Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR703145
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR703145/4
Geldend van 30-01-2025 t/m heden
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Afdeling 1.1 Begripsbepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
- 1.
Begripsbepalingen die zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet, en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling zijn ook van toepassing op afdeling 1.2 en de hoofdstukken 2 tot en met 4 van deze waterschapsverordening.
- 2.
Bijlage II bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze waterschapsverordening.
Afdeling 1.2 Algemene bepalingen omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten
Artikel 1.2 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten
- 1.
Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:
- 2.
Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw- oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:
- a.
niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van dat besluit;
- b.
de doelstelling van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van dat besluit niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, van dat besluit; en
- c.
een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van dat besluit niet wordt bereikt.
- a.
- 3.
Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw- oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.
- 4.
In afwijking van het derde lid kan een omgevingsvergunning ook worden verleend als:
- a.
de aanvraag betrekking heeft op:
- 1.
nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;
- 2.
wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of
- 3.
het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw- oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling;
- 1.
- b.
aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en
- c.
de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.
- a.
Afdeling 1.3 Aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden
Artikel 1.3 Begrenzing beheergebied
De geometrische begrenzing van het beheergebied van het waterschap is opgenomen in het geometrische informatieobject 'beheergebied' in bijlage I bij deze verordening.
Artikel 1.4 Begrenzing waterstaatswerken
- 1.
De geometrische begrenzingen van het beperkingengebied waterstaatswerk en de onderdelen daarvan zijn opgenomen in de volgende geometrische informatieobjecten in bijlage I bij deze verordening:
- 2.
Onder beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam vallen in ieder geval:
- 3.
Onder beperkingengebied waterkering vallen in ieder geval:
Artikel 1.5 Begrenzing oppervlaktewaterlichaam
De geometrische begrenzing van oppervlaktewaterlichamen en de onderdelen daarvan zijn opgenomen in de volgende geometrische informatieobjecten in bijlage I bij deze verordening:
Artikel 1.6 Aanvullende regels over begrenzing van beperkingengebieden
- 1.
Voor waterstaatswerken die op grond van een projectbesluit of omgevingsvergunning zijn aangelegd of gewijzigd ten opzichte van de geometrische begrenzing, wordt voor het beperkingengebied waterstaatswerk uitgegaan van de begrenzing aangegeven in het projectbesluit of de omgevingsvergunning.
- 2.
Voor waterstaatswerken die niet geometrisch zijn begrensd en waarvoor de ligging niet volgt uit een projectbesluit of omgevingsvergunning, gelden de grenzen van het waterstaatswerk, de beschermingszone, de bebouwingszone en het profiel van vrije ruimte, opgenomen in bijlage II bij deze verordening.
Afdeling 1.4 Normadressaat
Artikel 1.7 Normadressaat
- 1.
Aan de regels in deze verordening wordt voldaan door degene die de activiteit verricht en door de eigenaar van de gronden waarop de activiteit wordt verricht, tenzij anders is bepaald. Deze dragen zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
- 2.
Wanneer gronden met een beperkt zakelijk recht zijn bezwaard of krachtens persoonlijk recht in gebruik zijn gegeven, wordt aan deze verordening ook voldaan door de beperkt zakelijk gerechtigde of de gebruiker.
- 3.
De personen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van de in deze verordening opgelegde verplichtingen.
Afdeling 1.5 Specifieke zorgplicht en maatwerkvoorschriften
Artikel 1.8 Specifieke zorgplicht
- 1.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het watersysteem, is verplicht:
- a.
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
- b.
voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
- c.
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
- a.
- 2.
Degene die een werk plaatst:
Artikel 1.9 Maatwerkvoorschriften
- 1.
In aanvulling op of in afwijking van de algemene regels in hoofdstuk 2, hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4 van deze verordening, kunnen in een specifieke situatie met het oog op de doelen uit artikel 1.3 van de wet, maatwerkvoorschriften worden gesteld.
- 2.
Wanneer sprake is van meerdere activiteiten die gecombineerd worden uitgevoerd, waarvoor deels een vergunningplicht geldt en deels een algemene regel van toepassing is, dan wordt een voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden. Een maatwerkvoorschrift kan dan niet worden gesteld.
Afdeling 1.6 Melding en informatieverplichting algemeen
Artikel 1.10 Algemene gegevens bij een melding of informatieverplichting
- 1.
Een melding of de verstrekking van gegevens wordt ondertekend en bevat ten minste:
- 2.
Op verzoek van het waterschap worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te beoordelen of de algemene regels en de maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn.
- 3.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht redelijkerwijs over die gegevens kan beschikken.
Afdeling 1.7 Uitzondering projectbesluit, beheer en onderhoud
Artikel 1.11 Uitzondering projectbesluit, beheer en onderhoud
- 1.
De hoofdstukken 2 en 4 van deze verordening zijn niet van toepassing op:
a. projecten waarvoor door het dagelijks bestuur een projectbesluit, als bedoeld in artikel 5.44 van de wet, is vastgesteld;
b. activiteiten die plaatsvinden door of in opdracht van het waterschap voor beheer of onderhoud. - 2.
Het eerste lid onder b is niet van toepassing op het aanleggen of wijzigen van waterstaatswerken.
Afdeling 1.8 Uitzondering bijzondere omstandigheden
Artikel 1.12 Aanwijzing bijzondere omstandigheden
Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de Wet zijn:
Artikel 1.13 Algeheel verbod bij calamiteiten
- 1.
Het bestuur kan bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de Wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet en zo nodig in afwijking van verleende omgevingsvergunningen of geldende peilbesluiten, verbieden:
- 2.
Het besluit kan in ieder geval inhouden dat de activiteiten worden beperkt of worden stopgezet.
- 3.
Het besluit wordt onverwijld ingetrokken als de bijzondere omstandigheid zich niet langer voordoet.
Afdeling 1.9 Ongewoon voorval
Artikel 1.14 Ongewoon voorval
- 1.
Het bestuur wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
- 2.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bestuur:
- a.
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
- b.
informatie over de vrijgekomen stoffen en de eigenschappen; en
- c.
informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen.
- a.
Hoofdstuk 2 Activiteiten bij waterstaatswerken
Afdeling 2.1 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit
Artikel 2.1 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
een omschrijving van de activiteit, waarbij wordt vermeld op welke wijze gebruik zal worden gemaakt van het beperkingengebied;
- b.
een toelichtende tekening en de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de activiteit met daarbij het ontwerp en de afmetingen van het werk of het tracé van de kabel of de leiding;
- c.
de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;
- d.
als een waterstaatswerk wordt gekruist door een boring: een boorplan met de volgende informatie:
- 1.
een beschrijving van de horizontaal gestuurde boring overeenkomstig de Handleiding wegenbouw, ontwerp onderbouw, richtlijn Boortechnieken, uitgegeven door Rijkswaterstaat;
- 2.
een tekening met een aanduiding van de boorlijn;
- 3.
een tekening van de dwarsdoorsnede in de langsrichting van de gekozen boorlijn; en
- 4.
gegevens over de controleberekening of sterkteberekening van de buis op basis van een grondmechanisch onderzoek; en
- 1.
- e.
als de activiteit op, in of bij een kade of waterkering plaatsvindt: een stabiliteitsberekening van de kade of waterkering.
Artikel 2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit waterbodem
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden, als de activiteit betrekking heeft op werkzaamheden waarbij een waterbodem geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, in aanvulling op artikel 2.1 de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
het doel waarvoor het te onttrekken oppervlaktewater wordt gebruikt;
- b.
de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van ieder onttrekkingspunt;
- c.
de capaciteit van de pomp in kubieke meter water per uur per onttrekkingspunt;
- d.
de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste wordt onttrokken;
- e.
de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan; en
- f.
een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de gevolgen te voorkomen of te beperken.
Afdeling 2.2 Steigers
Artikel 2.4 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, behouden en verwijderen van steigers in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen.
Artikel 2.5 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een steiger aan te leggen, te behouden of te verwijderen:
- a.
binnen een natuurvriendelijke oever; of
- b.
binnen het beperkingengebied primaire waterkering.
- a.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een steiger aan te leggen, te behouden of te verwijderen als:
- 3.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een steiger aan te leggen in het beperkingengebied toekomstige ontwikkelingen.
- 4.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een steiger aan te leggen als:a. het oppervlaktewaterlichaam tussen de 5 en 10 m breed is, gemeten op de waterlijn bij winterpeil, en de steiger breder is dan 1/10 van de breedte van het oppervlaktewaterlichaam, gemeten vanaf de grens van die waterlijn en het talud; ofb. het oppervlaktewaterlichaam breder is dan 10 m, gemeten op de waterlijn bij winterpeil, en de steiger breder is dan 1.50 m, gemeten vanaf de grens van die waterlijn en het talud.
Artikel 2.6 Aanwijzing algemene regels
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een steiger in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen buiten een primaire waterkering en buiten een natuurvriendelijke oever wordt voldaan aan de artikelen 2.7 tot en met 2.10, als de steiger:
- a.
wordt aangelegd, behouden of verwijderd in een oppervlaktewaterlichaam met een breedte van 5 m of meer, gemeten op de waterlijn bij winterpeil, en de steiger een lengte heeft van 5 m of minder; of
- b.
wordt aangelegd, behouden of verwijderd in een oppervlaktewaterlichaam met een breedte tussen de 5 en 10 m, gemeten op de waterlijn bij winterpeil, en de steiger een maximale breedte heeft van 1/10 van de breedte van het oppervlaktewaterlichaam, gemeten vanaf de grens van die waterlijn en het talud; of
- c.
wordt aangelegd, behouden en verwijderd in een oppervlaktewaterlichaam breder dan 10 m, gemeten op de waterlijn bij winterpeil, en de steiger een maximale breedte heeft van 1.50 m, gemeten vanaf de grens van die waterlijn en het talud.
Artikel 2.8 Algemene regel aanleg en constructie
- 1.
De steiger bestaat uit niet uitlogend materiaal.
- 2.
De afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam worden niet gewijzigd.
- 3.
Een steiger ligt ten minste 10 m vanaf een naastgelegen werk.
- 4.
Schade aan een steiger, ontstaan door onderhoudswerkzaamheden van het waterschap, wordt hersteld door degene die de activiteit verricht of zijn rechtsopvolger.
- 5.
Talud en beschoeiing worden niet beschadigd.
Afdeling 2.3 Vlonders
Artikel 2.12 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, behouden en verwijderen van vlonders in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen.
Artikel 2.13 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een vlonder aan te leggen, te behouden of te verwijderen in het beperkingengebied hoofdwatergang.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een vlonder aan te leggen in het beperkingengebied toekomstige ontwikkelingen.
Artikel 2.14 Aanwijzing algemene regels
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een vlonder in of langs het beperkingengebied schouwsloot, wordt voldaan aan de artikelen 2.15 tot en met 2.17.
Artikel 2.15 Algemene regel aanleg en constructie
- 1.
Een vlonder bestaat uit niet uitlogend materiaal.
- 2.
Er worden geen palen geplaatst in het natte profiel van de schouwsloot.
- 3.
Talud en beschoeiing worden niet beschadigd.
- 4.
De ruimte onder de vlonder wordt bereikbaar gehouden.
- 5.
Een vlonder wordt op ten minste 1 m van een kadastrale perceelgrens gelegd of behouden.
Afdeling 2.4 Beschoeiing
Artikel 2.18 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, behouden en verwijderen van beschoeiing in het beperkingengebied hoofdwatergang en het beperkingengebied schouwsloot.
Artikel 2.19 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een beschoeiing aan te leggen, te behouden of te verwijderen in het beperkingengebied hoofdwatergang.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een beschoeiing aan te leggen in het beperkingengebied toekomstige ontwikkelingen.
Artikel 2.20 Aanwijzing algemene regels
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een beschoeiing in het beperkingengebied schouwsloot wordt voldaan aan de artikelen 2.21 tot en met 2.23.
Artikel 2.21 Algemene regel aanleg en constructie
- 1.
Een beschoeiing wordt aangelegd met niet uitlogend materiaal.
-
2.
De bovenzijde van de beschoeiing wordt niet hoger gemaakt dan 0,20 m ten opzichte van het zomerpeil van de schouwsloot.
-
3.
Een beschoeiing wordt stevig verankerd, vervormt niet en helt niet voorover.
-
4.
Een beschoeiing wordt gronddicht afgewerkt, zodat geen grond of aangevuld materiaal in de schouwsloot terecht kan komen.
-
5.
De ruimte achter een beschoeiing wordt aangevuld met grond.
-
6.
Een duiker die op een beschoeiing is aangesloten, wordt verlengd tot buiten de beschoeiing met een duiker die een inwendige diameter heeft gelijk aan de bestaande duiker.
Afdeling 2.5 Damwanden
Artikel 2.24 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, behouden en verwijderen van damwanden in het beperkingengebied hoofdwatergang en het beperkingengebied schouwsloot.
Artikel 2.25 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een damwand aan te leggen, te behouden of te verwijderen in het beperkingengebied hoofdwatergang.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een damwand aan te leggen in het beperkingengebied toekomstige ontwikkelingen.
Artikel 2.26 Aanwijzing algemene regels
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een damwand in het beperkingengebied schouwsloot wordt voldaan aan de artikelen 2.27 tot en met 2.29.
Artikel 2.27 Algemene regel aanleg en constructie
- 1.
Een damwand wordt aangelegd met niet uitlogend materiaal.
- 2.
Als er al een damwand aanwezig is, wordt de nieuwe damwand in vorm en maat daarop aangesloten.
- 3.
Een damwand wordt halverwege het talud geplaatst tussen het maaiveld en het zomerpeil van de schouwsloot.
- 4.
De bovenzijde van een damwand wordt tot maaiveldhoogte aangebracht.
- 5.
Een damwand wordt stevig verankerd, vervormt niet en helt niet voorover.
- 6.
Een damwand wordt gronddicht afgewerkt zodat geen grond in de schouwsloot terecht kan komen.
- 7.
De ruimte achter een damwand wordt aangevuld met grond.
- 8.
Een duiker die op een damwand is aangesloten, wordt verlengd tot buiten de beschoeiing met een duiker die een inwendige diameter heeft gelijk aan de bestaande duiker.
Afdeling 2.6 Drainagemiddelen
Artikel 2.30 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, behouden en verwijderen van drainagemiddelen in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van schouwsloten en overige oppervlaktewaterlichamen.
Artikel 2.31 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning drainagemiddelen aan te leggen, te behouden of te verwijderen in:
Artikel 2.32 Aanwijzing algemene regels
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een drainagemiddel, wordt voldaan aan artikel 2.33, als het drainagemiddel wordt aangelegd, behouden of verwijderd in:
Artikel 2.33 Algemene regel drainage en beschermen talud en bodem
- 1.
Een onderhoudspad en een oppervlaktewaterlichaam worden niet beschadigd.
- 2.
Een drainagemiddel steekt niet uit buiten het talud en wordt afgevlakt met het talud.
- 3.
Uitspoeling en beschadiging aan talud en bodem worden voorkomen.
- 4.
Onderhoudswerkzaamheden worden niet belemmerd.
- 5.
Schade aan een drainagemiddel, die door onderhoudswerkzaamheden van het waterschap is ontstaan, wordt hersteld door degene die de activiteit verricht of zijn rechtsopvolger.
Afdeling 2.7 Oppervlaktewater onttrekken en aanleg onttrekkingsvoorzieningen
Artikel 2.34 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het aanvoeren of onttrekken van oppervlaktewater en het aanleggen van bijbehorende onttrekkingsvoorzieningen in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen.
Artikel 2.35 Specifieke zorgplicht beregening
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 1.8, houdt voor het onttrekken van oppervlaktewater voor beregening in ieder geval in dat:
Artikel 2.36 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning meer dan 20 m3 oppervlaktewater per uur aan te voeren uit of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen anders dan voor beregening.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning meer dan 20 m3 oppervlaktewater per uur aan te voeren uit of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen binnen beperkingengebied drinkwaterbron Drentsche Aa.
- 3.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een onttrekkingsvoorziening voor het onttrekken van oppervlaktewater aan te leggen, te behouden of te verwijderen binnen beperkingengebied drinkwaterbron Drentsche Aa.
- 4.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een permanente onttrekkingsvoorziening voor het onttrekken van oppervlaktewater aan te leggen in het beperkingengebied toekomstige ontwikkelingen.
Artikel 2.37 Aanwijzing algemene regels
Bij het onttrekken van meer dan 20 m3 oppervlaktewater per uur voor beregening of het aanleggen, behouden of verwijderen van een onttrekkingsvoorziening daarvoor wordt voldaan aan artikel 2.38 en 2.39 als oppervlaktewater wordt onttrokken buiten beperkingengebied drinkwaterbron Drentsche Aa.
Artikel 2.38 Meldingsplicht
Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit ten minste 48 uur voor het begin daarvan te melden via een e-mailbericht naar beregening@hunzeenaas.nl.
Afdeling 2.8 Water afvoeren naar of lozen op een oppervlaktewaterlichaam
Artikel 2.40 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het afvoeren naar en lozen van water op een oppervlaktewaterlichaam in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen.
Afdeling 2.9 Lozen verhard oppervlak en bijbehorende voorzieningen
Artikel 2.42 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het aanbrengen van verhard oppervlak in het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's.
Artikel 2.43 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning verhard oppervlak aan te brengen dat neerslag versneld tot afvoer brengt op een oppervlaktewaterlichaam in het beperkingengebied toekomstige ontwikkelingen.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning verhard oppervlak aan te brengen dat neerslag versneld tot afvoer brengt op een oppervlaktewaterlichaam, in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen als er geen voorziening met waterbergend vermogen wordt aangelegd die in verbinding wordt gebracht met het watersysteem, en als:a. in de bebouwde kom, binnen uitbreidingsplannen en in glastuinbouwgebieden meer dan 150 m2 verhard oppervlak wordt aangebracht; ofb. in overig gebied meer dan 1.500 m2 verhard oppervlak wordt aangebracht.
Artikel 2.44 Aanwijzing algemene regels
- 1.
Bij het aanbrengen van verhard oppervlak dat neerslag versneld tot afvoer brengt op een oppervlaktewaterlichaam, in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen wordt voldaan aan de artikelen 2.45 tot en met 2.47 als een voorziening met bergend vermogen wordt aangelegd en in verbinding wordt gebracht met het watersysteem en als:
- 2.
Bij het aanbrengen, houden of verwijderen van verhard oppervlak in het beperkingengebied hoofdwatergang wordt voldaan aan artikel 2.48.
Artikel 2.45 Meldingsplicht
-
1.
Het is verboden om de activiteit te verrichten, zonder dit ten minste 10 werkdagen en ten hoogste één jaar voor het begin ervan te melden.
- 2.
Wanneer op grond van artikel 2.47 het aanleggen van een voorziening met waterbergend vermogen noodzakelijk is, worden bij de melding de volgende gegevens en/of bescheiden verstrekt:
Artikel 2.46 Algemene regel aanleg en constructie
- 1.
Een lozingsconstructie wordt aangelegd met niet uitlogend materiaal.
- 2.
Een lozingsconstructie wordt op deugdelijke wijze gefundeerd.
- 3.
Het oppervlaktewaterlichaam en het onderhoudspad blijven vrij bereikbaar en vrij van obstakels.
- 4.
Beschadigingen en verzakkingen van de lozingsvoorziening, die nadelige gevolgen voor de waterdoorvoer kunnen hebben, worden voorkomen.
- 5.
Schade aan een verbinding met het watersysteem, die door onderhoudswerkzaamheden van het waterschap is ontstaan, wordt hersteld door degene die de activiteit verricht of zijn rechtsopvolger.
- 6.
Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing op het aanbrengen van een lozingsvoorziening in een schouwsloot.
Artikel 2.47 Algemene regel berging en doorstroming
- 1.
Er wordt voldaan aan de waterbergingsopgave in het watertoetsadvies die door het waterschap is berekend en is opgenomen in het omgevingsplan of projectbesluit van de gemeente.
- 2.
Als geen waterbergingsopgave is berekend in een watertoetsadvies, dan wordt per m2 toename van verhard oppervlak een voorziening met bergend vermogen aangebracht van 80 l.
- 3.
De afvoer van de voorziening met bergend vermogen op het watersysteem wordt tot maximaal 1,2 l/s/ha vertraagd.
- 4.
Drijfvuil wordt verwijderd.
Afdeling 2.10 Kabels en leidingen
Artikel 2.49 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, behouden en verwijderen van kabels en leidingen in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen.
