10 m uit de weg, grond of baggerspecie van maximaal de kwaliteitsklasse industrie worden gebruikt (zie figuur 4.9).

afbeelding binnen de regeling

4.8.2 Grootschalige toepassing onder de Omgevingswet

De voorwaarden voor grootschalige toepassing en de kwaliteitseisen zijn onder de Omgevingswet vergelijkbaar met het kader voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, maar biedt nu ook mogelijkheden voor maatwerk. Het generieke beleid van voor de Omgevingswet voor grootschalige toepassing is het uitgangspunt in artikel 4.1274 Bal in samenhang met artikel 25d Besluit bodemkwaliteit. In hoeverre maatwerk mogelijk is ten aanzien van het grootschalig toepassen is beschreven in artikel 4.1275 van het Bal.

De figuur op de volgende pagina geeft een overzicht van de regelgeving rondom grootschalige bodemtoepassing.

afbeelding binnen de regeling

Maatwerkmogelijkheden grootschalig toepassen

Als grond of baggerspecie niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor grootschalig toepassen, is toepassing alleen nog mogelijk via een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift. De voorwaarden voor maatwerk staan in artikel 4.1275 van het Bal. Alleen wanneer de toe te passen grond of baggerspecie afkomstig is uit hetzelfde bodembeheergebied als waar die weer toegepast gaat worden, zijn soepelere eisen mogelijk. Het bodembeheergebied wordt aangewezen door de gemeente of het waterschap in het omgevingsplan of de waterschapverordening. Op deze manier zal de bodemkwaliteit in het aangewezen beheergebied niet verslechteren (stand-still). Voor het grootschalig toepassen van sterk verontreinigde grond of baggerspecie gelden minimaal de volgende regels voor de grond of baggerspecie:

  • De partij is afkomstig uit het beheergebied waar deze ook weer wordt toegepast;

  • De verontreiniging is ontstaan door diffuse verontreiniging;

  • Toepassen vindt plaats op een locatie waar de bodem reeds diffuus is verontreinigd met dezelfde stof.

Bestaande grootschalige toepassingen

Voor het in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een eerder gerealiseerde grootschalige toepassing gelden de afwijkende kwaliteitseisen uit artikel 4.1274 van het Bal. Hiervan is sprake bij:

  • Toepassen in een oppervlaktewaterlichaam na 1 januari 2008;

  • Toepassen op of in de landbodem na 1 juli 2008.

4.9 Tijdelijke opslag van grond en baggerspecie

4.9.1 Tijdelijke opslag onder het huidige stelsel

Voor de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie buiten inrichtingen gelden vanaf

1 juli 2008 de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Onder de tijdelijke opslag van grond en

baggerspecie wordt volgens het Besluit verstaan:

"De tijdelijke toepassing van grond/baggerspecie voorafgaand aan de definitieve nuttige toepassing."

De voorwaarden die het Besluit stelt aan de verschillende vormen van tijdelijke opslag op landbodem, zijn in tabel 4.2 opgenomen. Wanneer niet kan worden voldaan aan deze voorwaarden, dan is het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing en zal de opslag, wanneer deze langer dan 6 maanden duurt, binnen een inrichting moeten plaatsvinden.

afbeelding binnen de regeling

* Het melden van de eindbestemming moet binnen 6 maanden plaatsvinden. Men heeft dus 6 maanden de tijd om een bestemming te zoeken.

Opgemerkt wordt dat, voorafgaand aan de tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, naast een check op de milieuhygiënische eisen die vanuit het Besluit bodemkwaliteit worden gesteld, ook een toets op het bestemmingsplan dient plaats te vinden. Dit teneinde uit te kunnen sluiten dat de tijdelijke opslag overlast (te denken valt aan geluid, geur, stof, etc.) voor de omgeving oplevert.

Weilanddepots

Voor opslag van baggerspecie in weilanddepots geldt het toetsingskader voor het op de kant verspreiden van baggerspecie. Een Waterwet-vergunning, voor bijvoorbeeld het op oppervlaktewater lozen van proceswater dat vrijkomt bij de baggeropslag, is niet noodzakelijk als de tijdelijke opslag past binnen de voorschriften van het Besluit bodemkwaliteit. Voor wat betreft de lozing dient daarentegen wel, in het kader van de zorgplicht (artikel 7 Besluit bodemkwaliteit), te worden voorkomen dat er nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater optreden.

4.9.2 Tijdelijke opslag van grond en baggerspecie onder de Omgevingswet

In de situatie vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet stonden er regels voor het opslaan van grond en baggerspecie in zowel het Besluit bodemkwaliteit als het Activiteitenbesluit. Er was namelijk een onderscheid gemaakt tussen tijdelijke opslag buiten inrichtingen en opslag binnen inrichtingen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er maar één set van regels voor het opslaan van grond of baggerspecie en bestaat het onderscheid tussen tijdelijke opslag buiten inrichten en opslag binnen inrichtingen niet meer. Het gaat om grond en om baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Onder de Omgevingswet is de opslag van grond of baggerspecie aangewezen als een milieubelastende activiteit (3.2.24 Bal). Met ‘opslaan’ wordt altijd een tijdelijke situatie bedoeld, in afwachting van een ander doel. Voor grond geldt een termijn van maximaal drie jaar en voor baggerspecie maximaal tien jaar opslag.

Samenhangende handelingen (samenvoegen van partijen, zeven en mechanisch ontwateren) bij het opslaan van grond of bagger vallen onder dezelfde activiteit. Voor deze milieubelastende activiteit gelden algemene rijksregels. Afwijken hiervan mag alleen via maatwerk. Bijvoorbeeld als de grond of baggerspecie in opslag ligt voor toepassing in een concreet werk, maar de uitvoering van dit werk door overmacht vertraagd is.

Opslag bij tijdelijke uitname (opslaan als onderdeel van de activiteit graven) valt niet onder de milieubelastende activiteit opslaan, maar onder de activiteit graven. De opslag vindt plaats gedurende de looptijd van het werk met een uitloop van 8 weken na beëindiging van het graven.

Versoepeling bodemvoorschrift voor opslag van grond van kwaliteitsklasse wonen of industrie

In de algemene rijksregels komen de bodemvoorschriften voor de opslag van grond met kwaliteitsklasse wonen of industrie te vervallen. Het doen van een eindonderzoek bodem is in bepaalde gevallen nog wel verplicht. Het eindonderzoek heeft tot doel te controleren of de opslag de onderliggende bodem niet nadelig beïnvloed heeft. Het eindonderzoek gebeurt volgens paragraaf 5.2.1 van Bal.

Het eindonderzoek is verplicht in het geval dat de partij grond van de kwaliteitsklasse wonen of

industrie is of baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht of matig verontreinigd is. Een eindonderzoek is niet nodig in het geval:

  • De activiteit het eenmalig opslaan van één partij grond of één partij baggerspecie is, de kwaliteit van de onderliggende bodem is vastgesteld in een milieuverklaring bodemkwaliteit; OF

  • Voorafgaand aan het opslaan de kwaliteitsklasse van de bodem op de plaats van opslaan is bepaald door middel van een milieuverklaring bodemkwaliteit die is opgesteld overeenkomstig de bepalingen in het Besluit bodemkwaliteit; OF

  • De grond of baggerspecie volgens artikel 4.1272 op de plaats van opslaan mag worden toegepast.

Het bevoegd gezag kan aanvullende voorwaarden stellen aan de opslag van verontreinigde grond in grond in grondwaterbeschermingsgebieden, zoals bijvoorbeeld middels een instructieregel van de provincie.

De meldingseisen zijn versimpeld

Onder de Omgevingswet is er één set aan meldingseisen in plaats van de verschillende eisen aan de melding gesteld vanuit het Besluit bodemkwaliteit en het activiteiten besluit van vóór de Omgevingswet. Dit maakt dat de meldingseisen onder de Omgevingswet zijn versimpeld.