Artikel 2.50 Specifieke zorgplicht kabels en leidingen
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 1.8, houdt voor het aanleggen, behouden en verwijderen van kabels en leidingen in ieder geval in dat:
- a.
tijdens het aanleggen of verwijderen van een kabel of leiding de stabiliteit van een talud of van een onderhoudspad niet negatief beïnvloed wordt;
- b.
de afmetingen van de sleuf en werkputten zo klein mogelijk worden gehouden;
- c.
na het aanleggen een ontgraving direct wordt aangevuld en verdicht, zodat er geen verzakkingen optreden;
- d.
de aanvoer en afvoer van water niet belemmerd wordt;
- e.
het onderhoudspad onbelemmerde doorgang houdt voor onderhoudsmaterieel; en
- f.
een te kruisen oppervlaktewaterlichaam niet wordt afgedamd, tenzij het bestuur dat bij maatwerkvoorschrift heeft toegestaan.
Artikel 2.51 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel of leiding aan te leggen, te behouden of te verwijderen in het beperkingengebied waterkering.
- 2.
Wanneer in het beperkingengebied waterkering het achterliggende maaiveld gelijk of bijna gelijk is aan de hoogte van de waterkering, kan het bestuur bepalen dat bij het aanleggen, behouden of verwijderen van de kabel of leiding een melding voldoende is.
- 3.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel of leiding aan te leggen in het beperkingengebied toekomstige ontwikkelingen.
Artikel 2.52 Aanwijzing algemene regels
- 1.
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een kabel of leiding, wordt voldaan aan de artikelen 2.53, 2.54, 2.55, 2.56 en 2.57 als de kabel of leiding het beperkingengebied hoofdwatergang buiten het beperkingengebied waterkering kruist.
- 2.
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een kabel of leiding wordt voldaan aan de artikelen 2.54, 2.55, 2.56 en 2.57 als de kabel of leiding het beperkingengebied schouwsloot buiten het beperkingengebied waterkering kruist.
- 3.
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een kabel of leiding in het beperkingengebied hoofdwatergang buiten het beperkingengebied waterkering, wordt voldaan aan de artikelen 2.53, 2.54, 2.55, 2.56 en 2.57 als de kabel of leiding langs de watergang wordt aangelegd, behouden of verwijderd.
Artikel 2.53 Meldingsplicht
-
1.
Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit tenminste tien werkdagen en ten hoogste één jaar voor het begin ervan te melden.
- 2.
Bij de melding worden de volgende gegevens en/of bescheiden verstrekt: een overzichtstekening van het gehele tracé van de aan te leggen of te verwijderen kabel of leiding.
Artikel 2.54 Algemene regel diepteligging en afstanden
- 1.
Een kabel of leiding boven of onder een duiker wordt:
- 2.
De vereiste diepteligging van een kabel of leiding onder de waterbodem en de vereiste afstand tot een talud is:
- 3.
In afwijking van het tweede lid is de diepteligging van een kabel of leiding onder de waterbodem en de vereiste afstand tot een talud in een vaarweg minimaal 3 m.
- 4.
Een kabel of leiding wordt minimaal 0,8 m onder een onderhoudspad of een beschermingszone van een hoofdwatergang gelegd.
- 5.
Een kruisende kabel of leiding wordt op minimaal 10 m van een brug of remmingswerk aangelegd.
- 6.
Een langsliggende kabel of leiding in een wegberm van een openbare weg wordt:
Artikel 2.55 Algemene regel aangelegde kabel of leiding
- 1.
Als een kabel of leiding is aangelegd, wordt een afsluiter, een kathodisch beschermpaaltje of een ander obstakel buiten de beschermingszone geplaatst.
- 2.
Een kabel of leiding voldoet aan de geldende Standaard RAW bepalingen en aan de geldende NEN normen 3650 deel 1 tot en met deel 5, NEN 3651 en NPR 3659.
Artikel 2.56 Algemene regel ontstane schade
- 1.
Bij een breuk of lekkage worden maatregelen genomen om verdergaande lekkage te voorkomen.
- 2.
Gevolgen van een openbarsting worden direct en volledig hersteld.
- 3.
Als door onderhoudswerkzaamheden van het waterschap schade aan de kabel of leiding is ontstaan, wordt de schade door degene die de kabel of leiding heeft aangelegd of zijn rechtsopvolger hersteld.
Artikel 2.57 Algemene regel kabel of leiding verwijderen
Als een kabel of leiding buiten gebruik wordt gesteld, wordt de kabel of leiding verwijderd en wordt het waterstaatswerk teruggebracht op afmetingen volgens het oorspronkelijk profiel.
Afdeling 2.11 Dammen met duiker
Artikel 2.59 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, behouden en verwijderen van een dam met duiker in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen.
Artikel 2.60 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dam met duiker aan te leggen in het beperkingengebied toekomstige ontwikkelingen.
Artikel 2.61 Aanwijzing algemene regels
- 1.
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een dam met duiker in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen, wordt voldaan aan de artikelen 2.63 tot en met 2.66.
- 2.
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een dam met duiker in het beperkingengebied hoofdwatergang wordt voldaan aan artikel 2.62.
Artikel 2.62 Meldingsplicht
Artikel 2.63 Algemene regel aanleg en constructie
- 1.
Een dam met duiker wordt alleen aangelegd als dit noodzakelijk is vanwege het gebruik en de toegang tot het naastgelegen perceel.
- 2.
In stedelijk gebied wordt niet meer dan één dam met duiker per kadastraal perceel aangelegd.
- 3.
Een onderhoudspad wordt alleen gebruikt door deze loodrecht te kruisen.
- 4.
Een dam met duiker wordt aangelegd van doelmatig materiaal, kwaliteit en klasse.
- 5.
Een duiker wordt zonder knikpunten of bochten en met de as in het midden van een oppervlaktewaterlichaam geplaatst.
- 6.
Verbindingen tussen duikerelementen worden voorzien van een waterdichte afdichting.
- 7.
Een dam met duiker wordt op minimaal 10 m van een ander werk aangelegd.
- 8.
Een duiker wordt aangelegd op de vaste waterbodem.
- 9.
In stedelijk gebied heeft een dam met duiker een maximale buislengte van 6 m.
- 10.
Buiten stedelijk gebied heeft een dam met duiker:
- 11.
Een talud van een dam met duiker wordt strak opgezet met:
- 12.
Een dam wordt aangevuld met droge grond of zand.
- 13.
Een duiker wordt verlengd met een duiker met dezelfde diameter, materiaal, type en model.
- 14.
De waterbodem aan weerszijden van de dam met duiker wordt over een afstand van 5 m ontdaan van slib en bagger.
- 15.
Een duiker die uitkomt in een hoofdwatergang wordt gelijk met het talud afgeschuind.
- 16.
De uiteinden van een duiker worden beschermd tegen beschadiging als gevolg van mechanisch onderhoud.
- 17.
Er wordt zo snel mogelijk gezorgd voor een gesloten groene grasmat op een talud van een dam met duiker.
Artikel 2.64 Algemene regel wateraanvoer en waterafvoer
- 1.
Een duiker in een schouwsloot wordt aangelegd met een minimale breedte van 0,3 m. Als een duiker een grotere breedte nodig heeft dan 0,3 m ter voorkoming van wateroverlast of een tekort aan water dan wordt dat met een maatwerkvoorschrift bepaald.
- 2.
Met een maatwerkvoorschrift wordt bepaald met welke diameter een diepteligging een duiker in een hoofdwatergang wordt aangelegd.
- 3.
Als bij de aanleg van een duiker een oppervlaktewaterlichaam tijdelijk wordt afgedamd, worden pompen van voldoende capaciteit ingezet om de wateraanvoer en waterafvoer te garanderen.
- 4.
Een dam met duiker veroorzaakt geen wateroverlast of watertekort.
Artikel 2.65 Algemene regel onderhoud
- 1.
Een dam met duiker met inbegrip van het doorstroomprofiel wordt onderhouden door degene die de activiteit verricht of zijn rechtsopvolger, behalve het doorstroomprofiel van een dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam dat bij het waterschap in eigendom, beheer en onderhoud is
- 2.
Schade aan een dam met duiker die door onderhoudswerkzaamheden van het waterschap is ontstaan, wordt hersteld door degene die de activiteit verricht of zijn rechtsopvolger.
Artikel 2.66 Algemene regel vervangen, verwijderen en wijzigen
- 1.
Een dam met duiker wordt bij gehele of gedeeltelijke vervanging aangelegd op dezelfde plaats en met dezelfde diameter, materiaal, type en model, waarbij de te vervangen onderdelen volledig worden verwijderd.
- 2.
Bij het verwijderen van een dam met duiker wordt het oppervlaktewaterlichaam teruggebracht op de afmetingen volgens het oorspronkelijk profiel.
Afdeling 2.12 Dempen
Artikel 2.68 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het dempen van een oppervlaktewaterlichaam in het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's.
Artikel 2.69 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning:
- a.
te dempen binnen het beperkingengebied hoofdwatergang; of
- b.
te dempen binnen het beperkingengebied waterkering.
Artikel 2.70 Aanwijzing algemene regels
Bij het dempen van een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.71 tot en met 2.73 als het gaat om dempingen binnen het beperkingengebied dempingen.
Artikel 2.71 Meldingsplicht
-
1.
Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit ten minste tien werkdagen en ten hoogste één jaar voor het begin ervan te melden.
- 2.
Bij de melding worden de volgende gegevens en/of bescheiden verstrekt: een tekening of afbeelding van de locatie van het te dempen oppervlaktewaterlichaam.
- 3.
Wanneer de demping op grond van artikel 2.72 gecompenseerd moet worden, worden bij de melding ook de volgende gegevens en/of bescheiden verstrekt:
Artikel 2.72 Algemene regel compensatie
- 1.
In een bebouwd gebied wordt het dempen vooraf volledig gecompenseerd in hetzelfde gebied door:
- 2.
In een gebied waar de Gemiddelde Hoogste Grondwaterstand (GHG) minder dan 1 m is ten opzichte van het maaiveld wordt het dempen volledig gecompenseerd in hetzelfde gebied door:
- 3.
In een gebied waar de Gemiddelde Hoogste Grondwaterstand (GHG) 1 m of meer is beneden het maaiveld wordt het dempen van een schouwsloot breder dan 2 m of een overig oppervlaktewaterlichaam breder dan 2 m, gemeten op de oorspronkelijke waterlijn bij winterpeil, gecompenseerd door:
- 4.
In een natuurgebied wordt het dempen van een schouwsloot breder dan 2 m of een overig oppervlaktewaterlichaam breder dan 2 m, gemeten op de oorspronkelijke waterlijn bij winterpeil, gecompenseerd door:
- 5.
Een oppervlaktewaterlichaam dat als compenserende waterberging is gegraven wordt niet gedempt zonder nieuwe compenserende waterberging.
- 6.
Compenseren gebeurt op een waterstaatkundig verantwoorde wijze, in hetzelfde peilgebied of in het aangrenzende benedenstrooms gelegen peilgebied, met behoud van een open verbinding met het watersysteem.
- 7.
Een compenserend oppervlaktewaterlichaam heeft ten minste hetzelfde oppervlak en hetzelfde bergingsvolume.
- 8.
Een oppervlaktewaterlichaam dat niet ouder is dan één jaar kan als compenserend oppervlaktewaterlichaam worden aangemerkt.
Artikel 2.73 Algemene regel aanleg en constructie
- 1.
In een natuurgebied wordt voorkomen dat de maatgevende afvoer in de nieuwe situatie groter is dan de bestaande maatgevende afvoer.
- 2.
Dempen en compenseren beïnvloedt de grondwaterstand in en om een natuurgebied niet nadelig.
- 3.
Voorafgaand aan de demping worden slib en baggerspecie van het profiel verwijderd.
- 4.
Een demping wordt uitgevoerd met grond of zand vanuit één richting.
- 5.
Als het nodig is, wordt in het te dempen oppervlaktewaterlichaam op deugdelijke wijze een duiker aangelegd:
- 6.
Als bij het dempen een duiker langer dan 30 m wordt aangelegd, worden goed bereikbare ontstoppingsstukken geplaatst.
- 7.
Bij dempen wordt het oppervlaktewaterlichaam niet afgesloten van het watersysteem.
- 8.
Het nieuw gegraven oppervlaktewaterlichaam wordt aangesloten op het watersysteem.
- 9.
Een nieuw gegraven oppervlaktewaterlichaam wordt alleen op een hoofdwatergang aangesloten:
- 10.
Er ontstaat geen verbinding tussen verschillende peilgebieden.
Afdeling 2.13 Beplanting
Artikel 2.74 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het plaatsen of behouden van opgaande beplanting en op het beschadigen of verwijderen van beplanting:
Artikel 2.75 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning beplantingen te plaatsen in het beperkingengebied toekomstige ontwikkelingen.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning opgaande beplanting te plaatsen, te behouden, te beschadigen of te verwijderen in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen.
- 3.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning beplantingen hoger dan 2 m te plaatsen of hebben:
Afdeling 2.14 Werken plaatsen
Artikel 2.76 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het plaatsen van werken, anders dan bedoeld in de afdelingen 2.2 tot en met 2.13:
Artikel 2.77 Vergunningplicht beperkingengebied waterstaatswerk
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een werk te plaatsen in het beperkingengebied toekomstige ontwikkelingen.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een werk te plaatsen, te behouden of te verwijderen in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen.
- 3.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning oeverbescherming te beschadigen of te verwijderen in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen.
- 4.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning werken hoger dan 2 m te plaatsen of te hebben:
Afdeling 2.15 Overige activiteiten bij waterstaatswerken
Artikel 2.78 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van activiteiten, anders dan bedoeld in de afdelingen 2.2 tot en met 2.14 in het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's.
Artikel 2.79 Vergunningplicht schepen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning met een schip een ligplaats in te nemen op andere dan daartoe ingerichte plaatsen in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een schip onbeheerd te laten drijven in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen.
Artikel 2.80 Vergunningplicht waterpeil
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen de waterstand op een peil te brengen of te houden, anders dan het peil dat daarvoor in het peilbesluit is opgenomen of dat normaal wordt aangehouden.
Artikel 2.81 Vergunningplicht waterstaatswerk
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen:
- a.
werkzaamheden te verrichten;
- b.
vaste stoffen, voorwerpen of dieren te brengen, te hebben of te houden;
- c.
activiteiten te houden op andere dan daarvoor aangewezen plaatsen;
- d.
bemesting toe te passen;
- e.
zich als niet-rechthebbende te bevinden, als dat is aangegeven; of
- f.
vistuig, anders dan sportvistuig, te plaatsen.
- a.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen, buiten openbare verharde wegen en openbare zandwegen:
Artikel 2.82 Vergunningplicht hoofdwatergang en waterkering
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het beperkingengebied hoofdwatergang en het beperkingengebied waterkering:
Hoofdstuk 3 Lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk
Afdeling 3.1 Algemeen
Artikel 3.1 Toepassingsbereik
Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, in het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's zonder het Zeehavenkanaal.
Artikel 3.3 Specifieke zorgplicht
- 1.
Degene die een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 3.2, is verplicht:
- a.
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
- b.
voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
- c.
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
- a.
- 2.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
- a.
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
- b.
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
- c.
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
- d.
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
- e.
lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;
- f.
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en
- g.
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.
- a.
Artikel 3.4 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap worden die ondertekend en voorzien van:
Artikel 3.5 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
- 1.
Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 3.4, wijzigt, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Artikel 3.6 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap
- 1.
Op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen over die kwaliteit.
- 2.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Artikel 3.7 Analysemethode afvalwater RWZI’s
In afwijking van artikel 4.608a van het Bal zal voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam vanuit de rioolwaterzuiveringsinstallaties in ons beheergebied, de emissiegrenswaarde voor chemisch zuurstofverbruik (CZV) gelijkgesteld worden aan drie keer de gemeten waarde van totaal organisch koolstof (TOC). Voor de analyse van TOC wordt gebruik gemaakt van NEN ISO 20236.
Artikel 3.8 Informeren over een ongewoon voorval
Artikel 3.9 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
- 1.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap:
- a.
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
- b.
informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
- c.
andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
- d.
informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
- a.
- 2.
Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:
Afdeling 3.2 Lozen van grondwater bij saneringen of ontwatering
Artikel 3.10 Lozen van grondwater bij saneringen
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
- 2.
Voor het lozen van dat grondwater in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.1, gemeten in een steekmonster.
Tabel 3.1 Emissiegrenswaarden bij lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam Stof
Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l
Naftaleen
0,2 μg/l
PAK’s
1 μg/l
BTEX
50 μg/l
Vluchtige organohalogeen- verbindingen uitgedrukt als chloor
20 μg/l
Aromatische organohalogeen- verbindingen
20 μg/l
Minerale olie
500 μg/l
Cadmium
4 μg/l
Kwik
1 μg/l
Koper
11 μg/l
Nikkel
41 μg/l
Lood
53 μg/l
Zink
120 μg/l
Chroom
24 μg/l
Onopgeloste stoffen
50 mg/l
- 3.
Voor het lozen van dat grondwater in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.2, gemeten in een steekmonster.
Tabel 3.2 Emissiegrenswaarden Stof
Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l
Naftaleen
0,2 μg/l
PAK’s
1 μg/l
Minerale olie
50 μg/l
Cadmium
0,4 μg/l
Kwik
0,1 μg/l
Koper
1,1 μg/l
Nikkel
4,1 μg/l
Lood
5,3 μg/l
Zink
12 μg/l
Chroom
2,4 μg/l
Onopgeloste stoffen
20 mg/l
Benzeen
2 μg/l
Tolueen
7 μg/l
Ethylbenzeen
4 μg/l
Xyleen
4 μg/l
Tetrachlooretheen
3 μg/l
Trichlooretheen
20 μg/l
1,2-dichlooretheen
20 μg/l
1,1,1-trichloorethaan
20 μg/l
Vinylchloride
8 μg/l
Som van de vijf hier bovenstaande stoffen
20 μg/l
Monochloorbenzeen
7 μg/l
Dichloorbenzenen
3 μg/l
Trichloorbenzenen
1 μg/l
Artikel 3.11 Lozen van grondwater bij ontwatering
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat grondwater:
- 2.
Voor het te lozen grondwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l, gemeten in een steekmonster.
- 3.
Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van grondwater bij wonen.
Artikel 3.12 Meet- en rekenbepalingen
- 1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
- 2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
- 3.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
- a.
voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
- b.
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
- c.
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
- d.
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
- e.
voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN- EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN- ISO 15587-2;
- f.
voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
- g.
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.
- a.
Artikel 3.13 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.10 en 3.11, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
- 3.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater bij ontwatering, als:
- 4.
In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.
Afdeling 3.3 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
Artikel 3.14 Lozen van afvloeiend hemelwater
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat hemelwater:
- 2.
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.
- 3.
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam geloosd als lozen op of in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
Artikel 3.15 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Ten minste zes maanden voor het veranderen van de lozingsactiviteit door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Afdeling 3.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Artikel 3.16 Lozen van huishoudelijk afvalwater
- 1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater alleen op een oppervlaktewaterlichaam geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
- a.
40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;
- b.
100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;
- c.
600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;
- d.
1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en
- e.
3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.
- a.
- 2.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
- 3.
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.
- 4.
In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:
Artikel 3.17 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
- 1.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, geleid via een zuiveringsvoorziening.
- 2.
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 3.3.
- 3.
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 3.4.
Tabel 3.4 Emissiegrenswaarden bij lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam Stof
Emissiegrenswaarden in mg/l
Representatief etmaalmonster
Steekmonster
Biochemisch zuurstofverbruik
20 mg/l
40 mg/l
Chemisch zuurstofverbruik
100 mg/l
200 mg/l
Totaal stikstof
30 mg/l
60 mg/l
Ammoniumstikstof
2 mg/l
4 mg/l
Onopgeloste stoffen
30 mg/l
60 mg/l
Fosfor totaal
3 mg/l
6 mg/l
- 4.
Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat en voor vermenging met ander afvalwater door een septictank wordt geleid:
- 5.
Het eerste tot en met derde lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:
Artikel 3.18 Meet- en rekenbepalingen
- 1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
- 2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
- 3.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
- a.
voor biochemisch zuurstofverbruik: NEN-EN-ISO 5815-1/2;
- b.
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705;
- c.
voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923-1;
- d.
voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;
- e.
voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923-1; en
- f.
voor totaal fosfor: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.
- a.
Artikel 3.19 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.16, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
- 3.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:
Afdeling 3.5 Lozen van koelwater
Artikel 3.20 Koelwater
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
- 2.
Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.
- 3.
De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 1000 kJ/s bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam.
- 4.
De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 10 kJ/s bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 3.21 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.20, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Afdeling 3.6 Lozen bij reiniging, conserveren, bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken
Artikel 3.22 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen
Afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, tenzij het gaat om:
Artikel 3.23 Werkinstructie bij reinigen en conserveren
- 1.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:
- 2.
In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:
- 3.