4.10 Bewijsmiddelen

Om grondverzet binnen het beheergebied van de deelnemende gemeenten te vergemakkelijken, mag bij het binnen de betreffende gemeente opnieuw toepassen van vrijgekomen grond, de bodemkwaliteitskaart als grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit worden gebruikt, mits de bodemkwaliteit op de locatie van herkomst (naar verwachting) niet afwijkt van de achtergrondwaarden in de betreffende bodemkwaliteitszone. Daarom moet, voorafgaande aan het toepassen van grond of baggerspecie, worden nagegaan of sprake is van een verdachte situatie, bijzondere omstandigheden en onverwachte situaties. Dit historische onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de eisen die zijn gesteld in de NEN 5725.

De voorwaarden in deze paragraaf gelden voor zowel de bodemkwaliteitskaart van de deelnemende gemeenten (zoals opgenomen in deze Nota) als voor de bodemkwaliteitskaart van een andere gemeente.

4.10.1 Gebruik van de bodemkwaliteitskaart

De bodemkwaliteitskaart kan niet als bewijsmiddel worden gebruikt als:

  • A.

    De toe te passen partij grond afkomstig is van een verdachte locatie;

  • B.

    Als sprake is van bijzondere omstandigheden; of

  • C.

    Als de grond zintuiglijk opvallende afwijkingen vertoont (onverwachte situaties).

A: Verdachte locaties

Onder 'verdachte locaties' worden verstaan: locaties waar (bedrijfs-)activiteiten hebben plaatsgevonden waarvan bekend is, of het vermoeden bestaat, dat de bodemkwaliteit op de betreffende locatie (mogelijk) afwijkt van die van de omgeving.

Voorbeelden hiervan zijn (de lijst is niet uitputtend):

  • Bekende en potentiële lokale gevallen van bodemverontreiniging (Wbb-locaties), niet behorende tot de diffuse bodemverontreiniging;

  • Bodemsanering in uitvoering;

  • Restverontreiniging na bodemsanering;

  • De ondergrond ter plaatse van saneringslocaties;

  • Lokaal aangebrachte leeflagen;

  • Tanklocaties;

  • Erven in het buitengebied;

  • Slootdempingen;

  • Lokaal aanwezige (historische) ophooglagen.

Van de boven- en ondergrondzones van “Oude bebouwing en kern na 1970 Eijsden” en “Eijsden kern voor 1970” wordt verwacht dat ofwel de bodemkwaliteit niet voldoen aan de norm voor Industrie (niet toepasbaar), ofwel dat er een hoge heterogeniteit aanwezig is. Om deze reden kan de bodemkwaliteitskaart voor deze zone niet gebruikt worden als bewijsmiddel voor de ontgravingskwaliteit.

Wanneer bodemonderzoek op een verdachte locatie heeft uitgewezen dat er geen sprake is van bodemverontreiniging, en daarnaast de milieuhygiënische kwaliteit vergelijkbaar is met het omliggende gebied, wordt deze locatie niet meer aangemerkt als verdacht.

B: Bijzondere omstandigheden

Een bijzondere omstandigheid doet zich voor wanneer bekend is dat de bodemkwaliteit op de herkomstlocatie (mogelijk) afwijkt van de omgeving. Veelal zal het gaan om:

  • Bekende en potentiële lokale gevallen van bodemverontreiniging, niet behorende tot de diffuse bodemverontreiniging;

  • Bodemsanering in uitvoering;

  • Restverontreiniging na bodemsanering;

  • Lokaal aangebrachte leeflagen;

  • Lokaal aanwezige (historische) ophooglagen;

  • De ondergrond ter plaatse van saneringslocaties.

C: Onverwachte situaties

Het kan voorkomen dat, ondanks dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, tijdens de graafwerkzaamheden op de locatie van herkomst alsnog een (mogelijke) afwijking van de bodemkwaliteit wordt geconstateerd. Een onverwachte situatie doet zich voor indien:

  • De grond een afwijkende kleur, geur of samenstelling heeft;

  • De grond een bijmenging aan bodemvreemde materialen bevat (puin, gruis, kooltjes, etc.) op basis waarvan wordt verwacht dat de bodemkwaliteitskaart niet meer representatief is voor de milieuhygiënische kwaliteit, dan wel waarvan men redelijkerwijs kan vermoeden dat deze het milieu negatief kan beïnvloeden;

  • In de grond visueel asbest wordt aangetroffen.

Een onverwachte situatie dient in alle gevallen te worden geregistreerd en gemeld bij de gemeente. Als sprake is van een (vermoedelijk) geval van ernstige bodemverontreiniging, dient hiervan melding te worden gedaan bij het bevoegd gezag Wbb dan wel Omgevingswet.

Historisch onderzoek

Teneinde uit te sluiten dat de locatie van herkomst als 'verdacht' ten aanzien van bodemverontreiniging moet worden bestempeld, dient voorafgaand aan het toepassen van grond of baggerspecie altijd een vooronderzoek overeenkomstig de NEN 5725 uitgevoerd te worden.

Volgt uit het historische onderzoek dat sprake is van een situatie als hierboven beschreven, dan kan de betreffende bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel worden gebruikt voor de milieuhygiënische kwaliteit van de vrijkomende grond (en/of de ontvangende bodem). In dat geval dient de milieuhygiënische kwaliteit op een andere wijze te worden aangetoond. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van één van de bewijsmiddelen zoals beschreven in dit hoofdstuk.

Bodemkwaliteitskaart van regio Heuvelland

Het gebruik van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel bij grondverzet is mogelijk onder voorwaarden:

  • 1.

    Het moet aantoonbaar zijn dat de grond die wordt toegepast afkomstig is uit een van de bodemkwaliteitszones van de bodemkwaliteitskaart. De zones “Oude bebouwing en kern na 1970 Eijsden” en “Eijsden kern voor 1970” zijn hiervan uitgezonderd, vanwege ofwel een hoge heterogeniteit ofwel het niet voldoen aan de functienorm van het gemiddelde (niet toepasbaar);

  • 2.

    Het moet aantoonbaar zijn dat de toe te passen partij grond afkomstig is uit een bodemlaag die is gedefinieerd in de bodemkwaliteitskaart;

  • 3.

    Op de locatie mogen geen bodemverontreinigende activiteiten hebben plaatsgevonden (onverdachte locatie);

  • 4.

    Als de partij ook is voorzien van een ander geldig bewijsmiddel (partijkeuring of erkende kwaliteitsverklaring) dan geldt het andere bewijsmiddel als milieuhygiënische verklaring, omdat deze een directere uitspraak doet over de kwaliteit van de betreffende partij grond of baggerspecie.

Om aan voorwaarde 3 te voldoen dient een vooronderzoek, conform NEN5725/NEN5707 te worden uitgevoerd. Dit onderzoek dient te voorkomen dat grond afkomstig van verdachte locaties zonder onderzoek elders wordt toegepast. Op basis van dit vooronderzoek dient ook bepaald te worden of de locatie asbestverdacht is. Indien uit het vooronderzoek volgt dat sprake is van een verdachte locatie, dan dient minimaal een verkennend bodemonderzoek (conform NEN 5740/NEN5707) uitgevoerd te worden. Indien de gemeten gehalten voldoen aan de toepassingsnorm, kan aan voorwaarde 3 worden voldaan.

Ter plaatse van de verschillende zones is sprake van een verhoogde heterogeniteit of een gemiddelde kwaliteit boven interventiewaarde. Het gaat hierbij om de zones “Oude bebouwing en kern na 1970 Eijsden” en “Eijsden kern voor 1970”. Voor deze zones is het gebruik van de bodemkwaliteitskaart niet toegestaan als erkend bewijsmiddel en is altijd aanvullend bewijs noodzakelijk (zoals een onderzoek/partijkeuring).

4.10.2 Overige erkende bewijsmiddelen

Wanneer er geen gebruik mag worden gemaakt van een bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel, dient de milieuhygiënische kwaliteit van een partij grond (of baggerspecie) en/of van de ontvangende bodem op een andere wijze te worden aangetoond:

  • a.

    Partijkeuring;

  • b.

    Erkende kwaliteitsverklaring;

  • c.

    Fabrikant-eigen-verklaring;

  • d.

    (water)bodemonderzoek (waaronder in-situ partijkeuring);

  • e.

    Bodemkwaliteitskaart van andere gemeente (zie hiervoor paragraaf 2.2 van deze Nota).

In de navolgende paragrafen volgt per bewijsmiddel een korte toelichting.

A. Partijkeuring

Een partijkeuring betreft een onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit en daarmee de

toepassingsmogelijkheden van de partij grond of (gerijpte) baggerspecie.

Eisen

Aan een partijkeuring worden de volgende eisen gesteld (artikel 4.3.3 van de Regeling bodemkwaliteit 2021):

  • Een partij kan worden gekeurd in depot of in-situ;

  • De partij grond (of baggerspecie) dient door een erkende monsternemer te worden bemonsterd conform BRL SIKB 1000: VKB-protocol 100114;

  • De voorbewerking van de monsters alsmede het laboratoriumonderzoek moeten worden verricht conform het accreditatieprogramma AP04 door een hiervoor erkend laboratorium.

Te onderzoeken parameters

Is de herkomstlocatie van de grond of baggerspecie onverdacht, en is in het geval van baggerspecie deze afkomstig uit regionale watergangen, dan dienen de monsters van de partij te worden onderzocht op tenminste de parameters van het vigerend standaard analysepakket conform het SIKB. Het standaardpakket is na inwerkingtreding van de Omgevingswet terug te vinden in de bijlage van de Regeling bodemkwaliteit 2021

Ten tijde van het tot stand komen van deze Nota bodembeheer bestond het standaardpakket uit:

  • 9 metalen (barium, cadmium, kobalt, koper, kwik, lood, molybdeen, nikkel en zink);

  • Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (som 10 PAK);

  • Polychloorbifenylen (som 7 PCB);

  • Minerale olie (GC).

Wanneer de grond of baggerspecie afkomstig is van een verdachte locatie dan dient de partij, naast de parameters van het standaard analysepakket, tevens op de desbetreffende kritische parameters te worden onderzocht.

B.Erkende kwaliteitsverklaring

Een erkende kwaliteitsverklaring bestaat uit twee delen:

  • Het eerste deel is het productcertificaat dat wordt afgegeven door een erkende certificerende instelling (zoals bijvoorbeeld KIWA, Intron of BMC). Op dit productcertificaat staan de (civieltechnische) eigenschappen van de grond of baggerspecie vermeld, alsmede de milieuhygiënische classificatie (klasse landbouw/natuur, klasse wonen of klasse industrie);

  • Het tweede deel betreft de afgegeven erkenning.

De eisen die aan een erkende kwaliteitsverklaring voor grond of baggerspecie worden gesteld, staan beschreven in artikel 4.3.6 van de Regeling bodemkwaliteit en na het inwerkingtreden van de Omgevingswet in paragraaf 5.4 van de Regeling bodemkwaliteit 2021. Een overzicht van afgegeven erkende kwaliteitsverklaringen is te vinden op de website van Bodem+.

C.Fabrikant-eigen-verklaring

Dit is een milieuhygiënische verklaring die door een producent zelf kan worden afgegeven. In tegenstelling tot een erkende kwaliteitsverklaring, vindt bij een fabrikant-eigen-verklaring geen periodieke externe controle door een certificerende instelling plaats en is er ook geen erkenning noodzakelijk.

De verantwoordelijkheid voor de milieuhygiënische kwaliteit van het product ligt dus volledig bij de fabrikant. Echter, voordat een producent een fabrikant-eigen-verklaring mag afgeven, moet hij door middel van een streng toelatingsonderzoek aantonen dat zijn product aan de gestelde milieuhygiënische eisen voldoet.

De eisen die aan een fabrikant-eigen-verklaring voor een partij grond of baggerspecie worden gesteld, staan beschreven in artikel 4.3.7 van de Regeling bodemkwaliteit en na de inwerkingtreding van de Omgevingswet in paragraaf 5.5 van de Regeling bodemkwaliteit 2021. Een overzicht van afgegeven fabrikant-eigen-verklaringen is te vinden op de website van Bodem+.

D.(water)bodemonderzoek

Landbodem of een partij grond

Bodemonderzoeken die voldoen aan bepaalde onderzoeksstrategieën uit de NEN 574015 zijn toegestaan als milieuhygiënische verklaring in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In de Regeling bodemkwaliteit wordt onderscheid gemaakt tussen onderzoeksstrategieën die kunnen worden gebruikt voor het aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit van:

  • a.

    De ontvangende bodem (artikel 4.3.4 lid 1 van de Regeling en na inwerkingtreding van de Omgevingswet in paragraaf 7.1 van de Regeling bodemkwaliteit 2021) en

  • b.

    Een partij toe te passen grond (artikel 4.3.4 lid 2 van de Regeling en na inwerkingtreding van de Omgevingswet in paragraaf 5.2 van de regeling bodemkwaliteit 2021).

A: Voor het aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit van de ontvangende landbodem zijn de volgende onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 toegestaan:

  • onderzoeksstrategie voor een onverdachte locatie;

  • onderzoeksstrategie voor een grootschalig onverdachte locatie;

  • onderzoeksstrategie bij een onbekende bodembelasting;

  • onderzoeksstrategie voor de toetsing of er sprake is van een schone bodem;

  • onderzoeksstrategie voor de toetsing of er sprake is van een schone bodem op grootschalige locaties;

  • onderzoeksstrategie voor de partijkeuring van niet schone grond uit diffuus belast gebied met een heterogene verdeling van de verontreinigende stof.

B: Voor het aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit van een partij toe te passen grond zijn alleen de volgende onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 toegestaan:

  • onderzoeksstrategie voor de toetsing of sprake is van schone bodem;

  • onderzoeksstrategie voor de toetsing of sprake is van schone bodem op grootschalige locaties;

  • onderzoeksstrategie voor de partijkeuring van niet schone grond uit diffuus belast gebied met een heterogene verdeling van de verontreinigende stof.

Deze onderzoeksstrategieën gaan uit van een monstername-inspanning die in eenzelfde orde van grootte ligt als bij de hiervoor beschreven partijkeuring en erkende kwaliteitsverklaring. Indien een bodemonderzoek is uitgevoerd met een andere strategie dan hierboven weergegeven, dan is het in sommige gevallen toch mogelijk om het onderzoek te gebruiken. Of het onderzoek door het bevoegd gezag geaccepteerd wordt als voldoende bewijsmiddel, is afhankelijk van de verrichte onderzoekintensiteit in samenhang met eventueel benodigd aanvullend historisch onderzoek. De gemeente of namens de gemeente de omgevingsdienst, beslist of een onderzoek met afwijkende onderzoeksstrategie wel of niet wordt geaccepteerd als bewijsmiddel.

Waterbodem of een partij baggerspecie

Als milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit van een partij toe te passen (of te verspreiden) baggerspecie en voor de kwaliteit van de waterbodem zijn de onderzoeksstrategieën uit de NEN 572016 toegestaan.

Is voorafgaand aan het toepassen sprake van niet-procesgestuurde rijping of tijdelijke opslag van de baggerspecie, dan mogen de in-situ onderzoeksgegevens nog voor de betreffende partij baggerspecie als bewijsmiddel worden gebruikt. Gelet echter op het feit dat het rijpingsproces in veel gevallen een verbetering van de milieuhygiënische kwaliteit van de baggerspecie zal opleveren, verdient het aanbeveling om een partij baggerspecie na het rijpen opnieuw te onderzoeken (omdat de NEN 5720 geen onderzoeksstrategie kent voor depots, dient in dat geval de partij baggerspecie aan de hand van de BRL SIKB 1000, protocol 1001 te worden gekeurd).