Als een hulpconstructie wordt gebruikt, is in de werkinstructie ook opgenomen:
- a.
op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;
- b.
wat de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd is en wat de omvang van de hulpconstructie is;
- c.
of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;
- d.
op welke manier afvalwater wordt opgevangen, als natte technieken worden gebruikt; en
- e.
welke aanvullende maatregelen worden getroffen als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s.
- a.
Artikel 3.24 Werkinstructie bij bouwen en slopen
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:
Artikel 3.25 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam
Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
Artikel 3.26 Meet- en rekenbepalingen
Op het meten van stof bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
Artikel 3.27 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen 3.22 tot en met 3.24, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
- 3.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Afdeling 3.7 Lozen bij opslaan en overslaan van inerte goederen
Artikel 3.28 Inerte goederen
Voor de toepassing van deze afdeling worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
- a.
bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
- b.
grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
- c.
A-hout en ongeshredderd B-hout;
- d.
snoeihout;
- e.
banden van voertuigen;
- f.
autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;
- g.
straatmeubilair;
- h.
tuinmeubilair;
- i.
aluminium, ijzer en roestvrij staal;
- j.
kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
- k.
kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
- l.
papier en karton;
- m.
textiel en tapijt; en
- n.
vlakglas.
Artikel 3.29 Lozen bij opslaan van inerte goederen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater, dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 3.30 Lozen bij overslaan van inerte goederen
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan bij het overslaan van inerte goederen in de buitenlucht worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
- 2.
Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.
- 3.
Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:
- 4.
Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het overslaan van inerte goederen bij wonen.
Afdeling 3.8 Lozen bij opslaan of overslaan van andere dan inerte goederen
Artikel 3.31 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen
- 1.
In aanvulling op artikel 4.1058, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen, worden geloosd op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten of geloosd meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
- 2.
Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.5, gemeten in een steekmonster.
Tabel 3.5 Emissiegrenswaarden Stof
Emissiegrenswaarde in μg/l of mg/l
Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink
1 mg/l
Minerale olie
20 mg/l
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen
50 μg/l
Onopgeloste stoffen
100 mg/l
Som van stikstofverbindingen
10 mg/l
Som van fosforverbindingen
2 mg/l
Chemisch zuurstofverbruik
200 mg/l
Artikel 3.32 Meet- en rekenbepalingen
- 1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
- 2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
- 3.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
- a.
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
- b.
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705;
- c.
voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
- d.
voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN- EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN- ISO 15587-2;
- e.
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
- f.
voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923-1;
- g.
voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;
- h.
voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923-1; en
- i.
voor de som van fosforverbindingen: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.
- a.
Artikel 3.33 Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam bij:
- 2.
Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.
- 3.
Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:
Artikel 3.34 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen 3.31 en 3.33, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
- 3.
Dit artikel is niet van toepassing op het overslaan van:
Afdeling 3.9 Lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzamelen en transport van afvalwater
Artikel 3.35 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat stelsel of dat riool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, van de Omgevingswet, en dat stelsel of dat riool volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Artikel 3.36 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Afdeling 3.10 Lozen bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en werkzaamheden door de waterbeheerder op een oppervlaktewaterlichaam
Artikel 3.37 Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 3.38 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een waterbodem met de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:
Artikel 3.39 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij andere werkzaamheden dan bedoeld in artikel 3.37 op een oppervlaktewaterlichaam en worden verricht door of namens de waterbeheerder in het kader van het waterbeheer, worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 3.40 Lozen van algen en bacteriën
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen algen en bacteriën uit een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op een ander oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij dezelfde waterbeheerder, als die werkzaamheden plaatsvinden door of namens de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 3.41 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.37, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem;
- b.
als de waterbodem de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, heeft: de werkinstructie, bedoeld in artikel 3.38; en
- c.
de verwachte datum van het begin van de activiteit.
- a.
- 2.
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
- 3.
Dit artikel is niet van toepassing als de ontgraving of baggerwerkzaamheden plaatsvinden door de beheerder of ter uitvoering van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.
Afdeling 3.11 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen
Artikel 3.42 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.
- 2.
Aan het water dat voor het schoonmaken en in gebruik nemen wordt gebruikt, worden geen chemicaliën toegevoegd.
Afdeling 3.12 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Artikel 3.43 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening, anders dan afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.
Artikel 3.44 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.43, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Afdeling 3.13 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Artikel 3.45 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas
- 1.
In aanvulling op artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.
- 2.
Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.6, gemeten in een steekmonster.
- 3.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
- 4.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.
Artikel 3.46 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
- 1.
In aanvulling op artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk, waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.
- 2.
Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster.
- 3.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
- 4.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.
Artikel 3.47 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen
- 1.
In aanvulling op artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.
- 2.
Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.7, gemeten in een steekmonster.
Artikel 3.48 Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het zuiveren van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
- 2.
Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.8, gemeten in een steekmonster.
- 3.
De artikelen 4.801 en 4.804 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing.
Artikel 3.49 Lozen bij ontijzeren grondwater
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.
- 2.
Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.
- 3.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
- 4.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.
Artikel 3.50 Meet- en rekenbepalingen
Artikel 3.51 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen 3.45 tot en met 3.49, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Afdeling 3.14 Lozen bij maken van betonmortel en uitwassen van beton
Artikel 3.52 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute
Als in het omgevingsplan voor afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel, het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd of het uitwassen van beton een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in die artikelen, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.
Afdeling 3.15 Lozen bij niet-industriële voedselbereiding
Artikel 3.53 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving
Deze afdeling is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving met uitzondering van het lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 3.54 Lozen bereiden van voedingsmiddelen
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als het bereiden plaatsvindt met:
- 2.
Het afvalwater wordt alleen gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater geloosd, en wordt alleen geloosd voor zover de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.
Artikel 3.55 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.54, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Afdeling 3.16 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers
Artikel 3.56 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 3.57 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.56, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Afdeling 3.17 Lozen vanaf vaartuigen of andere drijvende werktuigen bij spoelen of scheiden van zand of grind
Afdeling 3.19 Andere lozingen
Artikel 3.60 Vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, als daarbij stoffen of warmte worden geloosd.
- 2.
Het verbod geldt niet voor:
- a.
het lozen van stoffen of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
- b.
het lozen, bedoeld in de afdelingen 3.2 tot en met 3.18;
- c.
het lozen van water dat afkomstig is uit dat oppervlaktewaterlichaam en waaraan geen stoffen zijn toegevoegd; en
- d.
het lozen van stoffen of warmte afkomstig van wonen.
- a.
Artikel 3.61 Vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk te verrichten.
- 2.
Het verbod geldt niet voor het lozen van stoffen, water of warmte op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Afdeling 3.20 Aanvraagvereisten, beoordelingsregels en voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Artikel 3.62 Aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
het debiet in kubieke meters per uur van het te lozen afvalwater;
- b.
de regelmaat waarmee lozingen plaatsvinden;
- c.
een aanduiding of de lozing continu of niet-continu plaatsvindt;
- d.
een riooltekening;
- e.
de locaties van de lozingspunten;
- f.
de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van het lozen en de verwachte duur ervan;
- g.
een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de lozingen te voorkomen of te beperken;
- h.
een onderbouwing van de noodzaak om te lozen;
- i.
de samenstelling van het afvalwater dat wordt geloosd;
- j.
de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de stoffen die worden geloosd, verricht volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
- k.
de resultaten van de immissietoets voor de te lozen stoffen, verricht volgens het Handboek Immissietoets, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
- l.
een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd.
Artikel 3.63 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk is artikel 8.88 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.64 Voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de artikelen 8.92 en 8.93 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 4 Activiteiten met grondwater
Afdeling 4.1 Algemene bepalingen
Artikel 4.1 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van grondwater en het in samenhang met de onttrekking infiltreren van grondwater in het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's.
Artikel 4.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;
- b.
het aantal in te richten putten;
- c.
de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;
- d.
de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;
- e.
de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;
- f.
de capaciteit van de pomp in kubieke meters water per uur per put;
- g.
de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;
- h.
de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;
- i.
een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en
- j.
als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:
- 1.
de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;
- 2.
de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;
- 3.
een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;
- 4.
de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en
- 5.
een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.
- 1.
Artikel 4.3 Voorschriften omgevingsvergunning infiltratie van water
Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.94 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4.4 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit
- 1.
Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
- 2.
Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4.5 Gegevens bij een melding
- 1.
Een melding op grond van de afdelingen 4.2 tot en met 4.7 bevat:
- a.
het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;
- b.
het aantal in te richten putten;
- c.
de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;
- d.
de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;
- e.
de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;
- f.
de capaciteit van de pomp in kubieke meter per uur per put;
- g.
de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;
- h.
een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en
- i.
als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:
- 1.
de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;
- 2.
de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;
- 3.
een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;
- 4.
de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en
- 5.
een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem te voorkomen of te beperken.
- 1.
- a.
- 2.
Het eerste lid geldt niet voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 4.6 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water
- 1.
Degene die grondwater onttrekt door een daarvoor bedoelde voorziening of water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.
- 2.
Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het bestuur in de voorschriften van de omgevingsvergunning of, als geen omgevingsvergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.
- 3.
Degene die water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de kwaliteit van dat water door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in tabel 4.1 opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie.
Tabel 4.1 Parameters en meetfrequentie Parameter
Afkorting
Frequentie
bacteriën van de coligroep
vierwekelijks
Kleur
vierwekelijks
zwevende stof
SS
vierwekelijks
geleidingsvermogen voor elektriciteit
vierwekelijks
temperatuur
T
vierwekelijks
zuurgraad
pH
vierwekelijks
opgelost zuurstof
O2
vierwekelijks
totaal organisch koolstof
TOC
vierwekelijks
bicarbonaat
HCO3
vierwekelijks
nitriet
NO2
vierwekelijks
nitraat
NO3
vierwekelijks
ammonium
NH4
vierwekelijks
totaal fosfaat
Totaal P
vierwekelijks
fluoride
F
driemaandelijks
chloride
Cl
vierwekelijks
sulfaat
SO4
driemaandelijks
natrium
Na
driemaandelijks
ijzer
Fe
driemaandelijks
mangaan
Mn
driemaandelijks
chroom
Cr
driemaandelijks
lood
Pb
driemaandelijks
koper
Cu
driemaandelijks
zink
Zn
driemaandelijks
cadmium
Ca
driemaandelijks
arseen
As
driemaandelijks
cyanide
CN
driemaandelijks
minerale olie
vierwekelijks
adsorbeerbaar organisch halogeen
AOX
vierwekelijks
vluchtig organisch gebonden chloor
VOC
vierwekelijks
vluchtige aromaten
vierwekelijks
polycyclische aromaten
PAK
driemaandelijks
fenolen
driemaandelijks
- 4.
Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het bestuur de volgende gegevens verstrekt:
- 5.
De analyse van de monsters vindt plaats overeenkomstig bijlage 4 bij de Drinkwaterregeling.
- 6.
Het eerste tot en met vijfde lid gelden niet:
Afdeling 4.2 Bronbemaling
Artikel 4.7 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor bronbemaling in het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's.
Artikel 4.8 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken voor bronbemaling als:
- a.
er meer dan 5.000 m3 grondwater per dag wordt onttrokken in de eerste vijf dagen;
- b.
er meer dan 3.000 m3 grondwater per dag wordt onttrokken in de dagen daaropvolgend;
- c.
er meer dan 50.000 m3 grondwater per aaneengesloten periode van dertig dagen wordt onttrokken;
- d.
er meer dan 200.000 m3 grondwater per zes maanden wordt onttrokken; of
- e.
er langer dan zes maanden grondwater wordt onttrokken.
Artikel 4.9 Aanwijzing algemene regels
- 1.
Bij het onttrekken van grondwater voor bronbemaling wordt voldaan aan de artikel 4.10 en 4.11 als:
- a.
er minder dan 5.000 m3 grondwater per dag wordt onttrokken in de eerste vijf dagen;
- b.
er minder dan 3.000 m3 grondwater per dag wordt onttrokken in de dagen daaropvolgend;
- c.
er minder dan 50.000 m3 grondwater per aaneengesloten periode van dertig dagen wordt onttrokken;
- d.
er minder dan 200.000 m3 grondwater per zes maanden wordt onttrokken; en
- e.
niet langer dan zes maanden grondwater wordt onttrokken
- a.
- 2.
Dit artikel geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor bronbemaling als:
Artikel 4.10 Meldingsplicht
- 1.
Het is verboden de activiteit uit te voeren zonder het ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
- 2.
Een melding bevat de gegevens, bedoeld in artikel 4.5.
Artikel 4.11 Algemene regel bronbemaling
- 1.
Lagen die slecht water doorlaten worden met klei afgedicht bij het boren van de put.
- 2.
Na afloop van de werkzaamheden worden putten afgedicht.
- 3.
De grondwaterstand of de potentiaal voor waterbouwkundige, bouwkundige of civieltechnische werken worden niet meer dat 0,5 m onder het kritische punt van de bouwput verlaagd.
- 4.
Voor aanvang van de onttrekking wordt overleg gevoerd met het bestuur over de gevolgen van de onttrekking voor de aanwezige bodemverontreiniging en grondwaterverontreiniging.
Afdeling 4.3 Proeven
Artikel 4.13 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor proeven in het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's.
Artikel 4.14 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken voor proeven als:
- a.
er meer dan 5.000 m3 grondwater per dag wordt onttrokken in de eerste vijf dagen;
- b.
er meer dan 3.000 m3 grondwater per dag wordt onttrokken in de dagen daaropvolgend;
- c.
er meer dan 50.000 m3 grondwater per aaneengesloten periode van dertig dagen wordt onttrokken;
- d.
er meer dan 200.000 m3 grondwater per zes maanden wordt onttrokken; of
- e.
er langer dan zes maanden grondwater wordt onttrokken.
Artikel 4.15 Aanwijzing algemene regels
- 1.
Bij het onttrekken van grondwater voor proeven wordt voldaan aan de artikelen 4.16 en 4.17 als:
- a.
er minder dan 5.000 m3 grondwater per dag wordt onttrokken in de eerste vijf dagen;
- b.
er minder dan 3.000 m3 grondwater per dag wordt onttrokken in de dagen daaropvolgend;
- c.
er minder dan 50.000 m3 grondwater per aaneengesloten periode van dertig dagen wordt onttrokken;
- d.
er minder dan 200.000 m3 grondwater per zes maanden wordt onttrokken; en
- e.
niet langer dan zes maanden grondwater wordt onttrokken.
- a.
- 2.
Dit artikel geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor proeven als:
Artikel 4.16 Meldingsplicht
- 1.
Het is verboden de activiteit uit te voeren zonder het ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
- 2.
Een melding bevat de gegevens, bedoeld in artikel 4.5.
Artikel 4.17 Algemene regel proeven
- 1.
Lagen die slecht water doorlaten, worden met klei afgedicht bij het boren van de put.
- 2.
Na afloop van de werkzaamheden worden putten afgedicht.
- 3.
De grondwaterstand of het potentiaal worden voor waterbouwkundige, bouwkundige of civieltechnische werken niet meer dat 0,5 m onder het kritische punt van de bouwput verlaagd.
- 4.
Voor aanvang van de onttrekking wordt overleg gevoerd met het bestuur over de gevolgen van de onttrekking voor de aanwezige bodemverontreiniging en grondwaterverontreiniging.
Afdeling 4.4 Grondsanering
Artikel 4.19 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op grondwateronttrekkingen voor grondsanering in het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's.
Artikel 4.20 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken voor grondsanering als:
- a.
er meer dan 5.000 m3 grondwater per dag wordt onttrokken in de eerste vijf dagen;
- b.
er meer dan 3.000 m3 grondwater per dag wordt onttrokken in de dagen daaropvolgend;
- c.
er meer dan 50.000 m3 grondwater per aaneengesloten periode van dertig dagen wordt onttrokken;
- d.
er meer dan 200.000 m3 grondwater per zes maanden wordt onttrokken; of
- e.
er langer dan zes maanden grondwater wordt onttrokken.
Artikel 4.21 Aanwijzing algemene regels
- 1.
Bij het onttrekken van grondwater voor grondsanering wordt voldaan aan de artikelen 4.22 en 4.23 als:
- a.
er minder dan 5.000 m3 grondwater per dag wordt onttrokken in de eerste vijf dagen;
- b.
er minder dan 3.000 m3 grondwater per dag wordt onttrokken in de dagen daaropvolgend;
- c.
er minder dan 50.000 m3 grondwater per aaneengesloten periode van dertig dagen wordt onttrokken;
- d.
er minder dan 200.000 m3 grondwater per zes maanden wordt onttrokken; en
- e.
niet langer dan zes maanden grondwater wordt onttrokken.
- a.
- 2.
Dit artikel geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor grondsanering als:
Artikel 4.22 Meldingsplicht
- 1.
Het is verboden de activiteit uit te voeren zonder het ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
- 2.
Een melding bevat de gegevens, bedoeld in artikel 4.5.
Artikel 4.23 Algemene regel grondsanering
- 1.
Lagen die slecht water doorlaten, worden met klei afgedicht bij het boren van de put.
- 2.
Na afloop van de werkzaamheden worden putten afgedicht.
- 3.
De grondwaterstand of het potentiaal worden voor waterbouwkundige, bouwkundige of civieltechnische werken niet meer dat 0,5 m onder het kritische punt van de bouwput verlaagd.
- 4.
Voor aanvang van de onttrekking wordt overleg gevoerd met het bestuur over de gevolgen van de onttrekking voor de aanwezige bodemverontreiniging en grondwaterverontreiniging.
Afdeling 4.5 Grondwatersanering
Artikel 4.25 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op grondwateronttrekkingen voor grondwatersanering in het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's.
Artikel 4.26 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken voor grondwatersanering als:
Artikel 4.27 Aanwijzing algemene regels
Artikel 4.28 Meldingsplicht
- 1.
Het is verboden de activiteit uit te voeren zonder het ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
- 2.
Een melding bevat de gegevens, bedoeld in artikel 4.5.
Artikel 4.29 Algemene regel grondwatersanering
- 1.
Lagen die slecht water doorlaten, worden met klei afgedicht bij het boren van de put.
- 2.
Voor aanvang van de onttrekking wordt overleg gevoerd met het bestuur over de gevolgen van de onttrekking voor de aanwezige bodemverontreiniging en grondwaterverontreiniging.
- 3.
Bij grondwateronttrekkingen in grondwaterdeelgebied 1 wordt van 1 april tot 1 september het gezuiverde grondwater op dezelfde diepte als het is onttrokken in de grond teruggebracht, als de onttrekking meer is dan 10.000 m3 per maand.
- 4.
Na afloop van de werkzaamheden worden putten afgedicht.
Afdeling 4.6 Beregening en bevloeiing
Artikel 4.31 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op grondwateronttrekkingen voor beregening en bevloeiing in het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's.
Artikel 4.32 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in grondwaterdeelgebied 1, als er:
- a.
meer dan 10 m3 grondwater per uur wordt onttrokken voor beregening en bevloeiing en de grondwateronttrekking nog niet bestond op 1 april 1994 en nog niet als zodanig bekend en geregistreerd was bij de provincie Drenthe en het grondwater niet wordt onttrokken voor beregening en bevloeiing van hoogsalderende gewassen en vollegrondse tuinbouw;
- b.
meer dan 60 m3 grondwater per uur wordt onttrokken voor beregening en bevloeiing en de grondwateronttrekking al bestond op 1 april 1994 en als zodanig bekend en geregistreerd was bij de provincie Drenthe; of
- c.
meer dan 60 m3 grondwater per uur wordt onttrokken voor beregening en bevloeiing van hoogsalderende gewassen en vollegrondse tuinbouw.
- a.
- 2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in grondwaterdeelgebied 2:
- 3.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning meer dan 150 m3 grondwater per uur te onttrekken in grondwaterdeelgebied 3.
Artikel 4.33 Aanwijzing algemene regels
- 1.
Bij het onttrekken van grondwater voor beregening en bevloeiing wordt voldaan aan de artikelen 4.34 tot en met 4.36, als:
- a.
minder dan 60 m3 grondwater per uur wordt onttrokken in grondwaterdeelgebied 1; en
- b.
minder dan 60 m3 grondwater per uur wordt onttrokken in grondwaterdeelgebied 2, als niet voldoende oppervlaktewater van geschikte kwaliteit beschikbaar is voor beregening en bevloeiing; of
- c.
minder dan 150 m3 grondwater per uur wordt onttrokken in grondwaterdeelgebied 3.
- a.
- 2.
Dit artikel geldt niet als er voor beregening en bevloeiing minder dan 10 m3 grondwater per uur wordt onttrokken.
Artikel 4.34 Meldingsplicht
- 1.
Het is verboden de activiteit uit te voeren zonder dit ten minste twee weken voor het begin ervan te melden.
- 2.
Een melding bevat de gegevens, bedoeld in artikel 4.5.
Artikel 4.35 Algemene regel beregening en bevloeiing
- 1.