4.10.3 Bewijsmiddelen onder de Omgevingswet

Ook onder de Omgevingswet moet degene die een partij grond of baggerspecie toepast, de kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie kunnen aantonen middels een bewijsmiddel. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt het begrip milieuhygiënische verklaring vervangen door het begrip milieuverklaring bodemkwaliteit. Dit is een verklaring over de milieuhygiënische kwaliteit van een specifieke partij of de bodem. Dit betreft een verklaring op grond van een partijkeuring, erkende kwaliteitsverklaring, fabrikanteigen verklaring, een bodemonderzoek of een bodemkwaliteitskaart.

De milieuverklaring bodemkwaliteit wordt afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit staan in hoofdstuk 3A regels voor de afgifte van milieuverklaringen bodemkwaliteit. De uitwerking van deze regels staat in de Regeling bodemkwaliteit 2021.

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet moet degene die toepast, naast een milieuverklaring bodemkwaliteit, ook beschikken over een afleverbon. Een afleverbon is een begeleidend document bij een partij grond of baggerspecie dat bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit is verstrekt als dit volgens Regeling bodemkwaliteit 2021 verplicht is. Het doel van de afleverbon is om de relatie tussen de partij en de milieuverklaring bodemkwaliteit te leggen. De regels waaraan de milieuverklaring bodemkwaliteit en de afleverbon moeten voldoen, staan in het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit 2021.

4.10.4 Bewijsmiddelen voor met PFAS-verontreinigde grond of baggerspecie

Van partijen grond en baggerspecie die worden toegepast binnen het beheergebied dient het PFAS-gehalte bepaald te zijn. Toepassen van grond en baggerspecie binnen het beheergebied en is mogelijk na een melding bij het meldpunt bodemkwaliteit. Hierbij kan de bodemkwaliteitskaart PFAS17 worden gebruikt in combinatie met een historisch bodemonderzoek conform de NEN 5725 waaruit blijkt de ontgravingslocatie niet verdacht is op het voorkomen van PFAS-verbindingen als gevolg van een (bedrijfsmatige) activiteiten op of nabij de locatie. Een lijst met activiteiten die als verdacht op de verspreiding van PFAS in het milieu worden beschouwd, kan worden geraadpleegd via het Handelingskader voor PFAS van Expertisecentrum PFAS (ISBN/EAN 978-90-815703-0-5, d.d. 25 juni 2018).

Indien uit het historisch bodemonderzoek blijkt dat de grond verdacht is op het voorkomen van PFAS door een bronlocatie, kan de bodemkwaliteitskaart PFAS niet als erkend bewijsmiddel gehanteerd worden en dient de partij middels een bodemonderzoek of partijkeuring op de aanwezigheid van PFAS onderzocht te worden. Blijkt de concentratie van één van de PFAS de toepassingsnormen uit paragraaf 2.4.4 van deze Nota te overschrijden, dan kan de grond niet worden toegepast binnen het beheergebied.

Wanneer de bodemkwaliteitskaart PFAS niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt, dient de milieuhygiënische kwaliteit met betrekking tot PFAS van de toe te passen grond of baggerspecie op een andere wijze te worden aangetoond. Hiervoor zijn de volgende bewijsmiddelen erkend:

  • Erkende kwaliteitsverklaring;

  • Fabrikant-eigenverklaring;

  • Een partijkeuring met analyse op PFAS (AP04, BRL SIKB 1000, protocol 1001);

  • Een bodemonderzoek naar PFAS, conform de NEN 5740, mits een van de volgende onderzoeksstrategieën is gehanteerd (conform artikel 4.3.4 sub 2 van de Regeling Bodemkwaliteit):

  • De toetsing of sprake is van schone bodem (TOETS-S);

  • De toetsing of sprake is van schone bodem op grootschalige locaties (TOETS-S-GR);

  • De partijkeuring van niet-schone grond uit een diffuus belast gebied met een heterogene verdeling van de verontreinigende stof (KEU-I-HE).

  • Een waterbodemonderzoek conform de NEN 5720.

onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 kunnen niet gebruikt worden als erkend

bewijsmiddel van de kwaliteit van de grond. Deze bodemonderzoeken kunnen enkel in combinatie gebruikt worden met een vooronderzoek NEN 5725 en de bodemkwaliteitskaart.

Voor het toepassen van grond of baggerspecie op uitgesloten locaties dient de kwaliteit van de ontvangende bodem vastgesteld te worden (dubbele toets). Om de kwaliteit van de ontvangende bodem vast te stellen zijn de volgende onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 toegestaan als milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit:

  • Onderzoeksstrategie voor een onverdachte locatie (ONV);

  • Onderzoeksstrategie voor een grootschalig onverdachte locatie (ONV-GR);

  • Onderzoeksstrategie bij een onbekende bodembelasting (ONB);

  • Onderzoeksstrategie voor de toetsing of sprake is van schone bodem (TOETS-S);

  • Onderzoeksstrategie voor de toetsing of sprake is van schone bodem op grootschalige locaties (TOETS-S-GR);

  • Onderzoeksstrategie voor de partijkeuring van niet schone grond uit diffuus belast gebied met een heterogene verdeling van de verontreinigende stof (KEU-I-HE).

Bij de bovenstaande onderzoeksstrategieën kan onderzoek naar de kwaliteit van het grondwater en de kwaliteit van de grond van de ontvangende bodem, indien op 0,5 m-mv en dieper, achterwege blijven.

4.11 Zorgplicht bij graafwerken

Zorgplicht onder het huidige stelsel

Indien bij graafwerken op onverdachte locaties geconstateerd wordt dat er onverwacht toch sprake is/kan zijn van een verdachte locatie, geldt – conform art. 7 van het Besluit bodemkwaliteit én art. 13 Wet bodembescherming – onverkort het zorgplichtbeginsel. Dat betekent dat onder alle omstandigheden bij grondverzet (zowel ontgraven als toepassen van grond en baggerspecie) de wettelijke zorgplicht in acht moet worden genomen. De zorgplicht betekent dat eenieder die weet heeft of redelijkerwijs kan vermoeden dat nadelige gevolgen kunnen optreden bij grondverzet, maatregelen moet nemen om verontreiniging te voorkomen of te beperken.

Een dergelijke situatie betekent in ieder geval dat de bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel gebruikt mag worden. De uitvoerende partij heeft dan de plicht om alsnog de kwaliteit van de grond in beeld te brengen en te toetsen aan de eisen die gelden vanuit het generieke kader. De uitkomsten van het onderzoek (conform de NEN 5740) worden dan getoetst aan de bodemkwaliteitseisen die gelden binnen de betreffende gemeente. Alleen als aan deze eisen wordt voldaan, kan de initiatiefnemer gebruik maken van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel.

Het is niet mogelijk een volledige opsomming te geven van situaties waarbij het instellen van verder onderzoek nodig is om te kunnen bepalen of hergebruik van grond mogelijk is. Voorbeelden van situaties waarin in deze paragraaf op worden gedoeld (niet uitputtelijk), zijn:

  • Bij het graven (anders dan voor tijdelijke uitname) van de grond in het bebouwde gebied waarbij meer dan 20 % bodemvreemde bijmengingen aangetroffen;

  • Bij het graven (anders dan voor tijdelijke uitname) in de grond in het buitengebied waarbij meer dan 5 % bodemvreemde bijmengingen worden aangetroffen;

  • Bij het aantreffen van asbest of asbestverdacht materiaal in of op de bodem;

  • Bij zintuiglijke waarnemingen anderzijds, die duiden op mogelijke bodemverontreiniging. Denk bijvoorbeeld aan verkleuringen van de grond, een oliefilm, brandsporen of vreemde geuren in de grond;

  • Als niet-genormeerde stoffen (zoals bijvoorbeeld chloride) en voor stoffen die niet op de groslijst voorkomen (zoals nutriënten en zwevende stof) worden verwacht;

  • Er worden onverwachte tanks aangetroffen e.d.