Voor beregening van akkerbouwgrond en grasland wordt per jaar maximaal 1.500 m3 grondwater onttrokken per hectare.
- 2.
In grondwaterdeelgebied 3 is de afstand tussen de put en stenen gebouwen meer dan 400 m.
- 3.
Het slaan van putten vindt plaats door een erkend boorbedrijf.
- 4.
Na afloop van de werkzaamheden worden putten afgedicht.
Artikel 4.36 Algemene regel filterdiepte
- 1.
In filterdieptegebied 1 wordt het filter dieper dan 15 m onder het maaiveld gelegd.
- 2.
In filterdieptegebied 2 wordt het filter dieper dan 30 m onder het maaiveld gelegd.
- 3.
In filterdieptegebied 3 wordt het filter dieper dan 45 m onder het maaiveld gelegd.
- 4.
In filterdieptegebied 4 wordt het filter dieper dan 60 m onder het maaiveld gelegd.
Afdeling 4.7 Overige grondwateronttrekkingen
Artikel 4.38 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op grondwateronttrekkingen in het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's, die niet onder afdeling 4.2 tot en met 4.6 vallen.
Hoofdstuk 5 Overgangs- en slotbepalingen
Afdeling 5.1 Overgangsbepalingen
Artikel 5.1 Overgangsrecht omgevingsvergunningen
- 1.
Een watervergunning voor een activiteit op grond van de Keur zoals die luidde direct voor inwerkingtreding van deze verordening en die onherroepelijk is, geldt als een omgevingsvergunning op grond van deze verordening.
- 2.
Als voor een activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening geen verbod op grond van deze verordening geldt om zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten, gelden voorschriften uit een onherroepelijke watervergunning voor die activiteit als maatwerkvoorschrift. Dit geldt alleen voor zover het waterschap over die activiteit maatwerkvoorschriften kan stellen op grond van deze verordening.
- 3.
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een watervergunning is ingediend voor een activiteit waarvoor op grond van deze waterschapsverordening een verbod geldt om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten, blijft het oude recht van toepassing tot de omgevingsvergunning onherroepelijk wordt. Deze onherroepelijke omgevingsvergunning geldt als een omgevingsvergunning op grond van deze verordening.
Artikel 5.2 Overgangsrecht meldingen en maatwerkvoorschriften
- 1.
Een melding of kennisgeving van een activiteit die voor inwerkingtreding van deze verordening is gedaan, geldt als een melding van die activiteit op grond van deze verordening, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is.
- 2.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend, geldt als een melding van die activiteit op grond van deze verordening, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is.
- 3.
Een maatwerkvoorschrift voor een activiteit op grond van de waterschapsverordening zoals die luidde direct voor inwerkingtreding van deze verordening en die onherroepelijk is, geldt als een maatwerkvoorschrift op grond van deze verordening.
Artikel 5.3 Overgangsrecht handhavingsbesluiten
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor die inwerkingtreding een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:
Bijlage I Overzicht Informatieobjecten
- aangewezen oppervlaktewaterlichaam
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/5fef8e3655144fa79a45a0970f19616f/nld@2025‑01‑27;09585995
- beheergebied van waterschap Hunze en Aa's
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/282a04f7a8e7482b92ce129c37e6a64c/nld@2024‑04‑09;10055511
- beheergebied van waterschap Hunze en Aa's zonder het Zeehavenkanaal
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/eefe45b5cafd4adca842b7b69b7c0931/nld@2024‑04‑09;10055511
- beperkingengebied dempingen
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/b33127cb628f4dc9b1f3235ab184dda5/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied hoofdwatergang
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/fd0b540ee56748fb84864fd276e339a0/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied hoofdwatergang binnen een door de provincies Groningen of Drenthe aangewezen NNN-gebied
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/f87ea8afd464474780dc2808a2dcb67c/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied hoofdwatergang binnen het beperkingengebied waterkering
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/4060d35b42fe4ad8a23f1c8a5f57b254/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied hoofdwatergang buiten een door de provincies Groningen of Drenthe aangewezen NNN-gebied
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/82470ca851664ba79f08d2749610ac61/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied hoofdwatergang buiten het beperkingengebied waterkering
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/aac8144805b144d1aa8632dbfe9e95b1/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied hoofdwatergang en het beperkingengebied waterkering
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/5c097904ffb14f0facafd624b2dea3f7/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/286061e799d843f99d9c714a0612a8e8/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied primaire waterkering
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/4119c1d7a1bc4b4cbdf40dd6e6f9dc57/nld@2024‑04‑09;10055511
- beperkingengebied schouwsloot
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/63672bbf731c4e1f9d92f1c1c9effee1/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied schouwsloot buiten het beperkingengebied waterkering
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/9d4ca5b2a6d448eda1d7e64ed56e7987/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied toekomstige ontwikkelingen
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/6becc88a34aa40b3953c5230f5568786/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied waterkering
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/f8174f05014e49e2b8e908651b578f0b/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/99df35defebd49e98988b5e635f35312/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van overige oppervlaktewaterlichamen buiten een primaire waterkering
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/a8b29915718c497b9b628e34331f66c0/nld@2025‑01‑27;09585995
- beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van schouwsloten en overige oppervlaktewaterlichamen
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/2ce670b233e44b0d9ff94be7ac8b37a4/nld@2025‑01‑27;09585995
- binnen beperkingengebied drinkwaterbron Drentsche Aa
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/5af277b2fffb4cdd83aa6bd184cf4aec/nld@2024‑07‑15;10101191
- binnen een afstand van 200 m van de Witte Molen in Haren
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/6cc04a36e99742ec88dc47e5ee110061/nld@2024‑04‑09;10055511
- binnen een afstand van 200 m van molen de Biks in Onnen
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/a614307078fe4d8bafc1fdeab9bc0f1b/nld@2024‑04‑09;10055511
- buiten beperkingengebied drinkwaterbron Drentsche Aa
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/37df0896fec841f2913ae84bbc52e42b/nld@2025‑01‑27;09585995
- filterdieptegebied 1
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/07649397c2f941299e1e56c89a68a8d7/nld@2024‑04‑09;10055511
- filterdieptegebied 2
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/91fb4eb73245442ebb7047eefde3c9a4/nld@2024‑04‑09;10055511
- filterdieptegebied 3
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/be3ab3e6a50d4515bcbbffc0b424134e/nld@2024‑04‑09;10055511
- filterdieptegebied 4
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/535b1607da794fc6b8d9cfdf7822a97b/nld@2024‑04‑09;10055511
- grondwaterdeelgebied 1
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/8dc11d98a37c4cd5956537cb1e5b3af2/nld@2024‑04‑09;10055511
- grondwaterdeelgebied 2
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/638952502f0b46368f207fccc2fb4a7a/nld@2024‑04‑09;10055511
- grondwaterdeelgebied 3
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/1006158ba6df4edbb2af8c595ee943ba/nld@2024‑04‑09;10055511
- niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam
-
/join/id/regdata/ws0646/2023/a661f12863f24cf1923efa64cee61266/nld@2025‑01‑27;09585995
Bijlage II Begripsbepalingen
- aangewezen oppervlaktewaterlichaam
-
oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen en begrensd in bijlage I;
- aanvoeren van water
-
het door middel van een werk of langs natuurlijke weg halen of laten stromen van water naar een oppervlaktewaterlichaam uit een ander oppervlaktewaterlichaam;
- afvoeren van water
-
het door middel van een werk of langs natuurlijke weg brengen of laten stromen van water uit een oppervlaktewaterlichaam naar een ander oppervlaktewaterlichaam;
- beregenen
-
het met een voorziening onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam, als aanvulling op de natuurlijke regenval, om gewassen te laten groeien;
- beschoeiing
-
grondkerende constructie in de snijlijn van het wateroppervlak en het talud om een oever en talud tegen afkalven te beschermen;
- bestuur
-
het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa's;
- bronbemaling
-
onttrekken van grondwater met als doel het kunnen uitvoeren van werkzaamheden in de bodem;
- damwand
-
grondkerende constructie op een insteek van een oppervlaktewaterlichaam of in het talud om afkalven en instorten van een oever en talud te voorkomen;
- dempen
-
het geheel of gedeeltelijk dichtmaken of laten verlanden van een schouwsloot of een overig oppervlaktewaterlichaam;
- drainagemiddel
-
ontwateringsmiddel voor het kunstmatig laag houden van de grondwaterstand met inbegrip van de uitstroomvoorziening;
- duiker
-
een gesloten (buisvormig) werk, dat oppervlaktewaterlichamen met elkaar verbindt en bedoeld is om water door te laten of af te voeren;
- grondsanering
-
onttrekken van grondwater met als doel het kunnen saneren van uitsluitend de bodem;
- grondwatersanering
-
het onttrekken van vervuild grondwater met als doel de verontreinigde bodem te reinigen en het vervuilde grondwater te verwijderen;
- infiltreren
-
water in de bodem brengen ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater
- insteek
-
snijlijn van het bovenwatertalud met het aangrenzende maaiveld
- kabel
-
transportmedium, veelal voor elektriciteit of communicatie, zonder holle ruimte;
- leiding
-
buis geschikt voor het transport van vloeistoffen of gassen;
- lozen van water
-
het door middel van een werk brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam zonder dat het water daarbij uit een ander oppervlaktewaterlichaam wordt gehaald;
- maatgevende afvoer
-
de afvoer die 1 á 2 keer per jaar wordt bereikt of overschreden;
- natuurvriendelijke oever
-
oever die naast een waterkerende functie ook bedoeld is om ecologische functies te versterken;
- NEN 6600-1
-
NEN 6600-1:2019: Water - Monsterneming - Deel 1: Afvalwater, versie 2019;
- NEN 6646
-
NEN 6646/C1:2015: Water - Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl, door mineralisatie met seleen, met behulp van een doorstroomanalysesysteem - Ontsluiting met zwavelzuur, seleen en kaliumsulfaat, versie 2015 + C1:2015;
- NEN 6966
-
NEN 6966:2006: Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2006;
- NEN-EN 872
-
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;
- NEN-EN 12566-1
-
NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;
- NEN-EN 13284-1
-
NEN-EN 13284-1:2001: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 1: Manuele gravimetrische methode, versie 2001;
- NEN-EN-ISO 5667-3
-
NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water - Monsterneming - Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;
- NEN-EN-ISO 5815-1
-
NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;
- NEN-EN-ISO 5815-2
-
NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;
- NEN-EN-ISO 6878
-
NEN-EN-ISO 6878:2004: Water - Bepaling van fosfor - Ammoniummolybdaat spectometrische methode, versie 2004;
- NEN-EN-ISO 9377-2
-
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water - Bepaling van de minerale-olie-index - Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;
- NEN-EN-ISO 10301
-
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water - Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen - Gaschromatografische methoden, versie 1997;
- NEN-EN-ISO 11732
-
NEN-EN-ISO 11732:2005: Water - Bepaling van ammonium stikstof - Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, versie 2005;
- NEN-EN-ISO 11885
-
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water - Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;
- NEN-EN-ISO 12846
-
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;
- NEN-EN-ISO 13395
-
NEN-EN-ISO 13395:1997: Water - Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, versie 1997;
- NEN-EN-ISO 15587-1
-
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;
- NEN-EN-ISO 15587-2
-
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;
- NEN-EN-ISO 15680
-
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water - Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met 'purge-and-trap' en thermische desorptie, versie 2003;
- NEN-EN-ISO 15681-1
-
NEN-EN-ISO 15681-1:2005: Water - Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA), versie 2005;
- NEN-EN-ISO 15681-2
-
NEN-EN-ISO 15681-2:2018: Water - Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA), versie 2018;
- NEN-EN-ISO 15682
-
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water - Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;
- NEN-EN-ISO 17294-2
-
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water - Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma - Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;
- NEN-EN-ISO 17852
-
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;
- NEN-EN-ISO 17993
-
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water - Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;
- NEN-ISO 5663
-
NEN-ISO 5663:1993: Water - Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof - Methode na mineralisatie met seleen, versie 1993;
- NEN-ISO 15705
-
NEN-ISO 15705:2003: Water - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) - Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;
- NEN-ISO 15923-1
-
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit - Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie - Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;
- niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam
-
ander oppervlaktewaterlichaam dan een oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen en begrensd in bijlage I;
- onttrekken van grondwater
-
onttrekken van grondwater door middel van een onttrekkingsinrichting;
- onttrekken van water
-
het door middel van een werk halen van water uit een oppervlaktewaterlichaam zonder dat het water daarbij in een ander oppervlaktewaterlichaam wordt gebracht;
- opgaande (hout)beplanting
-
bomen, heggen, struiken en heesters;
- peilgebied
-
een gebied met hetzelfde waterpeil;
- retourbemaling
-
het onttrokken grondwater in hetzelfde watervoerende pakket, als waaruit het is onttrokken, terugbrengen;
- stedelijk gebied
-
het gebied binnen de bebouwde kom ingevolge artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;
- steiger
-
constructie die over een oppervlaktewaterlichaam is geplaatst en is verankerd in het achterliggende perceel;
- vaarweg
-
doorgaande regionale scheepvaartweg;
- verhard oppervlak
-
een dak of een (gesloten) bestrating;
- vlonder
-
een constructie, zoals een houten vloer of een werk op palen, op het maaiveld en grenzend aan of over een oppervlaktewaterlichaam;
- voorziening met een bergend vermogen
-
berging in een oppervlaktewaterlichaam of infiltratie via een (tijdelijke) opvang van water, dat vervolgens vertraagd wordt afgevoerd;
- watervergunning
-
vergunning als bedoeld in de wet;
- werken
-
alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies met toebehoren;
- wet
-
de Omgevingswet;
Toelichting
Algemene toelichting
1 Inhoud van de waterschapsverordening
De Waterschapsverordening is de verordening op grond van de Omgevingswet, waarin vrijwel alle regels over de fysieke leefomgeving zijn opgenomen.Een aantal onderwerpen moeten op grond van artikel 2.2 van het Omgevingsbesluit buiten de verordening blijven.Zo blijft voor de aanwijzing van onderhoudsplichten en onderhoudsplichtigen de legger op grond van artikel 78 lid 2 van de Waterschapswet (de onderhoudslegger) bestaan. De regels over de inhoud van de onderhoudsplichten zijn opgenomen in de onderhoudsverordening.Daarnaast mag de waterschapsverordening volgens het Omgevingsbesluit geen strafbepalingen bevatten. De strafbaarstelling van overtredingen van de waterschapsverordening is geregeld in artikel 1, onderdeel 1 en onderdeel 3 van de Wet op economische delicten.Tot slot moeten ook de regels over belastingen van het waterschap buiten de waterschapsverordening blijven. Voor de watersysteemheffing, de zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing blijven aparte verordeningen bestaan.
De waterschapsverordening bevat ook regels over lozingen. Lozingen waren eerst op het niveau van de centrale overheid geregeld en stonden niet in de Keur.
Deze eerste versie van de waterschapsverordening is een grotendeels beleidsneutrale omzetting van de Keur waterschap Hunze en Aa’s 2010 en de bijbehorende algemene regels.Beleidsneutraal wil zeggen dat er bijna geen inhoudelijke wijzigingen in de regels zijn aangebracht; de verplichtingen voor burgers en bedrijven blijven in principe gelijk.De wijzigingen die zijn aangebracht betreffen met name de opbouw van de verordening en de formulering van artikelen, om te zorgen dat de regels goed aansluiten bij de Omgevingswet.Een verbeterde, geactualiseerde versie van de waterschapsverordening is in de maak. Deze zal gefaseerd worden ingevoerd.
2 Opbouw van de waterschapsverordening
De kern van de waterschapsverordening bestaat uit regels over activiteiten van burgers, bedrijven en mede-overheden die van invloed zijn op het watersysteem, de waterveiligheid en de zuiveringtechnische werken (rioolwaterzuiveringsinstallaties, RWZI).De waterschapsverordening is daarom activiteitgericht opgebouwd. Hoofdstuk 2 bevat alle regels over activiteiten bij waterstaatswerken, zoals oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen. Dit zijn regels over bijvoorbeeld het aanleggen van steigers, het plaatsen van beschoeiing en het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam.In hoofdstuk 3 zijn de regels opgenomen die afkomstig zijn van de bruidsschat. Dat zijn de voormalige rijksregels over lozingen die niet terugkomen in de Omgevingswet en ‘verhuisd’ zijn van het Rijk naar de waterschappen. Het betreft regels over bijvoorbeeld de algemene zorgplicht, lozingen van huishoudelijk afvalwater, lozingen bij grondwatersaneringen en lozingen op zuiveringtechnische werken.Hoofdstuk 4 gaat over activiteiten met betrekking tot grondwater. Dit zijn regels over bijvoorbeeld het onttrekken van grondwater voor beregening of bronnering.
Naast activiteitgerichte hoofdstukken, bevat deze waterschapsverordening algemene bepalingen in hoofdstuk 1 en slotbepalingen in hoofdstuk 5. Hoofdstuk 1 bevat onder meer de aanwijzingen van de werkingsgebieden van deze verordening, de normadressaat voor de regels over activiteiten, de specifieke zorgplicht, algemene indieningsvereisten voor meldingen en bepalingen over bijzondere omstandigheden en ongewone voorvallen. Hoofdstuk 5 bevat overgangsrecht en de citeertitel.
Binnen de hoofdstukken 2 en 4 is een vaste indeling van regels gekozen. Deze hoofdstukken zijn onderverdeeld in afdelingen, die allemaal over een specifieke activiteit gaan.Binnen de afdeling zijn de artikelen als volgt opgebouwd:1. Het toepassingsbereik: over welke activiteit gaat deze afdeling?2. Een verdere uitwerking van de specifieke zorgplicht voor de activiteit (indien van toepassing)3. De aanwijzing van vergunningplichtige gevallen4. De aanwijzing van algemene regels: in welke gevallen gelden welke algemene regels?5. Meldingsplichten6. De concrete algemene regels, gerangschikt naar onderwerp
3 Werkingsgebieden
Een nieuw element in de waterschapsverordening is dat alle regels een digitaal werkingsgebied hebben. Deze werkingsgebieden stonden voorheen (deels) in de legger op grond van de Waterwet, maar komen in de legger op grond van de Omgevingswet niet terug. De werkingsgebieden verschillen per activiteit.Aan iedere regel in de waterschapsverordening is het juiste werkingsgebied gekoppeld.In het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) kan, bij het raadplegen van de regels op de kaart, daardoor het exacte werkingsgebied van een regel worden getoond. De werkingsgebieden worden daarnaast gebruikt voor de automatische beantwoording van (locatie)vragen in de vergunningchecker.Ook de regelgeving van Rijk, provincies, gemeenten en andere waterschappen worden in het DSO digitaal ontsloten.
De digitalisering van de waterschapsverordening in het DSO moet zorgen voor een verbeterde dienstverlening aan burgers en bedrijven. Door zogenaamde toepasbare regels wordt de juridische tekst van de verordening toegankelijk gemaakt aan de hand van vragen. Deze vragen leiden de burger naar de juridische regels die op hun activiteit en locatie van toepassing zijn. Zo kan een gebruiker nagaan of een activiteit op een bepaalde locatie is toegestaan, of een melding moet worden gedaan of een vergunning moet worden aangevraagd of dat er algemene regels gelden.
Artikelsgewijze Toelichting
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Afdeling 1.5 Specifieke zorgplicht en maatwerkvoorschriften
Afdeling 1.5 Specifieke zorgplicht en maatwerkvoorschriften
Artikel 1.8 Specifieke zorgplicht
Een geplaatst werk dien goed onderhouden te worden. Voor bijvoorbeeld een steiger betekent dit dat de steiger, inclusief een daaronder en daarboven gelegen waterstaatswerk en een strook van 2m. naast de steiger worden onderhouden. Dit houdt in ieder geval in dat drijfvuil binnen die strook wordt verwijderd.
Afdeling 1.6 Melding en informatieverplichting algemeen
Afdeling 1.6 Melding en informatieverplichting algemeen
Artikel 1.10 Algemene gegevens bij een melding of informatieverplichting
In sommige afdelingen in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 van deze waterschapsverordening, is het doen van een melding voorgeschreven. Een melding vindt primair digitaal plaats via het DSO, het Digitaal Stelsel Omgevingsrecht. Daarnaast kan een melding zowel schriftelijk als digitaal worden ingediend, waarbij gebruik kan worden gemaakt van door het waterschap beschikbaar gestelde formulieren. Deze formulieren zijn te vinden op onze website onder “vergunningen en meldingen”. Meldingen dienen ten minste 10 werkdagen voordat met de werkzaamheden wordt begonnen in het bezit te zijn van het waterschap. Op de melding volgt binnen 10 werkdagen een reactie van het waterschap. Dat kan zijn een akkoordverklaring, een verzoek om aanvulling van ontbrekende gegevens of een bericht dat alsnog een vergunning moet worden aangevraagd, omdat de werken en werkzaamheden niet onder de algemene regels vallen. Het waterschap is bereid in het kader van de melding desgewenst of zonodig advies te geven over de uit te voeren werken en werkzaamheden. Hiermee kunnen problemen worden voorkomen. Indien er bij de werken die vallen onder de algemene regels de meldplicht van toepassing is, dienen deze werken binnen één jaar te worden uitgevoerd. Deze termijn is opgenomen omdat er na verloop van tijd veranderingen in de waterhuishouding kunnen ontstaan. In bepaalde situaties kunnen deze veranderingen conflicteren met de dan alsnog te realiseren werken.
Afdeling 1.8 Uitzondering bijzondere omstandigheden
Afdeling 1.8 Uitzondering bijzondere omstandigheden
Artikel 1.13 Algeheel verbod bij calamiteiten
In dit artikel worden regels gesteld in geval zich calamiteiten voordoen. Het dagelijks bestuur kan bijvoorbeeld verbieden water af te voeren of water te onttrekken, zoals een beregeningsverbod. Er wordt dan afgeweken van de normaal geldende regels, welke afwijking tijdelijk is en waarvoor geen vergunning nodig is en ook geen algemene regels gelden. De bekendmakingen als bedoeld in het tweede lid worden in een dag-of huis-aan-huisblad gedaan. Bij een beperkte groep belanghebbenden behoort ook een persoonlijke kennisgeving tot de mogelijkheden.
Afdeling 2.2 Steigers
Afdeling 2.2 Steigers
Artikel 2.4 Toepassingsbereik
Het aanleggen, behouden of verwijderen van een steiger heeft gevolgen voor de inrichting en het onderhoud van het watersysteem. Door een steiger kan het talud van een waterstaatswerk bijv. moeilijker bereikbaar worden of de stabiliteit van een waterstaatswerk worden aangetast. Ook de breedte van een vaarweg wordt versmald. Het blijft daarom van belang dat er eisen worden gesteld.
Artikel 2.5 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
De aanleg van een steiger in primaire waterkeringen en langs natuurvriendelijke oevers moet van geval tot geval worden afgewogen via vergunningverlening in verband met het belang en de mogelijk nadelige gevolgen ervan voor die waterkeringen en de kwetsbaarheid van de natuur ter plaatse van daarvoor ingerichte natuurvriendelijke oevers. Dat geldt ook voor te plaatsen steigers in het gebied waar het waterschap in de toekomst natuurvriendelijke oevers aan gaat leggen of ander ontwikkelingen plaats gaan vinden. Daar te plaatsen steigers vallen dan ook niet onder de algemene regel.
Artikel 2.6 Aanwijzing algemene regels
Voor oppervlaktewaterlichamen die breder zijn dan 5 m (gemeten op de waterlijn bij winterpeil) en als de steiger niet langer is dan 5 m, is de steiger niet als een obstakel te verwachten bij onderhoud vanaf het water en kan volstaan worden met algemene regels.
Artikel 2.7 Meldingsplicht
De aanleg of verwijdering van een steiger moet goed worden uitgevoerd. Het is noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden. Mede hierom is de meldplicht in deze algemene regels opgenomen. Een steiger wordt in het geografisch informatiesysteem van het waterschap vastgelegd. Zie ook de toelichting bij artikel 1.10 Algemene gegevens bij een melding of een informatieverplichting.
Artikel 2.8 Algemene regel aanleg en constructie
Om ervoor te zorgen, dat een steiger geen overlast veroorzaakt zijn enkele voorschriften nodig. In dit artikel zijn o.a. geregeld de maximale afmetingen , de afstand tot andere werken en het voorkomen van beschadigingen. Dit om de instandhouding en het efficiënte gebruik van de waterstaatswerken te waarborgen.
Artikel 2.10 Algemene regel verwijdering
Bij noodzakelijke werkzaamheden door het waterschap moet degene die een steiger heeft aangelegd of zijn rechtsopvolger zorgen voor wijziging of verwijdering en eventuele herplaatsing ervan. In principe is dat voor rekening van degene, die de steiger heeft aangelegd of zijn rechtsopvolger, tenzij dat aantoonbaar onbillijk zou zijn.
Afdeling 2.3 Vlonders
Afdeling 2.3 Vlonders
Artikel 2.12 Toepassingsbereik
Het aanleggen van een vlonder naast of in een schouwsloot heeft gevolgen voor de inrichting van het detail-watersysteem. Een vlonder wordt meestal gebruikt als terras boven het talud en het water. Door een vlonder kan het talud moeilijker bereikbaar worden of de stabiliteit ervan worden verminderd. Het blijft daarom van belang dat er eisen worden gesteld .
Artikel 2.13 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het risico bestaat dat het vrijgeven van vlonderaanleg in bijvoorbeeld watergangen van het waterschap de efficiënte uitvoering van onderhoudswerkzaamheden te zeer belemmert.
Artikel 2.14 Aanwijzing algemene regels
Op grond van dit artikel gelden er voor vlonders langs of over een schouwsloot algemene regels. Particuliere tuinen grenzen met name daaraan.
De aanleg en verwijdering van een vlonder langs of boven een schouwsloot hoeft niet te worden gemeld. Het onderhoud van de schouwsloot is een zaak van de eigenaar ervan en niet van het waterschap.
Artikel 2.15 Algemene regel aanleg en constructie
Om ervoor te zorgen, dat een vlonder geen overlast veroorzaakt zijn enkele algemene regels nodig. In dit artikel zijn onder andere geregeld de minimale afstand tot de naast gelegen perceelgrens en het voorkomen van beschadigingen. Dit om de instandhouding en het efficiënte gebruik van de schouwsloot te waarborgen. Om de toestand van de schouwsloot te kunnen beoordelen is een ruimte tussen vlonder en perceelgrens nodig en moet de ruimte eronder bereikbaar zijn voor inspectie en het eventueel doen van werkzaamheden aan het talud.
Artikel 2.17 Algemene regel verwijdering
Bij verwijdering dient de schouwsloot weer in de oorspronkelijke staat terug gebracht te worden.
Afdeling 2.4 Beschoeiing
Afdeling 2.4 Beschoeiing
Artikel 2.18 Toepassingsbereik
Het aanbrengen of vervangen van beschoeiing in een schouwsloot grijpt in op de inrichting van het detail-watersysteem, b.v. voor wat betreft mogelijke gevolgen voor afmeting, vorm en constructie van de schouwsloot, waarin de (nieuwe) beschoeiing wordt aangebracht. Het kan in die zin negatieve gevolgen hebben. Daarom is het van belang dat er eisen gesteld worden aan beschoeiing.
Artikel 2.19 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Voor een beschoeiing in een hoofdwatergang is een afweging van geval tot geval via vergunningverlening nodig, in verband met de uiteenlopende situaties, verschillende belangen en grotere risico’s, die daar aan de orde kunnen zijn. Bovendien zorgt het waterschap in de eigen watergangen in principe zelf voor beschoeiing e.d. daar waar dat nodig is. Langs wegen kan dat ook gedaan worden door de wegbeheerder
Artikel 2.20 Aanwijzing algemene regels
Voor beschoeiing in een schouwsloot gelden algemene regels. Het aanbrengen of vervangen van beschoeiing in een schouwsloot hoeft niet bij het waterschap te worden gemeld. De beschoeiing wordt niet verwerkt in de geografische informatieobjecten of een ander gegevenssysteem van het waterschap. Ook is het waterschap niet belast met het onderhoud ervan.
Artikel 2.21 Algemene regel aanleg en constructie
Om er voor te zorgen, dat een aan te brengen beschoeiing in een schouwsloot geen overlast veroorzaakt zijn enkele voorschriften nodig. Opgenomen zijn o.a. eisen t.a.v. de plaatsing, uitvoering en de constructie.In de voorschriften is niet opgenomen, dat bij langere beschoeiingen een mogelijkheid moet worden gecreëerd voor uittreding van wild, omdat dat in formele voorschriften lastig van geval tot geval is te concretiseren. Het behoort wel tot de zorg van degene die het werk uitvoert.
Afdeling 2.5 Damwanden
Afdeling 2.5 Damwanden
Artikel 2.24 Toepassingsbereik
Het aanbrengen of vervangen van een damwand in een schouwsloot grijpt in op de inrichting van het detail-watersysteem, b.v. voor wat betreft mogelijke gevolgen voor afmeting, vorm en constructie van de schouwsloot, waarin de (nieuwe) damwand wordt aangebracht. Het kan in die zin negatieve gevolgen hebben. Daarom is het van belang dat er eisen gesteld worden aan damwanden.
Artikel 2.25 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Voor een damwand in een hoofdwatergang, is een afweging van geval tot geval via vergunningverlening nodig, in verband met de uiteenlopende situaties, verschillende belangen en grotere risico’s, die daar aan de orde kunnen zijn. Bovendien zorgt het waterschap in de eigen watergangen in principe zelf voor damwanden e.d. daar waar dat nodig is. Langs wegen kan dat ook gedaan worden door de wegbeheerder.
Artikel 2.26 Aanwijzing algemene regels
Voor een damwand in een schouwsloot gelden algemene regels. Het aanbrengen of vervangen van een damwand in een schouwsloot hoeft niet bij het waterschap te worden gemeld. De damwand wordt niet verwerkt in de geografische informatieobjecten of een ander gegevenssysteem van het waterschap. Ook is het waterschap niet belast met het onderhoud ervan.
Artikel 2.27 Algemene regel aanleg en constructie
Om er voor te zorgen, dat een aan te brengen damwand in een schouwsloot geen overlast veroorzaakt zijn enkele voorschriften nodig. Opgenomen zijn o.a. eisen t.a.v. de plaatsing, uitvoering en de constructie.In de voorschriften is niet opgenomen, dat bij langere damwanden een mogelijkheid moet worden gecreëerd voor uittreding van wild, omdat dat in formele voorschriften lastig van geval tot geval is te concretiseren. Het behoort wel tot de zorg van degene die het werk uitvoert.
Afdeling 2.6 Drainagemiddelen
Afdeling 2.6 Drainagemiddelen
Artikel 2.30 Toepassingsbereik
Voorkomen moet worden dat drainagemiddelen c.a. uit het talud steken of op een andere manier een obstakel vormen bij onderhoudswerkzaamheden door het waterschap aan de watergang. Ook moet beschadiging van het waterstaatswerk worden voorkomen. Het blijft daarom van belang dat er eisen worden gesteld aan het aanleggen van drainage, die zonder omgevingsvergunning mag worden aangelegd.Het waterschap acht zich niet aansprakelijk voor eventuele schade doordat de drainage-uitmondingen door peilfluctuaties of toekomstige peilwijzigingen niet goed meer werken. Dat geldt ook voor verminderde werking van het drainagesysteem als de uitmondingen worden beschadigd door b.v. onderhoudswerkzaamheden aan het talud.
Artikel 2.31 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Voor het aanleggen van drainagemiddelen in waterkeringen, blijft in verband met de grotere risico’s daarvan een omgevingsvergunning nodig. Daarin kunnen de te beschermen waterbelangen van geval tot geval worden afgewogen. Ook voor het aanleggen van drainage in aangewezen natuurgebieden door de provincies Groningen en Drenthe is een omgevingsvergunning nodig. Vanuit het algemeen belang is geïnvesteerd in de natuurbelangen en daarvoor nodige hogere grondwaterstanden. Het actief verlagen van de grondwaterstand door middel van drainage kan nadelige gevolgen hebben voor de waterkwantiteit. Ook hier blijft dus een vergunning nodig, waarin de drainagemogelijkheden worden afgewogen. Drainage in de zogenaamde NNN-beheergebieden valt wel onder deze Algemene regel. Bij twijfel kan het waterschap informatie verstrekken over de begrenzing van de bedoelde NNN-gebieden.
Artikel 2.32 Aanwijzing algemene regels
Voor een drainagemiddel in een beschermingszone en in een onderhoudspad of (talud van) een oppervlaktewaterlichaam van het waterschap (hoofdwatergang) gelden algemene regels. Drainages in schouwsloten komen weinig voor en hoeven niet te worden gereguleerd.
De aanleg en verwijdering van een drainagemiddel wordt niet opgenomen in gegevensbestanden van het waterschap. Ook verder is er geen aanleiding voor een meldplicht. Het waterschap hoeft met de aanwezigheid ervan geen rekening te houden.
Artikel 2.33 Algemene regel drainage en beschermen talud en bodem
Om er voor te zorgen, dat een drainagesysteem in het onderhoudspad en de watergang geen overlast veroorzaakt is een aantal voorschriften nodig. Opgenomen zijn b.v. enkele voorschriften ten aanzien van het voorkomen van beschadigingen, het afschuinen gelijk met het talud van de drainagemiddelen en het voorkomen van uitspoeling. Bij onderhoudswerkzaamheden aan de watergang mag geen hinder worden ondervonden. De drainage-uiteinden mogen geen beletsel vormen voor het maaien van het talud. Mochten ze toch beschadigd worden, dan moet de gebruiker ze zelf herstellen. Het waterschap is bereid over de toepassing van de voorschriften zo nodig of desgewenst advies geven.
Afdeling 2.7 Oppervlaktewater onttrekken en aanleg onttrekkingsvoorzieningen
Afdeling 2.7 Oppervlaktewater onttrekken en aanleg onttrekkingsvoorzieningen
Artikel 2.34 Toepassingsbereik
Deze afdeling heeft betrekking op het beregenen uit een oppervlaktewaterlichaam. In droge perioden gaat het in de praktijk met name om het beregenen van akker-en tuinbouwgewassen en sportvelden. Door te veel te beregenen wordt het peil van het oppervlaktewater te laag, wanneer niet genoeg water van elders kan worden aangevoerd. Verder moet worden voorkomen, dat beregeningsinstallaties de bereikbaarheid van waterstaatswerken belemmeren. Het blijft daarom van belang dat er enkele voorschriften gelden voor het beregenen en voor het plaatsen van een onttrekkingsvoorziening.
Artikel 2.36 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
In het grondwaterbeschermingsgebied Drentse Aa, dat door de provincie Drenthe is aangewezen, geldt een vergunningplicht omdat daar oppervlaktewater wordt gebruikt voor het maken van drinkwater. Met name in droge perioden met weinig wateraanvoer moet zoveel mogelijk worden voorkomen, dat het oppervlaktewaterpeil zakt en er te weinig oppervlaktewater voor drinkwaterbereiding beschikbaar is. Verder zijn de doelstellingen van de Kader Richtlijn Water moeilijk te halen als er sloten droogvallen door beregening.
Artikel 2.38 Meldingsplicht
Het onttrekken, inclusief het plaatsen van een installatie c.a., moet op een goede manier en in de daarvoor geschikte omstandigheden worden gedaan. Het waterschap heeft behoefte aan actuele informatie over hoeveel, waar en hoe wordt beregend. Met o.a. die gegevens en de wateraanvoercapaciteit ter plekke kan het waterschap bepalen of een (lokaal) beregeningsverbod of -beperking nodig is. De melding wordt tenminste 48 uur van tevoren gedaan. Dat is voor het waterschap voldoende en voor de beregenaars nog werkbaar. De melding moet via het e-mailadres beregening@hunzeenaas.nl worden gedaan. De locatie, de hoeveelheid en de duur van de onttrekking zijn daarbij van belang.
Artikel 2.39 Algemene regel
Om er voor te zorgen, dat het beregenen of het plaatsen c.a. van de onttrekkingsvoorziening geen ongewenste gevolgen heeft, zijn enkele voorschriften opgenomen. Het is o.a. van belang, dat een onderhoudspad vrij toegankelijk blijft voor het waterschap om de watergangen en kunstwerken goed bereikbaar te houden.
Afdeling 2.9 Lozen verhard oppervlak en bijbehorende voorzieningen
Afdeling 2.9 Lozen verhard oppervlak en bij behorende voorzieningen
Artikel 2.42 Toepassingsbereik
Neerslag afkomstig van verhard oppervlak, dat niet infiltreert in de bodem, komt versneld tot afvoer en stroomt direct af naar het oppervlaktewater. Dit betekent dat het watersysteem door een toename van verharding te kampen krijgt met grotere piekafvoeren. Het blijft daarom nodig eisen te stellen in verband met het aanbrengen van verhard oppervlak en aan een aan te brengen voorziening met een bergend vermogen, die wordt aangesloten op het watersysteem.
Artikel 2.43 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het watertoetsproces is één van de instrumenten, die het waterschap toepast om compensatie te bereiken. Middels de watertoets adviseert het waterschap bij uitbreiding van verhard oppervlak om waterneutraal te bouwen en worden de waterbelangen meegenomen in ruimtelijke ontwikkelingen. Waterneutraal bouwen houdt in, dat de initiatiefnemer afdoende maatregelen neemt om de versnelde afvoer voor elke toename van verhard oppervlak te compenseren, zodat het watersysteem niet zwaarder wordt belast en knelpunten benedenstrooms optreden.
Voor de bebouwde kom, uitbreidingsplannen en glastuinbouwgebieden is in de waterschapsverordening een verbod opgenomen voor het aanbrengen van meer dan 150 m2 verharding en voor overige gebieden is een ondergrens aangehouden van 1.500 m2. De ondergrens van 150 m2 komt overeen met een gemiddelde verharding van een bouwkavel en dit sluit nagenoeg aan bij de minimale oppervlakte voor het doorlopen van de watertoetsprocedure. De gehanteerde norm van 80 liter waterbergend vermogen per m2 toename van verhard oppervlak is gebaseerd op de bodemopbouw en de hydrologische eigenschappen van onverhard gebied. Vanwege de duidelijkheid en ter voorkoming van interpretatieverschillen wordt niet uitgegaan van verschillende situaties met daarbij behorende normen maar van één afgeronde en gemiddelde norm van 80 liter per m2. Indien het verhard oppervlak binnen de bebouwde kom, uitbreidingsplannen en glastuinbouwgebieden toeneemt met meer dan 150 m2, bijvoorbeeld met 160 m2, dan dient voor de totale toename van verhard oppervlak -dat wil zeggen voor 160 m2 en niet voor 10 m2 -een voorziening te worden aangebracht met een bergend vermogen van 80 liter/m2.
Artikel 2.45 Meldingsplicht
De activiteiten en werken, die onder de algemene regels vallen moeten worden gemeld vanwege hun mogelijke impact op het watersysteem.
Artikel 2.46 Algemene regel aanleg en constructie
De voorziening waarmee op het watersysteem wordt geloosd moet voldoen aan eisen van deugdelijke uitvoering en adequate aansluiting op het watersysteem.
Artikel 2.47 Algemene regel berging en doorstroming
Het hemelwater vanaf verhard oppervlak, dat wordt geloosd op het watersysteem moet volgens de norm genoemd in lid 3 vertraagd tot afvoer komen. Voor het “knijpen” van de afvoer zijn verschillende mogelijkheden al naar gelang de feitelijke situatie. Desgewenst kan het waterschap hierover adviseren.
Artikel 2.48 Algemene regel verharding langs hoofdwatergangen
Verharding van de strook naast het onderhoudspad of de insteek kan, bijvoorbeeld door afstromend water, de stabiliteit van het waterstaatswerk nadelig beïnvloeden. Het is daarom van belang om eisen te stellen.
Afdeling 2.10 Kabels en leidingen
Afdeling 2.10 Kabels en leidingen
Artikel 2.49 Toepassingsbereik
Het kruisen van een oppervlaktewaterlichaam c.a. met een kabel of leiding of ligging ervan in een beschermingszone langs een oppervlaktewaterlichaam kan risico’s met zich brengen voor de instandhouding daarvan of bij de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden. Het is daarom van belang dat er eisen aan worden gesteld.
Bij aanleg of verwijdering van een kabel of leiding onder een schouwsloot of in een beschermingszone langs een oppervlaktewaterlichaam, dus in particuliere grond, is toestemming nodig van de eigenaar. Daarbij kan ook worden gecheckt of er ter plaatse drainagemiddelen aanwezig zijn.
Artikel 2.51 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Voor de aanleg van een kabel of leiding in een onderhoudspad is een omgevingsvergunning nodig, die echter in beginsel niet wordt verleend om het doelmatig gebruik van dat pad zoveel mogelijk te waarborgen. Bij een waterkering is beoordeling van geval tot geval via een omgevingsvergunning altijd nodig gelet op de risico’s voor de veiligheid.
Artikel 2.52 Aanwijzing algemene regels
Onder de algemene regels valt de kruising van alle soorten kabels en leidingen met oppervlaktewaterlichamen, inclusief schouwsloten, voor zover er geen waterkering langs ligt en met in begrip van de bijbehorende duikers, onderhoudspaden en beschermingszones. Het in de lengte langs (een onderhoudspad van) een oppervlaktewaterlichaam zonder waterkering leggen van een kabel of leiding valt eveneens onder de algemene regels.