Voor locaties waar, op grond van de zorgplicht een bodemonderzoek noodzakelijk is, dient, voorafgaand aan de ontgraving, een melding te worden gedaan bij het bevoegd gezag Wet Bodembescherming (gemeente dan wel provincie). Hiermee wordt het bevoegd gezag geïnformeerd en kan gecontroleerd worden of er aanvullende onderzoeken en/of maatregelen nodig of gewenst zijn. Deze melding moet vergezeld gaan van het uitgevoerde bodemonderzoek. De resultaten van dit onderzoek bepalen mede wat er moet/kan gebeuren met de betreffende grond.

Zorgplicht Omgevingswet

De komst van de Omgevingswet wijzigt niet de zorgplicht die een initiatiefnemer altijd heeft bij werken in de grond. De zorgplicht is echter wel anders geregeld. In de Omgevingswet is de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming namelijk in meerdere artikelen uitgewerkt:

  • Artikel 2.11 en hoofdstuk 19 Omgevingswet: specifieke zorgplicht;

  • Hoofdstuk 19 Omgevingswet: ongewoon voorval;

  • Eventuele zorgplicht in het gemeentelijk omgevingsplan;

  • Artikel 1.6 en 1.7 Omgevingswet: algemene zorgplichten;

  • Artikel 1.7a Omgevingswet en artikel 1.3 Omgevingsbesluit: vangnetbepaling en uitwerking.

In hoofdstuk 19 van de Omgevingswet is de zorgplicht bij aantreffen van een ongewoon voorval geregeld. Hierbij zijn twee aandachtspunten: Als een ongewoon voorval plaatsvindt bij een aangewezen milieubelastende activiteit, gelden aanvullende regels volgens artikel 2.22 van het Bal. De veroorzaker moet dan aanvullende gegevens aanleveren aan het bevoegd gezag. Ten tweede is er sprake van een wijziging in het bevoegde gezag. Onder de Wet Bodembescherming was dit vaak de provincie. Onder de Omgevingswet zijn gemeenten in beginsel het bevoegde gezag bij een ongewoon voorval.

4.12 Onderzoek naar asbest in de bodem

In Nederland is tot 1993 asbest toegepast. Asbest kan in de bodem terecht zijn gekomen op locaties waar asbest is toegepast, bijvoorbeeld in bebouwing. Veel vaker is asbesthoudend materiaal in de bodem gekomen bij sloopactiviteiten van voor 1997 waarbij het bouwafval gebruikt is in ophooglagen, erfverhardingen of dempingen. Sinds 1997 verplicht het Bouwbesluit om een asbestinventarisatie voorafgaand aan de sloop van gebouwen uit te voeren en het asbest selectief te verwijderen.

De aanwezigheid van asbest in de bodem kan risico’s opleveren voor de volksgezondheid. Om deze reden is onderzoek naar het voorkomen van asbest in de bodem in sommige gevallen verplicht. Asbestonderzoek in de bodem moet conform het onderzoeksprotocol NEN 5707 of NEN 5897 worden uitgevoerd. In de beleidsbrief asbest uit 2004 (van het ministerie van VROM) is de norm voor asbest gesteld op 100 mg/kg, gewogen naar het soort asbest. Het gehalte dient vastgesteld te worden aan de hand van nader asbestonderzoek. Gehalten boven deze norm kunnen aanleiding geven om de bodem te saneren.

Het asbestbeleid van de deelnemende gemeenten is primair gericht op het veiligstellen van de volksgezondheid. De gemeenten willen echter ook, in het kader van deregulering de onderzoeksplicht voor burgers en bedrijven zoveel mogelijk beperken en hierin zo goed mogelijk adviseren.

4.12 Onderzoek naar asbest in de bodem

In Nederland is tot 1993 asbest toegepast. Asbest kan in de bodem terecht zijn gekomen op locaties waar asbest is toegepast, bijvoorbeeld in bebouwing. Veel vaker is asbesthoudend materiaal in de bodem gekomen bij sloopactiviteiten van voor 1997 waarbij het bouwafval gebruikt is in ophooglagen, erfverhardingen of dempingen. Sinds 1997 verplicht het Bouwbesluit om een asbestinventarisatie voorafgaand aan de sloop van gebouwen uit te voeren en het asbest selectief te verwijderen.

De aanwezigheid van asbest in de bodem kan risico’s opleveren voor de volksgezondheid. Om deze reden is onderzoek naar het voorkomen van asbest in de bodem in sommige gevallen verplicht. Asbestonderzoek in de bodem moet conform het onderzoeksprotocol NEN 5707 of NEN 5897 worden uitgevoerd. In de beleidsbrief asbest uit 2004 (van het ministerie van VROM) is de norm voor asbest gesteld op 100 mg/kg, gewogen naar het soort asbest. Het gehalte dient vastgesteld te worden aan de hand van nader asbestonderzoek. Gehalten boven deze norm kunnen aanleiding geven om de bodem te saneren.

Het asbestbeleid van de deelnemende gemeenten is primair gericht op het veiligstellen van de volksgezondheid. De gemeenten willen echter ook, in het kader van deregulering de onderzoeksplicht voor burgers en bedrijven zoveel mogelijk beperken en hierin zo goed mogelijk adviseren.

afbeelding binnen de regeling

Wanneer is asbestonderzoek verplicht?

Asbestonderzoek is verplicht bij bodemonderzoeken van locaties die op grond van voorinformatie uit terreinbezoek, vooronderzoek overeenkomend de NEN 5725 of wegens zintuiglijke waarnemingen tijdens veldwerkzaamheden verdacht zijn gebleken op het voorkomen van asbest. Dit betreft onder andere:

  • Erven van agrarische bedrijven met bebouwing van voor 1993 of waar voor 1997 sloopwerkzaamheden zijn uitgevoerd;

  • Autosloperijen;

  • Puinhoudende bodemlagen, afhankelijk van het type puin, zie ook de NEN 5725;

  • Oude ophooglagen.

In het geval van tijdelijke uitplaatsen is in het kader van risicogestuurd werken niet altijd asbestonderzoek noodzakelijk. Zie hiervoor ook de richtlijn asbest in puinhoudende bodem bij tijdelijk uitplaatsen van Bodemplus18.

In het geval een gemeente bij asbestonderzoek aanvullende zaken onderzocht wenst te zien (bijvoorbeeld de stofgroep PCB), dan is het mogelijk dit middels een maatwerkvoorschrift de initiatiefnemer op te leggen.

4.13 Meldingen en procedures

4.13.1 Meldingen en procedures onder het huidige stelsel

De gemeenten zijn bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit. In dat kader ontvangen, beoordelen en registreren de gemeenten de meldingen en verzorgen zij het toezicht op en de handhaving van het op landbodem toepassen van partijen grond of baggerspecie. Deze taken zijn in de volgende paragrafen toegelicht.

Wanneer melden

Op grond van artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit moeten alle toepassingen van grond en baggerspecie worden gemeld, met uitzondering van:

  • Het toepassen van minder dan 50 m3 schone grond en baggerspecie (klasse AW2000);

  • Het verspreiden van baggerspecie op het aangrenzend perceel;

  • Het toepassen van grond en baggerspecie door particulieren (behalve wanneer de werkzaamheden worden uitbesteedt aan een aannemer, in dat geval moet wel een melding worden ingediend);

  • Het verplaatsen van grond of baggerspecie binnen één landbouwbedrijf (de grond/baggerspecie moet in dat geval wel afkomstig zijn van een binnen hetzelfde landbouwbedrijf gelegen perceel waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld).

Voor het toepassen van schone grond en baggerspecie in hoeveelheden vanaf 50 m3 moet eenmalig de toepassingslocatie worden gemeld.

Meldingstermijn en loket

Degene die grond of baggerspecie gaat toepassen, moet dit tenminste vijf werkdagen van tevoren melden, bij voorkeur digitaal, via het Meldpunt bodemkwaliteit19 (https://www.meldpuntbodemkwaliteit.nl/Voorportaal.aspx). Het meldpunt stuurt de melding vervolgens ter beoordeling door naar het betreffende bevoegde gezag.