Artikel 2.53 Meldingsplicht
Aangezien de algemene regels mede werken betreft, die bij het waterschap in eigendom, beheer en onderhoud zijn, is het van belang dat het waterschap op de hoogte is van het uitvoeren van de werkzaamheden. Een kabel of leiding onder een schouwsloot hoeft niet te worden gemeld.
Artikel 2.54 Algemene regel diepteligging en afstanden
Met de aangegeven diepteligging wordt redelijkerwijs gewaarborgd, dat een kabel of leiding geen obstakel is in dan wel een gevaar vormt voor de instandhouding en het gebruik van een oppervlaktewaterlichaam c.a. dan wel voor een vaarweg. Ook is de diepte voldoende voor baggerwerkzaamheden.
Artikel 2.55 Algemene regel aangelegde kabel of leiding
De werkzaamheden mogen geen nadelige invloed hebben op de waterhuishouding. Soms kan het niet anders dan dat tijdelijk enige hinder ontstaat voor de normale wateraan- en afvoer. In overleg met het waterschap moet dan worden bekeken in hoeverre dat mogelijk is. De werkzaamheden moeten zo worden uitgevoerd dat de onderhoudspaden goed berijdbaar blijven. Bovengrondse obstakels binnen 5 meter uit de insteek van de waterschapswatergangen zijn niet toegestaan in verband met de hinder die dat kan opleveren voor de onderhoudswerkzaamheden. De Standaard RAW bevat een stelsel van juridische, administratieve en technische voorwaarden voor het samenstellen van bouwcontracten voor grond-, water-, en wegenbouwwerken. NEN 3650 geeft veiligheidseisen voor de aanleg van buisleidingsystemen ter bescherming van mens, milieu en goederen. NEN 3651 geeft aanvullende veiligheidseisen voor buisleidingen te land en gelegen in of nabij belangrijke waterstaatswerken. NPR 3659 geeft de grondslagen voor de sterkteberekening van ondergrondse pijpleidingen.
Artikel 2.57 Algemene regel kabel of leiding verwijderen
Het verwijderen van een overbodig geworden kabel of leidingen is verplicht en moet door de exploitant gedaan worden. Een niet meer gebruikte kabel of leiding brengt te veel risico’s met zich mee. Het kan b.v. zijn dat de loze kabel of leiding wordt aangezien voor de echte, die even verder op blijkt te liggen en waar dan geen rekening meer mee wordt gehouden bij baggerwerkzaamheden of taludherstel.
Artikel 2.58 Maatwerkvoorschriften
Bij noodzakelijke werkzaamheden door het waterschap moet degene, die een kabel of leiding heeft aangelegd of zijn rechtsopvolger zorgen voor verlegging of verwijdering ervan. In principe is dat voor rekening van degene, die de kabel- of leiding heeft aangelegd, tenzij dat aantoonbaar onbillijk zou zijn of er een regeling voor schadevergoeding geldt of wordt overeengekomen.
Afdeling 2.11 Dammen met duiker
Dammen met duiker
Artikel 2.59 Toepassingsbereik
Het aanleggen van een dam met duiker kan ingrijpen op de inrichting van het watersysteem, niet alleen voor wat betreft de wateraanvoer, –afvoer en -berging. Door een dam of duiker wordt de oever onderbroken en het open water afgedekt. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de zuurstofhuishouding en voor de flora en fauna. Het blijft van belang, dat er met name in stedelijk gebied zo weinig mogelijk dammen of duikers zijn en dat er eisen gelden voor de aanleg van een dam met duiker.
Artikel 2.61 Aanwijzing algemene regels
De algemene regels hebben betrekking op dammen met duikers in alle oppervlaktewaterlichamen, behalve voor overige oppervlaktewaterlichamen.
Artikel 2.62 Meldingsplicht
Ingrepen in het (hoofd)waterstaatsysteem moeten goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden. Mede hierom is de meldplicht opgenomen, voor zover het werkzaamheden betreft in een oppervlaktewaterlichaam van het waterschap. De wijzigingen worden ook in de legger vermeld. Voor schouwsloten is een melding niet nodig, gelet op de beperktere functie ervan.
Artikel 2.63 Algemene regel aanleg en constructie
Om er voor te zorgen, dat een dam met duiker goed wordt gelegd en afgewerkt en er geen overlast tijdens of als gevolg van de werkzaamheden ontstaat, is een aantal specifieke technische voorschriften nodig. Geregeld zijn o.a. de afmeting en uitvoering van een dam met duiker, de afstand tot andere kunstwerken en de ligging. Een duiker in een oppervlaktewaterlichaam, die bij het waterschap in eigendom beheer en onderhoud is, wordt bij voorkeur gemaakt van beton. De aanwijzingen van het waterschap over de diameter en diepteligging van duikers in waterschapswatergangen moeten worden opgevolgd. Om het aantal dammen met duikers in het stedelijk gebied te beperken wordt daar per kadastraal perceel slechts één dam met duiker toegestaan. In het landelijk gebied zijn de percelen groter en hoeft het maximaal aantal dammen met duikers per perceel niet te worden voorgeschreven. Het gaat daar vaak om brede en dus kostbare dammen met duikers, die niet onnodig zullen worden gerealiseerd. De maximale breedte is voorgeschreven om te voorkomen dat de watergangen “dichtslibben” met dammen en duikers. Het stedelijk gebied is wat dat betreft kwetsbaarder en een dam met duiker mag daar ook niet zo breed zijn als in het buitengebied. Daar is in verband met doelmatig agrarisch gebruik en steeds groter wordende machines soms behoefte aan heel brede dammen. Daarom is in deze Algemene regel de maximumbreedte in het buitengebied bepaald op 26 meter.
Artikel 2.65 Algemene regel onderhoud
Gelet op het extra belang van een goede doorstroming van duikers in watergangen van het waterschap blijft het waterschap zelf verantwoordelijk voor het schoonhouden van de duiker (doorstroomprofiel) in die watergangen.
Het onderhoud van een dam met duiker berust bij degene, die er opdracht voor heeft gegeven of bij zijn rechtsopvolger. Het betreft onderhoud van het grondlichaam en de constructie van de duiker en het doorstroomprofiel. Dat geldt ook in schouwsloten waar normaliter de onderhoudsgrens overeenkomt met de eigendomsgrens, die meestal halverwege de sloot ligt.
Artikel 2.67 Maatwerkvoorschrift
Bij noodzakelijke werkzaamheden door het waterschap moet degene, die een dam met duiker heeft aangelegd of zijn rechtsopvolger zorgen voor wijziging of verwijdering en eventuele herplaatsing ervan. In principe is dat voor rekening van degene, die de dam met duiker heeft aangelegd, tenzij dat aantoonbaar onbillijk zou zijn.
Afdeling 2.12 Dempen
Afdeling 2.12 Dempen
Artikel 2.68 Toepassingsbereik
Dempingen van schouwsloten en overige oppervlaktewaterlichamen hebben gevolgen voor de waterberging. Ze grijpen hiermee in in de waterhuishouding. De waterbelangen kunnen voldoende worden gewaarborgd door het stellen van voorschriften. Voor zover nodig moet de waterbergingsruimte, die door demping verloren gaat, worden gecompenseerd.
Artikel 2.69 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het dempen van hoofdwatergangen en het dempen van schouwsloten en overige oppervlaktewaterlichamen zijn niet vrijgesteld van de vergunningplicht. Het dempen daarvan maakt een te grote inbreuk op de waterhuishouding. Het waterschap moet van geval tot geval kunnen blijven beoordelen of demping van zo’n watergang toegestaan kan worden en welke specifieke voorschriften daaraan moeten worden verbonden. In die omgevingsvergunningen zullen ook compenserende maatregelen worden voorgeschreven met als uitgangspunt hetgeen in deze afdeling is bepaald. Een schouwsloot of overig oppervlaktewaterlichaam in de beschermingszone van vijf meter langs een waterkering heeft een belangrijke functie voor de afvoer van kwelwater en hemelwater, dat afkomstig is van het dijklichaam. Het is daarom niet toegestaan deze sloten zonder omgevingsvergunning te dempen.
Artikel 2.71 Meldingsplicht
Ingrepen in het waterstaatsysteem moeten goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden en het nakomen van de compensatieplicht. Mede hierom is de meldplicht in deze afdeling opgenomen. Ook moeten de wijzigingen in het watersysteem worden bijgehouden in de gegevensbestanden van het waterschap, zoals schouwkaart en beheerregister. Zie ook de toelichting bij artikel 1.10 Algemene gegevens bij een melding of informatieverplichting voor een algemene toelichting op de meldingsplicht.
Artikel 2.72 Algemene regel compensatie
A. Bebouwd gebied
Het dempen van oppervlaktewaterlichamen, inclusief schouwsloten, en overige oppervlaktewaterlichamen kan hoge grondwaterstanden en wateroverlast veroorzaken, hetgeen ongunstig is voor de bebouwing. De oppervlaktewaterlichamen en overige oppervlaktewaterlichamen zijn indertijd niet voor niets aangelegd en hebben meestal een functie in het verlagen van hoge grondwaterstanden. In de praktijk is het bij bebouwing dan ook meestal zo dat drainage wordt aangelegd op plekken waar oppervlaktewaterlichamen en overige oppervlaktewaterlichamen worden gedempt. Dit is zeer ongunstig voor het watersysteem. Op deze manier is ruimte onttrokken aan het oppervlaktewatersysteem en wordt geen extra water geborgen in de bodem. Het gevolg is een extra belasting van het afvoersysteem. Het is daarom noodzakelijk dat er in het bebouwd gebied ook bij dempingen van schouwsloten en overige oppervlaktewaterlichamen altijd compenserende maatregelen worden getroffen.
B. Overig gebied
Hetgeen hierboven onder A staat vermeld, geldt ook voor het overig gebied met een GHG tussen maaiveld en 1 meter beneden maaiveld. Voor dit overig gebied is er nog een extra nadeel, dat het effect is van het gevoerde peilbeheer. Door het dempen van oppervlaktewaterlichamen, inclusief schouwsloten, en overige oppervlaktewaterlichamen kan door het peilbeheer minder invloed worden uitgeoefend op het gewenste grondwaterregime. Het is daarom noodzakelijk dat er in het overig gebied met GHG < 1 meter ten opzichte van het maaiveld altijd compenserende maatregelen worden getroffen.
C. Overig gebied met GHG ≥ 1m ten opzichte van het maaiveld
Deze zogenaamde “drogere” gebieden zijn gebieden met een GHG van meer dan 1 meter beneden maaiveld. In deze gebieden zal een verhoging van de grondwaterstand door het dempen van oppervlaktewaterlichamen met in begrip van schouwsloten en overige oppervlaktewaterlichamen doorgaans niet leiden tot wateroverlast. Oppervlaktewaterlichamen en overige oppervlaktewaterlichamen in deze gebieden mogen zonder compensatieplicht worden gedempt. Een uitzondering daarop geldt voor brede oppervlaktewaterlichamen. Deze hebben in perioden van extreme neerslag en bij een gestremde lozing vanwege hoge zeewaterstanden een waterbergende functie. Door het optrekken van stuwen wordt water bovenstrooms van de boezem vastgehouden. Dit is een maatregel die in het calamiteitenplan van het waterschap is opgenomen. Als deze waterlichamen worden gedempt, gaat er bergingscapaciteit verloren. Daarom mogen deze waterlichamen, met een breedte op de waterlijn van meer dan 2 meter in de winter, alleen worden gedempt indien er compenserende maatregelen worden getroffen.
D. Natuurterrein
Een natuurgebied is een terrein, waarvan de inrichting en het beheer (bijna) helemaal en duurzaam is afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterrein worden mede verstaan bos en open water. In natuurterreinen mogen schouwsloten en overige oppervlaktewaterlichamen zonder compenserende maatregelen worden gedempt. Voorwaarde is dat na het dempen de maatgevende afvoer in de nieuwe situatie niet groter is dan de huidige maatgevende afvoer en dat de grondwaterstand in de omliggende gebieden niet nadelig wordt beïnvloed. Overleg met het waterschap van tevoren hierover is wenselijk. Ook voor natuurterrein geldt er een uitzondering voor brede oppervlaktewaterlichamen die in open verbinding staan met het watersysteem. Zie hiervoor verder onder C.
Het volgende wordt nog opgemerkt:
Het waterschap kan in heel bijzondere situaties overwegen een uitzondering te maken op de compensatieplicht. Het waterschap kan in dergelijke uitzonderlijke gevallen alleen gemotiveerd en onderbouwd afwijken.
In “grensgevallen”, waarin de te dempen schouwsloot of het overige oppervlaktewaterlichaam op de kadastrale grens en de grens tussen de verschillende gekleurde gebieden ligt, geldt het strengste regime.
Compensatie waterberging
Compensatie kan plaatsvinden door het verbreden van een bestaande watergang of sloot of door het graven van een nieuw water. Oppervlaktewaterlichamen die 1 jaar voordat de melding is ingediend, zijn gedempt of verbreed, kunnen ook meetellen als compensatie voor de waterberging, mits dit duidelijk aantoonbaar is. Onder compensatie wordt niet verstaan het verdiepen van een watergang of sloot. Deze ruimte wordt al ingenomen door (grond)water. Bij de berekening van de waterberging is de bovenbreedte bm (gemeten op maaiveldhoogte), de afstand a tussen maaiveld en waterpeil ww in de winter van de te dempen watergang bepalend. Bij de aanvraag dienen deze maten te worden meegezonden en de maten van de nieuwe of te verbreden watergang.
Aan de hand van deze maten dient de melder de waterberging te berekenen en in te dienen bij de melding.
De compenserende maatregel dient voorafgaand aan het dempen te worden gerealiseerd om te voorkomen dat het waterbergend vermogen van het watersysteem tijdelijk vermindert. De watergang of sloot, waarin het dempen wordt gecompenseerd, moet in open verbinding staan met het watersysteem om het overtollige water in het watersysteem er ook daadwerkelijk in te kunnen bergen. Het waterschap kan over het compenseren advies geven. Door het dempen mogen geen watergangen of sloten worden afgesloten van het watersysteem. Om wateroverlast of watertekort te voorkomen moet eventueel een duiker worden gelegd. Het waterschap kan hierover, al dan niet op verzoek, advies geven. Enkele specifieke technische voorschriften zijn al opgenomen. Ten behoeve van de ontsnappingsmogelijkheid van fauna moet de demping in één richting worden uitgevoerd. Indien de nieuw te graven sloot ten behoeve van de waterberging, voldoet aan de schouwcriteria van het waterschap, krijgt deze nieuwe sloot hiermee de status van schouwsloot. Het onderhoud van de aangebrachte werken berust bij de degene, die er opdracht voor heeft gegeven en bij zijn rechtsopvolger. Een duiker in een gedempte sloot moet worden onderhouden door degene, die de demping c.a. heeft laten uitvoeren.
Afdeling 2.13 Beplanting
Afdeling 2.13 Beplanting
Artikel 2.75 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Genoemde molens hebben in noodsituaties een zodanige functie, dat bescherming van hun zgn. molenbiotoop in de waterschapsverordening gerechtvaardigd is. Voorkomen moet worden dat ze onvoldoende windvang hebben
Afdeling 2.14 Werken plaatsen
Afdeling 2.14 Werken plaatsen
Artikel 2.76 Toepassingsbereik
Van het begrip 'werken' is in de begripsbepaling een definitie gegeven. Het vernieuwen of wijzigen wordt geacht onder het begrip “plaatsen” te vallen
Artikel 2.77 Vergunningplicht beperkingengebied waterstaatswerk
Genoemde molens hebben in noodsituaties een zodanige functie, dat bescherming van hun zgn. molenbiotoop gerechtvaardigd is. Voorkomen moet worden dat ze onvoldoende windvang hebben
Afdeling 2.15 Overige activiteiten bij waterstaatswerken
Afdeling 2.15 Overige activiteiten bij waterstaatswerken
Artikel 2.79 Vergunningplicht schepen
Onder ligplaats innemen valt voor de toepassing van de Waterschapsverordening ook het afmeren, laden en lossen en het ligplaats hebben. Op plaatsen waar goede (nuts)voorzieningen zijn voor het innemen van een ligplaats en die er ook op gericht zijn dat oevers niet worden beschadigd, is regulering door middel van het verlenen van een watervergunning niet nodig. Dat kan ook gelden voor ligplaatsen, die door gemeenten zijn aangewezen. Onder schepen vallen ook woonschepen.
Artikel 2.80 Vergunningplicht waterpeil
Onder omstandigheden kan het dagelijks bestuur aan ingelanden toestaan dat (tijdelijk) de waterstand op een ander peil wordt gebracht, bijvoorbeeld door onderbemaling. Dit zal over het algemeen slechts kunnen indien de betrokkene zodanige maatregelen neemt, dat geen nadelige effecten ontstaan voor het waterbeheer van het grotere gebied.
Artikel 2.81 Vergunningplicht waterstaatswerk
In het waterschapsgebied komen op kanaaldijken openbare zandpaden voor, die niet vallen onder de categorie verharde wegen, maar waarover wel gereden mag worden (openbaar). Vandaar de toevoeging openbare zandwegen in het tweede lid.
Lid 1 onder a betreft het verbod op het verrichten van werkzaamheden. Bij het begrip, ‘werkzaamheden' moet een verband gelegd worden met verrichten van handelingen. Onder werkzaamheden vallen o.a. aanleg-, bagger-, boor-, bouw-, graaf-, demping- herstel-, onderhoud-, plantreparatie-, revisie-, sloop-, uitbreiding-, verbouw- en herbouwwerkzaamheden. Werkzaamheden betreffen zowel werkzaamheden die tot doel hebben verandering te brengen in de staat van waterstaatswerken, als werkzaamheden die dat niet tot doel hebben maar waarvan onbedoeld effect is dat verandering wordt gebracht in de staat van die werken. Onder dit verbod valt bijvoorbeeld het dempen van een sloot.
Op grond van lid 1 onder b o.a. geen dieren worden geweid op waterstaatswerken, dus ook niet op onderhoudspaden, die volgens de begripsbepalingen deel uit maken van het waterstaatswerk.
Op grond van lid 1 onder e is het verboden zich als niet-rechthebbende (iemand anders dan de eigenaar of de gebruiker) op waterstaatswerken te bevinden, inden dat vanwege het dagelijks bestuur op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven (bijvoorbeeld door een bord met het opschrift “Verboden toegang waterschap Hunze en Aa’s”). Daar waar de belangen van de waterstaatswerken zich er niet tegen verzetten is recreatief medegebruik zoals wandelen in de regel toegestaan. Het waterschap beveelt daarbij steeds aan honden aan te lijnen in verband met mogelijke verstoring van de fauna.
Lid 1 onder f is een verbijzondering van het verbod om ergens voorwerpen te plaatsen, als bedoeld in lid 1 onder b van dit artikel. Een vergunning voor het (beroepsmatig) plaatsen van vistuig zal mede worden getoetst aan het visbeleid, dat is overeengekomen met de desbetreffende belangenorganisaties.
Artikel 2.82 Vergunningplicht hoofdwatergang en waterkering
De vergunningplichtige activiteiten voor het profiel van vrije ruimte, de bebouwingszone en de beschermingszone van een waterstaatswerk staan in dit artikel. Als uitgangspunt voor vergunningverlening in het profiel van vrije ruimte geldt het “nee, tenzij”-principe en in de bebouwingszone en de beschermingszone geldt het “ja, mits”-principe. Het “nee, tenzij”-principe betekent dat niet mag worden vergund, tenzij er een zwaar maatschappelijk belang in het geding is en als de activiteit redelijkerwijs niet elders kan plaatsvinden. Het “ja, mits”-principe houdt in dat een vergunning kan worden verleend, mits er geen onomkeerbare ontwikkelingen plaats vinden, die nadelig kunnen zijn voor toekomstige aanpassingen van de primaire waterkeringen.
Hoofdstuk 3 Lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk
Hoofdstuk 3 Lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringstechnisch werk
Afdeling 3.1 Algemeen
Afdeling 3.1 Algemeen
Artikel 3.1 Toepassingsbereik
Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het waterschap en lozingsactiviteiten op zuiveringtechnische werken die in beheer zijn bij het waterschap. De artikelen in dit hoofdstuk zijn ook van toepassing op lozingsactiviteiten die afkomstig zijn van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de artikelen maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit. Als een artikel niet van toepassing is op lozingen afkomstig van zo’n milieubelastende activiteit, is dat in het artikel zelf aangegeven.
Artikel 3.2 Oogmerken
Dit artikel geeft aan met welke oogmerken de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld.