Op de website van het meldpunt zijn de meldingsformulieren te vinden alsmede informatie over welke gegevens bij de melding moeten worden gevoegd. Men kan bij het meldpunt ook terecht voor vragen over het invullen van de meldingsformulieren of het aanvragen van een account om digitaal te kunnen melden.

Indien er onduidelijkheden of twijfels bestaan over het op een locatie mogen toepassen van een bepaalde partij, kan contact worden opgenomen met de bodemambtenaar van de desbetreffende gemeente.

Aanvullend op deze meldingsplicht worden particulieren verzocht om kleinschalig grondverzet te melden aan de gemeente. In bijlage 7 is dit formulier opgenomen. Dit formulier is geen verplichting vanuit het Besluit bodemkwaliteit.

Beoordeling

De gemeenten toetsen de voorgenomen toepassing, en de eventueel bijgeleverde stukken, aan het Besluit bodemkwaliteit en onderliggende Bodembeheernota. Hierbij wordt in ieder geval nagegaan of:

  • Het meldingsformulier volledig is ingevuld en of de benodigde bewijsmiddelen zijn bijgevoegd (dus of de melding ontvankelijk is);

  • De werkzaamheden onder het juiste toepassingskader zijn aangemeld;

  • Terecht van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel gebruik wordt gemaakt;

  • Op basis van de verstrekte informatie redelijkerwijs kan worden aangenomen dat er inderdaad geen sprake is van bijzondere omstandigheden of onverwachte situaties;

  • De aangeleverde bewijsmiddelen acceptabel en voldoende zijn;

  • De eindconclusie over de toepasbaarheid van de partij grond of baggerspecie juist is.

De gemeente is het bevoegd gezag in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. De deelnemende gemeenten hebben de mogelijkheid een andere partij zoals de omgevingsdienst aan te wijzen om deze taken over te nemen. De omgevingsdienst toetst in dat geval de melding in opdracht van de gemeente. Indien de melding en/of de bijgeleverde gegevens naar het oordeel van de toetsende instantie onduidelijk, onvolledig of anderszins niet toereikend zijn, zullen door de toetser nadere gegevens van de melder worden verlangd. Dit verzoek kan telefonisch, per e-mail of per brief plaatsvinden.

Door de melder kan in principe vijf werkdagen na het melden met de werkzaamheden worden aangevangen. De gemeente neemt namelijk geen formeel besluit op de melding. Een toepasser kan zich niet beroepen op het uitblijven van een reactie van de gemeente op een melding. De toepasser is en blijft namelijk zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit.

Registratie

Een goede registratie van meldingen is van belang voor het toezicht op het toepassen van gronden baggerspecie en voor het op termijn actualiseren van de bodemkwaliteitskaart.

Meldingen die digitaal worden ingediend, worden automatisch geregistreerd onder het account dat iedere gemeente heeft bij het Meldpunt bodemkwaliteit. Hierbij worden onder meer de volgende gegevens vastgelegd:

  • De informatie van het meldingsformulier;

  • De daadwerkelijke start van het project;

  • Wanneer de werkzaamheden zijn afgerond;

  • Eventuele afwijkingen in de uitvoering.

4.13.2 Meldingen en procedures onder de Omgevingswet

Meldingen

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen meldingen niet meer gaan via het meldpunt bodemkwaliteit, maar via Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) is de digitale ondersteuning van de Omgevingswet.

De centrale spil is het Omgevingsloket, waar digitale informatie over de leefomgeving onder de Omgevingswet samenkomt. Via het Omgevingsloket kunnen initiatiefnemers een vergunningaanvraag of een melding indienen in het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO).

Middels duidelijke stappen en vragen worden initiatiefnemers door het proces geleid. Door het maken en aanleveren van toepasbare regels door gemeenten kunnen gemeenten zelf de vragen en indieningsvereisten over activiteiten voor een verzoek bepalen. Wanneer er in het Omgevingsloket een melding wordt ingediend, krijgen zowel het bevoegd gezag als de behandeldienst (indien ingesteld) hiervan een melding.

Het kan zijn dat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet het DSO (of delen daarvan) nog niet kunnen worden gebruikt. Om tijdelijk toch nog vergunningaanvragen of meldingen te ontvangen, zijn er tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM) beschikbaar.

In hoofdstuk 4 van het Bal staat per milieubelastende activiteit of er door de initiatiefnemer informatie moet worden verstrekt (gegevens en bescheiden) aan het bevoegd gezag en/of een melding moet worden verricht. Voor de volgende bodem-gerelateerde activiteiten is in het Bal een informatie/meldplicht geregeld:

  • Informatieplicht:

    • Graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.119 van het Bal);

    • Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.120 van het Bal);

    • Saneren van de bodem (paragraaf 4.121 van het Bal);

    • Toepassen van bouwstoffen (paragraaf 4.123 van het Bal);

  • Meldplicht:

    • Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.120 van het Bal);

    • Saneren van de bodem (paragraaf 4.121 van het Bal);

    • Opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van zonder bewerking herbruikbare grond of baggerspecie (paragraaf 4.122 van het Bal);

    • Toepassen van grond of baggerspecie (paragraaf 4.124 van het Bal).

Voor activiteiten waarbij zowel een melding moet worden gedaan als ook gegevens en bescheiden worden aangeleverd (informatieplicht), dienen beide onderdelen in het DSO ingevuld te worden.

Termijnen

De meldingstermijnen wijzigen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en worden hieronder beknopt samengevat.

Graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit

De initiatiefnemer verstrekt gegevens en bescheiden over de voorgenomen toepassing minimaal één week voorafgaande aan de aanvang van de activiteit.

Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Minimaal 4 weken voor aanvang van de activiteit wordt door de initiatiefnemer de melding verricht. In het geval van tijdelijke uitname geldt een meldingstermijn van 1 week. Dezelfde termijnen gelden voor de gegevens en bescheiden die dienen te worden aangeleverd. Verder dient de initiatiefnemer binnen 1 week na afronding van de activiteit gegevens en bescheiden aan te leveren.

In het geval van spoedreparaties is het niet verplicht te voldoen aan de hierboven gestelde termijnen voor informatie- en meldplicht. Wel dient de initiatiefnemer na afronding van de werkzaamheden alsnog gegevens en bescheiden aan te leveren.

Saneren van de bodem

Voor de activiteit saneren van de bodem dient de melding minimaal 4 weken voor aanvang van de activiteit te zijn verricht. Daarnaast moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt: ten minste 4 weken voor de aanvang dienen gegevens over de begrenzing en verwachte startdatum te zijn verstrekt. Minimaal 1 week voor het begin van de activiteit verstrekt de initiatiefnemer het bevoegd gezag met betrekking tot de uitvoerder en milieukundige begeleiding. Ten hoogste 4 weken na afronding na afronding van de activiteit verstrekt de initiatiefnemer een evaluatieverslag en eventuele aanvullende documenten.

Opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van zonder bewerking herbruikbare grond of baggerspecie

De initiatiefnemer meldt de activiteit minimaal 4 weken voorafgaande aan de start van de activiteit. Er gelden twee uitzonderingen:

  • Over het samenvoegen van partijen is maar één keer een melding nodig. Het is niet nodig om iedere keer te melden dat er partijen worden samengevoegd;

  • Wanneer er eenmalig wordt opgeslagen dient er een week voor de opslag een melding te worden gedaan (met inwerkingtreding van de Omgevingswet komt het begrip ‘tijdelijke opslag’ te vervallen).

Toepassen van bouwstoffen

Alleen in het geval van het toepassen van de bouwstoffen AVI-bodemassen en immobilisaten geldt een informatieplicht voorafgaande aan de activiteit. Voor het toepassen van overige bouwstoffen geldt geen informatieplicht vooraf. De gegevens en bescheiden voor het toepassen van AVI-bodemassen en immobilisaten dienen minimaal 4 weken voor de start te zijn ingediend.

Ongeacht de hierboven genoemde informatieplicht dient de initiatiefnemer de kwaliteit van de toe te passen bouwstoffen op moment van toepassen te kunnen aantonen. De gegevens en bescheiden dienen daarom beschikbaar te zijn tijdens de werkzaamheden. In enkele situaties is het niet noodzakelijk om de kwaliteit van het materiaal te kunnen aantonen tijdens de werkzaamheden. Dit geldt voor het toepassen van metselmortel of een natuursteenproduct, vormgegeven bouwstoffen als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit 2021 die zonder verandering van eigenschappen of samenstelling onder dezelfde omstandigheden opnieuw worden toegepast, niet-teerhoudend asfalt of asfaltbeton, tijdelijk uit een werk wegnemen of wanneer een natuurlijk persoon (particulier) bouwstoffen toepast, anders dan in zijn beroep of bedrijf.

Toepassen van grond of baggerspecie

Voor het melden van een toepassing geldt een meldplicht van 1 week. In het geval het gaat om meerdere toepassingen, is een meldingstermijn van 4 weken van toepassing.

Er zijn uitzonderingen van toepassing:

Voor de volgende gevallen geldt er geen meldingsplicht:

  • Toepassing door natuurlijk persoon: particulieren tot maximaal 25 m3;

  • Bedrijf voor telen van gewassen: toepassen op eigen landbouwgronden;

  • Maximaal 50 m3 grond kwaliteit landbouw/natuur. Milieuverklaring bodemkwaliteit moet aanwezig zijn;

  • Maximaal 50 m3 baggerspecie kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar: Milieuverklaring bodemkwaliteit moet aanwezig zijn (met uitzondering van toepassen in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone);

  • Baggerspecie verspreiden op de landbodem, als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a van het Bal;

  • Als een activiteit vergunningplichtig is volgens hoofdstuk 3 van het Bal, dan geldt er geen meldplicht. De gegevens die een melding moet bevatten, maken in dat geval onderdeel uit van de vergunningaanvraag;

  • Al eerder gemeld: als er al eerder een melding is gedaan voor dezelfde toepassing, hoeft een initiatiefnemer niet opnieuw te melden. Wel moet de initiatiefnemer gegevens en bescheiden per partij aanleveren volgens artikel 4.1267.

Minimaal één week voor aanvang van de activiteit dient de initiatiefnemer het bevoegd gezag te voorzien van gegevens en bescheiden. De gegevens en bescheiden hoeven niet aangeleverd te worden in de volgende gevallen:

Toepassing door natuurlijk persoon: particulieren tot maximaal 25 m3;

Bedrijf voor telen van gewassen: toepassen op eigen landbouwgronden;

Grond met kwaliteitsklasse landbouw/natuur. Milieuverklaring bodemkwaliteit moet aanwezig zijn;

Baggerspecie met kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar. Milieuverklaring bodemkwaliteit moet aanwezig zijn (met uitzondering van toepassen in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone);

Baggerspecie verspreiden op de landbodem, als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a van het Bal. Milieuverklaring bodemkwaliteit moet aanwezig zijn.

Op de website https://iplo.nl/regelgeving/regels-voor-activiteiten/toepassen-grond-baggerspecie/toepassingsbereik-melding-gegevens/ zijn stroomdiagrammen opgenomen die de meldplicht en informatieplicht verduidelijken.

4.14 Toezicht en handhaving

4.14.1 Toezicht en handhaving onder het huidige stelsel

Proactieve handhaving

De melding geeft de RUD Zuid-Limburg (namens de betreffende gemeente) de mogelijkheid om te verifiëren of de toe te passen partij en de voorgenomen toepassing voldoen aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit. Door de gemeente worden bij de melder aanvullende gegevens opgevraagd indien de melding en/of de bijgeleverde gegevens onduidelijk, onvolledig of anderszins niet toereikend zijn.

Actieve handhaving

Een deel van de gemelde toepassingen wordt in het veld gecontroleerd. Hierbij wordt onder

andere aandacht besteedt aan:

  • Komt de toepassingslocatie overeen met wat in de melding is aangegeven?

  • Komt het toegepaste volume overeen met de melding?

  • Komt het toegepaste materiaal overeen met wat is gemeld?

Om het toepassen (hergebruik) van grond en baggerspecie op zorgvuldige wijze te kunnen laten plaatsvinden, alsmede het toezicht hierop te vereenvoudigen, gelden een aantal procedurele voorschriften:

  • Indien de uitvoeringsdatum ten tijde van de melding nog niet kon worden aangegeven, dient de gemeente uiterlijk vijf werkdagen vóór aanvang van de werkzaamheden op de hoogte te worden gesteld;

  • De eigenaar of erfpachter van de locatie waarop de toepassing plaatsvindt dient tijdens de uitvoering van de werkzaamheden een kopie van het meldingsformulier, en de bijbehorende ontvangstbevestiging van de gemeente, aan een toezichthoudend ambtenaar te kunnen overleggen;

  • De uitvoerder van het project dient de voor de aan te voeren c.q. toe te passen partij grond of baggerspecie relevante bewijsmiddelen te kunnen overleggen;

  • Afwijkingen van de oorspronkelijke melding dienen terstond te worden gemeld;

  • Wanneer tijdens de uitvoering van het ontgraven of toepassen van grond of baggerspecie uit zintuiglijke waarnemingen blijkt dat de grond of baggerspecie mogelijk is verontreinigd, mag deze grond/baggerspecie niet zonder nader onderzoek of nadere bewerking worden hergebruikt. Indien een dergelijke waarneming wordt gedaan, dient de grond/baggerspecie in depot te worden gezet en dient contact te worden opgenomen met de gemeente.

Als blijkt dat de toepassing niet overeenkomt met de melding zullen de toezichthouders er op toezien dat de ongewenste situatie ongedaan wordt gemaakt. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van de beschikbare wettelijke hulpmiddelen.

Afhankelijk van de geconstateerde tekortkoming, zal melding worden gedaan bij het Toezichtloket Bodem van de Inspectie Leefomgeving en Transport (https://www.ilent.nl/onderwerpen/bodemtoezicht).

Naast gerichte inspecties in relatie tot gemelde toepassingen, worden door de toezichthouders surveillances uitgevoerd teneinde te controleren op niet gemelde toepassingen van grond en baggerspecie.

Post-actieve handhaving

Tot slot is het mogelijk om handhavend op te treden door het uitvoeren van een handhavingsonderzoek. Indien het noodzakelijk wordt geacht om tot monsterneming over te gaan, bijvoorbeeld wanneer wordt betwijfeld of de kwaliteit van de toegepaste partij grond of baggerspecie overeenkomt met de gemelde kwaliteit, moeten de bemonstering en het laboratoriumonderzoek plaatsvinden overeenkomstig het daarvoor van toepassing zijnde kaders.

Daarnaast kan strafrechtelijk en/of bestuursrechtelijk worden opgetreden bij geconstateerde overtredingen. Wat hierbij bepalend is, is of sprake is van een aandachtspunt zoals beschreven in de HandhavingsUitvoeringsMethode Besluit bodemkwaliteit (HUM-Bbk)20. Deze HUM-Bbk is bedoeld om alle handhavende overheidsinstanties, die toezicht houden in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit, ondersteuning te bieden bij het signaleren, beëindigen, ongedaan maken of terugdraaien van een overtreding.

Transport

Voor het transport van (vrijkomende) grond en baggerspecie moet worden voldaan aan de Wegenverkeerswet, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens en de wetgeving met betrekking tot het transporteren van afvalstoffen. (Vrijkomende) grond of baggerspecie is in principe een afvalstof, tenzij door de eigenaar aantoonbaar voldoende garanties kunnen worden gegeven dat de betreffende partij binnen afzienbare tijd direct nuttig kan worden hergebruikt op een andere locatie.

In het geval van afvalstoffen dienen de volgende documenten bij het transport aanwezig te zijn:

  • 1.

    Een volledig ingevulde en ondertekende ‘standaard begeleidingsbrief’

    • a.

      Het vermelden van een afvalstroomnummer is afhankelijk van de bestemming (gaat de partij wel of niet naar een inrichting);

  • 2.

    Een gewaarmerkt kopie van het certificaat voor vervoer (NIWO: Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie);

  • 3.

    Een verwijzing naar kwaliteitsgegevens (deze kwaliteitsgegevens moeten op de locatie van herkomst of de locatie van toepassing aanwezig zijn).

Indien kan worden aangetoond dat de partij grond of baggerspecie op korte termijn wordt hergebruikt, dan wel rechtstreeks van een leverancier vandaan komt, zijn voor het transport de volgende documenten vereist:

  • 1.

    Een vrachtbrief in het kader van transportwetgeving (de eerdergenoemde begeleidingsbrief is ook als vrachtbrief te gebruiken);

  • 2.

    Een gewaarmerkt kopie van het certificaat voor vervoer (NIWO);

  • 3.

    Een verwijzing naar kwaliteitsgegevens.

Opgemerkt wordt dat voor wat betreft grond en baggerspecie het Besluit bodemkwaliteit alleen betrekking heeft op het toepassen hiervan. Derhalve is het bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit niet bevoegd voor het uitvoeren van controles in het kader van transport (- of afvalstoffen) wetgeving. Het bevoegd gezag in relatie tot transport zijn de politie en de provincie. Daarnaast zijn de Inspectie van Verkeer en Waterstaat en de ILenT inspectie eerstverantwoordelijke voor ketentoezicht in relatie tot het Besluit bodemkwaliteit.

Wel mag een toezichthouder van de gemeente die transporten controleren die gerelateerd zijn aan een toepassing conform het Besluit bodemkwaliteit. Bij het controleren van transporten is samenwerking met de provincie of de politie echter altijd aan te bevelen.

4.14.2 Toezicht en handhaving onder de Omgevingswet

Het basistakenpakket voor toezicht en handhaving is onder de Omgevingswet op een paar onderdelen gewijzigd. De omzetting van het basistakenpakket wordt zo beleidsneutraal mogelijk gedaan. In hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) zijn de toebedeelde taken nu eenvoudiger te vinden.

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn er enkele wijzigingen in het basistakenpakket (BTP) uitgevoerd door omgevingsdiensten. Het doel is om een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving te bevorderen.

Een aantal belangrijke wijzigingen is:

  • De milieubelastende activiteit is nu de ingang voor het basistakenpakket en niet langer het begrip 'inrichting';

  • Bodemgerelateerde activiteiten zijn onder de Omgevingswet niet langer apart geregeld. Dit is omdat deze activiteiten onder de regels van milieubelastende activiteiten vallen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal);

  • Onder het basistakenpakket vallen nu ook de uitvoering en het toezicht en de handhaving van de regels in het omgevingsplan, als het gaat om activiteiten uit het basistakenpakket. Wanneer een activiteit niet binnen het bereik van het basistakenpakket valt, mag deze wel als extra taak bij de omgevingsdienst belegd worden.

Ondertekening

Bijlage 1 Begrippenlijst

Grond= Grond is vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, met uitzondering van baggerspecie.

Mergel= Een afzettingsgesteente bestaande uit een mengsel van klei en fijnverdeelde kalk.

Stol= Stol is een mengsel van zand, grind en leem. Dit betreft geen van allen bodemvreemd materiaal. Gelet op uitspraken van de Raad van State wordt een stollaag aangemerkt als bodem (Beleidskader bodem provincie Limburg).

Silex= Tussen de mergel bevinden zich diverse lagen vuursteen (silex), dit is een zeer hard gesteente. Het gesteente wordt vuursteen genoemd.

Kern Eijsden= De kern Eijsden wordt gevormd door de bebouwde kom van het dorp Eijsden, inclusief Mariadorp maar exclusief Poelveld en aanliggend Industrieterrein.

Kernen van de voormalige gemeente Eijsden= De dorpen en gehuchten in het Maas- en Voerdal: Mesch, Withuis, Gronsveld, Oost-Maarland, Rijckholt.

Openbare ruimte= De percelen die in eigendom zijn van overheden.

Particuliere ontgraving= Een ontgraving uitgevoerd door een particulier waarbij de ontgraven grond met particulier materieel (bijvoorbeeld een aanhangwagen) wordt afgevoerd; de ontgraving is daarmee niet-projectmatig.

Wegberm De functiegrens tussen de wegen, spoorlijnen en de omliggende terreindelen is weergegeven in onderstaande figuur (bron: RWS).

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 2 Bodemkwaliteitskaarten generiek

afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling

Bijlage 3 Bodemkwaliteitskaarten PFAS

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 4 Grond en baggerspecie toepassen in waterwingebieden in de Omgevingsverordening 2021 van provincie Limburg

Artikel 4.29 Kwaliteit grond en baggerspecie in waterwingebieden

1. De grond of baggerspecie die wordt toegepast in een waterwingebied heeft geen lagere kwaliteit heeft dan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de verspreiding over het aangrenzende perceel van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud.

Artikel 4.27 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning grond of baggerspecie toe te passen in een grondwaterbeschermingsgebied, als:

a. de kwaliteit van de grond of de baggerspecie de maximale waarde van de volgende kwaliteitsklassen overschrijdt:

1. ‘wonen’ bij toepassing op de bodem; of

2. ‘licht verontreinigd’ bij toepassing in oppervlaktewater; of

b. de kwaliteit van de grond of baggerspecie lager is dan de kwaliteit van de ontvangende bodem of waterbodem.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de verspreiding over het aangrenzende perceel van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud.

Bijlage 5 Locaties met gevoelig bodemgebruik

  • Speelterrein

  • In de Basisregistratie Grootschalige Topografie zijn selecties gemaakt naar type gebruik (Speelterrein,

    • speelvoorziening) en type verharding van de speelterreinen (onbegroeid, begroeid, boomschors).

    • Speelterrein met boomschors

    • Speelvoorziening (onbegroeid)

    • Speelvoorziening (begroeid)

  • Scholen

  • Basisregistratie Adressen en Gebouwen (selectie op Onderwijs), hierin zitten zowel lagere als middelbare scholen. De kaartlaag is gecombineerd met de ESRI risicokaart waarmee alleen lagere scholen (leeftijd <12 jaar) konden worden geselecteerd. Met behulp van BAG , kadastrale kaarten en BGT (erf) is steeds het terrein van de school geselecteerd waar geen gebouw op staat (dus speelplaats, parkeerterrein e.d. rondom het schoolgebouw)

  • Kinderopvang

  • Landelijk Register Kinderopvang, dit zijn zowel BSO (buitenschoolse opvang )en crèches maar ook opvangouders.

  • Met behulp van BAG, kadastrale kaarten en BGT (erf) is steeds het terrein van de BSO/thuisopvang geselecteerd waar geen gebouw op staat (dus speelplaats, tuin, parkeerterrein rondom het gebouw)

  • Wonen met tuin

  • Basisregistratie Adressen en Gebouwen (selectie op Woonfunctie). Met behulp van BAG, kadastrale kaarten en BGT (erf) is steeds het terrein van de woning geselecteerd waar geen gebouw op staat (dus tuin of inrit om het huis)

  • Volkstuin

  • CBS bodemgebruikskaart 2015 (selectie op Volkstuinen)

  • Park en plantsoen

  • CBS bodemgebruikskaart 2015 (selectie op Park en Plantsoen)

  • Sportterrein

  • CBS bodemgebruikskaart 2015 (selectie op Sportterrein)

  • Verblijfsrecreatie

  • CBS bodemgebruikskaart 2015 (selectie op Verblijfsrecreatie)0

  • Dagrecreatie

  • CBS bodemgebruikskaart 2015 (selectie op (dag)recreatie)

  • Sport en Vrije tijd

  • Open Street Map (Point of Interest is Sport of Vrije Tijd (uitgezonderd Nature reserve))

  • Natuurgebied

  • Open Street Map(Point of Interest is Vrije Tijd, waarde is Nature reserve)

Bijlage 6 Grondstromenmatrix

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 7 Meldingsformulier verplaatsing grond

Meldingsformulier verplaatsing grond

afbeelding binnen de regeling