Dit zijn, kort gezegd, de doelstellingen van het waterbeheer (zie de begripsomschrijving
van beheer van watersystemen in de memorie van toelichting van de Omgevingswet) die
betrekking hebben op de waterkwaliteit en functievervulling door watersystemen, aangevuld
met de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken. De regels
in dit hoofdstuk zijn niet gesteld met het doel om wateroverlast of watertekorten
te voorkomen of te beperken. Er kunnen in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening
wel regels over lozingen staan met dat oogmerk (vanuit de voormalige keur).
Op grond van artikel 10.29a van de Wet milieubeheer moet het waterschap bij het stellen
van regels in de waterschapsverordening ook rekening houden met de in dat artikel
opgenomen voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater. Deze voorkeursvolgorde
gold ook voor de voormalige rijksregels die in dit hoofdstuk zijn opgenomen. Bij het
opstellen van de regels over lozingen in een oppervlaktewaterlichaam in dit hoofdstuk
is daarom niet alleen rekening gehouden met de bescherming van de chemische en ecologische
kwaliteit van watersystemen en de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken,
maar ook met bijvoorbeeld de voorkeur om afvalwater, dat qua biologische afbreekbaarheid
niet overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, zo nodig na retentie of zuivering bij
de bron te hergebruiken of lokaal terug te brengen in het milieu. Daarom is in verschillende
artikelen in dit hoofdstuk bepaald dat afvalwaterstromen onder voorwaarden op een
oppervlaktewaterlichaam kunnen worden geloosd. Hierbij is een afweging gemaakt tussen
enerzijds de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam (dat leidt
tot beperking van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam) en anderzijds de bescherming
van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken en de voorkeur voor lokale
verwerking van afvalwater (dat leidt tot beperking van lozingen op de vuilwaterriolering).
Waar het oogmerk ‘doelmatig beheer van afvalwater’ staat, duidt dit erop dat deze
afweging heeft gespeeld.
Artikel 3.3 Specifieke zorgplicht
Dit artikel bevat een specifieke zorgplicht voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam
en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk. De formulering van deze specifieke
zorgplicht is gelijk aan die van artikel 2.11 van het Bal. Het eerste lid bevat de
omschrijving van de zorg die iedereen die een lozingsactiviteit verricht moet betrachten.
Het tweede lid bevat een nadere uitwerking van de elementen die in ieder geval tot
die zorg behoren.
De specifieke zorgplicht van dit artikel geldt naast de meer uitgewerkte artikelen
over lozingsactiviteiten in de afdelingen 3.2 tot en met 3.18. De specifieke zorgplicht
treedt dus (anders dan de algemene zorgplicht van de Omgevingswet) niet terug als
er meer uitgewerkte regels zijn gesteld. De specifieke zorgplicht geldt ook voor lozingsactiviteiten
waarvoor een omgevingsvergunning op grond van afdeling 3.19 is vereist. Dit sluit
aan op de keuze die het Rijk heeft gemaakt over de werking van de specifieke zorgplichten
van het Bal. De specifieke zorgplicht fungeert zoals een basisnorm voor alle lozingsactiviteiten
die onder de reikwijdte van dit hoofdstuk vallen. De algemene regels van de afdelingen
3.2 en verder en de voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit
worden verbonden, zijn een nadere uitwerking van de specifieke zorgplicht voor een
concrete lozingsactiviteit. Die algemene regels en vergunningvoorschriften moeten
steeds passen binnen de oogmerken van artikel 3.2 (waarnaar in het eerste lid van
dit artikel wordt verwezen) en de strekking die in het tweede lid van dit artikel
is opgenomen. Deze brede werking van de specifieke zorgplicht maakt het mogelijk om
maatregelen, die voor zich spreken en die ieder redelijk denkend mens zal nemen, niet
uit te schrijven in de algemene regels van dit hoofdstuk en in vergunningvoorschriften.
De specifieke zorgplicht waarborgt dat zulke vanzelfsprekende maatregelen worden genomen.
Deze specifieke zorgplicht is de opvolger van de zorgplichten die in artikel 2.1 van
het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit
lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater
huishoudens waren opgenomen.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden.
Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke
zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene
die de activiteit verricht onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht.
Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare
strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject
of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking
kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel)
maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht
mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke
zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie
duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake
van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting
van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke
zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal.
Artikel 3.4 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als op grond van dit hoofdstuk gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens en bescheiden begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke lozingsactiviteit er zal worden verricht. Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.
Artikel 3.5 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Artikel 3.6 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap
Bij de aanvraag om een maatwerkvoorschrift worden alle gegevens en bescheiden verstrekt
die nodig zijn voor de beslissing over dat maatwerkvoorschrift, en waarover degene
die de aanvraag doet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen; dit volgt uit artikel
4:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling ziet alleen op aanvragen. Artikel
2.8 regelt daarom dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd
gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke
activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele
maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan.
Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de
activiteit verricht hoeft in beginsel niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden
te verstrekken. Ook kan in het kader van toezicht op de naleving om gegevens worden
gevraagd. Zulke bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in titel 5.2 van de
Algemene wet bestuursrecht; dit artikel staat daar niet aan in de weg. Het gaat in
dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene
regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen
van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit en de ontwikkelingen
van die waterkwaliteit. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het
beschermen van de waterkwaliteit kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van
nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare
technieken. De ontwikkelingen die zien op de waterkwaliteit kunnen bijvoorbeeld aan
de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de waterkwaliteit
optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige
gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in samenhang met artikel 5.38 van de Omgevingswet.
Gegevens waarover degene die de activiteit niet redelijkerwijs de beschikking kan
krijgen hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Artikel 3.8 Informeren over een ongewoon voorval
Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag onverwijld over een ongewoon voorval moet
worden geïnformeerd. Om de gepaste mate van spoed uit te drukken, is gekozen voor
het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van
een ongewoon voorval het bevoegd gezag direct moet worden geïnformeerd; vertraging
is gezien de gevolgen voor de waterkwaliteit niet wenselijk.
Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij lozingsactiviteiten
afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van
het Bal en afkomstig van wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone
voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook
op grond van het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.
Artikel 3.9 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf. Uit onderdeel d volgt dat ook informatie moet worden verstrekt over de maatregelen die worden genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen of te beperken. Voor het ‘voorkomen van de nadelige gevolgen van ongewone voorvallen’ is aangesloten bij de uitleg die daarover wordt gegeven in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
Afdeling 3.2 Lozen van grondwater bij saneringen of ontwatering
Afdeling 3.2 Lozen van grondwater bij saneringen of ontwatering
Artikel 3.10 Lozen van grondwater bij saneringen
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een
grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet
vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor
het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel. 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft
het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu
en niet af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) via het openbare
vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op een oppervlaktewaterlichaam
toegestaan. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten
die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze
afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook
nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit
van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden
opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het
afvalwater wordt vervolgens in het oppervlaktewater geloosd.
Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn emissiegrenswaarden geformuleerd voor oppervlaktewateren
die voor lozingen geen bijzondere bescherming nodig hebben, en wateren waarbij een
bijzondere bescherming wel aan de orde kan zijn. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen
uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen
buiten inrichtingen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen lozingen op aangewezen
oppervlaktewaterlichamen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De aangewezen
oppervlaktewaterlichamen, die een grotere omvang hebben en daardoor minder kwetsbaar
zijn voor lozingen, zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.
In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was
ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel
is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in dit hoofdstuk.
Artikel 3.11 Lozen van grondwater bij ontwatering
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld
bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen
die bijvoorbeeld na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral
in de bouw) die jaren kunnen duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden
weggepompt.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer
van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen
kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in
het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van
de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van
nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal
bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid
van degene die loost om het waterschap te informeren over de bekende gegevens over
de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name
van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied
voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen
zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het waterschap om na te gaan of er
in een bepaald gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen
zou kunnen leiden.
In dit artikel is een emissiegrenswaarde voor onopgeloste bestanddelen opgenomen.
Het beperken van visuele verontreiniging valt onder de specifieke zorgplicht en is
daarom niet uitgeschreven in dit artikel.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij wonen, omdat het
voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen specifieke eisen bevatte voor
deze lozingen. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit
hoofdstuk.
Artikel 3.12 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van
emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater
schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet
gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren
en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen
waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies
van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd
om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter
tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden
die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen
in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de
stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 3.13 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden
te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard
en omvang van de lozing, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties
van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens
worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de
hoeveelheid te lozen water wordt aangepast.
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering
(bijvoorbeeld bronbemalingen) die minder dan 48 uur duren, of bij lozingen vanuit
huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt
een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: ten minste
5 werkdagen voor de start van de lozingsactiviteit wordt het bevoegd gezag geïnformeerd
in plaats van 4 weken.
Afdeling 3.3 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
Artikel 3.14 Lozen van afvloeiend hemelwater
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig
is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend
hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten
plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig
van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend
hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf
4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.
De regeling voor het lozen van afvloeiend hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor
het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt.
Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu
teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater
is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen
en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht (artikel 3.3) worden aangesproken
op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden
van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging
van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater
zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met
deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging),
of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het
hemelwater wordt voorkomen. In deze verordening is ervoor gekozen deze preventieve
maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale
wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende
bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden
is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen
en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het
in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen
of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afvloeiend hemelwater
vanaf rijkswegen en provinciale wegen in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet
mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels of rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor
afvoer van regenwater, zijn aangelegd. Dit afvloeiend hemelwater vloeit buiten de
bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam.
Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde
kom bij voorkeur geloosd op de bodem. De regels hierover staan in het omgevingsplan.
Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden
in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Als laatste mogelijkheid is het lozen in
een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam aangegeven. Dit is alleen toegestaan wanneer
het lozen via een andere route niet mogelijk is.
Artikel 3.15 Gegevens en bescheiden
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken worden aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig, ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg of wijziging, op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
Afdeling 3.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Afdeling 3.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Artikel 3.16 Lozen van huishoudelijk afvalwater
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het
vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool
of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op een oppervlaktewaterlichaam
toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van
waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan
2.000 inwonerequivalenten. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende
activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de
regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met
het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct in het oppervlaktewater
te lozen. Aansluiting op de riolering ligt dan voor de hand. Buiten deze afstandsgrenzen
moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden
in het oppervlaktewater.
De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch
werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt.
Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden
werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van
het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen.
Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen
uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen
buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit
bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool
minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar
een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of
een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen
dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding
aangelegd kan worden.
De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen
en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang
van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden
geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.
Artikel 3.17 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd
in het oppervlaktewater worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden
gesteld. Hierbij wordt voor lozingen in het oppervlaktewater een onderscheid gemaakt
tussen lozingen in aangewezen wateren (wateren die geen bijzondere bescherming behoeven)
en niet-aangewezen wateren (wateren die wel bijzondere bescherming behoeven). De lijst
van aangewezen wateren is opgenomen in bijlage II bij deze verordening. Aan de hier
gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport ‘Individuele Behandeling van Afvalwater,
IBA-systemen’ van januari 1999 ten grondslag.
De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in het oppervlaktewater van huishoudelijk
afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande
voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking
van de emissiegrenswaarden op grond van tabel 2.3, voor kiezen te lozen via een septic
tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten.
Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk
afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via zo’n voorziening geloosd mogen
worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding
van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen
afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling
lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd
op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste
voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch
rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het
veld toepasbaar is.
Artikel 3.18 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van
emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater
schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet
gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en
conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen
waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies
van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd
om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter
tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden
die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen
in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de
stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 3.19 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals het aantal inwonerequivalenten en de wijze van behandelen van het afvalwater. Eveneens moeten gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt worden als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Afdeling 3.5 Lozen van koelwater
Afdeling 3.5 Lozen van koelwater
Artikel 3.20 Koelwater
Deze afdeling is niet van toepassing op lozingen van koelwater afkomstig van milieubelastende
activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Bij het opstellen van
dat besluit is al beoordeeld bij welke milieubelastende activiteiten koelwater kan
vrijkomen. Als dat het geval is, zijn er in dat besluit regels over het lozen van
koelwater opgenomen.
Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder dat
besluit vallen. Voor die bedrijven is daarom in dit artikel het lozen van koelwater
op een oppervlaktewaterlichaam geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een hemelwaterriool.
De regels daarover staan in het omgevingsplan.
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen)
worden toegevoegd. De maximaal te lozen warmtevracht hangt af van het type oppervlaktewaterlichaam
waarop wordt geloosd. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage
II bij deze verordening; andere oppervlaktewaterlichamen zijn niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen.
De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet
en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende
oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190
kJ per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m3/s)
ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in
graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van
chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Artikel 3.21 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om ten minste vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verschaft over de maximale warmtevracht. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Afdeling 3.6 Lozen bij reiniging, conserveren, bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken
Afdeling 3.6 Lozen bij reiniging, conserveren, bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken
Artikel 3.22 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen
Deze afdeling heeft betrekking op het lozen bij werkzaamheden aan bouwwerken in de
buurt van oppervlaktewater. Hierbij kan gedacht worden aan (spoor)bruggen, sluizen,
steigers, kadewanden of panden die grenzen aan het oppervlaktewater.
De regels in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (paragraaf 3.1.6) en
het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen (paragraaf 3.5) schreven voor dat
bij het reinigen en conserveren maatregelen getroffen dienden te worden om het op
het oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen te voorkomen. Deze regels betroffen
gedetailleerde instructies waaraan de lozer moest voldoen. Hierdoor mocht slechts
afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd bij het afwassen met water
en het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar. Voor andere
reinigings- en conserveringswerkzaamheden zijn regels gesteld in artikel 3.23.
Artikel 3.23 Werkinstructie bij reinigen en conserveren
Het onderhouden van bouwwerken houdt veelal in dat de bouwwerken van verontreinigingen
worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuwe verflaag
wordt aangebracht. Bij de werkzaamheden worden reinigings- en/of conserveringstechnieken
toegepast en komen stoffen vrij of worden stoffen gebruikt die emissies veroorzaken
naar oppervlaktewaterlichaam. Om deze emissies te voorkomen of te beperken zijn milieubeschermende
maatregelen nodig. In het algemeen gebeurt dit door het afschermen van de ruimte waarin
wordt gewerkt en opvangen en verwerken van vrijkomende stofdeeltjes. Afhankelijk van
de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie
van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen
en de te nemen milieubeschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu
beperkt worden.
Voor de reinigings- en conserveringswerkzaamheden moet een werkinstructie opgesteld
worden waarin in ieder geval de maatregelen staan die getroffen worden om het lozen
te voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De
werkinstructie kan de maatregelen bevatten die onder het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen worden beschreven,
maar het is ook mogelijk om andere maatregelen of technieken te treffen. Voor een
uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel
6.23 van het Bal.
Artikel 3.24 Werkinstructie bij bouwen en slopen
Als bouwwerken worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze in ieder geval is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.
Artikel 3.25 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam
Als het bij het reinigen of conserveren nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een emissiegrenswaarde voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewater terecht kan komen. Als de afstand tot een oppervlaktewaterlichaam zodanig groot is dat een lozing redelijkerwijs niet te verwachten is, geldt dit artikel niet.
Artikel 3.26 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van stof.
Artikel 3.27 Gegevens en bescheiden
Op grond van dit artikel moeten aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voor aanvang van de reinigings- of conserveringswerkzaamheden of de bouw- of sloopwerkzaamheden de in het eerste lid van dit artikel genoemde gegevens en bescheiden verstrekt worden. Daarbij moet de werkinstructie worden toegestuurd. Het derde lid bevat een uitzondering op deze plicht voor periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.
Afdeling 3.7 Lozen bij opslaan en overslaan van inerte goederen
Afdeling 3.7 Lozen bij opslaan en overslaan van inerte goederen
Artikel 3.28 Inerte goederen
Deze afdeling heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het overslaan
van inerte goederen. Inerte goederen zijn goederen die niet bodembedreigend zijn.
Inerte goederen geven bij overslag geen significante milieubelasting. Dit artikel
geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus
niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd
mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Overslaan is te beschouwen als een handeling binnen het transportproces tussen een
onderneming en een andere partij (onderneming of particulier). Bij overslaan gaat
het om ‘het van en naar een transportmiddel verplaatsen van goederen of materialen’.
Onder overslaan vallen bijvoorbeeld het lossen, (be)laden, overladen of (over)hevelen
van goederen of materialen. De afdeling heeft geen betrekking op ‘opslaan’. Het opslaan
van goederen is al uitputtend geregeld in het Bal.
Artikel 3.29 Lozen bij opslaan van inerte goederen
Afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen kan worden geloosd in oppervlaktewater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt voordat het wordt geloosd. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was bepaald dat de lozing geen visuele verontreiniging mag veroorzaken. Die bepaling keert niet terug, want het voorkomen van visuele verontreiniging is onderdeel van de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.
Artikel 3.30 Lozen bij overslaan van inerte goederen
Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel
mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel
mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (bijvoorbeeld zand of grind op een
oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste
routes in het oppervlaktewater terechtkomen.
In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede
lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag
van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen
de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen
in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen
schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd
haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde
lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze
maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet
zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te
voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.
De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit
verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken.
Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is
om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.
Afdeling 3.8 Lozen bij opslaan of overslaan van andere dan inerte goederen
Afdeling 3.8 Lozen bij opslaan of overslaan van andere dan inerte goederen
Artikel 3.31 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen
Dit artikel heeft betrekking op goederen die bij contact met water kunnen uitlogen.
Dit artikel geldt voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn
aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat besluit is geregeld dat het te lozen
afvalwater in een vuilwaterriool moet worden geloosd. Voor het doelmatig beheer van
afvalwater kan het water ook op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.
Dit artikel is dus een maatwerkregel op het Bal. De verplichte lozingsroute naar het
vuilwaterriool kan in deze waterschapsverordening niet worden ‘uitgezet’. Daarom is
in het omgevingsplan een regel opgenomen die bepaalt dat de verplichte lozingsroute
een facultatieve lozingsroute wordt, als in de waterschapsverordening lozen in het
oppervlaktewater is toegestaan.
Lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen
uitlogen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan als het perceel waar
het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch
werk en ook niet binnen een afstand van 40 meter aangesloten kan worden op een vuilwaterriool
of zuiveringtechnisch werk. Als er binnen die afstand wel een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch
werk aanwezig is, is het niet toegestaan om te lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam.
Het ligt dan voor de hand om aan te sluiten op die riolering of zuiveringtechnisch
werk. De afstand is de afstand van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot
de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen
zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.
Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam moet voldaan worden aan de emissiegrenswaarden
in de tabel. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer.
Niet voor alle goederen zijn alle stoffen in de tabel relevant. Zo zijn bijvoorbeeld
voor agribulk alleen het chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste stoffen, som van stikstofverbindingen
en som van fosforverbindingen van belang.
Artikel 3.32 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden.
Dit artikel met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijft niet voor
dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt
bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn
de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 2.32
emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen
zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I bij deze verordening.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd
om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter
tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van
opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster
niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden
meegenomen worden in de analyse.
Artikel 3.33 Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het:
- bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;
- overslaan van zout voor het strooien op wegen;
- overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en
- overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.
Met ‘bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen’ wordt het overslaan bedoeld
wat in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld voor inrichtingen.
De andere overslaghandelingen (strooizout, niet-inerte goederen die vrijkomen bij
of nodig zijn in een werk) hebben betrekking op wat in het voormalige Besluit lozen
buiten inrichtingen was geregeld voor het overslaan buiten een inrichting. Bij ‘niet-inerte
goederen die vrijkomen bij een werk’ kan gedacht worden aan het vervangen of aanleggen
van een walbeschoeiing in het oppervlaktewater, het aanbrengen of vervangen van kabels
in de bodem of oppervlaktewater en andere werkzaamheden in de openbare ruimte. Dit
materiaal kan van allerlei aard zijn, zoals beschadigde walbeschoeiing en oude kabels.
Ook het nieuwe materiaal kan worden overgeslagen voordat het in het werk wordt aangebracht.
In dit geval betreft het dus de nieuwe walbeschoeiing, nieuwe kabels en soortgelijk
materiaal die nodig zijn in een werk.
Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel
mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel
mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (op bijvoorbeeld een oever) afvloeien
in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het
oppervlaktewater terechtkomen.
In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede
lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag
van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen
de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen
in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen
schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag
een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet
in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet
dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een
andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik
maken van een ponton of een morsklep.
De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit
verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken.
Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is
om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.
Artikel 3.34 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag bepaalde gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Afdeling 3.9 Lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzamelen en transport van afvalwater
Afdeling 3.9 uit gemeentelijke voorzieningen voor inzamelen en transport van afvalwater
Artikel 3.35 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels, openbare hemelwaterstelsels en openbare vuilwaterriolen in oppervlaktewater toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. Bij het vaststellen van het GRP is betrokkenheid van het waterschap voorgeschreven. Gemeente en waterschap bepalen gezamenlijk welke maatregelen aan de riolering het meest doelmatig zijn. Daarbij wordt onder meer gelet op de effecten van lozingen uit de riolering op het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast verplichtte het voormalige artikel 3.8 van de Waterwet tot afstemming van taken en bevoegdheden over de afvalwaterketen. Een omgevingsvergunning voor lozen vanuit de riolering is in dat licht overbodig. Ook het nieuwe stelsel gaat uit van samenwerking tussen overheden bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden (zie artikel 2.2 Omgevingswet). De Omgevingswet voorziet in artikel 3.14 in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vast te stellen. Ongetwijfeld zal het college het waterschap daarbij betrekken. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen daarom eveneens toegestaan. De naam ‘rioleringsprogramma’ is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.
Artikel 3.36 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Voor lozingen vanuit ‘overheids-IBA’s’ geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.35.
Afdeling 3.10 Lozen bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en werkzaamheden door de waterbeheerder op een oppervlaktewaterlichaam
Afdeling 3.10 Lozen bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en werkzaamheden door de waterbeheerder op een oppervlaktewaterlichaam
Artikel 3.37 Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden
Dit artikel heeft betrekking op baggerwerkzaamheden en ontgravingen en geldt alleen
voor de lozingen bij het baggeren en ontgraven zelf. Dit artikel heeft dus geen betrekking
op een eventuele toepassing van de bagger of de opgegraven materie.
Het artikel is niet alleen van toepassing op waterbeheerders die baggerwerkzaamheden
en ontgravingen verrichten. Ook als die werkzaamheden door derden worden verricht
(zoals de onderhoudsplichtigen), is het artikel van toepassing.
Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan als die plaatsvindt in hetzelfde oppervlaktewater
waar ook het baggeren of ontgraven plaatsvindt.
Artikel 3.38 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem
Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden, waarbij de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit valt, is het gewenst dat het ontgraven of baggeren met een grotere zorgvuldigheid gebeurt dan wanneer de kwaliteit in een andere (minder schadelijke) kwaliteitsklasse valt. De kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ komt overeen met een waterbodem die volgens het oude recht de interventiewaarden overschreed. In dat geval is het opstellen van een werkinstructie verplicht.
Artikel 3.39 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder
Dit artikel heeft betrekking op lozingen afkomstig van andere werkzaamheden op een
oppervlaktewaterlichaam (anders dan ontgravingen of baggerwerkzaamheden) die door
of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvinden in het kader van oppervlaktewaterbeheer.
Bijvoorbeeld het aanleggen van een natuurvriendelijke oever.
Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan zonder verdere voorwaarden. Vanzelfsprekend
geldt wel de specifieke zorgplicht.
Artikel 3.40 Lozen van algen en bacteriën
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van algen en bacteriën op een oppervlaktewaterlichaam wat door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvindt in het kader van oppervlaktewaterbeheer.
Het artikel bepaalt dat algen en bacteriën afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam op een ander oppervlaktewaterlichaam geloosd mogen worden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Daarbij geldt de voorwaarde dat beide oppervlaktewaterlichamen in beheer zijn bij dezelfde waterbeheerder. Het artikel maakt mogelijk dat de waterbeheerder, in het kader van het oppervlaktewaterbeheer, algen en bacteriën naar eigen inzicht in het eigen beheersgebied kan verplaatsten.
Artikel 3.41 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Afdeling 3.11 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen
Afdeling 3.11 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen
Artikel 3.42 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken
en in gebruik nemen van leidingen voor het opslaan, transporteren en distribueren
van drinkwater, warm tapwater en huishoudwater.
Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater
afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen
uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen
naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter
en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de
hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen
en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken
van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl
lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook
op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.
Tegen lozingen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bestaat geen bezwaar,
voor zover het afvalwater geen chemicaliën zoals desinfecteermiddelen bevat. Een lozing
die wel zulke middelen bevat, is alleen mogelijk als het bevoegd gezag daarvoor een
maatwerkvoorschrift heeft gesteld.
Afdeling 3.12 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Afdeling 3.12 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Artikel 3.43 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Calamiteitenoefeningen worden uitgevoerd om bij brand of een andere calamiteit de
schade tot een minimum te beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie
valt binnen het begrip ‘calamiteitenoefening’. Bij calamiteitenoefeningen kan afvalwater
vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden, gepaard kunnen gaan met
het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in het oppervlaktewater
stroomt. Om de gevolgen voor het milieu tot een minimum te beperken, wordt daarbij
zoveel mogelijk gebruik gemaakt van oefenblusschuimen die geen slecht-afbreekbare
organische fluorverbindingen of andere halogeenverbindingen bevatten. Deze oefenblusschuimen
hebben vergelijkbare uitvloei-eigenschappen als echt blusschuim, maar bevatten niet
de schadelijke werkzame stof van blusschuimen.
Om overlap met regels uit het Bal te voorkomen, is een afstemmingsbepaling opgenomen
in dit artikel. Het artikel heeft geen betrekking op afvalwater afkomstig van een
permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld
in artikel 3.259 van het Bal.
Artikel 3.44 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt en welke stoffen dat blusschuim bevat.
Afdeling 3.13 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Afdeling 3.13 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Artikel 3.45 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas
Het afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een
kas, moet op grond van artikel 4.795 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over
landbouwgronden of worden geloosd in een vuilwaterriool. Op grond van het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in
het oppervlaktewater, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf
de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt. Deze uitzondering is in dit artikel
voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend
vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend
over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is
niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid
van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs
een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Artikel 3.46 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
Het afvalwater dat vrijkomt bij het sorteren van biologisch geteeld fruit moet op
grond van artikel 4.761 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden.
Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk
om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig
is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater.
De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan.
De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet.
Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek
waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de
kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd
hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van
bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs
een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Artikel 3.47 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen
Het afvalwater dat vrijkomt bij het wassen van biologisch geteeld fruit moet op grond
van artikel 4.773 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op
grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om
dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig
is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater.
De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan.
De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet.
Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek
waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de
kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd
hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van
bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs
een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Artikel 3.48 Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars
Op grond van de artikelen 4.801 en 4.804 van het Bal mag brijn, afkomstig van de bereiding van gietwater of drinkwater voor landbouwhuisdieren, niet worden geloosd. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater wel toegestaan. In dit artikel wordt deze lozingsroute weer mogelijk gemaakt. Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden voor dit afvalwater.
Artikel 3.49 Lozen bij ontijzeren grondwater
Het lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische
activiteiten is niet geregeld in het Bal. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer was het mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of,
als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar
het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De lozingsroute naar het vuilwaterriool
is opgenomen in het omgevingsplan. De lozingsroute naar het oppervlaktewater is in
dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand
berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand
wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden.
Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of
de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding
langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Artikel 3.50 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater, zoals dit artikel, schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Met het toevoegen van ‘NEN-ISO 15705’ wordt deze regel gelijkgetrokken met andere regels in deze verordening.
Artikel 3.51 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Afdeling 3.14 Lozen bij maken van betonmortel en uitwassen van beton
Afdeling 3.14 Lozen bij maken van betonmortel en uitwassen van beton
Artikel 3.52 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute
Artikel 2.53 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute
Volgens de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater
afkomstig van het maken van betonmortel en het uitwassen van beton worden geloosd
op een oppervlaktewaterlichaam. Maar in sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld
omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale
(of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in het omgevingsplan opgenomen dat het
afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. Maar de gemeente
is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in de genoemde
artikelen van het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom bepaalt dit artikel dat die
verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan
is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater
of lozen in de riolering.
Afdeling 3.15 Lozen bij niet-industriële voedselbereiding
Afdeling 3.15 Lozen bij niet-industriële voedselbereiding
Artikel 3.53 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving
Deze afdeling is van toepassing op lozingen afkomstig van (kleinschalige) voedselbereiding, ongeacht of die lozing afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal of niet. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Deze afdeling is niet van toepassing op grootschalige voedselbereiding als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.
Artikel 3.54 Lozen bereiden van voedingsmiddelen
Het afvalwater dat vrijkomt bij voedselbereiding wordt in het algemeen geloosd op een vuilwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Als er geen vuilwaterriool aanwezig is, kan het afvalwater ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het afvalwater samen met huishoudelijk afvalwater wordt behandeld in een zuiveringsvoorziening zoals een IBA. Die zuiveringsvoorziening moet wel berekend zijn op de verwerking van het afvalwater afkomstig van de voedselbereiding.
Artikel 3.55 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, aan het bevoegd gezag te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Afdeling 3.16 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers
Afdeling 3.16 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers
Artikel 3.56 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers.
Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen
van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers
geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.
Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen
deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een
aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk
in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze - afhankelijk van de vraag - uit de
voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden
gevangen door recreatieve vissers.
De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe
niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden
geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden
worden gebruikt, niet toegestaan.
Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere
blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt
en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers.
Uiteindelijk wordt het spuiwater op een oppervlaktewaterlichaam of elders geloosd.
Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen is zonder
nadere voorschriften toegestaan.
Artikel 3.57 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Afdeling 3.17 Lozen vanaf vaartuigen of andere drijvende werktuigen bij spoelen of scheiden van zand of grind
Afdeling 3.17 Lozen vanaf vaartuigen of andere drijvende werktuigen bij spoelen of scheiden van zand of grind
Artikel 3.58 Lozen van spoelwater
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van een tweetal afvalwaterstromen afkomstig
van een vaartuig of ander drijvend werktuig.
Onderdeel a regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand
tijdens het transport ervan, is toegestaan. Het zoute zeezand wordt meestal tijdens
het varen naar de plaats waar het zand wordt toegepast, met steeds zoeter wordend
oppervlaktewater gespoeld, om de zoutvracht naar beneden te brengen. Als voorwaarde
is opgenomen dat het lozen tijdens het varen plaatsvindt.
Onderdeel b regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het scheiden van
zand en grind, is toegestaan.
De regels over het lozen van spoelwater van zeezand in brak oppervlaktewater en het
lozen van organismen en slib veroorzaakt door het kweken en verwerken van mosselen
en oesters zijn niet overgenomen uit het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen.
Deze lozingen komen in de praktijk alleen voor in de rijkswateren.
Afdeling 3.18 Asverstrooiing
Afdeling 3.18 Asverstrooiing
Artikel 3.59 Asverstrooiing
De toegestane lozing betreft het incidenteel verstrooien op een voor de overledene of de nabestaanden bijzondere plek. Het artikel heeft geen betrekking op bedrijfsmatig georganiseerd verstrooien.
Afdeling 3.19 Andere lozingen
Afdeling 3.19 Andere lozingen
Artikel 3.60 Vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater
Voor het verrichten van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer
bij het waterschap is een omgevingsvergunning vereist, als die lozing niet is geregeld
in de afdelingen 2.2 tot en met 2.18 van deze waterschapsverordening. Dit sluit aan
op de systematiek van artikel 6.2 van de Waterwet: voor alle lozingen is een vergunning
vereist, tenzij voor de lozing een vrijstelling geldt.
De vergunningplicht is beperkt tot het lozen van stoffen of warmte (oftewel de gevolgen
voor de waterkwaliteit). Een eventuele vergunningplicht voor het lozen van water (oftewel
de gevolgen voor de waterkwantiteit) staat in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening.
Beide vergunningen kunnen natuurlijk wel gelijktijdig worden aangevraagd.
De vergunningplicht geldt niet voor het lozen van warmte of stoffen afkomstig van
milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Voor
die lozingen is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning
voor een lozingsactiviteit is vereist. De vergunningplicht geldt ook niet voor water
dat afkomstig is uit het oppervlaktewaterlichaam waarop het wordt geloosd, als daaraan
geen stoffen zijn toegevoegd. Er zijn dan immers geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit
te verwachten. De vergunningplicht geldt ook niet voor lozingen afkomstig van wonen.
Artikel 3.61 Vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk
Voor het lozen van water, warmte of stoffen op een zuiveringtechnisch werk, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit vereist. Voor lozingen die wel afkomstig zijn van zo’n milieubelastende activiteit is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist.
Afdeling 3.20 Aanvraagvereisten, beoordelingsregels en voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Afdeling 3.20 Aanvraagvereisten, beoordelingsregels en voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Artikel 3.62 Aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.
Artikel 3.63 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 3.64 Voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Ook de voorschriften die op grond van het Bkl aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.
Artikel 4.1 Toepassingsbereik
Het onttrekken van grondwater is vanuit waterhuishoudkundig oogpunt tot op zekere hoogte relatief eenvoudig en gebeurt redelijk vaak. Toch grijpt het in op het grondwatersysteem. Het kan negatieve gevolgen hebben voor de grondwaterstand. Het blijft daarom van belang dat er voorschriften gelden.
Artikel 4.7 Toepassingsbereik
Het onttrekken van grondwater is vanuit waterhuishoudkundig oogpunt tot op zekere hoogte relatief eenvoudig en gebeurt redelijk vaak. Toch grijpt het in op het grondwatersysteem. Het kan negatieve gevolgen hebben voor de grondwaterstand. Het blijft daarom van belang dat er voorschriften gelden.
Artikel 4.8 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Voor de onttrekkingen voor bronbemaling is een etmaalmaximum opgenomen van 5.000 m3 gedurende de eerste vijf dagen en van 3.000 m3 voor de dagen daarna. Zodoende wordt ruimte gelaten de eerste dagen meer te onttrekken om het grondwater op het gewenste niveau te krijgen. Voor de dagen daarna is alleen stabilisatie nodig en kan worden volstaan met een maximum van 3.000 m3 . Met deze maxima is de kans op schade vrijwel uitgesloten. Daarnaast blijven uiteraard de maxima per 30 dagen en per half jaar gelden.
Artikel 4.10 Meldingsplicht
Het is noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de onttrekkingen en op basis daarvan een goed beeld houdt van locatie en hoeveelheid van de onttrekking. Zo nodig kan dan regulerend worden opgetreden. De melding en meting moeten plaatsvinden zoals bepaald is in artikel 4.2.
Artikel 4.13 Toepassingsbereik
Het onttrekken van grondwater is vanuit waterhuishoudkundig oogpunt tot op zekere hoogte relatief eenvoudig en gebeurt redelijk vaak. Toch grijpt het in op het grondwatersysteem. Het kan negatieve gevolgen hebben voor de grondwaterstand. Het blijft daarom van belang dat er voorschriften gelden.
Artikel 4.14 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Voor de onttrekkingen voor proeven is een etmaalmaximum opgenomen van 5.000 m3 gedurende de eerste vijf dagen en van 3.000 m3 voor de dagen daarna. Zodoende wordt ruimte gelaten de eerste dagen meer te onttrekken om het grondwater op het gewenste niveau te krijgen. Voor de dagen daarna is alleen stabilisatie nodig en kan worden volstaan met een maximum van 3.000 m3 . Met deze maxima is de kans op schade vrijwel uitgesloten. Daarnaast blijven uiteraard de maxima per 30 dagen en per half jaar gelden.
Artikel 4.16 Meldingsplicht
Het is noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de onttrekkingen en op basis daarvan een goed beeld houdt van locatie en hoeveelheid van de onttrekking. Zo nodig kan dan regulerend worden opgetreden. De melding en meting moeten plaatsvinden zoals bepaald is in artikel 4.2.
Artikel 4.19 Toepassingsbereik
Het onttrekken van grondwater is vanuit waterhuishoudkundig oogpunt tot op zekere hoogte relatief eenvoudig en gebeurt redelijk vaak. Toch grijpt het in op het grondwatersysteem. Het kan negatieve gevolgen hebben voor de grondwaterstand. Het blijft daarom van belang dat er voorschriften gelden.
Artikel 4.20 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Voor de onttrekkingen voor grondsanering is een etmaalmaximum opgenomen van 5.000 m3 gedurende de eerste vijf dagen en van 3.000 m3 voor de dagen daarna. Zodoende wordt ruimte gelaten de eerste dagen meer te onttrekken om het grondwater op het gewenste niveau te krijgen. Voor de dagen daarna is alleen stabilisatie nodig en kan worden volstaan met een maximum van 3.000 m3 . Met deze maxima is de kans op schade vrijwel uitgesloten. Daarnaast blijven uiteraard de maxima per 30 dagen en per half jaar gelden.
Artikel 4.22 Meldingsplicht
Het is noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de onttrekkingen en op basis daarvan een goed beeld houdt van locatie en hoeveelheid van de onttrekking. Zo nodig kan dan regulerend worden opgetreden. De melding en meting moeten plaatsvinden zoals bepaald is in artikel 4.2.
Artikel 4.25 Toepassingsbereik
Het onttrekken van grondwater is vanuit waterhuishoudkundig oogpunt tot op zekere hoogte relatief eenvoudig en gebeurt redelijk vaak. Toch grijpt het in op het grondwatersysteem. Het kan negatieve gevolgen hebben voor de grondwaterstand. Het blijft daarom van belang dat er voorschriften gelden.
Artikel 4.28 Meldingsplicht
Het is noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de onttrekkingen en op basis daarvan een goed beeld houdt van locatie en hoeveelheid van de onttrekking. Zo nodig kan dan regulerend worden opgetreden. De melding en meting moeten plaatsvinden zoals bepaald is in artikel 4.2.
Artikel 4.31 Toepassingsbereik
Het onttrekken van grondwater is vanuit waterhuishoudkundig oogpunt tot op zekere hoogte relatief eenvoudig en gebeurt redelijk vaak. Toch grijpt het in op het grondwatersysteem. Het kan negatieve gevolgen hebben voor de grondwaterstand. Het blijft daarom van belang dat er voorschriften gelden.
Artikel 4.33 Aanwijzing algemene regels
Voor onttrekkingen in grondwaterdeelgebied 1 heeft beperkte gebruiksmogelijkheden om grondwateronttrekkingen te doen groter dan 10 m3 /uur voor beregening van grasland en akkerbouw, behalve voor hoogsalderende teelten en vollegrondstuinbouw. Het betreft dezelfde gebieden als tot 2010 onder vigeur van de provinciale Omgevingsverordening Drenthe. De reden voor deze beperking is de aanwezigheid van veel kwetsbare natuurwaarden in dit gebied. Tot de hoogsalderende teelten behoren bloemen, bollen, sierteelt, fruit, bomen, graszaad en graszoden, pootaardappelen, cichorei, (glas)tuinbouw en sportvelden. Deze teelten hebben op een bepaald moment in de groei absoluut water nodig om zich te kunnen ontwikkelen. Geen beregening betekent verlies van oogst. Fabrieks- en consumptieaardappelen, granen, bieten en maïs behoren niet tot de hoogsalderende teelten. Deze gewassen kunnen zich na een droogteperiode vaak nog voldoende herstellen.
Artikel 4.34 Meldingsplicht
Het is noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de onttrekkingen en op basis daarvan een goed beeld houdt van locatie en hoeveelheid van de onttrekking. Zo nodig kan dan regulerend worden opgetreden. De melding en meting moeten plaatsvinden zoals bepaald is in artikel 4.2.
Artikel 4.35 Algemene regel beregening en bevloeiing
Als op jaarbasis meer dan 1500 m3 grondwater per ha. wordt onttrokken voor beregening van akkerbouwgrond of grasland dan is wel een vergunning nodig. Van deze hoeveelheid, die overeenkomt met 150 mm/jaar gaat een stimulans uit om efficiënt te beregenen. In de praktijk blijkt deze hoeveelheid, zelfs in veel drogere gebieden, genoeg.
In de geometrische informatieobjecten is geen rekening gehouden met de wenselijke afstand tussen een onttrekking en individuele stenen gebouwen, daarom is de afstand als algemene regel opgenomen in dit artikel in lid 2.
Het slaan van de putten moet door een erkend boorbedrijf plaatsvinden om een goede werkwijze te garanderen. Dat is van belang omdat in veel gevallen geboord wordt door diverse watervoerende pakketten en scheidende lagen. Hierdoor kan uitwisseling van grondwater in de verschillende watervoerende pakketten plaatsvinden, wat ongewenst is. Het SIKB heeft het protocol Mechanisch boren (protocol 2101) opgesteld. Indien volgens dit protocol wordt gewerkt, wordt uitwisseling voorkomen. De nieuwste versie van het protocol is te vinden op www.sikb.nl.
Artikel 4.36 Algemene regel filterdiepte
De filters moeten voldoende diep worden geplaatst om de effecten op het ondiepe grondwater beperkt te houden.
Artikel 4.38 Toepassingsbereik
Het onttrekken van grondwater is vanuit waterhuishoudkundig oogpunt tot op zekere hoogte relatief eenvoudig en gebeurt redelijk vaak. Toch grijpt het in op het grondwatersysteem. Het kan negatieve gevolgen hebben voor de grondwaterstand. Het blijft daarom van belang dat er voorschriften gelden.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl