Nota bodembeheer De gemeente Voorne aan Zee

Geldend van 31-10-2023 t/m heden

Intitulé

Nota bodembeheer De gemeente Voorne aan Zee

Inleiding

Voor u ligt de Nota bodembeheer voor het beheersgebied van de gemeente Voorne aan Zee, waarin het beleid ten aanzien van het hergebruik en toepassen van grond en baggerspecie op de landbodem is beschreven. De gemeente Voorne aan Zee is op 1 januari 2023 gevormd uit de gemeenten Brielle, Hellevoetsluis en Westvoorne.

In de Nota bodembeheer staat het bodembeleid van de gemeente beschreven. Het is een praktische richtlijn voor het omgaan met vrijkomende grond en baggerspecie en geeft invulling aan het lokale grondstromenbeleid. De betrokken wet- en regelgeving voor onder andere het tijdelijk opslaan en toepassen van grond en baggerspecie is beschreven in het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) en de Wet bodembescherming (Wbb) en na de inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), het gewijzigde Bbk en het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).

De aanleiding voor het opstellen van de Nota bodembeheer is in principe de naderende inwerkingtreding van de Omgevingswet, welke naar verwachting op 1 januari 2024 van kracht zal worden. Op 18 december 2012 is de Nota bodembeleid opgesteld voor Regio Voorne-Putten, waarin de gemeente Voorne aan Zee een onderdeel uitmaakte. Dit bodembeleid is recentelijk (in 2021) geactualiseerd door het opstellen van het Addendum op de Nota bodembeheer. Destijds was echter minder bekend over het onderwerp bodem in de Omgevingswet. Dit huidige bodembeleid is eind 2013 vastgesteld en zal eind 2023 vervallen, omdat de 10-jarige geldigheidsduur verloopt. Om optimaal gebruik te maken van het overgangsrecht heeft de gemeente Voorne aan Zee daarom Antea Group gevraagd het bodembeleid in een nieuwe Nota te vatten. Deze nieuwe Nota is afgestemd op zowel de huidige, als de toekomstige wet- en regelgeving. Doordat deze nieuwe Nota vlak voor de verwachte inwerktredingsdatum van de Omgevingswet wordt vastgesteld, wordt maximaal gebruik gemaakt van de geldigheid van de documenten welke in het tijdelijk deel van het omgevingsplan terecht komen. Hiermee heeft de gemeente de maximale tijd om het nieuwe deel omgevingsplan op te stellen, waarin maatwerkregels dienen te worden opgenomen.

Het voorgaande bodembeleid was beschreven in de volgende documenten:

  • -

    Nota Bodembeleid Regio Voorne-Putten”, kenmerk 238400.17, d.d. 18 december 2012, opgesteld door Oranjewoud, het huidige Antea Group;

  • -

    “Addendum op de Nota bodembeheer (Toekomstige) gemeente Voorne aan Zee”, kenmerk 0455748.103, d.d. 29 april 2021, opgesteld door Antea Group.

De Nota die voor u ligt is volledig gebaseerd op de voorgaande Nota en de aanvulling op de Nota die in de drie fusiegemeenten reeds van kracht waren en vervangt deze. Het voormalige bodembeleid is samengevoegd in één document en beoordeeld in het kader van de Omgevingswet. Er is een onderscheidt gemaakt tussen regels die automatisch terecht komen in het tijdelijk deel van omgevingsplan en de overige regels. Het in dit document opgenomen beleid is daarmee beleidsneutraal.

I.Beheersgebied

Het regionale bodembeleid is tot stand gekomen in samenwerking met de drie voormalige gemeenten Westvoorne, Brielle en Hellevoetsluis die de gemeente Voorne aan Zee vormen. Het bodembeleid dat in deze Nota is beschreven, is van toepassing op het beheersgebied van de gemeente Voorne aan Zee, zie figuur 1.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 1.1: Gebied van gemeente Voorne aan Zee Nota bodembeheer

II.Reikwijdte Nota bodembeheer

Deze Nota bodembeheer is opgesteld als een uitvoeringsdocument waarin is beschreven op welke wijze moet worden omgegaan met grondstromen. In de Nota zijn regels en procedures voor het binnen de gemeente toepassen van (licht verontreinigde) grond en baggerspecie als bodem nader toegelicht. Daarnaast is in de Nota beschreven wanneer gebruik kan worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart als erkend bewijsmiddel voor de bepaling van de milieuhygiënische kwaliteit van een te ontgraven partij grond en/of de ontvangende bodem.

Naast grondverzet binnen het grondgebied van de gemeente (zie figuur 1.1) is in deze Bodembeheernota ook beschreven hoe moet worden omgegaan met het toepassen van een partij grond of baggerspecie die afkomstig is van een locatie die buiten het beheersgebied is gelegen (introduceren van grond en/of baggerspecie van buiten het beheersgebied).

Relatie met andere beleidsdocumenten

Dit bodembeleid en de bijbehorende beleidsregels zijn een aanvulling op al diverse andere, lokale beleidsregels binnen de gemeente. Initiatiefnemers wordt vooraf gevraagd om kennis te nemen van deze lokale regels, zoals gemeentelijke verordeningen, beleidsregels, niet gesprongen explosieven, Provinciale Omgevingsverordening, Natura 2000-gebieden, cultureel erfgoed en aardkundige waarden.

Samen met de bodemkwaliteitskaart(en) is de Nota bodembeheer de basis voor het lokale bodembeleid. De bodemkwaliteitskaarten geven een beeld van de algemene kwaliteit van de bodem in een gebied. De Nota bodembeheer en bodemkwaliteitskaarten zijn niet van kracht op locaties die verdacht zijn op de aanwezigheid van bodemverontreinigingen. Verdachte locaties zijn locaties waar in het verleden (bedrijfs)activiteiten hebben plaatsgevonden die mogelijk een negatieve invloed hebben gehad op de bodemkwaliteit. Voor deze locaties dient altijd door middel van bodemonderzoek de milieuhygiënische kwaliteit te worden bepaald. De eindverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van een te ontgraven of toe te passen partij ligt altijd bij de initiatiefnemer.

III.Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid

De verantwoordelijkheid voor naleving van de regels bij het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond ligt in eerste plaats bij de initiatiefnemer. De verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer voor het ontgraven, het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond en daarna van eenieder die macht uitoefent op de toepassingslocatie ligt verankerd in de wettelijke zorgplicht:

  • Algemene zorgplicht in het kader van de Wet milieubeheer (artikel 1.1.a): achterwege laten van handelingen, die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken.

  • Zorgplicht uit de Wet bodembescherming (artikel 13): eenieder die handelingen verricht, die kunnen leiden tot bodemverontreiniging, is verplicht preventieve en zo nodig herstellende maatregelen te treffen.

  • Na inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt niet meer de zorgplicht uit de Wet bodembescherming maar de zorgplicht onder de Omgevingswet, welke is geregeld in onder meer:

    • o

      Artikel 2.11 Omgevingswet (Specifieke zorgplicht). De specifieke zorgplicht stelt dat ieder die een milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit verricht, is verplicht nadelige gevolgen te voorkomen, ongedaan te maken of anders de activiteit niet uit te voeren.

    • o

      Artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet (Algemene zorgplicht). De algemene zorgplicht stelt dat overheden, bedrijven en burgers verantwoordelijk zijn voor een veilige en gezonde fysieke leefomgeving. Deze algemene zorgplicht is daarmee een vangnet voor het geval er geen specifieke decentrale of rijksregels zijn.

  • Zorgplicht voor handelingen inzake afvalstoffen. Met afvalstoffen wordt gedoeld op bijlage 1 van EU-richtlijn afvalstoffen van 1975. In de Wet milieubeheer wordt hierop ingegaan in de artikelen 10.1 en 10.2. Bij bodemsanering gaat het dan om verontreinigd puin, sintels, teerresten et cetera.

De Nota bodembeheer en de bodemkwaliteitskaarten zijn met grote zorgvuldigheid opgesteld. De bodemkwaliteitskaarten bieden in geen enkel geval harde garanties voor de kwaliteit van een partij grond. De kaart doet alleen een uitspraak over welke kwaliteit in het algemeen verwacht mag worden. De kwaliteit van een individuele partij kan daarvan afwijken. De eindverantwoordelijkheid voor de toepassing van grond blijft bij de initiatiefnemer en daarna bij eenieder die macht uitoefent op de toepassingslocatie. Als twijfel bestaat over de kwaliteit van de grond, wordt geadviseerd een onderzoek te laten uitvoeren. Als er twijfel bestaat over de geldende bodemregels op de ontgravings- of toepassingslocatie, wordt geadviseerd contact op te nemen met de gemeente.

IV.Vastlegging en geldigheidsduur

De herziene Nota bodembeheer wordt door de gemeenteraden van de gemeente vastgesteld voor een periode van maximaal 10 jaar, conform artikel 53 van het Besluit bodemkwaliteit. Voor de vaststelling zijn de regels uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing.

Geldigheid bodembeleid na inwerkingtreding van de Omgevingswet

Na inwerkingtreden van de Omgevingswet wordt deel 1 van de voorliggende Nota bodembeheer van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente en blijft daarmee onverwijld van kracht. In deel 2 van de Nota zijn de andere bodem-gerelateerde onderwerpen van de gemeente uitgewerkt als beleid onder het huidige stelsel van de Wet bodembescherming (Wbb) en/ of het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) en beleidsregels.

Door de Nota bodembeheer en deze beleidsregels vast te stellen vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft het huidige (lokale) bodembeleid op basis van de Wbb en het Bbk van toepassing. Zo wordt een beleidsneutrale overgang gewaarborgd.

De bodemkwaliteitskaarten blijven ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet als milieuhygiënische verklaring geldig als opzichzelfstaande documenten. Deze kunnen derhalve tevens na inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruikt blijven worden om de kwaliteit van de ontvangende bodem of de kwaliteit van binnen het beheersgebied toe te passen grond vast te stellen. Hiervoor is geen overgangsrecht nodig. Wel dienen deze elke 5 jaar te worden geactualiseerd om de geldigheid te behouden.

V.Bodem onder de Omgevingswet

Op het moment dat de Omgevingswet van kracht wordt, worden verschillende gemeentelijke regels en verordeningen onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente. De bruidsschatregels worden ook onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Het omgevingsplan omvat alle ruimtelijke regels, waaronder ook een deel van de regels voor onder andere grondverzet uit de Nota bodembeheer. Tijdens de overgangsfase (tot eind 2029) heeft de gemeente de tijd om het tijdelijke deel van het omgevingsplan om te zetten naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt het bodembeleid dat reeds was vastgesteld op basis van artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit, gelijkgesteld aan het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Deze regels, verwerkt in deel 1 van deze Nota, betreffen de vastgestelde lokale maximale waarden én de vastgestelde afwijkende percentages bodemvreemde bijmengingen.

Ook de eerder vastgelegde acceptatie van bodemkwaliteitskaarten van andere gemeenten/regio’s en de bodemfunctiekaart gaan om dezelfde reden van rechtswege over naar het tijdelijk deel van het omgevingsplan.

Overig lokaal bodembeleid in de (voorgaande) Nota’s bodembeheer verliest onder de nieuwe regelgeving zijn grondslag, tenzij de regels op een andere manier zijn vastgelegd.

Om te voorkomen dat een deel van het lokale bodembeleid zijn grondslag verliest bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, is in deze herziene Nota het overige lokale bodembeleid uitgewerkt als beleidsregels op basis van de Algemene wet bestuursrecht (zie artikel 1:3 lid 4 Awb). Beleidsregels geven aan hoe de gemeente met de haar toegekende bevoegdheid omgaat 1 . Deze regels kunnen mogelijkerwijs in de toekomst nog worden opgenomen in het gemeentelijke omgevingsplan als regels in het omgevingsplan of elders.

Maatwerkregels worden opgenomen in het omgevingsplan en wijzigen de algemene regels binnen het beheersgebied. Deze regels kunnen direct bindend zijn voor derden, hetgeen niet het geval is voor beleidsregels. Er kan uitsluitend maatwerk plaatsvinden zolang een hoger bestuursorgaan daar de ruimte toe geeft. Naast maatwerkregels kan een gemeente decentrale regels in het omgevingsplan opnemen voor onderwerpen die niet door het Rijk geregeld zijn.

Daarnaast wijzigt met de overgang van de Wet bodembescherming naar de Omgevingswet voor een aantal thema’s de bevoegd gezag-taak. In de Nota bodembeheer maakt de gemeente haar eigen beleidsmatige keuzes op deze thema’s, binnen de kaders die de Omgevingswet stelt.

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet wijzigt de wettelijke basis van het lokale bodembeleid. Waar tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet de Wet bodembescherming en het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit het normenkader vormen voor lokaal bodembeleid, zijn onder de Omgevingswet nieuwe beleidskaders van kracht. Met betrekking tot bodembeleid worden de volgende Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s) relevant:

  • Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl);

  • Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

Tevens worden een gewijzigd Besluit bodemkwaliteit en een nieuwe Regeling bodemkwaliteit van kracht.

Het Bal is gericht aan burgers, bedrijven en bestuursorganen en omvat algemene regels over de leefomgeving, activiteiten, vergunningen en meldingsplichten. In het Bkl, welke gericht is aan bestuursorganen, worden regels opgenomen welke met name betrekking hebben op normen en instructies voor milieu en veiligheid.

Bij het opstellen van dit document is gebruik gemaakt van de volgende besluiten en documenten met bijbehorende versienummers:

VI.Leeswijzer

De Nota bodembeheer is ingedeeld in drie delen. Deel 1 bevat de onderwerpen die, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van rechtswege in het tijdelijk deel van het gemeentelijk omgevingsplan terechtkomen. Het gaat hierbij om lokaal afwijkende toepassingseisen (alternatieve percentage bijmengingen, Lokale Maximale Waarden). In hoofdstuk 2 is beschreven welke bodemkwaliteitskaarten geaccepteerd worden als erkend bewijsmiddel, in het geval grond wordt geïmporteerd van buiten het beheersgebied en hoofdstuk 3 geeft de bodemfunctieklassekaart weer.

Deel 2 van de Nota omvat een verscheidenheid aan regels die te maken hebben met het thema bodem en reeds gehanteerd worden door de gemeente. Hoofdstuk 4 en 5 behandelen de regels die van toepassing zijn bij het hergebruik van grond en baggerspecie. Hoofdstuk 6 behandelt in welke specifieke situaties een bodemonderzoek noodzakelijk is en de eisen waaraan deze moet voldoen. Hoofdstuk 7 behandelt het gebruik van het ‘Vragenformulier NEN 5725’. Daarna wordt in hoofdstuk 7 en 8 het gemeentelijk beleid in specifieke situaties beschreven, namelijk natuurlijk verhoogde achtergrondconcentraties in grondwater en omgang met gereinigde grond. Hoofdstuk 10 en 11 zijn informatief van aard en behandelen het grondstromenbeleid voor de Plas van Heenvliet en het beheer en de toepassing van grond met Aziatische Duizendknoop wordt benoemd.

Deel 3 van de Nota omvat uitleg van de huidige wet- en regelgeving omtrent het thema bodem. Hierin wordt het huidige generieke kader (Wet bodembescherming en Besluit bodemkwaliteit) uitgelegd, evenals de bijbehorende bewijsmiddelen en procedures van het gemeentelijke bodembeleid.

Deel 1: Bodem in het tijdelijke deel van het omgevingsplan

Omgevingswet en overgangsrecht

Het generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit stelt normen met betrekking tot de toepassing van grond en baggerspecie op basis van een landelijk geldend normenkader. Op grond van het Besluit bodemkwaliteit artikel 44 heeft de gemeente de ruimte om af te wijken van dit generieke kader voor zover het lokale toepassingseisen (lokale maximale waarden, LMW), inclusief afwijkend percentage bijmengingen, betreft. De gemeente heeft ervoor gekozen om van deze mogelijkheid voor gebiedsspecifiek beleid gebruik te maken.

De toepassingseisen worden in de volgende hoofdstukken en paragrafen nader uitgewerkt.

De mogelijkheid tot gebiedsspecifiek beleid blijft na inwerkingtreding van de Omgevingswet bestaan. Dit is mogelijk door middel van het opnemen van maatwerkregels in het gemeentelijk omgevingsplan.

Via de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is er overgangsrecht voor lokaal beleid dat op grond van artikel 12a, lid 5 Wet bodembescherming is vastgesteld. Het gaat hierbij om regels ten aanzien van de kwaliteit, waaronder de samenstelling en emissie, van grond of baggerspecie en de wijze van toetsing aan de kwaliteit en het gebruik van de bodem waarop of waarin grond of baggerspecie wordt toegepast (Wbb, artikel 12a, lid 3). Hieruit volgt dat er overgangsrecht is voor de bodemfunctieklassenkaart en gebiedsspecifiek beleid dat volgt uit artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit. De bodemfunctieklassenkaart valt ook onder het overgangsrecht. Gedurende de overgangsperiode (tot en met 31 december 2029) heeft de gemeente de tijd om de onderwerpen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan over te zetten naar maatwerkregels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

1 Toepassingseisen

Inleiding

Een belangrijk doel van de Nota bodembeheer is het hergebruik van grond zoveel mogelijk te stimuleren zonder daarmee de duurzame eigenschappen van de bodem te belemmeren. Dit wil zeggen dat partijen grond op plaatsen worden toegepast waar deze de minste risico’s opleveren. Dit uitgangspunt past in de nieuwe landelijke beleidsontwikkelingen. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar één specifiek milieuthema, bijvoorbeeld de eisen uit het Besluit bodemkwaliteit, maar breder naar de impact op de directe omgeving. De Omgevingswet is hiervan een goed voorbeeld, waarbij een balans wordt gezocht tussen enerzijds de ruimte die nodig is voor maatschappelijke activiteiten op de bodem en anderzijds de bescherming en functionele eigenschappen van de bodem. Voor het toepassen van grond en bouwstoffen is het Besluit Bodemkwaliteit dan wel de Regeling Bodemkwaliteit de basis.

1.1 Toepassen van grond met bijmengingen

Landelijk beleidskader

In het Besluit bodemkwaliteit is bepaald dat grond en baggerspecie niet meer dan 20 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal, bestaande uit stenige of houtige materialen zoals puin, mogen bevatten. Het is voor werkzaamheden zoals woningbouw of voor verkoop van gronden vaak niet wenselijk dat er (veel) bijmengingen in de bovengrond aanwezig zijn. Dit percentage kan desgewenst door het bevoegd gezag om milieuhygiënische redenen lager worden vastgesteld. Ook mogen regels worden gesteld aan de soorten bodemvreemd materiaal in grond of baggerspecie.

Regionale afweging

Het voornemen van de gemeente Voorne aan Zee is om verslechtering van de bodemkwaliteit in het gebied te voorkomen. Daarom stelt de gemeente Voorne aan Zee vast dat in gebieden met de bodemfunctieklasse 'Wonen' een maximaal percentage aan bijmengingen aanwezig mag zijn van 5%. Dit om te voorkomen dat bij de realisatie van woongebieden tuinen worden opgehoogd met een “grote” bijmenging aan puin. Voor de overige functies wordt aangesloten op het maximumpercentage van 20 gewichtsprocent zoals opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit. Als blijkt dat de toe te passen grond een bijmenging heeft van meer dan de hierboven genoemde gewichtspercentages, dan is het niet toegestaan deze grond (ongezeefd) toe te passen.

Voor partijen met overige bodemvreemde materialen (dus anders dan steenachtig materiaal en hout), bijvoorbeeld plastic, glas of piepschuim, wordt aangesloten op de generieke toepassingsregels. Een partij met dergelijke bijmengingen mag uitsluitend worden toegepast indien de bijmengingen sporadisch voorkomen én als de bijmengingen al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de grond of baggerspecie aanwezig was, voor zover redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het uit de grond of baggerspecie wordt verwijderd voordat het wordt toegepast.

Het is toegestaan om middels civieltechnisch zeven de vracht aan bijmengingen te verlagen. Het vrijgekomen rest materiaal (geen grond) dient daarna te worden afgevoerd naar een erkend verwerker. Kan de massa aan bijmengingen niet worden verlaagd, dan dient een alternatieve acceptant gevonden te worden.

Wanneer het wenselijk is, binnen een gebied met de functie 'Industrie' of 'Landbouw/Natuur' om grond met een lagere concentratie aan bijmengingen toe te passen, kan dit privaatrechtelijk worden opgelost.

Samenvatting Toepassingseis bodemvreemde bijmengingen

Binnen het gehele beheersgebied geldt de volgende toepassingseis: de toe te passen grond mag maximaal 5 gewichtsprocent bodemvreemde bijmengingen bevatten bij de bodemfunctie 'Wonen'. Bij de overige bodemfuncties mag de toe te passen grond maximaal 20 gewichtsprocent bodemvreemde bijmengingen bevatten.

1.2 LMW (Lokale Maximale Waarden) voor buitengebied met landbouwbestemming

Onderbouwing

Bij het op diepte houden van de vaarwegen binnen het beheersgebied van gemeente Voorne aan Zee komt veel baggerspecie vrij. Niet alle vrijkomende bagger kan op de kant worden gezet.

Vooral in het stedelijk gebied is hier te weinig ruimte voor beschikbaar.

Tegelijkertijd hebben agrariërs regelmatig behoefte aan baggerspecie voor de ophoging van percelen of voor het verbeteren van de bodemvruchtbaarheid of grondtextuur. Verder zorgen de landbouwkundige bewerkingen voor een forse daling van de concentraties aan organische verontreinigingen. Omdat de baggerspecie uit de bebouwde kom met name verhoogde gehalten aan organische parameters bevat (minerale olie en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK)), mag verwacht worden dat deze specie bij toepassing op een landbouwperceel na verloop van tijd aan de eisen voor schone grond zal voldoen.

Door het mogelijk maken van het toepassen van de vrijkomende baggerspecie in landbouwgebieden kan een nuttige toepassing worden bereikt bij zo laag mogelijke maatschappelijke kosten, zonder afbreuk te doen aan het milieu.

De gemeente heeft er om deze reden voor gekozen om gebiedsspecifiek beleid op te stellen voor het buitengebied met een landbouwbestemming: voor het buitengebied met een landbouwbestemming zijn Lokale Maximale Waarden (LMW) afgeleid. Baggerspecie uit het beheersgebied die aan deze LMW voldoet, mag op landbouwpercelen worden toegepast. De LMW zijn samengevat in tabel 1.1.

Tabel1.1: Lokale Maximale Waarden voor het toepassen van bagger op landbouwpercelen

Parameter

LMW landbouw

(mg/kg)l>

Arseen (As)

20*

Barium (Ba)

190*

Cadmium (Cd)

0,78

Chroom (Cr)

55*

Cobalt (Co)

15*

Koper (Cu)

40*

Kwik (Hg)

0,3

Molybdeen (Mb)

1,5*

Nikke(Ni)

35*

Lood (Pb)

100

Zink (Zn)

264

PCB(7) (som0.7 factor)

0,02*

PAK-totaa(10 van VROM) (0.7factor)

3

Mineraloli(totaal)

380

1: De LMW betreffen naar standaard bodem (10% organische stof en 25% lutum) omgerekende gehalten

*: LMW voldoet aan achtergrondwaarde

De hoogte van de LMW sluit aan bij de kwaliteit van de baggerspecie uit de bebouwde kom zoals weergegeven op de waterbodemkwaliteitskaart van 2019 (zone A, zie bijlage 6), Marmos bodemmanagement Waterbodemkwaliteitskaart Voorne-Putten Actualisatie 2019, P19-04, 16 september 2019. In bijlage 6 is de hoogte van de LMW uitgebreid onderbouwd en is gemotiveerd dat toepassing van baggerspecie die aan de LMW voldoet, niet leidt tot risico's.

Toepassingseis voor baggerspecie in landbouwgebieden

Voor het toepassen van baggerspecie op landbouwpercelen gelden de volgende voorwaarden:

  • De kwaliteit van de baggerspecie moet worden getoetst en voldoen aan de Lokale Maximale Waarden uit tabel 1.1;

  • Voor de bepaling van de kwaliteit mag gebruik worden gemaakt van de bewijsmiddelen zoals genoemd in paragraaf 12.3.

  • Het toepassen van baggerspecie moet worden gemeld conform de eisen uit paragraaf 12.4.

1.3 LMW poly- en perfluoralkylstoffen

1.3.1Achtergrondwaarden PFAS

PFAS is een verzamelnaam voor gefluoreerde koolwaterstoffen die van nature niet in het milieu voorkomen. PFAS is sinds de jaren ’50 in Nederland veel gebruikt in diverse industriële toepassingen als blusschuim, coatings (o.a. teflon), verf, kleding en cosmetica. Het heeft de eigenschappen persistent, mobiel en niet tot nauwelijks biologisch afbreekbaar te zijn. Regionaal en landelijk wordt steeds meer kennis en inzicht verkregen over PFAS en de onderliggende perfluoralkyl-verbindingen. Zo staan PFOS (perfluoroctaansulfonzuur), PFOA (perfluoroctaanzuur) en GenX op de lijst van Zeer Zorgwekkend Stoffen (ZZS). Een aantal andere stoffen uit de PFAS- groep staat op de lijst van potentiële ZZS.

PFAS is niet opgenomen in bestaande regelgeving, aangezien de stof “nieuw” is ten aanzien van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem. In juli van 2019 is door het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een ‘Tijdelijk Handelingskader PFAS’ uitgebracht, waarna verschillende actualisaties zijn gepubliceerd. In de handelingskaders zijn de kaders aangegeven om hergebruik van PFAS-houdende grond te stimuleren en waarbij tegelijkertijd voldaan wordt aan de zorgplicht. Tot op heden zijn de volgende handelingskaders gepubliceerd:

  • ‘Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie’, 8 juli 2019;

  • Geactualiseerde versie ‘Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie’, 29 november 2019;

  • Geactualiseerde versie ‘Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie’, 2 juli 2020;

  • Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie, 13 december 2021.

Berekende achtergrondwaarden PFAS

Recentelijk is een bodemkwaliteitskaart PFAS voor de gemeente Voorne aan Zee opgesteld2 (zie ook bijlage 5). De PFAS-bodemkwaliteitskaart is de basis voor het toepassen van PFAS-houdende grond en baggerspecie in het grondgebied van de gemeente. Het doel van de bodemkwaliteitskaart PFAS en bijbehorend beleid (toepassingseisen) is om het grondverzet binnen het beheersgebied van de gemeente te vereenvoudigen voor wat betreft de stofgroep PFAS. Voor het toepassen van grond of baggerspecie dient naast de toetsing op PFAS, separaat getoetst te worden aan de lokaal vastgestelde reguliere bodemkwaliteitskaart.

Voor het bepalen van de achtergrondwaarden heeft de gemeente in overeenstemming met de DCMR gekozen om de 80-percentiel waarden aan te houden. Dit komt overeen met het uitgangspunt voor het bepalen van achtergrondwaarden uit het Handelingskader van december 2021. Het hanteren van de P80 betekent dat 80% van de waarnemingen onder deze waarde ligt en 20% erboven. Het voordeel van de P80 ten opzichte van de P95 is dat hiermee wordt voorkomen dat metingen (uitbijters) van locaties die mogelijk beïnvloed zijn door lokale bronnen en tot nu toe niet bekend zijn, tot een overschatting leiden van de achtergrondwaarden.

De uitkomsten van de berekende achtergrondwaarden voor PFASin de bodem zijn weergegeven in tabel 1.2. Hierbij is onderscheid gemaakt in bovengrond (0-0,5 m -maaiveld) en ondergrond (0,5-2,0 m -maaiveld).

Tabel1.2: Berekende achtergrondconcentraties{PBO) PFAS in de bovengrond (0,0- 0,5 m-mv.) en ondergrond {0,5 - 2,0 m-mv.) in µg/kg d.s.

afbeelding binnen de regeling

L_J Voldoet aan de maximale waarde voor 'Landbouw/Natuur' uit het Handelingskader PFAS(december 2021}

D Voldoet aan de maximalewaarde voor 'Wonen/Industrie' uit het Handelingskader PFAS {december 2021)

Uit de vergelijking die is weergegeven in tabel 1.2, blijkt dat bij de berekende achtergrondwaarden voor de bovengrond en ondergrond (P80) wordt voldaan aan de categorie 'Landbouw/Natuur' voor PFOS, PFOA en voor de overige PFAS.

1.3.2Lokale Maximale Waarden voor PFAS-verbindingen

Uit tabel 1.2 blijkt dat alle gemeten waarden van PFOS, PFOA en overige PFAS, lager zijn dan waarden voor 'Landbouw/Natuur' uit het Handelingskader PFAS van december 2021. De gemeente kiest er derhalve voor, om in lijn met de DCMR, de Maximale toepassingsnormen voor PFOS, PFOA en overige PFASaan te laten sluiten op het Handelingskader van december 2021.

De maximale toepassingsnormen binnen het grondgebied van de gemeente Voorne aan Zee voor de klasse 'Landbouw/Natuur' zijn opgenomen in tabel 1.3.

Tabel1.3: Maximale toepassingsnormen voor PFAS in de bovengrond (0,0- 0,5 m -mv) en ondergrond {0,5 TABEL

Zone

PFOS

PFOA

Overit:e PFAS

- Bovengrond

1,4

1,9

1,4

2 - Ondergrond

1,4

1,9

1,4

Indien op een later tijdstip nieuwe landelijke toepassingsnormen worden gepubliceerd in een Tijdelijk of Definitief Handelingskader, dan wel worden verankerd in het Besluit bodemkwaliteit, dan worden deze nieuwe normen gehanteerd als maximale toepassingsnormen.

Ontgravingskwaliteit

Op basis van de P80 wordt de zone-kwaliteit voor PFASingedeeld op 'Landbouw/Natuur'. De maximale toepassingsnormen voor 'Landbouw/Natuur' uit het Handelingskader PFASvan december 2021 worden naar alle waarschijnlijkheid overgenomen het Besluit bodemkwaliteit.

Grondwaterbeschermingsgebieden

Binnen de kaders van het Handelingskader en de Lokale Maximale Waarden voor PFAS, is vrij grondverzet binnen het grondgebied van de gemeente mogelijk. Een uitzondering hierop is toepassing in kwetsbare gebieden, zoals grondwaterbeschermingsgebieden. Binnen de gemeentegrenzen van de gemeente Voorne aan Zee zijn geen grondwaterbeschermingsgebieden aanwezig. Voor toepassing binnen de gemeentegrenzen gelden derhalve de toepassingsnormen zoals weergegeven in tabel 1.3.

Plas van Heenvliet

Voor het gebied dat bekend staat als de "Plas van Heenvliet" is separaat beleid opgesteld door de gemeente Brielle. Dit gebied maakt geen deel uit van de PFAS-bodemkwaliteitskaart of de Nota bodembeheer. Voor de regels met betrekking tot grondverzet binnen dit gebied, wordt verwezen naar hoofdstuk 10 van deze Nota.

Wet bodembescherming

In het kader van de Wet bodembescherming zijn tot op heden geen interventiewaarden vastgesteld voor PFAS. Wanneer gehalten boven de grenswaarde van 0,1 µg/kg.ds worden gemeten, is derhalve formeel sprake van een bodemverontreiniging. Om toch een inschatting te maken van eventuele risico's van de PFAS-verontreiniging kan gebruik worden gemaakt van Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV's). Het RIVM heeft risicogrenswaarden voor PFASin juli 2021vastgelegd3 en op 2 mei 2022 heeft de Staatssecretaris in de verzamelbrief bodem en ondergrond bepaald dat deze kunnen worden gebruikt als indicatieve niveaus van ernstige verontreiniging (INEV's). Interventiewaarden zijn nog niet definitief vastgesteld wegens afwezigheid van gestandaardiseerde meet- en analysevoorschriften en/of een tekort aan ecotoxicologische data.

De status van INEV's is anders dan die van een interventiewaarde. Bij de INEV's moet het bevoegd gezag ook andere factoren meewegen in de beoordeling van de ernst van de vervuiling. Bijvoorbeeld door te kijken of er voor andere stoffen dan PFASal een noodzaak is om de vervuiling op te ruimen. Ook kunnen lokale factoren een rol spelen in de beoordeling. Zoals het soort gebruik van de locatie of de manier waarop mensen in contact kunnen komen met de stoffen. In tabel 1.4 staan de INEV's voor grond en grondwater weergegeven.

Tabel1.4: Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging voor PFOS, PFOA en GenX (RIVM, 2021).

 

INEV crond

(µe/kcdroce stof)

INEV crondwater inclusief drinkwater (µe/L)

INEV crondwater exclusief drinkwater (µe/L)

PFOS

59

9,9

2.700

PFOA

60

20

8.600

GenX

57

330

60.000

De berekende achtergrondwaarden (P80) zijn getoetst aan de bovenstaande INEV's. Uit de toetsing blijkt dat de gemeten achtergrondconcentraties ruim onder de niveaus van de INEV's liggen.

Bij een overschrijding van de INEV's dient het bevoegd gezag maatregelen te nemen als er onaanvaardbare risico's zijn voor mens of milieu. Of dat inderdaad zo is, moet blijken uit een risicobeoordeling. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van het model Sanscrit (https://www.risicotoolboxbodem.nl/tools/sanscrit/). Naar verwachting zullen in de (nabije) toekomst aangepaste INEV-waarden dan wel interventiewaarden worden vastgesteld. Bij wijziging van de landelijke normen, zullen deze landelijke normen de hierboven genoemde normen vervangen.

1.3.3Voorwaarden bij toepassen van PFAS-houdende grond

Van alle partijen toe te passen grond binnen de gemeentegrenzen van de gemeente Voorne aan Zee moeten de PFAS-gehalten bekend zijn. Dit kan door middel van:

  • De eigen vastgestelde bodemkwaliteitskaart voor PFAS-verbindingen. De bodemkwaliteitskaart voor PFAS-verbindingen kan alleen worden gebruikt in combinatie met een ingevuld formulier ‘Vragenformulier NEN 5725’ (zie bijlage 2) of een historisch bodemonderzoek conform de NEN 5725 waaruit blijkt dat de ontgravingslocatie niet verdacht is op het voorkomen van PFAS-verbindingen als gevolg van een (bedrijfsmatige) activiteit. Activiteiten die als verdacht op de verspreiding van PFAS in het milieu worden beschouwd, zijn opgenomen in de lijst in bijlage 3;

  • Een partijkeuring met analyse op de stofgroep PFAS, volgens de eisen die volgen vanuit het Besluit bodemkwaliteit;

  • Een bodemonderzoek volgens de NEN 5740 met gepaste strategie en met analyse op de stofgroep PFAS.

Grond afkomstig uit de gemeente Voorne aan Zee die elders binnen het de gemeente wordt toegepast, moet voldoen aan de Lokale Maximale Waarden voor PFAS zoals aangegeven in tabel

1.3. Indien voor de toe te passen grond de Bodemkwaliteitskaart PFAS als bewijsmiddel wordt gebruikt, dient de initiatiefnemer het formulier ‘Vragenformulier NEN 5725’ in te vullen en bij de melding te voegen. De regels rondom deze melding en het formulier ‘Vragenformulier NEN 5725’ zijn opgenomen in hoofdstuk 7 van deze Nota.

Grond afkomstig van buiten het grondgebied van gemeente Voorne aan Zee, mag toegepast worden binnen de grenzen van de gemeente Voorne aan Zee, onder voorwaarde dat er een erkend opgestelde PFAS-bodemkwaliteitskaart aanwezig is én de melding voorzien is van een ‘Vragenformulier NEN 5725’. Voorwaarde hierbij is dat grond die wordt toegepast voldoet aan de Lokale Maximale Waarden van Voorne aan Zee, zoals aangegeven in tabel 1.3.

1.4 LMW-bodemlood

Landelijk beleidskader

De schadelijkheid van lood in de bodem voor de gezondheid is al geruime tijd bekend. Recentelijk is gebleken dat lood, ook bij blootstelling aan lage concentraties, al een beperkend effect kan hebben op de ontwikkeling van de hersenen van een kind. Vooral bij kinderen in de leeftijd van 0 tot 6 jaar kan dit op lange termijn leiden tot een verlies van enkele IQ (intelligentiequotiënt) - punten.

Dit inzicht geeft aanleiding om de blootstelling aan lood via de bodem te verminderen, met name blootstelling bij jonge kinderen. In het RIVM-rapport “Diffuse loodverontreiniging in de bodem” (2015)4 worden gemeenten opgeroepen het bodembeheer op een dusdanige wijze in te richten, dat de kans wordt verkleind op blootstelling aan lood in de bodem.

Naar aanleiding van het RIVM-rapport heeh de landelijke GGD-projectgroep bodem een gezondheidskundig advies opgesteld5 . De onderstaande tabel is hieruit afkomstig en geeft het ingeschatte IQ-punten verlies in verhouding tot de concentratie lood in de bodem aan.

Tabel1.5: Risicowaarde voor lood in de bodem (mg/kg d.s.) op basis van ingeschat IQ-punten verlies

 

Gezondheidskundig voldoende

bodemloodkwaliteit

Gezondheidskundig

matiee

bodemloodkwaliteit

-bo·d·em·la·.1-1.1 .....

Grote moestuin (> circa200 m2)

<60

60- 260

>2&0

Wonen met tuin (kleine

moestuin)

<90

90- 370

>310

Plaatsen waar kinderen

spelen

<100

100-390

>:19D

IQ-puntverlies door

bodemlood

IQ-puntverlies

1-3 IQ-puntenverlies

>5

Handelingsperspectieven voor plaatsen waar jonge kinderen (0-6 jaar) veel in contact komen met grond (gevoelige locaties: wonen metuint, kinderspeelplekken, kinderdagverblijven e.d.)

  • 1.

    Goede ruimtelijke ordening: realiseer gevoelige bestemmingen zoveel mogelijk op grond met een voldoende bodemlood-kwaliteit

  • 1.

    Brede communicatie

over algemene

gebruiksadviezen (folder, posters, website e.d.).

  • 1.

    Sanering bij herstructurering e.d.

  • 1.

    la..._....

  • 2.

    niet

-_ -.ar.spenll P:1,

lldda...............

mat--.....Sm.....

........................,.......

....., .........

 
 

1.4.1Gebiedsspecifieke beleidsregels lood

De gemeente Voorne aan Zee is van mening dat jonge kinderen moeten worden beschermd tegen schadelijke gevolgen van bodemlood. Daarom onderschrijven zij het advies van de RIVM en de GGD ten aanzien van de blootstelling aan bodemlood bij jonge kinderen. Op locaties waar verwacht wordt dat kinderen in aanraking komen met de bodem, wordt een afwijkende normstelling voor lood in toe te passen grond gehanteerd op basis van de risicowaardes, zie tabel 1.5.

De provincie Zuid-Holland geeh met de beleidsregel diffuus lood in de bodem6 aan hoe binnen de provincie omgegaan dient te worden met bodemlood. De beleidsregel gaat uit van het verminderen van blootstelling aan lood in de bodem door het aanpakken van speelplaatsen, schooltuinen en grote volkstuinen. Het uitvoeren van bodemonderzoek naar het voorkomen van lood op deze locaties wordt uitgevoerd door de provincie Zuid-Holland in samenwerking met de omgevingsdiensten, gemeenten en de GGD. In alle gevallen gaat het om lood in de contactzone.

Dit betekent dat voor de contactzone in deze gebieden Lokale Maximale Waarden (LMW) voor lood van toepassing zijn.

Gemeten concentratie lood in toe te passen grond

Wanneer grond wordt toegepast binnen het toepassingsgebied, dient uit de gehanteerde kwaliteitsbepaling te blijken dat de gemeten loodconcentratie de Lokale Maximale Waarde niet overschrijdt. Er dient hierbij getoetst te worden aan de LMW voor lood die in de volgende paragrafen worden beschreven. Het betreft hierbij de gemeten loodconcentratie en niet de gecorrigeerde waarde naar standaardbodem op basis van humus- en lutumgehalten. Alleen gecertificeerd materiaal dat aantoonbaar voldoet aan de achtergrondwaarde kan worden toegepast zonder aanvullende kwaliteitsbepaling.

1.4.2LMW bodemfunctieklasse 'Wonen'

Het is de verwachting dat met name in gebieden met de functie 'Wonen', (jonge) kinderen in contact kunnen komen met de bodem. Blootstelling aan bodemlood vindt met name plaats door lood in de contactzone (tot 50 cm -mv., zie ook verderop). Om deze reden wordt de norm voor bodemlood in toe te passen grond in de contactzone in de bodemfunctieklassezone 'Wonen' aangescherpt. Volgens het generieke beleid kan binnen een zone met bodemfunctie 'Wonen' grond met de maximale kwaliteitsklasse 'Wonen' worden toegepast. Hieraan wordt de uitzonderingsregel toegevoegd voor lood: een partij grond die in de contactzone binnen een zone met functieklasse 'Wonen' wordt toegepast, mag een maximaal gemeten gehalte aan lood bevatten van 90 mg/kg d.s.

Contactzone

Als contactzone wordt het traject van 0,0 tot 0,5 meter onder maaiveld gehanteerd. Wanneer er geen contact met de bovengrond mogelijk is door een bovenafdichting, is er ook geen sprake van een contactzone. Onder gesloten bovenafdichtingen worden verstaan:

  • Een aaneengesloten verharding (asfalt, beton) inclusief doorgroeitegels en speeltuintegels;

  • Een half-verharding van ten minste 20 cm dikte;

  • Kunstgras met een funderingsmateriaal (van grond of bouwstof)

Andere vormen van bodembedekking zoals grind, gras of boomschors verminderen het risico op contact met de grond in de contactzone, maar worden bij beoordeling door het bevoegd gezag niet beschouwd als een gesloten bovenafdichting.

De Lokale Maximale Waarde voor lood, 90 mg/kg d.s., ligt lager dan de maximale (gecorrigeerde) waarde binnen het generieke beleid voor de functieklasse 'Wonen', te weten 210 mg/kg d.s. De concentratie van 90 mg/kg d.s. biedt voldoende bescherming voor jonge kinderen, binnen het toepassingskader, zie tabel 1.5. Door deze waarden te hanteren, wordt de bodemloodconcentratie in de loop van de tijd lager. Hierdoor neemt op den duur het blootstellingsrisico af.

1.4.3LMW bodemfunctieklasse 'Industrie'

Indien woonhuizen met tuinen gerealiseerd worden binnen een gebied met de functieklasse 'Industrie', wordt tevens een lagere toepassingswaarde voor bodemlood gehanteerd. De maximale toepassingswaarde binnen de bodemkwaliteitsklasse 'Industrie' op basis van het generieke beleid (530 mg/kg d.s.) is volgens de GGD onvoldoende om de gezondheid van kinderen te beschermen. Om toch voldoende bescherming te bieden, wordt de maximale waarde voor een gezondheidskundige voldoende bodemkwaliteit conform het RIVM-rapport gehanteerd, evenals in gebieden met de functie 'Wonen'. Dit betekent dat in het geval van nieuwbouwlocaties binnen een zone met bodemfunctieklasse 'Industrie', dezelfde toepassingsregels gelden als bij het toepassen binnen bodemfunctieklasse 'Wonen'.

De Lokale Maximale Waarde voor lood bij toepassing van een partij binnen de bodemfunctieklasse 'Industrie' in combinatie met de functie 'Wonen met tuin' is 90 mg/kg d.s. (ongecorrigeerd). Ook hier is de LMW van toepassing bij toepassing van een partij grond binnen de contactzone (tot 50 cm -maaiveld en zonder bovenafdichting).

Algemene gebruiksadviezen

Indien reeds de functie 'Wonen met tuin' plaatsvindt binnen een gebied met de bodemfunctie 'Industrie', worden algemene gebruiksadviezen geadviseerd. In dit geval zijn voor het bevoegd gezag de volgende gebruiksadviezen/ aanvullende regels van toepassing:

  • Brede communicatie (door middel van posters, folder, website e.d.) over algemene gebruiksadviezen voor bewoners, zie hieronder;

  • Sanering bij herstructureren.

De algemene gebruiksadviezen voor bewoners zijn terug te vinden in de genoemde rapporten van het RIVM en GGD. Samenvattend betreft het hierbij extra aandacht voor hygiëne (o.a. handen wassen en regelmatig stofzuigen) en gebruik van schone grond (moestuin) en zand (zandbak).

1.4.4LMW gevoelige locaties

De gemeente Voorne aan Zee is van mening dat op specifieke gevoelige locaties extra maatregelen moeten worden genomen om blootstelling aan bodemlood bij jonge kinderen te voorkomen. Met gevoelige locaties worden openbare gebieden bedoeld waar een verhoogde kans bestaat dat (jonge) kinderen in contact komen met de bodem, zoals speeltuinen of recreatieterreinen. Indien deze gebieden gelegen zijn in een gebied met de functieklassen 'Wonen' of 'Industrie', dient hier de maximale waarde van 90 mg/kg d.s. (ongecorrigeerd) lood in de bodem aangehouden te worden.

1.4.5Gebruik van de Bodemkwaliteitskaart voor grondverzet

Toepassen van grond binnen de toepassingskwaliteitszone 'Wonen' en op gevoelige locaties is mogelijk op basis van de bodemkwaliteitskaart. Hier zijn wel de volgende voorwaarden aan verbonden:

  • De toe te passen grond is afkomstig uit provincie Zuid-Holland en voldoet op basis van de lokaal vigerende bodemkwaliteitskaart aan de kwaliteitsklasse 'Achtergrondwaarden';

  • De toe te passen grond is afkomstig uit de gemeente Voorne aan Zee en voldoet aan de kwaliteitsklasse 'Achtergrondwaarden' of 'Wonen' (zie toelichting hieronder);

  • Indien de grond afkomstig is uit Brielle (zone A2) is aanvullend bewijs noodzakelijk. Uit de gegevens dient te blijken dat de Lokale Maximale Waarde voor lood niet wordt overschreden.

Indien de partij niet aan één van bovengenoemde eisen voldoet, is aanvullend bewijs voor het gehalte lood noodzakelijk. In de praktijk betekent dit dat voor grond afkomstig uit Voorne aan Zee (Zone a2) of uit een andere gemeente binnen provincie Zuid-Holland, aanvullend bewijs noodzakelijk is bij een kwaliteitsklasse vanaf klasse 'Wonen', indien de partij wordt toegepast binnen de gebieden waarvoor de LMW voor lood van toepassing is, zie hiervoor de voorgaande paragrafen.

Uit de geactualiseerde bodemkwaliteitskaart van de gemeente Voorne aan Zee blijkt dat grond met de ontgravingskwaliteit 'Achtergrondwaarden' geen gemeten gehalten aan lood bevat dat de LMW voor lood overschrijdt. Voor grond van de kwaliteitsklasse 'Wonen' uit de gemeente Voorne aan Zee is dit uitsluitend het geval voor grond afkomstig uit Brielle (zone A2). Voor de Plas van Heenvliet geldt afwijkend bodembeleid. Voor grond afkomstig uit dit gebied is altijd aanvullend bewijs noodzakelijk.

1.4.6Samenvatting toepassingseisen lood

Voor lood worden Lokale Maximale Waarden gehanteerd. Het loodgehalte wordt niet gecorrigeerd voor standaardbodem. De toepassingseisen zijn afhankelijk van de toepassingslocatie:

  • Binnen bodemfunctieklasse 'Wonen': 90 mg/kg d.s.

  • Voor wonen met tuin binnen bodemfunctieklasse 'Industrie': 90 mg/kg d.s.

  • Ter plaatse van gevoelige locaties: 90 mg/kg d.s.

1.5 Grond met asbest

Landelijk beleidskader

In Nederland is tot 1993 asbest toegepast. Asbest kan in de bodem terecht zijn gekomen op locaties waar asbest is gebruikt in gebouwen of tijdens het ver-/bewerken van asbestplaten. Asbest in de bodem wordt geregeld aangetroffen in combinatie met bijmenging van puin. De bodemkwaliteitskaart geeft geen uitsluitsel of er sprake is van asbesthoudende grond of bodem.

De aanwezigheid van asbest in de bodem kan risico’s opleveren voor de volksgezondheid. Om deze reden is onderzoek naar de aanwezigheid van asbest in de bodem in sommige gevallen verplicht. Door een uitspraak van de Raad van State (kenmerk 201508764/1/A1, d.d. 16-11-2016) betekent dit dat bij het aantreffen van puin, nader onderbouwd moet worden of er sprake is van een asbestverdachte locatie of partij. Hieronder zijn de verschillende typen asbest-onderzoeken kort beschreven:

  • Historisch vooronderzoek conform de NEN5725;

  • Bodemonderzoek volgens onderzoeksprotocol NEN 5707 (bij minder dan 50% (v/v) puin in de bodem);

  • Bodemonderzoek volgens onderzoeksprotocol NEN 5897 (bij meer dan 50% (v/v) puin in de bodem).

De interventiewaarde/restconcentratienorm voor asbest is 100 mg/kg d.s. Hieronder is formeel geen sprake van een bodemverontreiniging met asbest. Wanneer echter asbest is aangetoond onder deze norm, kan alsnog blootstelling optreden. Het gehalte dient te worden vastgesteld aan de hand van een asbestonderzoek. Gehalten boven deze norm kunnen aanleiding geven om de bodem te saneren. Door de genoemde restconcentratienorm aan te houden, vermindert in de loop van de tijd de hoeveelheid asbest dat in de bodem in de regio aanwezig is.

De aanwezigheid van asbesthoudende grond op locaties waar veelvuldig contact met de grond kan optreden is ongewenst. Om deze reden stelt de gemeente Voorne aan Zee een aangepaste restconcentratienorm voor gebieden met bodemfunctie 'Wonen' vast. Binnen gebieden met de bodemfunctieklasse 'Wonen' moet de toe te passen grond minder dan 50 mg/kg d.s. bevatten. Dit is in afwijking van het landelijk beleid, waarin genoemd is dat de maximale toepasbare concentratie onder de 100 mg/kg d.s. is. Met een concentratie van 50 mg/kg d.s. wordt aangesloten bij de NEN-norm. Indien het gehalte niet hoger is dan 50 mg/kg d.s. is de er een verwaarloosbare kans op het aantreffen van een sterke asbest verontreiniging. Door deze lagere concentratie wordt de kans verkleint dat in woongebieden mensen in aanraking komen met asbest in de bodem in gebieden met een woonfunctie, waar meer contact is met de bodem.

Regionale afweging

Pas wanneer asbesthoudende grond/materiaal is afgedekt of afgevoerd kan blootstelling niet plaatsvinden. De gemeente Voorne aan Zee stelt hierom als voorwaarde voor de toepassing van grond, dat op gevoelige locaties zoals moestuinen en plaatsen waar kinderen spelen, géén zintuiglijk waarneembaar puin of asbest op het maaiveld zichtbaar mag zijn. Dat wil zeggen dat de grond die wordt toegepast, ófwel zintuiglijk vrij moet zijn van asbestverdachte bijmengingen, óf er moet uit asbestonderzoek conform NEN 5707/5897 blijken dat de zintuiglijk verontreinigde grond/materiaal in het geheel niet asbesthoudend is, óf er moet voldoende gemotiveerd worden dat het puin/puingranulaat gezien de typering, ouderdom, bijmengingen of historisch onderzoek niet kan worden gerelateerd aan asbest. Deze eis is derhalve tevens opgenomen in het ‘Vragenformulier NEN 5725’, zie bijlage 2.

Samenvatting Toepassingseis grond met asbesthoudend materiaal

Voor het beheersgebied geldt het volgende:

  • Bij toepassen binnen de bodemfunctie 'Wonen' bevat de grond of baggerspecie maximaal 50 mg/kg d.s.;

  • De restconcentratienorm binnen bodemfunctie 'Wonen' is 50 mg/kg d.s.;

  • Asbest mag niet op het maaiveld zichtbaar zijn op gevoelige locaties.

1.6 Grondstromen wegbermen buiten bebouwde kom (klasse 'Industrie')

Regionale afweging

Wegbermen die niet binnen de bebouwde kom zijn gelegen, vallen per definitie in de bodemfunctieklasse 'Industrie'. Wegbermen zijn in zijn algemeenheid heterogeen verontreinigd als gevolg van verkeersactiviteiten (o.a. depositie als gevolg van uitlaatgassen, gladheidbestrijding, olielekkages) en onderhoud (o.a. teerhoudende kleeflagen) en de keuze voor de gebruiksfunctie 'Industrie' maakt het mogelijk om vrijkomende bermgrond weer elders in bermen toe te passen.

NOOT: De wegbermen zijn niet ingetekend in de bodemfunctieklassenkaart, maar zijn een virtuele zone op de kaart. Dit om versnippering van ruimtelijke eenheden te voorkomen en de leesbaarheid van de bodemfunctieklassenkaart te bevorderen.

Uit onderzoeksgegevens van het waterschap Hollandse Delta7 valt op te maken dat de bodemkwaliteit van de toplaag sterk varieert en gemiddeld in de klasse 'Industrie' valt. De ervaring leert dat dit ook voor de bermen van andere wegbeheerders (provincie, spoorwegen) in het buitengebied geldt. Het verontreinigingsbeeld is te heterogeen om de bermen op een betrouwbare manier te zoneren. Daarom zijn de bermen als virtuele zone in de ontgravingskaart opgenomen.

Op de toepassingskaart zijn de wegbermen buiten de bebouwde kom als virtuele zone opgenomen. De gemiddelde bodemkwaliteit voldoet naar verwachting aan de eisen voor de klasse 'Industrie'. Ook op de bodemfunctieklassenkaart vallen de bermen in de klasse 'Industrie'. Omdat voldaan wordt aan het principe van stand-still, mag binnen deze wegbermen gebiedseigen grond tot en met de bodemkwaliteitsklasse 'Industrie' worden toegepast.

Samengevat houdt het wegbermenbeleid in dat:

  • Aangewezen wegen en wegbermen apart virtueel zijn gezoneerd en de functie 'Industrie' krijgen toegewezen;

  • De wegen en wegbermen van de aangewezen wegen voor de bovengrond (traject 0,0- 0,5 m -mv.) de ontgravingskwaliteit 'Industrie' krijgen toegewezen.

Uitgangspunten grondverzet in wegbermen buiten de bebouwde kom

Onder de wegbermen wordt verstaan de strook grond naast de verharde (klinker- en asfalt-) wegen. De strook omvat de bodemlaag tot maximaal 0,5 m -mv. en heeft een maximale breedte (gerekend uit de kant verharding) van respectievelijk 10 meter (voor rijks-, provincie en spoorwegen) en 5 meter (overige wegen). De strook wordt begrensd door:

  • De erfgrens of

  • De meest afgelegen insteek van een droge bermsloot of

  • De meest nabij gelegen insteek van een natte sloot of

  • Als voorgaande niet aanwezig zijn de overgang naar andere begroeiing (houtopstanden zoals hagen, struiken, bosschages, bos).

Voor dijkwegen geldt dat de wegberm vanaf de rand van de verharding een maximum van 2 meter beslaat of tot aan de bovenkant van het talud of een fysieke afscheiding. Gezien de natuurfunctie van het talud valt deze niet onder de wegberm.

Als buiten de bebouwde kom grond uit wegbermen wordt ontgraven en vervolgens weer als aanvulgrond in een andere, buiten de bebouwde kom gelegen, wegberm wordt toegepast, hoeft geen partijkeuring te worden uitgevoerd, maar kan worden volstaan met een indicatief bodemonderzoek conform NEN 5740 (strategie VED-HO). Hierbij wordt alleen de te ontgraven bodemlaag onderzocht; onderzoek van grondwater is niet nodig. Als de kwaliteit van de grond gelijk is aan de klasse 'Industrie' of beter mag de grond in een andere berm buiten de bebouwde kom worden toegepast.

Met de bovenstaande uitgangspunten is het mogelijk om grond die uit de aangewezen wegen en wegbermen vrijkomt, ook weer binnen wegen en wegbermen toe te passen op basis van de bodemkwaliteitskaart en een indicatief bodemonderzoek. Indien de vrijkomende bermgrond niet in een andere berm buiten de bebouwde kom kan worden toegepast, moet een partijkeuring worden uitgevoerd.

2 Acceptatie andere bodemkwaliteitskaarten

De gemeente accepteert de bodemkwaliteitskaarten voor landbodem van de gehele provincie Zuid-Holland als bewijsmiddel voor de kwaliteit van een partij grond, indien de bodemkwaliteitskaart voldoet aan de volgende voorwaarde:

  • De bodemkwaliteitskaart is opgesteld conform de actuele versie van de Richtlijn Bodemkwaliteitskaarten en is bestuurlijk vastgesteld in de betreffende gemeente.

Een bodemkwaliteitskaart is in alle gevallen uitsluitend een erkend bewijsmiddel als deze gepaard gaat met een historisch vooronderzoek overeenkomstig de NEN 5725. De gemeente accepteert tevens een volledig ingevuld en correct ondertekend ‘Vragenformulier NEN 5725’ als alternatief voor het vooronderzoek. Uit de toets/het vooronderzoek moet blijken dat de grond onverdacht is met betrekking tot bodemverontreiniging.

PFAS-houdende grond, afkomstig uit de provincie Zuid-Holland, mag toegepast worden binnen de grenzen van de gemeente Voorne aan Zee, onder voorwaarde dat er een erkend opgestelde PFAS-bodemkwaliteitskaart aanwezig is én de melding voorzien is van een ‘Vragenformulier NEN 5725’. Voorwaarde hierbij is dat grond die wordt toegepast binnen het grondgebied van de gemeente Voorne aan Zee voldoet aan de Lokale Maximale Waarden van gemeente Voorne aan Zee, zoals aangegeven in tabel 1.3.

3 Bodemfunctieklassenkaart

Op de bodemfunctieklassenkaart is het gemeentelijk grondgebied op basis van het huidige en bekende toekomstige grondgebruik ingedeeld in de klassen:

  • Industrie

  • Wonen

  • Overig, of Landbouw/Natuur

De bodemfunctieklassenkaart speelt een belangrijke rol bij het toepassen van partijen grond of baggerspecie op de landbodem. Eén van de uitgangspunten van het Besluit bodemkwaliteit is namelijk dat de milieuhygiënische kwaliteit van de toe te passen partij grond of baggerspecie geschikt moet zijn voor het gebruik van de ontvangende bodem (de bodemfunctieklasse). Hiertoe is de bodemfunctieklassenkaart verwerkt op de toepassingskaart.

Voor saneringen geldt dat de bodemfunctieklassenkaart een rol speelt bij het vaststellen van de terugsaneerwaarden en de kwaliteit van de aanvulgrond of leeflaag bij saneringen.

Omgang met tussentijdse functiewijzigingen

Bij het opstellen van de bodemfunctieklassenkaarten is rekening gehouden met ruimtelijke ontwikkelingen die de komende 5 jaar plaatsvinden. Desondanks is het mogelijk dat de functie van een locatie wijzigt als gevolg van een bestemmingsplanwijziging. Als gevolg van een dergelijke wijziging kan het voorkomen dat de functieklasse, zoals aangegeven op de bodemfunctieklassenkaart, niet meer correspondeert met de actuele functie van de locatie. In dat geval kan de gemeente besluiten om de bodemfunctieklassenkaart op dit punt aan te passen. De gemeente bepaald ten minste éénmaal per vijf jaar of het noodzakelijk is om de bodemfunctieklassenkaart aan te passen en opnieuw vast te stellen.

De bodemfunctieklassenkaart wordt automatisch, bij het inwerking treden van de Omgevingswet onderdeel van het tijdelijk deel van het Omgevingsplan. Na vaststelling blijft de kaart 5 jaar geldig. Wanneer de kaart verloopt, dient de kaart opnieuw te worden op- en vastgesteld. Als op dat moment de Omgevingswet van kracht is dient de kaart opgenomen te worden in het nieuwe deel van het Omgevingsplan.

Wegbermen buiten de bebouwde kom

Wegbermen die niet binnen de bebouwde kom zijn gelegen, vallen per definitie in de bodemfunctieklasse 'Industrie'. De wegbermen zijn niet ingetekend in de bodemfunctieklassenkaart, maar zijn een virtuele zone op de kaart. Dit om versnippering van ruimtelijke eenheden te voorkomen en de leesbaarheid van de bodemfunctieklassenkaart te bevorderen. Zie paragraaf 1.6 van deze Nota voor het grondstromenbeleid voor wegbermen.

Deel 2: Huidige beleid 4 Spelregels hergebruik van grond

4 Spelregels hergebruik van grond

Deze paragraaf beschrijft de spelregels voor het ontgraven en toepassen van schone grond en grond van de klasse wonen en industrie (licht tot matig verontreinigde grond). Voor grondverzet van sterk verontreinigde grond wordt verwezen naar het saneringsspoor in hoofdstuk 8. De regels voor het toepassen van baggerspecie staan in hoofdstuk 5.

De spelregels voor grondverzet zijn vastgelegd in het Besluit bodemkwaliteit.

Bij het toepassen van grond is het uitgangspunt dat de bodem zijn functie duurzaam kan blijven vervullen.

Het besluit biedt gemeente de mogelijkheid om te kiezen tussen het generieke en het gebiedsspecifieke spoor. Voor het grondverzet volgt de gemeente deels het generieke en deels het gebiedsspecifieke kader. De gebiedsspecifieke aspecten betreffen:

  • Het regionale karakter van het beleid: de regiogemeenten accepteren elkaars bodemkwaliteits-kaarten.

Daarnaast is gebiedsspecifiek beleid gemaakt voor het omgaan met baggerspecie; dit staat uitgewerkt in hoofdstuk 5.

In de keten van grondverzet zijn de volgende schakels te onderscheiden:

  • Ontgraven;

  • Transport;

  • evt. tijdelijke opslag;

  • toepassen.

In de volgende paragrafen wordt het generieke kader behandelt en nader ingegaan op de keten van grondverzet.

4.1 Ontgraven

Hoe toon ik de kwaliteit aan?

Voordat grond wordt ontgraven, moet de initiatiefnemer nadenken over de afvoerbestemming. De afvoerbestemming bepaalt namelijk of en hoe de grond moet worden onderzocht. Voor grond die wordt ontgraven, zijn de volgende afvoerbestemmingen mogelijk:

  • hergebruik in/nabij hetzelfde werk;

  • toepassingslocatie binnen de regio;

  • toepassingslocatie buiten de regio;

  • tijdelijke opslag;

  • inrichting (grondbank, aannemer).

In de volgende tabel is per afvoerbestemming een overzicht gegeven van de mogelijke manieren waarop de kwaliteit kan worden aangetoond. Dit zijn de zogenaamde bewijsmiddelen.

Vervolgens is per bewijsmiddel een toelichting gegeven.

Tabel 4.1: Overzicht bewijsmiddelen

Afvoerbestemminc te

Bodemkwali-

Partijkeurinc

Erkende

Fabrikant

Bodem•

ontcraven crond

teitskaart

(BKK)

 

kwali-

teitsverklarin

eicenverklari

nc

onderzoek

 
 
 

C

 
 

Hergebruik in/nabij hetzelfde werk

 
 
 
 

Toepassing binnen regio Voorne aan Zee

3)

 
 

4)

Toepassing buiten regio Voorne aan Zee

1)

 
 

Tijdelijke opslag

3)

 
 

4)

Inrichting (grondbank,

aannemer

2)

 
 
 

: bewijsmiddel toegestaan

: bewijsmiddel niet toegestaan

: bewijsmiddel toegestaan onder voorwaarden:

  • 1)

    Alleen mogelijk als gemeente waar toepassing plaatsvindt, de bodemkwaliteitskaart van de regio Voorne aan Zee he.eft geaccepteerd.

  • 2)

    Alleen mogelijk als dit past binnen acceptatie-eisen inrichting.

  • 3)

    Alleen mogelijk als sprake is van een onverdachte locatie (geen puntverontreinigingen)

  • 4)

    Alleen mogelijk als sprake is van een onverdachte locatie (geen puntverontreinigingen) of van grond uit wegberm die in andere wegberm wordt toegepast.

: geen bewijsmiddel nodig, mits grond niet wordt bewerkt en onder dezelfde condities wordt toegepast.

Bodemkwaliteitskaart

De ontgravingskaart geeft de kwaliteit weer van de grond op de ontgravingslocatie. Deze kaart is gemaakt voor locaties die niet verdacht zijn met betrekking tot het voorkomen van lokale bodemverontreiniging. Mocht wel sprake zijn van lokale bodemverontreiniging, dan mag de bodemkwaliteitskaart niet worden gebruikt. In dat geval dient de milieuhygiënische kwaliteit op een andere wijze te worden aangetoond. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van één van de andere toegestane bewijsmiddelen. Dit geldt ook voor de niet-gezoneerde gebieden ('witte vlekken') op de ontgravingskaart.

Onverwachte situaties

Het kan voorkomen dat tijdens de ontgraving toch onverwachts een (mogelijke) afwijking van de bodemkwaliteit wordt geconstateerd. Een onverwachte situatie doet zich voor indien:

  • de grond een afwijkende kleur, geur of samenstelling heeft;

  • de grond een bijmenging aan bodemvreemde materialen bevat (puin, gruis, kooltjes, etc.) op basis waarvan wordt verwacht dat de bodemkwaliteitskaart niet meer representatief is voor de milieuhygiënische kwaliteit, dan wel waarvan men redelijkerwijs kan vermoeden dat deze het milieu negatief kan beïnvloeden;

  • in de grond visueel asbest wordt aangetroffen.

Een onverwachte situatie dient in alle gevallen te worden geregistreerd en gemeld bij de gemeente. Als sprake is van een (vermoedelijk) geval van ernstige bodemverontreiniging, doet de gemeente melding hiervan bij het bevoegd gezag Wbb (cf. art. 41 Wbb).

Lokaal bodemonderzoek

Een bodemonderzoek of partijkeuring geeft meer zekerheid over de milieuhygiënische kwaliteit van een te ontgraven partij grond dan de bodemkwaliteitskaart. Dit betekent dat wanneer op de locatie van herkomst een partijkeuring conform het Besluit bodemkwaliteit of verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 is uitgevoerd, er GEEN gebruik mag worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel. In dat geval moet worden uitgegaan van de resultaten van het lokaal uitgevoerde onderzoek.

Partijkeuring

Aan een partijkeuring worden de volgende eisen gesteld:

  • een partij kan worden gekeurd in depot of in-situ;

  • de partij grond (of baggerspecie) dient door een erkende monsternemer te worden bemonsterd conform SIKB BRL 1000: VKB-protocol 1001 ;

  • de voorbewerking van de monsters alsmede het laboratoriumonderzoek moeten worden verricht conform het accreditatieprogramma AP04 door een hiervoor erkend laboratorium.

Erkende kwaliteitsverklaring

De meest voorkomende vorm van de erkende kwaliteitsverklaringen zijn kwaliteitscertificaten op grond

van de BRL 9335 (de BRL voor grondbanken, zandwinningen en grond uit projecten). Een erkende kwaliteitsverklaring bestaat uit twee delen:

  • Het eerste deel is het productcertificaat dat wordt afgegeven door een erkende certificerende instelling. Op dit productcertificaat staan de (civieltechnische) eigenschappen van de grond of baggerspecie vermeld, alsmede de milieuhygiënische classificatie (voldoet aan achtergrondwaarden, klasse 'wonen' of klasse 'industrie').

  • Het tweede deel betreft de afgegeven erkenning. Een overzicht van afgegeven erkende kwaliteitsverklaringen is gepubliceerd op de website van Bodem+.

Fabrikant-eigenverklaring

Dit is een milieuhygiënische verklaring die door een producent zelf kan worden afgegeven. In tegenstelling tot een erkende kwaliteitsverklaring, vindt bij een fabrikant-eigenverklaring geen periodieke externe controle door een certificerende instelling plaats en is er ook geen erkenning noodzakelijk. Voorbeeld van een fabrikant-eigenverklaring zijn die voor tarragrond van aardappelen of suikerbieten. Een overzicht van afgegeven fabrikant-eigenverklaringen is gepubliceerd op de website van Bodem+.

Bodemonderzoek

Bodemonderzoeken moeten voldoen aan de eisen uit de NEN 5740. Aandachtspunten zijn:

  • Het veldwerk bij het bodemonderzoek moet zijn uitgevoerd door een bureau dat erkend is voor de BRL SIKB 2000.

  • De voorbewerking van de monsters alsmede het laboratoriumonderzoek moeten worden verricht conform het accreditatieprogramma AS3000 door een hiervoor erkend laboratorium.

4.2 Transport

Voor het transport van (vrijkomende) grond moet worden voldaan aan de Wegenverkeerswet, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens en de wetgeving met betrekking tot het transporteren van afvalstoffen. Als de grond wordt hergebruikt, al dan niet via tijdelijke opslag, of rechtstreeks van de leverancier komt, zijn voor het transport de volgende documenten vereist:

  • 1.

    een vrachtbrief in het kader van transportwetgeving (de standaard begeleidingsbrief is ook als vrachtbrief te gebruiken);

  • 2.

    een gewaarmerkt kopie van het certificaat voor vervoer (NIWO: Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie));

  • 3.

    een verwijzing naar kwaliteitsgegevens.

In het geval de grond niet kan worden hergebruikt, maar wordt afgevoerd naar een verwerkingsinrichting, is sprake van een afvalstof en dienen de volgende documenten bij het transport aanwezig te zijn:

  • 1.

    een volledig ingevulde en ondertekende ‘standaard begeleidingsbrief; het vermelden van een afvalstroomnummer is afhankelijk van de bestemming (gaat de partij wel of niet naar een inrichting)

  • 2.

    een gewaarmerkt kopie van het certificaat voor vervoer (NIWO)

  • 3.

    een verwijzing naar kwaliteitsgegevens (deze kwaliteitsgegevens moeten op de locatie van herkomst of de locatie van toepassing aanwezig zijn).

  • 4.

    Meer informatie over het transport van grond/bagger c.q. afvalstoffen is te vinden in de brochure 'Transport van Afval" (Stichting Vervoeradres: www.beurtvaartadres.nl/Lists/Media/4601 info.pdf).

4.3 Tijdelijke opslag

Tijdelijke opslag van grond en baggerspecie is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit niet vergunningsplichtig op grond van de Wet milieubeheer en de Waterwet, mits voldaan wordt aan de voorwaarden uit de volgende tabel. Ook moet bij tijdelijke opslag de zorgplicht in acht worden genomen.

Tabel 4.2: Vormen van tijdelijke opslag en bijbehorende voorwaarden

Vorm van tijdelijke opslag

Voorwaarden van het Besluit bodemkwaliteit

Maximale duur opslag

Kwaliteitseisen

Meldingsplicht

Kortdurende opslag

6 maanden

-

Ja

Tijdelijke opslagop landbodem

3 jaar

Kwaliteit moet voldoen aan de kwaliteitsklasse van de

ontvangende bodem

Ja,

met voorziene duur van opslag en

eindbestemming

Weilanddepot

(opslag van baggerspecie met het doel om die na rijping te verspreiden over de aangrenzende percelen)

3jaar

Alleen baggerspecie die voldoet aan de normen voor verspreidingover aangrenzende

percelen

Ja,

met voorziene duur van opslag en eindbestemming

Opslag bij tijdelijke uitname

Looptijd vande

werkzaamheden

-

Nee

Opgemerkt wordt dat, voorafgaand aan de tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, naast een check op de milieuhygiënische eisen die vanuit het Besluit bodemkwaliteit worden gesteld, ook een toets op het bestemmingsplan dient plaats te vinden. Dit teneinde te kunnen uitsluiten dat de tijdelijke opslag overlast (te denken valt aan geluid, geur, stof, etc.) voor de omgeving oplevert.

4.4 Toepassen

Grond kan op de volgende manieren worden toegepast:

  • 1.

    via tijdelijke uitname;

  • 2.

    in een standaard bodemtoepassing;

  • 3.

    in een grootschalige bodemtoepassing.

Deze toepassingsmogelijkheden worden in de volgende paragrafen nader toegelicht.

4.4.1Tijdelijke uitname

Van tijdelijke uitname is sprake als aan beide onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

  • 1.

    De grond niet wordt bewerkt. Voorbeelden van bewerken zijn het mengen met grond van elders of met bouwstoffen. Zeven wordt niet als bewerken gezien.

  • 2.

    De grond wordt op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities hergebruikt. Op of nabij dezelfde plaats is in het Besluit niet gedefinieerd als afstand. Aangezien lokale omstandigheden van invloed zijn, beoordeelt de gemeente per geval of sprake is van 'op of nabij'.

Voorbeeld van tijdelijke uitname is het graven van een leidingsleuf en het vervolgens terugzetten van de grond.

In het geval van tijdelijke uitname hoeft de milieuhygiënische kwaliteit van de ontvangende bodem en van de terug te plaatsen grond of baggerspecie niet te worden aangetoond. Het is echter mogelijk dat er, op basis van andere wet- en regelgeving zoals Arboregels of Wet bodembescherming (vermoeden van een geval van ernstige bodemverontreiniging), toch een onderzoeksverplichting geldt.

afbeelding binnen de regeling

Wanneer uit deze onderzoeken blijkt dat sprake is van een verontreiniging waardoor de lokale bodemkwaliteit zou kunnen verslechteren als gevolg van bijvoorbeeld uitloging/uitspoeling, mag de grond of baggerspecie niet zomaar worden teruggeplaatst.

Dit in verband met de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming. Er moeten dan maatregelen worden getroffen om verslechtering te voorkomen. Bij overschrijding van de interventiewaarden dient het saneringsspoor te worden gevolgd (zie hoofdstuk 8).

Naast het niet hoeven aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit in het kader van het Besluit bodemkwaliteit, hoeft het tijdelijk uitnemen, eventueel op de locatie opslaan en terugplaatsen van grond of baggerspecie ook niet te worden gemeld.

4.4.2Standaard bodemtoepassing

Bij een standaard bodemtoepassing wordt grond die vrijkomt elders op of in de bodem toegepast. Dit mag alleen als:

  • sprake is van een functionele en nuttige toepassing ÉN

  • de milieuhygiënische kwaliteit van de toe te passen grond voldoet aan toepassingseis zoals aangegeven op de toepassingskaart.

Functionele en nuttige toepassing

Het toepassen van grond als bodem is alleen toegestaan indien sprake is van een functionele en nuttige toepassing zoals bedoeld in respectievelijk artikel 5 en artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit. Hiermee wordt bedoeld dat het om een toepassing moet gaan in een hoedanigheid en hoeveelheid die nodig is voor het functioneren van de betreffende toepassing.

In artikel 35 van het Besluit worden voorbeelden genoemd van wat onder een nuttige toepassing wordt verstaan. Aangezien een deel van deze toepassingen betrekking heeft op het toepassen in oppervlaktewater, zijn hieronder alleen de nuttige toepassingen weergegeven die zich binnen de regio (op landbodem) kunnen voordoen:

  • bouw- en wegconstructies (wegen, spoorwegen en geluidswallen);

  • ophoging van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden;

  • afdekken van saneringslocaties of het aanvullen van ontgravingsputten;

  • tijdelijke opslag van grond (voorafgaand aan het toepassenhiervan).

Op de toepassingskaart in bijlage 1 zijn de mogelijkheden voor de standaard toepassing in de regio weergegeven. De kwaliteit van de grond moet kunnen worden aangetoond met één van de bewijsmiddelen die genoemd zijn in paragraaf 12.3.

Melden

De initiatiefnemer moet voorafgaand aan de toepassing nagaan of aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan en is in de meeste gevallen verplicht om de toepassing minimaal 5 dagen van te voren te melden bij het bevoegde gezag (zie paragraaf 12.4).

Witte vlekken

Van een aantal gebieden binnen de regio is de kwaliteitsklasse van de ontvangende landbodem niet bekend (zoals bijvoorbeeld ter plaatse van de slibophogingen). Deze gebieden zijn als witte vlekken op de kaarten aangegeven. Wanneer hier grond of baggerspecie wordt toegepast, kan de toepassingskaart niet worden gehanteerd voor het bepalen van de vereiste kwaliteitsklasse.

In deze uitgesloten gebieden mag alleen schone grond worden toegepast, tenzij:

  • op de toepassingslocatie bodemonderzoek conform NEN-5740 is uitgevoerd dat uitwijst dat de ontvangende bodem in een andere bodemkwaliteitsklasse valt (wonen of industrie), ÉN

  • op de bodemfunctieklassenkaart (zie bijlage 1) de toepassingslocatie in de functieklasse wonen of industrie valt.

In de volgende tabel kan worden afgelezen welke kwaliteit grond maximaal kan worden toegepast.

Tabel 4.3 Toepassen grond t.p.v. witte vlekken

Functie (op kaart)

Actuele bodemkwaliteit

Welke kwaliteit toepassen?

Overig/natuur

Schoon

Schoon

afbeelding binnen de regeling

Haringvliet

Het rivierbed en de uiterwaarden van het Haringvliet staan ook als witte vlek op de kaart. Dit gebied valt onder de definitie van 'watersysteem' en hier is Rijkswaterstaat het bevoegde gezag voor het toepassen van grond. De initiatiefnemer moet grondverzet in dit gebied derhalve afstemmen met Rijkswaterstaat.

4.4.3Grootschalige toepassingen

Voor de aanleg van grote grondlichamen, kan de initiatiefnemer gebruik maken van het kader voor grootschalige toepassingen uit het Besluit bodemkwaliteit. Dit kader biedt ruimere mogelijkheden voor toepassing van verontreinigde grond, doordat niet wordt getoetst aan de kwaliteit van de ontvangende bodem.

De volgende ('nuttige') toepassingen mogen onder de noemer van een grootschalige toepassing worden gerealiseerd:

  • toepassingen van grond in bouw- en wegconstructies, waaronder wegen, spoorwegen en geluidswallen;

  • toepassingen van grond voor het afdekken van een saneringslocatie of een stortplaats, met het oog op het voorkomen van nadelige gevolgen voor de omgeving;

  • toepassing van grond in aanvullingen, waaronder de herinrichting en stabilisering van voormalige winplaatsen voor delfstoffen.

Omdat het niet is toegestaan dat de grootschalige bodemtoepassing definitief onderdeel gaat uitmaken van de bodem, kan bij ophogingen van industrieterreinen en woningbouwlocaties niet worden gekozen voor het toetsingskader van een grootschalige bodemtoepassing.

Een grootschalige toepassing op landbodem moet aan de volgende voorwaarden voldoen:

  • Minimaal volume: het minimaal volume van de grootschalige toepassing bedraagt 5.000 m3 grond of baggerspecie

  • Toepassingshoogte: de minimale toepassingshoogte bedraagt 2 meter. Voor wegen en spoorwegen waarop een laag bouwstoffen is toegepast, geldt een minimale toepassingshoogte van 0,5 meter.

  • Milieuhygiënische kwaliteit: de kwaliteit van de toe te passen grond mag niet slechter zijn dan de kwaliteitsklasse industrie (m.u.v. minerale olie; hiervoor geldt een eis van 2.000 mg/kg o.b.v. standaardbodemcondities). Omdat er geen toetsing plaatsvindt aan de kwaliteit van de ontvangende bodem, moet de uitloging voldoen aan de geldende emissiewaarden.

  • Leeflaag: de toepassing moet worden afgedekt met een leeflaag van minimaal 0,5 meter dikte. De kwaliteitsklasse van deze leeflaag moet voldoen aan de kwaliteit zoals aangegeven op de toepassingskaart. Uitzondering hierop vormen grootschalige toepassingen onder wegen (deze worden afgedekt met een verhardingsconstructie) en bermen en taluds bij rijkswegen, provinciale wegen en spoorwegen (tot maximaal 10 m uit de weg mag grond/baggerspecie van maximaal de kwaliteitsklasse industrie worden toegepast).

  • Beheer: de toepassing moet blijvend worden beheerd. Dit betekent dat er een aanwijsbare beheerder moet zijn die de toepassing in stand houdt in de vorm en hoeveelheid waarin deze is toegepast en staat geregistreerd.

Toepassing:

  • laagdikte> 2 m* ÉN

  • omvang > 5000 m3

  • % bodemvreemd :S20%

* uitzondering voor (spoor)wegen: laagdikte 0,5 m)

afbeelding binnen de regeling

Leeflaag van minimaal 0,5 meter

  •  toetsing aan kwaliteitsklasse ontvangende bodem

  • toetsing aan bodemfunctieklasse

Toepassing:

  • maximaalklasse industrie

  • geen toetsing aan kwaliteit of functie ontvangende bodem

Figuur4.1: Grootschalige bodemtoepassing

Melden

De initiatiefnemer is verplicht om de toepassing minimaal 5 dagen van te voren te melden bij het bevoegde gezag (paragraaf 12.4).

4.5 Opbulken van partijen grond

Het opbulken van grond c.q. samenvoegen, zoals dat gebeurt in (gemeentelijke) gronddepots, mag uitsluitend worden uitgevoerd door een bedrijf dat is erkend voor de BRL 9335.

Opbulken kleine partijen (< 25 m3)

In de praktijk is echter gebleken dat het voor veel hoveniersbedrijven, gemeentewerven en kleine aannemers vanuit economisch oogpunt niet haalbaar is om een erkenning voor de BRL 9335 te behalen. Daarom is voor het opbulken van kleine partijen een uitzondering gemaakt. Deze uitzondering houdt in dat het bij elkaar brengen van partijen grond of baggerspecie met verschillende herkomst is toegestaan indien de omvang van de opgebulkte partij niet groter is dan 25 m3. Deze partij moet vervolgens worden afgevoerd naar een inrichting die erkend is voor de BRL 9335.

5 Spelregels hergebruik van baggerspecie

Vrijkomende baggerspecie kan op vier manieren worden hergebruikt:

  • 1.

    op aangrenzende percelen: via het toetsingskader voor verspreiden;

  • 2.

    op niet-aangrenzende percelen: in een standaard toepassing op landbodem;

  • 3.

    in de waterbodem: in een standaard toepassing in waterbodem;

  • 4.

    in een grootschalige bodemtoepassing.

Deze nota bodembeleid beperkt zich tot de opties 1, 2 en 4. Optie 3, het toepassen in de waterbodem, valt buiten het bevoegde gezag van de gemeenten.

5.1 Vaststellen milieuhygiënische kwaliteit

Voordat baggerspecie mag toegepast of verspreid, is inzicht in de milieuhygiënische kwaliteit noodzakelijk. De milieuhygiënische kwaliteit kan worden aangetoond door middel van één van de volgende bewijsmiddelen:

  • Waterbodemkwaliteitskaart8

  • Bodemonderzoek conform NEN 5720

  • Partijkeuring conform het Besluit bodemkwaliteit

In de meeste gevallen kan de waterbodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel worden gebruikt. De waterbodemkwaliteitskaart mag echter niet als bewijsmiddel worden gebruikt indien de watergang verdacht is vanwege de nabijheid van:

  • een voormalige stortplaats

  • een saneringslocatie

  • een lozingspunt of riooloverstort

  • vulpunten t.b.v. het sproeien met bestrijdingsmiddelen

  • asbestverdachte beschoeiingen

  • een calamiteit

Ook mag geen gebruik worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart als op de locatie van herkomst een partijkeuring of waterbodemonderzoek conform NEN 5720 is uitgevoerd,. In dat geval moet worden uitgegaan van de resultaten van het lokaal uitgevoerde onderzoek.

Betrouwbaarheid waterbodemkwaliteitskaart

De waterbodemkwaliteitskaart is opgesteld conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten en bevat meer dan voldoende geografisch verspreid gelegen waarnemingen. Uit de statistische analyse blijkt dat:

  • >95% van de bagger uit de watergangen voldoet aan de generieke verspreidingsnorm;

  • >95% van de bagger voldoet aan de normen voor een grootschalige bodemtoepassing;

  • de heterogeniteit binnen een acceptabele bandbreedte ligt, waardoor het gemiddelde als maat voor de bepaling van de kwaliteit mag worden gebruikt.

De waterbodemkwaliteitskaart is hiermee een betrouwbaar bewijsmiddel voor het vaststellen van de milieuhygiënische kwaliteit.

De gemeenten in de regio accepteren de waterbodemkwaliteitskaart als erkend bewijsmiddel (milieuhygiënische verklaring) zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.

5.2 Hergebruik op aangrenzende percelen

Baggerspecie uit watergangen mag over de aangrenzende percelen worden hergebruikt. Dit valt onder het generieke kader voor verspreiden. Baggerspecie mag op aangrenzende percelen worden verspreid als de milieuhygiënische kwaliteit voldoet aan de generieke verspreidingsnorm. Op basis van de waterbodemkwaliteitskaart voldoet de baggerspecie uit alle onverdachte watergangen en watergangen die alleen verdacht zijn vanwege ligging in de bebouwde kom, ligging langs wegen met verkeersintensiteit > 500 voertuigen per dag en/of ligging nabij glastuinbouwwatergangen, aan de generieke verspreidingsnorm.

Alvorens te worden verspreid, mag de baggerspecie op een aangrenzend perceel in een weilanddepot worden gezet om te laten ontwateren.

Opgemerkt wordt dat het toetsingskader niet geldt voor het verspreiden van baggerspecie afkomstig vanuit de omgeving van riooloverstorten (tot 250 meter aan weerszijden van de riooloverstort). Deze baggerspecie wordt als puntbron aangemerkt en dit valt buiten de reikwijdte van het Besluit.

Voorwaarden

Voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen gelden de volgende voorwaarden:

  • voor baggerspecie waarvan de milieuhygiënische kwaliteit voldoet aan de generieke verspreidingsnorm geldt de ontvangstplicht;

  • de baggerspecie mag tot aan de perceelsgrens worden verspreid;

  • er hoeft niet te worden getoetst aan de kwaliteitsklasse of functieklasse van de ontvangende bodem;

  • het verspreiden van baggerspecie hoeft niet te worden gemeld

In de normstelling voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen is rekening gehouden met de landbouwfunctie die deze percelen vaak hebben. De bovengrens voor de kwaliteit van baggerspecie die mag worden verspreid is gebaseerd op de zogenaamde msPAF toets (msPAF = meer stoffen Potentieel Aangetaste Fractie van lagere organismen)9 . Verspreiding van de bagger op de kant moet voldoen aan de msPAF-toetsing zoals beschreven in het Besluit bodemkwaliteit.

In figuur 5.1 is de normstelling voor verspreiding over aangrenzende percelen schematisch weergegeven.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 5.1: Normstelling verspreiden baggerspecie

Binnen het Besluit bodemkwaliteit bestaat de mogelijkheid voor tijdelijke opslag van baggerspecie in weilanddepots, waarvoor geen vergunning op grond van de Wet milieubeheer en Wet verontreiniging oppervlaktewateren nodig is. Een weilanddepot is een vorm van tijdelijke opslag. Bij dit type opslag is een voorziening aangebracht die voorkomt dat de opgebrachte baggerspecie wegvloeit van het perceel waar het is opgebracht.

Voor de kwaliteitseisen bij het verspreiden van baggerspecie inclusief weilanddepots is het generieke beleid van toepassing Besluit- en Regeling bodemkwaliteit én het landelijke Handelingskader PFAS van toepassing. Voor het verspreiden van baggerspecie in grondwaterbeschermings- en Natura 2000 gebieden wordt teven aangesloten bij de generieke normen en voorwaarden Bbk, Rbk én het landelijke Handelingskader PFAS en provinciale omgevingsverordening. Voor weilanddepots gelden dezelfde normen als voor verspreiding over aangrenzende percelen. Boven op de bovengenoemde normenkaders kunnen aanvullende normen gesteld zijn door de provincie (in bijvoorbeeld de omgevingsverordening)

Opgemerkt wordt dat het beschreven toetsingskader niet geldt voor het verspreiden van baggerspecie afkomstig vanuit de omgeving van riooloverstorten (tot 250 meter aan weerszijden van de riooloverstort). Deze baggerspecie wordt als puntbron aangemerkt en dit valt buiten de reikwijdte van het Besluit.

Acceptatieplicht

Het Besluit bodemkwaliteit geeft alleen de milieuhygiënische randvoorwaarden, met de bijbehorende reikwijdte, waarbinnen mag worden verspreid. Het Besluit staat verder los van de bevoegdheden, eigendomsverhoudingen en ‘ontvangstplichten’ die rondom het verspreiden van baggerspecie in andere regelgeving zijn geregeld.

Het Bkk geeft daarnaast ook geen maat voor de laagdikte of hoeveelheden. In de Handreiking Besluit bodemkwaliteit is hierover alleen vermeld dat de hoeveelheid, en de daarmee samenhangende laagdikte, in overleg met de eigenaar van het perceel wordt bepaald.

5.3 Hergebruik op niet-aangrenzende percelen

Het heeft de voorkeur om vrijkomende baggerspecie te hergebruiken op de aangrenzende percelen. Regelmatig komt het echter voor dat vrijkomende baggerspecie niet op het aangrenzende perceel kan worden verspreid omdat er onvoldoende ruimte is. Dit speelt met name binnen de bebouwde kom, waar verharding en bebouwing de mogelijkheden sterk beperken. In het verleden werd dergelijke baggerspecie vaak naar een verwerkingslocatie afgevoerd. Het Besluit bodemkwaliteit maakt het echter ook mogelijk om deze baggerspecie op verder weg gelegen percelen te hergebruiken. Dit valt dan onder de noemer 'toepassen'.

5.4 Generiek beleid voor het overige deel van het beheersgebied

Voor de toepassing van baggerspecie in het overige deel van het beheersgebied, dus buiten de landbouwgebieden waarvoor het gebiedsspecifieke beleid geldt zoals uitgewerkt in hoofdstuk 5, gelden de generieke regels voor toepassen uit paragraaf 4.4.2. Hier moet dus worden voldaan het principe van stand-still.

Voorwaarden

  • Voor het toepassen van baggerspecie buiten de landbouwgebieden gelden de volgende voorwaarden:

  • de kwaliteit van de baggerspecie moet worden getoetst aan de toepassingskaart voor de landbodem;

  • voor de bepaling van de kwaliteit mag gebruik worden gemaakt van de bewijsmiddelen zoals genoemd in paragraaf 12.3;

  • het toepassen van baggerspecie moet worden gemeld conform de eisen uit paragraaf 12.4

5.5 Hergebruik in een grootschalige bodemtoepassing

Voor het hergebruik van baggerspecie in een grootschalige bodemtoepassing gelden dezelfde regels als voor grond, zie hiervoor paragraaf 4.4.3. De kwaliteitsgegevens van de baggerspecie moeten hiertoe worden omgerekend naar de klasse-indeling voor landbodem. Uit de statistische onderbouwing van de waterbodemkwaliteitskaart blijkt dat de 95-percentielwaarde van de bagger uit alle zones aan de normen voor een grootschalige bodemtoepassing voldoet. Dit betekent dus dat alle bagger uit de onverdachte watergangen, zoals opgenomen op de waterbodemkwaliteitskaart, geschikt is voor toepassing in een grootschalige bodemtoepassing.

Voorwaarden

  • Voor het toepassen van baggerspecie in een grootschalige bodemtoepassing gelden de volgende voorwaarden:

  • de toepassing moet voldoen aan de regels uit paragraaf 4.4.3;

  • de kwaliteit van de baggerspecie moet voldoen aan de kwaliteitsklasse 'Industrie';

  • voor de bepaling van de kwaliteit mag gebruik worden gemaakt van de bewijsmiddelen zoals genoemd in paragraaf 12.3;

  • het toepassen van baggerspecie moet worden gemeld conform de eisen uit paragraaf 12.4.

6 Bodemtoets

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning, de wijziging van een bestemming of bij gemeentelijke grondtransacties is in veel gevallen bodemonderzoek vereist. Dit hoofdstuk beschrijft wanneer bodemonderzoek daadwerkelijk nodig is en hoe de gegevens worden getoetst.

6.1 Bodemtoets bij omgevingsvergunning voor bouwen

In artikel 8 van de Woningwet is aangegeven dat een gemeente in de gemeentelijke bouwverordening regels moet opnemen om het bouwen op verontreinigde grond tegen te gaan. De gemeente heeft de taak om alleen een omgevingsvergunning (aspect bouwen) te verlenen als de kwaliteit van de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. Als de bouwlocatie daaraan niet voldoet, dan kan de gemeente een aanvraag voor een omgevingsvergunning weigeren, of nadere eisen in de vergunning opnemen. Conform de Ministriële regeling omgevingsrecht (Mor) moet bij het indienen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem worden overgelegd.

Vrijstelling van bodemonderzoek

In de volgende gevallen kan de gemeente vrijstelling verlenen voor het uitvoeren van een bodemonderzoek:

  • 1.

    Het bouwwerk raakt de grond niet of het bestaande feitelijk gebruik blijft gehandhaafd;

  • 2.

    Het te bebouwen oppervlak is kleiner dan 50 m2;

  • 3.

    Het bouwwerk heeft geen woon- of verblijfsfunctie, dat wil zeggen dat in het gebouw minder dan twee uur per dag mensen aanwezig zijn;

  • 4.

    Op de bodemkwaliteitskaart (ontgravingskaart) valt de locatie binnen de zone 'AW2000'.

Toelichting: aangezien in de Bouwverordening is vastgelegd dat ontheffing verleend kan worden bij een omgevingsvergunning (aspect bouwen) omdat er voldoende gegevens bekend zijn met betrekking tot de bodemkwaliteit, wordt de bodemkwaliteitskaart in combinatie met de nota bodembeheer geaccepteerd bij bouwaanvragen op onverdachte locaties.

Historische toets

In de situaties 2 t/m 4 geldt de vrijstelling alleen indien de locatie onverdacht is met betrekking tot bodemverontreiniging (puntbronnen of diffuus verspreide verontreiniging). Hiertoe wordt een historische toets uitgevoerd. In de situaties 2 en 3 wordt dit door de gemeente gedaan. In situatie 4 vult de aanvrager van de vergunning het formulier 'Vragenformulier NEN 5725 t.b.v. vrij grondverzet' (zie bijlage 2) in. Op basis hiervan beoordeelt de gemeente of vrijstelling verleend kan worden. Als dit niet het geval is, moet de aanvrager alsnog een bodemonderzoek uitvoeren.

Toch bodemonderzoek nodig?

Als de gemeente geen vrijstelling voor de onderzoeksverplichting verleent, moet de aanvrager van de vergunning een bodemonderzoek overleggen. Het onderzoeksrapport moet voldoen aan de NEN 5740. Het onderzoek mag niet ouder zijn dan 5 jaar. Als de initiatiefnemer beschikt over een bodemonderzoek van meer dan 5 jaar maar maximaal 10 jaar oud, mag worden volstaan met een aanvullend bodemonderzoek van alleen de bovengrond (aantal boringen en analyses conform NEN 5740). Voorwaarde is wel dat de inrichting en/of het gebruik van de locatie sinds de uitvoering van het bodemonderzoek niet zijn veranderd.

Indien bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden na uitvoering van het bodemonderzoek, dient het bodemonderzoek geactualiseerd te worden. De opzet van het actualiserend bodemonderzoek is afhankelijk van de aard en omvang van de bodembedreigende activiteiten.

Afbakening onderzoekslocatie

Minimaal moet het bouwvlak in het bodemonderzoek worden betrokken. De gemeente hanteert als definitie voor het bouwvlak het gehele voor woning bestemde perceel, dus inclusief de tuin.

Bodemonderzoek en slopen

Als een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd én er is sprake van sloop, dan verdient het de voorkeur om het bodemonderzoek ná de sloop uit te voeren. Indien toch voor het slopen een bodemonderzoek conform NEN 5740 is uitgevoerd, dan dient ná de sloop een tweede bodemonderzoek uitgevoerd te worden ter controle op bodemverontreiniging als gevolg van de sloopactiviteiten. Onder andere asbest is hierbij een aandachtspunt als het gebouw vóór 1994 is gebouwd.

6.2 Bodemtoets bij ruimtelijke plannen

Het doel van bodemtoets bij ruimtelijke plannen is de bescherming van de bodem. Een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd om te kunnen beoordelen of de bodem geschikt is voor de geplande functie en of sprake is van een eventuele saneringsnoodzaak.

Artikel 9 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het wijzigen of opstellen van een bestemmingsplan of projectbesluit.

Het stappenplan van de bodemtoets en de uitwerking daarvan staat vermeld op de website: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/ruimtelijke-ordening/toetsen-ruimtelijke-plannen/bodemtoets

6.3 Bodemonderzoek bij grondtransacties, (ver)huur of pacht

Bij gemeentelijke grondtransacties is in veel gevallen bodemonderzoek vereist. Deze paragraaf beschrijft wanneer bodemonderzoek daadwerkelijk nodig is en hoe de gegevens worden getoetst.

Aan- en verkoop door de gemeente

Bij aan- of verkoop van grond door de gemeente dient in principe een onderzoek inzake de gesteldheid van de bodem te worden uitgevoerd, tenzij er gegronde redenen zijn om hiervan af te wijken, bijvoorbeeld vanwege de geringe omvang van de locatie.

Huur, verhuur of erfpacht

Bij huur, verhuur of erfpacht door de gemeente is het wenselijk minimaal een vooronderzoek conform de NEN 5725 uit te voeren. De noodzaak voor verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 moet per situatie worden bepaald. Bij huur, verhuur of erfpacht van percelen waar in de toekomst sprake is van bodembedreigende activiteiten, moet altijd een bodemonderzoek conform NEN 5740 plaatsvinden, zowel voorafgaand als na afloop van de huur-/erfpachtperiode.

6.4 Verhoogde gehalten metalen in grondwater

In de regio komen verhoogde gehalten aan zware metalen in het grondwater voor. Bij matig tot sterk verhoogde gehalten aan zware metalen dient per situatie bekeken te worden of sprake is van een bodemverontreiniging of natuurlijk verhoogde achtergrondgehalten.

Indien verhoogde gehalten aan zware metalen kunnen worden gerelateerd aan bedrijfsactiviteiten op of in de omgeving van het onderzochte perceel dient altijd een herbemonstering plaats te vinden. Op basis van de resultaten van de herbemonstering dient per geval bepaald te worden of nader onderzoek noodzakelijk is.

Indien de verhoogde gehalten niet gerelateerd kunnen worden aan bedrijfsactiviteiten en er geen sprake is van een verontreiniging van de grond, is mogelijk sprake van een natuurlijk verhoogd achtergrondgehalte. Herbemonstering is, mits voldoende onderbouwd, dan niet noodzakelijk.

6.5 Kwalibo

Kwalibo staat voor kwaliteitsborging in het bodembeheer. Dit onderdeel van het Besluit bodemkwaliteit regelt de kwaliteits- en integriteitseisen waaraan uitvoerders van bodemwerkzaamheden moeten voldoen. Werkzaamheden die alleen mogen worden uitgevoerd door gecertificeerde en erkende bedrijven zijn onder meer:

  • Monsterneming bij partijkeuringen - erkenning SIKB BRL 1000 verplicht

  • Veldwerk bij bodemonderzoek - erkenning SIKB BRL 2000 verplicht

  • Milieukundige begeleiding bij bodemsanering - erkenning SIKB BRL 6000 verplicht

  • Uitvoering bodemsanering - erkenning SIKB BRL 7000 verplicht

Een overzicht van erkende instanties en personen is te vinden op de site van Bodem+: http://www.Bodemplus.nl/aanvragen/erkenningen/zoekmenu/?form=persoonhistorie

Bij de toetsing van bodemonderzoeken en partijkeuringen moet de gemeente controleren of aan de Kwalibo-eisen wordt voldaan. Als dit niet het geval is, moet de gemeente dit melden bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT).

https://e-loket.ilent.nl/formulier/nl-NL/DefaultEnvironment/MMi 001.aspx/CBAuthenticatie/CBInleiding

7 Gebruik ‘Vragenformulier NEN 5725’

7.1 Onderbouwing

Teneinde uit te sluiten dat de locatie van herkomst als 'verdacht' ten aanzien van bodemverontreiniging moet worden bestempeld, dient voorafgaand aan grondverzet altijd een historisch onderzoek overeenkomstig de NEN 5725 te worden uitgevoerd. Om de procedure te vergemakkelijken werkt de gemeente met het ‘Vragenformulier NEN 5725’. Dit formulier kan zowel worden ingevuld door een bodemadviesbureau, als door bijvoorbeeld een initiatiefnemer, eigenaar of de gemeente. Het formulier wordt volledig ingevuld en ondertekend en wordt als bijlage bij de melding ingediend. In bijlage 2 is het formulier opgenomen. Het formulier is zodanig ingericht dat deze voldoet aan alle eisen aan vooronderzoek die zijn gesteld in de NEN 5725.

Onder een verdachte locatie wordt het volgende verstaan:

  • Locaties waar in het verleden (bedrijfs)activiteiten hebben plaatsgevonden die mogelijk een bodemverontreiniging hebben veroorzaakt;

  • Bekende lokale gevallen van bodemverontreiniging, niet behorende tot de diffuse bodemverontreiniging;

  • Lokaal aanwezige (historische) ophooglagen, dempingen en puinpaden;

  • Bodemsanering in uitvoering;

  • Restverontreiniging na bodemsanering c.q. lokaal aangebrachte leeflagen;

In de bijlage is het ‘Vragenformulier NEN 5725’ opgenomen (voorheen: ‘Toets Herkomst’). Om gebruik te kunnen maken van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel dient dit volledig ingevulde formulier bij de melding te worden gevoegd. Het formulier is alleen geldig indien dit door de bodemambtenaar van de gemeente van herkomst is ondertekend (lees: vrijgegeven). Uiteraard kan een onderzoek conform de NEN 5725 ook gebruikt worden, tezamen met de bodemkwaliteitskaart, als onderbouwing van de milieuhygiënische kwaliteit.

Volgt uit het vooronderzoek dat sprake van een situatie als hierboven beschreven, dan kan de betreffende bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel worden gebruikt voor de milieuhygiënische kwaliteit van de vrijkomende grond (en/of de ontvangende bodem). In dat geval dient de milieuhygiënische kwaliteit op een andere wijze te worden aangetoond. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van één van de bewijsmiddelen zoals beschreven in paragraaf 12.3.

7.2 Huidige stelsel

De gemeente toetst bij de melding toepassen van grond of baggerspecie op basis van de kwaliteitskaart of het bijgevoegde NEN 5725-vooronderzoek dan wel het ingevulde ‘Vragenformulier NEN 5725’ correct en compleet is. Het onderzoek/het formulier is bijgevoegd als onderdeel van de melding. In het geval het formulier is aangeleverd als zijnde vooronderzoek, controleert de gemeente of:

  • 1.

    Het formulier door de initiatiefnemer correct en volledig is ingevuld ;

  • 2.

    Het formulier door de initiatiefnemer is ondertekend;

  • 3.

    Aan de overige voorwaarden voor het toepassen op grond van de bodemkwaliteitskaart wordt voldaan.

Als aan de bovenstaande voorwaarden wordt voldaan kan worden ingestemd met de toepassing. Het ‘Vragenformulier NEN 5725’ is tezamen met de bodemkwaliteitskaart te gebruiken als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de toe te passen partij en de ontvangende bodem.

Het ‘Vragenformulier NEN 5725’ is opgenomen in bijlage 2 van deze Nota.

8 Saneren van bodemverontreiniging

8.1 Saneren van historische bodemverontreiniging ontstaan vóór 1987

Bij bodemverontreiniging ontstaan vóór 1987 moet worden vastgesteld of sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging als meer dan 25 m3 grond en/of 100 m3 bodemvolume grondwater sterk verontreinigd is.

Asbest vormt een uitzondering op deze regels. Voor asbest is niet 1987 het ijkpunt voor een historische bodemverontreiniging, maar 1993. Indien de asbestverontreiniging is ontstaan vóór 1993 moet worden vastgesteld of sprake is van een geval van ernstige asbestverontreiniging. Hiervoor geldt geen volumecriterium. Er is sprake van een geval van ernstige asbestverontreiniging als de bodem meer dan 100 mg/kg aan (gewogen) asbest bevat, ongeacht het verontreinigd bodemvolume.

8.1.1Gevallen van ernstige bodemverontreiniging

De provincie Zuid-Holland is conform de Wet bodembescherming bevoegd gezag voor besluiten over gevallen van ernstige bodemverontreiniging en heeft de uitvoerende taken uitbesteed aan de DCMR.

De noodzaak tot sanering en de aard van de saneringsmaatregelen wordt bepaald door de spoedeisendheid. De spoedeisendheid wordt vastgesteld op basis van de humane, ecologische en verspreidingsrisico's. Eenvoudige saneringen met conventionele technieken die alleen op het eigen perceel plaatsvinden, handelt de DCMR af via het Besluit Uniform Saneren (BUS) waarbij volstaan kan worden met een melding voorafgaand aan de sanering. De grotere en meer gecompliceerde gevallen lopen via het Wbb-spoor waarvoor een saneringsplan moet worden opgesteld.

Het aanvullen van een saneringsput valt onder het Besluit bodemkwaliteit, aangezien dit het toepassen van grond betreft. Hiervoor is de gemeente het bevoegde gezag. De initiatiefnemer moet de toepassing van de aanvulgrond melden conform de regels uit paragraaf 12.4.

8.1.2Gevallen van niet-ernstige bodemverontreiniging

Gevallen van niet-ernstige bodemverontreiniging worden afgehandeld door de gemeente. De initiatiefnemer moet de sanering melden bij de gemeente en overlegt daarbij een bodemonderzoek en een globaal plan van aanpak. De gemeente houdt toezicht op de uitvoering. Na afloop van de sanering moet de initiatiefnemer een evaluatieverslag overleggen.

Eisen aan bodemonderzoek

Het bodemonderzoek mag niet ouder zijn dan 5 jaar. De verontreiniging moet zodanig zijn afgeperkt dat uitgesloten kan worden dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

Bodemonderzoek van ná 1 juli 2008 moet voldoen aan de BRL2000. De instantie die het onderzoek heeft uitgevoerd, moet in het kader van de Kwalibo-regeling erkend zijn door Agentschap NL/Bodemplus.

Eisen aan plan van aanpak en melding voorafgaand aan sanering

Minimaal 5 weken voorafgaand aan de sanering meldt de initiatiefnemer de voorgenomen werkzaamheden bij de gemeente. De melding gebeurt via een plan van aanpak. De gemeente heeft 5 weken om de melding te toetsen en geeft schriftelijke goedkeuring.

Eisen aan uitvoering

De sanering van niet-ernstige gevallen valt niet onder de Kwaliboregelgeving. Dat betekent dat de aannemer en de milieukundige begeleiding niet gecertificeerd hoeven te zijn voor de BRL- 7000 respectievelijk BRL-6000. Dit wordt echter wel sterk aanbevolen.

Aangezien de gemeente een voorbeeldfunctie heeft, zal zij voor gemeentelijke saneringen altijd gebruik maken van conform BRL 6000 en BRL 7000 erkende bedrijven.

Eisen aan evaluatieverslag

Binnen 6 weken na afronding van de sanering overhandigt de initiatiefnemer een evaluatieverslag aan de gemeente. De gemeente heeft 5 weken om het evaluatieverslag te beoordelen en geeft schriftelijke goedkeuring.

8.2 Saneren van nieuwe gevallen van bodemverontreiniging

Bodemverontreiniging ontstaan na 1 januari 1987 wordt als een nieuw geval beschouwd en moet direct worden gemeld. Bij de aanpak van nieuwe bodemverontreiniging kunnen zowel provincie als gemeente het bevoegde gezag zijn:

  • voor nieuwe gevallen binnen Wm-inrichtingen is de gemeente het bevoegde gezag, tenzij sprake is van een provinciale inrichting;

  • voor nieuwe gevallen buiten Wm-inrichtingen is de provincie het bevoegde gezag; de taakuitvoering gebeurt door DCMR.

8.2.1Nieuwe gevallen binnen Wm-inrichtingen

Inrichtingen beschikken over een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) of vallen onder het Activiteitenbesluit of het Besluit landbouw milieubeheer. Vaak zijn in de vergunning bepalingen opgenomen over bodemverontreiniging en het uitvoeren van nulsituatie- en eindsituatiebodemonderzoek.

Verder kan het bevoegde gezag in de zin van de Wet milieubeheer terugvallen op de algemene zorgplichtbepaling uit de Wet bodembescherming (art. 13). Binnen gemeentelijke inrichtingen is de gemeente bevoegd om handhavend op te treden op grond van artikel 13 van de Wbb.

Op meerdere manieren kan een nieuwe bodemverontreiniging aan het licht komen:

  • De handhaver constateert de bodemverontreiniging, bijvoorbeeld na de uitvoering van een nul- of eindsituatiebodemonderzoek of tussentijdse (grondwater)monitoring.

  • De veroorzaker meldt zelf dat sprake is van bodemverontreiniging, bijvoorbeeld na het uitvoeren van bodemonderzoek op eigen initiatief.

  • Melding door derden.

De gemeente bepaalt de randvoorwaarden voor de aanpak van de geconstateerde bodemverontreiniging. Volgens artikel 1.1a uit de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wbb is de veroorzaker verplicht om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd. In principe betekent dit dat de verontreiniging volledig wordt verwijderd, waarbij als terugsaneerwaarde de maximale waarde bij de lokale bodemfunctieklasse uit de gemeentelijke bodemfunctieklassenkaart mag worden gehanteerd. Complexe gevallen, bijvoorbeeld onder bebouwing, kunnen echter maatwerk vereisen.

De initiatiefnemer moet de sanering melden bij de gemeente en overlegt daarbij een bodemonderzoek en een globaal plan van aanpak. De gemeente houdt toezicht op de uitvoering. Na afloop van de sanering moet de initiatiefnemer een evaluatieverslag overleggen.

Eisen aan bodemonderzoek

Het bodemonderzoek mag niet ouder zijn dan 5 jaar. In principe moet het geval worden afgeperkt tot de bodemfunctieklasse zoals weergegeven op de gemeentelijke bodemfunctieklassenkaart, of het niveau zoals vastgesteld bij eerder nulsituatiebodemonderzoek. De mate van afperking moet dusdanig zijn dat een oplossingsrichting voor de verontreinigingsproblematiek kan worden bepaald.

Bodemonderzoek van ná 1 juli 2008 moet voldoen aan de BRL2000. De instantie die het onderzoek heeft uitgevoerd, moet in het kader van de Kwalibo-regeling erkend zijn door Agentschap NL/Bodemplus.

Eisen aan melding voorafgaand aan sanering

Minimaal 5 weken voorafgaand aan de sanering meldt de initiatiefnemer de voorgenomen werkzaamheden bij de gemeente. De melding gebeurt via een plan van aanpak. Voor complexe gevallen kan het bevoegde gezag aanvullende eisen stellen.

De gemeente heeft 5 weken om de melding te toetsen en geeft schriftelijke goedkeuring.

Eisen aan uitvoering

De sanering van nieuwe gevallen valt onder de Kwaliboregelgeving. Dat betekent dat de aannemer en de milieukundige begeleiding gecertificeerd en erkend moeten zijn voor de BRL- 7000 respectievelijk BRL-6000.

Eisen aan evaluatieverslag

Binnen 6 weken na afronding van de sanering overhandigt de initiatiefnemer een evaluatieverslag aan de gemeente. De gemeente heeft 5 weken om het evaluatieverslag te beoordelen en geeft schriftelijke goedkeuring.

8.2.2Nieuwe gevallen buiten Wm-inrichtingen

Nieuwe bodemverontreiniging buiten inrichtingen, niet zijnde calamiteiten, komen minder vaak voor dan binnen inrichtingen. Voorbeelden van dergelijke gevallen zijn:

  • Verontreiniging van wegbermen na 1 januari 1987.

  • Verontreiniging van de bodem als gevolg van de aanleg van een werk in het kader van het Besluit bodemkwaliteit (door onverwacht hoge uitloging of vermenging met de bodem).

In tegenstelling tot situaties binnen inrichtingen is een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer niet van toepassing. Hierdoor blijven de gevallen vaak onopgemerkt tot het moment dat er bodemonderzoek in een ander kader plaatsvindt of er een vermoeden bestaat dat er iets aan de hand is. Er is ook niet altijd een duidelijke veroorzaker aan te wijzen. Wanneer de veroorzaker niet bekend is, kan worden teruggevallen op de saneringsparagraaf uit de Wet bodembescherming. De DCMR is namens de provincie het orgaan voor het beoordelen en handhaven van deze bodemverontreiniging.

8.2.3Calamiteiten (ongewone voorvallen)

Wanneer door een ongeval of een ander ongewoon voorval de bodem verontreinigd raakt of dreigt te raken, dient de veroorzaker onverwijld maatregelen te nemen om (verspreiding van) de verontreiniging te voorkomen. Als de bodem al verontreinigd is geraakt, moet hij deze zo snel mogelijk ongedaan maken. Dit is vastgelegd in artikel 13 van de Wet bodembescherming, het zorgplichtbeginsel.

Direct handelen is nodig als:

  • de verontreiniging zich snel verspreidt;

  • de verontreiniging kort geleden is ontstaan;

  • de verontreiniging eenvoudig is op te ruimen door ontgraving.

In principe moet de veroorzaker in de gelegenheid worden gesteld om de benodigde acties te ondernemen. Als de geboden spoed zich hiertegen verzet, kan het bevoegde gezag de acties (laten) uitvoeren en deze in rekening brengen bij de veroorzaker. Er is dan sprake van rauwelijkse bestuursdwang, zoals vastgelegd in artikel 5.24 van de Awb ('geen termijn als de geboden spoed dit eist'). De veroorzaker moet wel zo spoedig mogelijk schriftelijk aansprakelijk worden gesteld.

Het bevoegd gezag is:

  • Binnen Wm-inrichtingen: de overheidsinstantie die, net als bij de reguliere nieuwe gevallen van bodemverontreiniging, vergunningverlener is.

  • Buiten Wm-inrichtingen: het bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (provincie met taakuitvoering door DCMR).

Eisen aan bodemonderzoek

Indien direct handelen vereist is, is het zaak dat de verontreiniging direct wordt ontgraven. Voorafgaand bodemonderzoek kan dan achterwege worden gelaten. De ontgravingsgrenzen worden tijdens de sanering vastgesteld.

Indien sprake is van een situatie waar direct handelen niet nodig is, is het beter om eerst een bodemonderzoek uit te voeren.

Eisen aan melding

De veroorzaker moet de calamiteit melden aan de gemeente of via de Milieuklachtenlijn. De gemeente bepaalt of zij zelf bevoegd gezag is of de provincie. In het laatste geval geeft de gemeente de melding door aan de DCMR die voor verdere afhandeling zorgt.

Indien sprake is van een situatie waar direct handelen niet nodig is, moet de veroorzaker een schriftelijke melding doen, zoals beschreven in paragraaf 12.4.

Eisen aan uitvoering sanering

Het saneren van bodemverontreiniging als gevolg van calamiteiten valt onder de Kwaliboregelgeving. Dat betekent dat de aannemer en de milieukundige begeleiding gecertificeerd en erkend moeten zijn voor de BRL-7000 respectievelijk BRL-6000. Uitzondering vormen situaties waarin direct handelen is vereist. In dat geval hoeft de aannemer niet gecertificeerd te zijn voor de BRL-7000.

Indien geen bodemonderzoek is uitgevoerd, bepaalt de milieukundig begeleider in het veld de ontgravingsgrenzen van de sanering.

Eisen aan evaluatieverslag

Binnen 6 weken na afronding van de sanering overhandigt de initiatiefnemer een evaluatieverslag aan de gemeente. De gemeente heeft 5 weken om het evaluatieverslag te beoordelen en geeft schriftelijke goedkeuring.

8.3 Saneren van asbest

Asbest in grond

Als uit asbestonderzoek blijkt dat er sprake is van grond waarin de interventiewaarde van 100 mg/kg (gewogen) asbest wordt overschreden, spreken we van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze gevallen worden behandeld overeenkomstig het gestelde in de paragrafen 10.1 (asbest-verontreiniging ontstaan voor 1993) en 10.2 (asbestverontreiniging

ontstaan na 1993).

Asbestwegen

Onder asbestwegen wordt verstaan een weg, een pad of een erf, alsmede andere grond die bestemd is om door rij en ander verkeer gebruikt te worden. Het is sinds 1 januari 2000, op basis van het Besluit asbestwegen milieubeheer, verboden om een asbesthoudende weg in eigendom te hebben. Wanneer er meer dan 100 mg/kg gewogen asbest in een weg zit, is de eigenaar verplicht een melding te doen bij het ministerie van I&M en maatregelen te nemen die strekken tot het tegengaan van blootstelling van gebruikers van die weg aan asbest.

Hierbij zijn twee opties:

  • Weg aangelegd vóór 1 juli 1993: de asbestverontreiniging mag worden geïsoleerd door middel van het aanbrengen van een verharding;

  • Weg aangelegd na 1 juli 1993: de asbestverontreiniging moet worden verwijderd. Wegen die voor 1 juli 1993 zijn aangebracht en waarvan het asbest reeds is afgeschermd door een verharding die geen asbest bevat, vallen niet onder de meldplicht.

De VROM-inspectie ziet toe op de handhaving van het Besluit asbestwegen milieubeheer.

Overige situaties

Overige situaties zijn bijvoorbeeld (sloot)dempingen met asbest. Allereerst moet worden nagegaan of sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Als de hoeveelheid bodemvreemd materiaal kleiner is dan 50%, is de Wbb en daarmee de saneringsregeling van toepassing. Bij meer dan 50% bodemvreemd materiaal is de Wbb niet van toepassing en betreffen de werkzaamheden, juridisch gezien, geen bodemsanering. In dat geval is geen verplichte procedure noodzakelijk voor het ontgraven. Het is gebruikelijk dat de gemeente via een plan van aanpak geïnformeerd wordt over de voorgenomen werkzaamheden. Uiteraard zijn de afvalstoffenwetgeving en regels omtrent veiligheid en gezondheid wel van toepassing.

Bevoegde gezag

In de volgende tabel is een samenvattend overzicht gegeven van de bevoegde gezagen en de meldingsplicht bij de gemeente.

Tabel 6.1 Bevoegd gezag bij saneren asbest

Situatie

Bevoegd gezag

Meldingsplicht gemeente

Erfverharding/asbestwegen

Rijk

Ja

Asbest in bodem

Provincie

Ja

Overige situaties

  • -

    binnen inrichtingen

  • -

    buiten inrichtingen

Vergunningverlener (gemeente/provincie) 

Gemeente/provincie

ja 

nee

9 Toepassen van gereinigde grond

9.1 Onderbouwing

De gemeente Voorne aan Zee heeft zich met de Nota bodembeheer tot doel gesteld hergebruik van grond zoveel mogelijk te stimuleren zonder daarmee de duurzame eigenschappen van de bodem te belemmeren. Dit wil zeggen dat partijen grond op plaatsen worden toegepast waar deze de minste risico’s opleveren. Dit uitgangspunt past in de nieuwe landelijke beleidsontwikkelingen. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar één specifiek milieuthema, bijvoorbeeld de eisen uit het Besluit bodemkwaliteit, maar breder naar de impact op de directe omgeving. De Omgevingswet is hiervan een goed voorbeeld, waarbij een balans wordt gezocht tussen enerzijds de ruimte die nodig is voor maatschappelijke activiteiten op de bodem en anderzijds de bescherming en functionele eigenschappen van de bodem.

Het toepassen van gereinigde grond past binnen dit beleidskader. Door het toestaan van gereinigde grond op vooraf geselecteerde locaties wordt op een duurzame en verantwoorde manier omgegaan met grondstromen. Voor het toepassen van grond en bouwstoffen is het Besluit Bodemkwaliteit dan wel de Regeling Bodemkwaliteit de basis.

Gereinigde grond is soms geschikt voor hergebruik als bodem. In het algemeen kan gereinigde grond nuttig worden toegepast in werken zoals geluidswallen, wegenbouw, verwerking in de beton- en asfaltindustrie of als afdeklaag op stortplaatsen. Om hergebruik van bewerkte grond verder te bevorderen mag gereinigde grond met de maximale kwaliteitsklasse 'Industrie' worden toegepast.

Zorgplicht en thermisch gereinigde grond

Onder alle omstandigheden moet bij het toepassen van grond de wettelijke zorgplicht bodem (art. 13 Wbb) en de zorgplicht oppervlaktewater (art. 7 Bbk) in acht worden genomen. In de Kamerbrief en het rapport van het RIVM 10 is aangegeven dat het bestaande normeringskader voor thermisch gereinigde grond (TGG) niet voldoet en ook dat aanpassingen in het toepassingskader en kwaliteitsverbetering van het product noodzakelijk zijn. Hiermee valt de toepassing van TGG onder de zorgplicht. Dit betekent dat toepassing van TGG niet mag leiden tot kwaliteitsvermindering van onderliggende bodem, grondwater en oppervlaktewater. De Gemeente is bevoegd voor handhaving van de zorgplicht oppervlaktewater en voor handhaving van de zorgplicht bodem bij toepassing van TGG binnen hun beheersgebied.

9.2 Huidige stelsel

Voor toepassing van gereinigde partijen gelden onderstaande voorwaarden:

  • Het reinigen is uitgevoerd onder BRL 7500, conform protocol 7510;

  • Extractief gereinigde partijen mogen na reiniging binnen de grenzen van de gemeente Voorne aan Zee toegepast worden;

  • Biologisch grond, gereinigd onder BRL 7500, kan worden toegepast binnen de grenzen van de gemeente Voorne aan Zee, indien is aangetoond dat de gehele partij afkomstig is uit dit gebied en dat er geen uitloging plaatsvindt;

  • Indien de biologisch gereinigde grond afkomstig is van buiten de gemeente Voorne aan Zee, moet de grond voldoen aan de kwaliteitsklasse 'Achtergrondwaarden' (AW2000).

Thermisch gereinigde grond (TGG), gereinigd onder BRL 7500, kan worden toegepast binnen de grenzen van de gemeente Voorne aan Zee, indien:

  • Is aangetoond dat de gehele partij afkomstig is uit dit gebied;

  • De kwaliteit van de grond wordt aangetoond met partijkeuringen conform de BRL SIKB 1001. Hierbij dient de grond onderzocht te zijn op alle parameters die in thermische gereinigde grond te verwachten zijn;

  • Is aangetoond dat er geen uitloging plaatsvindt;

  • Vooraf een plan van aanpak ter beoordeling is ingediend en goedgekeurd. In dit plan dient de omvang, ligging en beheer van de toepassing te zijn uitgewerkt;

  • De eigenaar en de eventuele toekomstige eigenaar van de toepassingslocatie expliciet instemmen met de toepassing.

In alle gevallen levert de toepasser/initiatiefnemer de bewijsmiddelen met betrekking tot de herkomstlocatie(s) van de partij grond en zorgt dat deze gegevens worden toegevoegd aan de melding Besluit bodemkwaliteit.

10 Grondstromenbeleid Plas van Heenvliet (informatief)

Binnen de voormalige gemeente Brielle is de grootschalige bodemtoepassingslocatie “Plas van Heenvliet’ gelegen. De Plas betreft een voormalige zandwinplas die heringericht wordt tot recreatiegebied. Voor deze locatie is separaat beleid opgesteld door de voormalige gemeente Brielle om toepassing van grond en baggerspecie mogelijk te maken. Deze regels zijn maatgevend ten opzichte van de regels uit onderhavige nota.

Om toepassing van grond en baggerspecie in het herinrichtingsproject te versoepelen, is in 2016 de bodemfunctiekaart van de voormalige gemeente Brielle aangepast (kenmerk GG/GRO 16.0016871, d.d. 9 november 2016). Voorheen was de Plas van Heenvliet op de bodemfunctiekaart aangeduid als uitgesloten gebied. Aan de Plas van Heenvliet is de bodemfunctieklasse 'Wonen' toegekend, waardoor grond/baggerspecie met de bodemkwaliteitsklasse 'Wonen' of beter boven de waterlijn kan worden toegepast.

Bevoegd gezag

Voor toepassing van grond en baggerspecie zijn door de combinatie aanleveringsvoorwaarden opgesteld, waaronder maximale waarden voor de stofgroep PFAS. Deze voorwaarden kunnen worden opgevraagd via de site van de aannemerscombinatie 11 . Het bevoegd gezag voor het toepassen van de grond op landbodem is de gemeente Voorne aan Zee, die deze taak gemandateerd heeft aan de DCMR Milieudienst Rijnmond. Daarnaast is het Waterschap Hollandse Delta bevoegd gezag betreffende het toepassen van grond en baggerspecie op de oevers en onder de waterlijn van de Plas. Tevens heeft het Waterschap Hollandse Delta de rol van toezichthouder op de waterkwaliteit in de plas. Bij voorgenomen toepassing dient voorafgaand altijd contact opgenomen te worden met de combinatie Plas van Heenvliet.

11 Beheer en toepassing grond met Aziatische duizendknoop (informatief)

11.1 Onderbouwing

De Aziatische duizendknoop (ook genoemd Japanse duizendknoop) is in de 19e eeuw naar Nederland gehaald als tuin- en huisplant. Er zijn meerdere soorten duizendknoop in Nederland, waaronder de Sachalinse duizendknoop (Fallopia Sachalinensis) en de Boheemse duizendknoop (Fallopia x Bohemia). Ze vallen gezamenlijk onder de naam Aziatische duizendknoop, maar de meest voorkomende is veruit de Aziatische duizendknoop. Deze naam wordt in de meeste gevallen in de volksmond gebruikt en zal daarom ook in deze Nota zo worden benoemd.

De Aziatische duizendknoop wordt gerekend tot de invasieve exoten. Invasieve exoten zijn zowel planten als dieren, die vanuit het buitenland naar Nederland zijn genomen door menselijk handelen. Door afwezigheid van natuurlijke vijanden, kunnen ze razendsnel groeien en verspreiden. Door de zeer krachtige groei van met name de wortels treedt schade op in zowel natuurgebieden (verdrukking inheemse flora) en het stedelijk gebied (schade aan infrastructuur, oevers, waterkeringen en funderingen). Bovendien onttrekt het grote wortelstelsel erg veel water, waardoor nabijgelegen sloten sneller kunnen uitdrogen. Verspreiding van de duizendknoop dient derhalve voorkomen te worden.

Verspreiding van de duizendknoop is met name gerelateerd aan menselijk handelen zoals maaien en onzorgvuldig grondverzet. De plant is namelijk zeer sterk in vegetatieve vermeerdering: losgekomen plantdelen zoals de stengels en de wortels lopen eenvoudig uit wanneer deze in contact komen met grond en vormen een nieuwe plant.

De voormalige gemeente Hellevoetsluis beschikt over een beheersplan invasieve exoten 12 waarin ook de aanpak van de Aziatische duizendknoop is beschreven. Het document geeft inzicht in de actuele groeilocaties en wat de kosten en baten zijn van verschillende beheerstrategieën.

11.2 Beheermaatregelen

Verspreiding van de Aziatische duizendknoop kan voorkomen worden door maatregelen te nemen tijdens (onderhouds)werkzaamheden op en nabij groeilocaties. Door het herkennen van de Aziatische duizendknoop (zie bijlage 8) kan een groot deel van de verspreiding voorkomen worden. Bij de melding van werkzaamheden, waarbij grond (tijdelijk) wordt verplaatst, dient expliciet opgenomen te worden of er op of in de directe omgeving van de locatie Aziatische duizendknoop wordt aangetroffen. Indien nieuwe groeiplaatsen worden ontdekt dient dit gemeld te worden bij de betreffende gemeente.

Bij uitvoering van maaiwerkzaamheden of bij andere (grond)werkzaamheden op groeizones, dienen de uitvoerenden de duizendknoop te kunnen herkennen in het veld. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van het herkenningsblad Aziatische duizendknoop in bijlage 8. Bij (onderhouds)werkzaamheden worden de groeiplaatsen in het veld gemarkeerd door middel van piketpaaltjes, afzetlint of bouwhekken, met een bufferzone van 2 meter rondom de groeizone.

Indien groeizones gemaaid worden, dient het maaisel zeer zorgvuldig te worden verzameld, afgedekt en afgevoerd naar een Erkende Verwerker Invasieve Exoten (zie het register op www.bvor.nl/invasieve-exoten). Na afloop van (maai)werkzaamheden op een groeizone, dient al het materieel (machines, gereedschappen, kleding, etc.) zorgvuldig op locatie schoongeborsteld te worden. Gebruik voor het maaien van duizendknoop bij voorkeur een maai-zuigcombinatie. Een maaibalk met directe afvang, een bosmaaier met zaagblad en handmatig maaien met een zeis zijn ook toegestaan. Klepelen is ongeschikt en niet toegestaan omdat hierbij versnippering optreedt.

Grond waarin de Aziatische duizendknoop aanwezig is en grond binnen een bufferzone van 2 meter rondom de groeizone, wordt in principe niet verplaatst om zo verspreiding te voorkomen. Indien deze grond toch verplaatst moet worden, dan is dit uitsluitend mogelijk onder de volgende voorwaarden:

  • Grond ter plaatse van de groeizone van de Aziatische duizendknoop én binnen 2 meter rondom de groeizone wordt zorgvuldig verplaatst naar een apart ingericht depot;

  • Het depot wordt van het maaiveld gescheiden door middel van geotextiel;

  • Het depot wordt aan het eind van de dag overdekt met geotextiel om verwaaiing te voorkomen. Het verwerken van de grond is niet toegestaan bij harde wind (Beaufort 7 of hoger);

  • Het depot wordt duidelijk gemarkeerd;

  • Betrokken machines worden bij verlaten van de groeizone/depot op de groeizone of boven het depot schoongeborsteld. Verspreiding van plantenresten moet worden voorkomen.

De vrijgekomen grond van een groeilocatie van de Aziatische duizendknoop kan uitsluitend onder de volgende voorwaarden binnen de grenzen van de gemeente Voorne aan Zee worden toegepast:

  • Op dezelfde locatie tenzij er voor volledige verwijdering van de groeizone gekozen is;

  • Onder minimaal 3 meter grond. Op deze diepte raken de wortels verstikt, waardoor ze uitsterven;

  • Na een thermische behandeling gericht op het steriliseren van de grond;

  • Afgedekt voor minimaal 3 jaar onder een stevig folie met daarop een laag grond van minimaal 30 cm;

  • Indien na toepassing wordt behandeld met glyfosaat (Roundup). Hierbij dienen opkomende scheuten te worden geïnjecteerd met glyfosaat tijdens de groeiperiode. De behandeling dient over het algemeen meerdere keren te worden herhaald. Bedrijven en beheerders dienen voor het gebruik van glyfosaat een ontheffing aan te vragen bij het Ctgb (College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden).

Indien een initiatiefnemer een andere behandelmethode wil toepassen om duizendknoop uit de partij te verwijderen dan de hierboven genoemde methodes, dient overleg plaats te vinden tussen het bevoegd gezag en de initiatiefnemer.

Nationaal handelsverbod Aziatische duizendknoop

In Nederland geldt vanaf 1 januari 2022 een nationaal handelsverbod voor de Aziatische duizendknoop. Dit is geregeld in het besluit van 14 juli 2021, wijziging van het Besluit natuurbescherming en het Besluit activiteiten leefomgeving 13 . Doel van de maatregel is het beperken van nieuwe introducties en verspreiding in het milieu als gevolg van handel. Het handelsverbod op de Aziatische duizendknoop geldt ook voor het transport/ toepassen van grond waarin zich duizendknoopresten bevinden.

De gemeente ziet toe op het verbod op handel en transport van de Aziatische duizendknoop in partijen grond of baggerspecie.

Deel 3: Wet- en regelgeving

In de volgende hoofdstukken worden onderwerpen beschreven die wel bij het thema bodem horen, maar geen directe impact hebben op het lokale beleid. Het gaat hierbij om een uitleg of beschrijving van het generieke beleid onder de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit.

12 Wet- en regelgeving

Inleiding

In de volgende hoofdstukken worden onderwerpen beschreven die wel bij het thema bodem horen, maar geen directe impact hebben op het lokale beleid. Het gaat hierbij om een uitleg of beschrijving van het generieke beleid, begrippen en procedures die geen plaats hebben in het omgevingsplan, maar bijvoorbeeld wel in een Omgevingsprogramma. Naast deze toelichting op het generieke beleid (Wbb, Bbk) van vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is er ook een uitwerking opgenomen over het generieke beleid onder de Omgevingswet (Bal, Bkl, Bbk).

12.1 Wet bodembescherming

Hoe in Nederland de bodem en het grondwater beschermd wordt, is beschreven in de Wet bodembescherming (Wbb). Zo is in de Wbb beschreven wanneer en hoe sanering van (ernstig) verontreinigde bodem en grondwater dient te worden verricht of wanneer bijvoorbeeld voor beheer van de verontreiniging moet worden gekozen. Ook lozingen in of op de bodem kunnen op grond van de Wbb worden gereguleerd. De waterbodemregelgeving die voorheen was opgenomen in de Wbb is overgegaan naar de Waterwet.

Essentieel onderdeel van de bodembescherming in Nederland is de zorgplicht, welke is beschreven in artikel 13 van de Wbb. Deze bepaling verplicht ieder die handelingen uitvoert die effect kunnen hebben op de bodem, om ervoor te zorgen dat door die handelingen de bodem niet verontreinigd raakt. Indien er een verontreiniging is ontstaan, dient de veroorzaker op grond van deze zorgplicht de verontreiniging voor zo ver als redelijkerwijs mogelijk is, ongedaan te maken.

Gedeputeerde Staten zijn conform de Wbb bevoegd gezag voor alle nieuwe gevallen van bodemverontreiniging. In het geval de verontreiniging vóór 1987 is ontstaan, is het bevoegd gezag afhankelijk van de omvang van de verontreiniging. Tot 25 m3 grond/100 m3 grondwater niet-ernstige bodemverontreiniging is de betreffende gemeente het bevoegd gezag. Bij verontreinigingen met een grotere omvang, is de provincie het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag bij nieuwe bodemverontreinigingen binnen een inrichting is vaak het bevoegd gezag Wet milieubeheer. Zie voor meer informatie Bodemplus.nl 14

De noodzaak voor sanering en de aard van de te nemen saneringsmaatregelen wordt bepaald door de spoedeisendheid. Of een verontreiniging als spoedeisend wordt beschouwd, is afhankelijk van de humane, ecologische en verspreidingsrisico's. Een groot deel van de saneringen handelt de provincie af via het Besluit Uniform Saneren (BUS) waarbij volstaan kan worden met een melding voorafgaand aan de sanering. De grotere en meer gecompliceerde gevallen lopen via het Wbb-spoor waarvoor een saneringsplan moet worden opgesteld.

De Wet bodembescherming is daarnaast de grondslag voor een aantal besluiten en bepalingen die inhaken op het gebruik van de bodem. Voorbeeld hiervan is het voorgenoemde Besluit Uniform Saneren in het geval er sprake is van verontreinigingen in de bodem. Voor het hergebruik van (licht) verontreinigde grond en baggerspecie en voor hergebruik van bouwstoffen is het Besluit bodemkwaliteit in 2008 in werking getreden. Dit besluit wordt in navolgende paragraaf verder toegelicht.

12.2 Besluit bodemkwaliteit

In juli 2008 is het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) in werking getreden voor het toepassen van grond, baggerspecie en bouwstoffen. Uitgangspunt bij het toepassen van partijen grond en baggerspecie is dat deze definitief onderdeel gaan uitmaken van de bodem (een zogenoemde bodemtoepassing). Er wordt ook wel gesproken over het 'beheer van grondstromen', oftewel het op die plaats toepassen van grond (of baggerspecie) waar dit geen risico's oplevert voor enerzijds de actuele bodemkwaliteit ter plaatse (standstill-principe) en anderzijds de functie die de bodem heeft.

Met de actuele bodemkwaliteit wordt de diffuse bodemkwaliteit bedoeld, ook wel achtergrondkwaliteit. Deze diffuse bodemkwaliteit is kenmerkend voor een bepaald gebied en is niet gerelateerd aan een specifieke en herkenbare bron zoals in het geval van puntverontreinigingen. Voor deze laatste vorm van verontreinigingen is het saneringsbeleid van kracht (Wet bodembescherming voor de landbodem en de Waterwet voor de waterbodem) tot het inwerking treden van de Omgevingswet.

Bij het (opnieuw) toepassen van bouwstoffen is het Bbk met name gericht op het voorkomen van een nieuwe bodemverontreiniging.

In figuur 12.1 is de positie van het Besluit bodemkwaliteit binnen het bodembeleid aangegeven.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 12.1: Positie van het Besluit bodemkwaliteit binnen het bodembeleid

Relatie met saneringsbeleid

In figuur 12.1 is aangegeven dat het Bbk niet van toepassing is op het saneren van bodemverontreinigingen. Dit is immers geregeld in de Wet bodembescherming. Echter, wanneer wordt gekozen voor functiegericht saneren, heeft het saneringsbeleid wél een koppeling met het Besluit bodemkwaliteit. De in de bodemkwaliteitskaart bepaalde toepassingskaart bepaalt namelijk de concentratie tot waar minimaal dient te worden gesaneerd (de terugsaneerwaarde). Het gaat hierbij om de maximale waarden voor de functieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie. Indien door de gemeente Lokale Maximale Waarden zijn vastgesteld, gelden deze als terugsaneerwaarde.

12.3 Bewijsmiddelen

Om grondverzet binnen het beheersgebied van de gemeente te vergemakkelijken, mag bij het binnen de gemeente opnieuw toepassen van vrijgekomen grond, de bodemkwaliteitskaart als grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit worden gebruikt, mits de bodemkwaliteit op de locatie van herkomst (naar verwachting) niet afwijkt van de achtergrondwaarden in de betreffende bodemkwaliteitszone. Daarom moet, voorafgaande aan het toepassen van grond of baggerspecie, worden nagegaan of sprake is van een verdachte situatie, bijzondere omstandigheden en onverwachte situaties. Dit historische onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de eisen die zijn gesteld in de NEN 5725.

De voorwaarden in deze paragraaf gelden voor zowel de bodemkwaliteitskaart van de deelnemende gemeenten (zoals opgenomen in deze Nota) als voor de bodemkwaliteitskaart van een andere gemeente.

12.3.1Gebruik van de bodemkwaliteitskaart

De bodemkwaliteitskaart kan niet als bewijsmiddel worden gebruikt als:

  • A.

    De toe te passen partij grond afkomstig is van een verdachte locatie;

  • B.

    Als sprake is van bijzondere omstandigheden; of

  • C.

    Als de grond zintuiglijk opvallende afwijkingen vertoont (onverwachte situaties).

A: Verdachte locaties

Onder 'verdachte locaties' worden verstaan: locaties waar (bedrijfs-)activiteiten hebben plaatsgevonden waarvan bekend is, of het vermoeden bestaat, dat de bodemkwaliteit op de betreffende locatie (mogelijk) afwijkt van die van de omgeving.

Voorbeelden hiervan zijn (de lijst is niet uitputtend):

  • Bekende en potentiële lokale gevallen van bodemverontreiniging (Wbb-locaties), niet behorende tot de diffuse bodemverontreiniging;

  • Bodemsanering in uitvoering;

  • Restverontreiniging na bodemsanering;

  • De ondergrond ter plaatse van saneringslocaties;

  • Lokaal aangebrachte leeflagen;

  • Tanklocaties;

  • Erven in het buitengebied;

  • Slootdempingen;

  • Lokaal aanwezige (historische) ophooglagen.

12.3.2Overige erkende bewijsmiddelen

Wanneer er geen gebruik mag worden gemaakt van een bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel, dient de milieuhygiënische kwaliteit van een partij grond (of baggerspecie) en/of van de ontvangende bodem op een andere wijze te worden aangetoond:

  • a.

    Partijkeuring;

  • b.

    Erkende kwaliteitsverklaring;

  • c.

    Fabrikant-eigen-verklaring;

  • d.

    (water)bodemonderzoek (waaronder in-situ partijkeuring);

  • e.

    Bodemkwaliteitskaart van andere gemeente (zie hiervoor hoofdstuk 2 van deze Nota).

In de navolgende paragrafen volgt per bewijsmiddel een korte toelichting.

  • A.

    Partijkeuring

Een partijkeuring betreft een onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit en daarmee de toepassingsmogelijkheden van de partij grond of (gerijpte) baggerspecie.

Eisen

Aan een partijkeuring worden de volgende eisen gesteld (artikel 4.3.3 van de Regeling bodemkwaliteit 2021):

  • Een partij kan worden gekeurd in depot of in-situ;

  • De partij grond (of baggerspecie) dient door een erkende monsternemer te worden bemonsterd conform BRL SIKB 1000: VKB-protocol 1001 15 ;

  • De voorbewerking van de monsters alsmede het laboratoriumonderzoek moeten worden verricht conform het accreditatieprogramma AP04 door een hiervoor erkend laboratorium.

Te onderzoeken parameters

Is de herkomstlocatie van de grond of baggerspecie onverdacht, en is in het geval van baggerspecie deze afkomstig uit regionale watergangen, dan dienen de monsters van de partij te worden onderzocht op tenminste de parameters van het vigerend standaard analysepakket conform het SIKB. Het standaardpakket is na inwerkingtreding van de Omgevingswet terug te vinden in de bijlage van de Regeling bodemkwaliteit 2021

Ten tijde van het tot stand komen van deze Nota bodembeheer bestond het standaardpakket uit:

  • 9 metalen (barium, cadmium, kobalt, koper, kwik, lood, molybdeen, nikkel en zink);

  • Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (som 10 PAK);

  • Polychloorbifenylen (som 7 PCB);

  • Minerale olie (GC).

Wanneer de grond of baggerspecie afkomstig is van een verdachte locatie dan dient de partij, naast de parameters van het standaard analysepakket, tevens op de desbetreffende kritische parameters te worden onderzocht.

  • B.

    Erkende kwaliteitsverklaring

Een erkende kwaliteitsverklaring bestaat uit twee delen:

  • Het eerste deel is het productcertificaat dat wordt afgegeven door een erkende certificerende instelling (zoals bijvoorbeeld KIWA, Intron of BMC). Op dit productcertificaat staan de (civieltechnische) eigenschappen van de grond of baggerspecie vermeld, alsmede de milieuhygiënische classificatie (klasse landbouw/natuur, klasse wonen of klasse industrie);

  • Het tweede deel betreft de afgegeven erkenning.

De eisen die aan een erkende kwaliteitsverklaring voor grond of baggerspecie worden gesteld, staan beschreven in artikel 4.3.6 van de Regeling bodemkwaliteit en na het inwerkingtreden van de Omgevingswet in paragraaf 5.4 van de Regeling bodemkwaliteit 2021. Een overzicht van afgegeven erkende kwaliteitsverklaringen is te vinden op de website van Bodem+.

  • C.

    Fabrikant-eigen-verklaring

Dit is een milieuhygiënische verklaring die door een producent zelf kan worden afgegeven. In tegenstelling tot een erkende kwaliteitsverklaring, vindt bij een fabrikant-eigen-verklaring geen periodieke externe controle door een certificerende instelling plaats en is er ook geen erkenning noodzakelijk.

De verantwoordelijkheid voor de milieuhygiënische kwaliteit van het product ligt dus volledig bij de fabrikant. Echter, voordat een producent een fabrikant-eigen-verklaring mag afgeven, moet hij door middel van een streng toelatingsonderzoek aantonen dat zijn product aan de gestelde milieuhygiënische eisen voldoet.

De eisen die aan een fabrikant-eigen-verklaring voor een partij grond of baggerspecie worden gesteld, staan beschreven in artikel 4.3.7 van de Regeling bodemkwaliteit en na de inwerkingtreding van de Omgevingswet in paragraaf 5.5 van de Regeling bodemkwaliteit 2021. Een overzicht van afgegeven fabrikant-eigen-verklaringen is te vinden op de website van Bodem+.

  • D.

    (water)bodemonderzoek

Landbodem of een partij grond

Bodemonderzoeken die voldoen aan bepaalde onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 16 zijn toegestaan als milieuhygiënische verklaring in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In de Regeling bodemkwaliteit wordt onderscheid gemaakt tussen onderzoeksstrategieën die kunnen worden gebruikt voor het aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit van:

  • a.

    De ontvangende bodem (artikel 4.3.4 lid 1 van de Regeling en na inwerkingtreding van de Omgevingswet in paragraaf 7.1 van de Regeling bodemkwaliteit 2021) en

  • b.

    Een partij toe te passen grond (artikel 4.3.4 lid 2 van de Regeling en na inwerkingtreding van de Omgevingswet in paragraaf 5.2 van de regeling bodemkwaliteit 2021).

A: Voor het aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit van de ontvangende landbodem zijn de volgende onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 toegestaan:

  • onderzoeksstrategie voor een onverdachte locatie;

  • onderzoeksstrategie voor een grootschalig onverdachte locatie;

  • onderzoeksstrategie bij een onbekende bodembelasting;

  • onderzoeksstrategie voor de toetsing of er sprake is van een schone bodem;

  • onderzoeksstrategie voor de toetsing of er sprake is van een schone bodem op grootschalige locaties;

  • onderzoeksstrategie voor de partijkeuring van niet schone grond uit diffuus belast gebied met een heterogene verdeling van de verontreinigende stof.

B: Voor het aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit van een partij toe te passen grond zijn alleen de volgende onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 toegestaan:

  • onderzoeksstrategie voor de toetsing of sprake is van schone bodem;

  • onderzoeksstrategie voor de toetsing of sprake is van schone bodem op grootschalige locaties;

  • onderzoeksstrategie voor de partijkeuring van niet schone grond uit diffuus belast gebied met een heterogene verdeling van de verontreinigende stof.

Deze onderzoeksstrategieën gaan uit van een monstername-inspanning die in eenzelfde orde van grootte ligt als bij de hiervoor beschreven partijkeuring en erkende kwaliteitsverklaring.

Waterbodem of een partij baggerspecie

Als milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit van een partij toe te passen (of te verspreiden) baggerspecie en voor de kwaliteit van de waterbodem zijn de onderzoeksstrategieën uit de NEN 5720 17 toegestaan.

Is voorafgaand aan het toepassen sprake van niet-procesgestuurde rijping of tijdelijke opslag van de baggerspecie, dan mogen de in-situ onderzoeksgegevens nog voor de betreffende partij baggerspecie als bewijsmiddel worden gebruikt. Gelet echter op het feit dat het rijpingsproces in veel gevallen een verbetering van de milieuhygiënische kwaliteit van de baggerspecie zal opleveren, verdient het aanbeveling om een partij baggerspecie na het rijpen opnieuw te onderzoeken (omdat de NEN 5720 geen onderzoeksstrategie kent voor depots, dient in dat geval de partij baggerspecie aan de hand van de BRL SIKB 1000, protocol 1001 te worden gekeurd).

12.3.3Bewijsmiddelen voor met PFAS-verontreinigde grond of baggerspecie

Van partijen grond en baggerspecie die worden toegepast binnen het beheersgebied dient het PFAS-gehalte bepaald te zijn. Toepassen van grond en baggerspecie binnen het beheersgebied en is mogelijk na een melding bij het meldpunt bodemkwaliteit. Hierbij kan de bodemkwaliteitskaart PFAS 18 worden gebruikt in combinatie met een historisch bodemonderzoek conform de NEN 5725 waaruit blijkt de ontgravingslocatie niet verdacht is op het voorkomen van PFAS- verbindingen als gevolg van een (bedrijfsmatige) activiteiten op of nabij de locatie. Een lijst met activiteiten die als verdacht op de verspreiding van PFAS in het milieu worden beschouwd, kan worden geraadpleegd via het Handelingskader voor PFAS van Expertisecentrum PFAS (ISBN/EAN 978-90-815703-0-5, d.d. 25 juni 2018).

Indien uit het historisch bodemonderzoek blijkt dat de grond verdacht is op het voorkomen van PFAS door een bronlocatie, kan de bodemkwaliteitskaart PFAS niet als erkend bewijsmiddel gehanteerd worden en dient de partij middels een bodemonderzoek of partijkeuring op de aanwezigheid van PFAS onderzocht te worden. Blijkt de concentratie van één van de PFAS de toepassingsnormen uit paragraaf 1.3 van deze Nota te overschrijden, dan kan de grond niet worden toegepast binnen het beheersgebied.

Wanneer de bodemkwaliteitskaart PFAS niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt, dient de milieuhygiënische kwaliteit met betrekking tot PFAS van de toe te passen grond of baggerspecie op een andere wijze te worden aangetoond. Hiervoor zijn de volgende bewijsmiddelen erkend:

  • Erkende kwaliteitsverklaring;

  • Fabrikant-eigenverklaring;

  • Een partijkeuring met analyse op PFAS (AP04, BRL SIKB 1000, protocol 1001);

  • Een bodemonderzoek naar PFAS, conform de NEN 5740, mits een van de volgende onderzoeksstrategieën is gehanteerd (conform artikel 4.3.4 sub 2 van de Regeling Bodemkwaliteit):

  • De toetsing of sprake is van schone bodem (TOETS-S);

  • De toetsing of sprake is van schone bodem op grootschalige locaties (TOETS-S-GR);

  • De partijkeuring van niet-schone grond uit een diffuus belast gebied met een heterogene verdeling van de verontreinigende stof (KEU-I-HE).

  • Een waterbodemonderzoek conform de NEN 5720.

Andere onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 kunnen niet gebruikt worden als erkend bewijsmiddel van de kwaliteit van de grond. Deze bodemonderzoeken kunnen enkel in combinatie gebruikt worden met een vooronderzoek NEN 5725 en de bodemkwaliteitskaart.

Voor het toepassen van grond of baggerspecie op uitgesloten locaties dient de kwaliteit van de ontvangende bodem vastgesteld te worden (dubbele toets). Om de kwaliteit van de ontvangende bodem vast te stellen zijn de volgende onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 toegestaan als milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit:

  • Onderzoeksstrategie voor een onverdachte locatie (ONV);

  • Onderzoeksstrategie voor een grootschalig onverdachte locatie (ONV-GR);

  • Onderzoeksstrategie bij een onbekende bodembelasting (ONB);

  • Onderzoeksstrategie voor de toetsing of sprake is van schone bodem (TOETS-S);

  • Onderzoeksstrategie voor de toetsing of sprake is van schone bodem op grootschalige locaties (TOETS-S-GR);

  • Onderzoeksstrategie voor de partijkeuring van niet schone grond uit diffuus belast gebied met een heterogene verdeling van de verontreinigende stof (KEU-I-HE).

Bij de bovenstaande onderzoeksstrategieën kan onderzoek naar de kwaliteit van het grondwater en de kwaliteit van de grond van de ontvangende bodem, indien op 0,5 m-mv en dieper, achterwege blijven.

12.4 Meldingen en procedures

De gemeenten zijn bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit. In dat kader ontvangen, beoordelen en registreren de gemeenten de meldingen en verzorgen zij het toezicht op en de handhaving van het op landbodem toepassen van partijen grond of baggerspecie. Deze taken zijn in de volgende paragrafen toegelicht.

Wanneer melden

Op grond van artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit moeten alle toepassingen van grond en baggerspecie worden gemeld, met uitzondering van:

  • Het toepassen van minder dan 50 m3 schone grond en baggerspecie (klasse AW2000);

  • Het verspreiden van baggerspecie op het aangrenzend perceel;

  • Het toepassen van grond en baggerspecie door particulieren (behalve wanneer de werkzaamheden worden uitbesteedt aan een aannemer, in dat geval moet wel een melding worden ingediend);

  • Het verplaatsen van grond of baggerspecie binnen één landbouwbedrijf (de grond/baggerspecie moet in dat geval wel afkomstig zijn van een binnen hetzelfde landbouwbedrijf gelegen perceel waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld).

Voor het toepassen van schone grond en baggerspecie in hoeveelheden vanaf 50 m3 moet eenmalig de toepassingslocatie worden gemeld.

Meldingstermijn en loket

Degene die grond of baggerspecie gaat toepassen, moet dit tenminste vijf werkdagen van tevoren melden, bij voorkeur digitaal, via het Meldpunt bodemkwaliteit 19 (https://www.meldpuntbodemkwaliteit.nl/Voorportaal.aspx). Het meldpunt stuurt de melding vervolgens ter beoordeling door naar het betreffende bevoegde gezag.

Op de website van het meldpunt zijn de meldingsformulieren te vinden alsmede informatie over welke gegevens bij de melding moeten worden gevoegd. Men kan bij het meldpunt ook terecht voor vragen over het invullen van de meldingsformulieren of het aanvragen van een account om digitaal te kunnen melden.

Indien er onduidelijkheden of twijfels bestaan over het op een locatie mogen toepassen van een bepaalde partij, kan contact worden opgenomen met de bodemambtenaar van de desbetreffende gemeente.

Beoordeling

De gemeenten toetsen de voorgenomen toepassing, en de eventueel bijgeleverde stukken, aan het Besluit bodemkwaliteit en onderliggende Bodembeheernota. Hierbij wordt in ieder geval nagegaan of:

  • Het meldingsformulier volledig is ingevuld en of de benodigde bewijsmiddelen zijn bijgevoegd (dus of de melding ontvankelijk is);

  • De werkzaamheden onder het juiste toepassingskader zijn aangemeld;

  • Terecht van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel gebruik wordt gemaakt;

  • Op basis van de verstrekte informatie redelijkerwijs kan worden aangenomen dat er inderdaad geen sprake is van bijzondere omstandigheden of onverwachte situaties;

  • De aangeleverde bewijsmiddelen acceptabel en voldoende zijn;

  • De eindconclusie over de toepasbaarheid van de partij grond of baggerspecie juist is.

De gemeente is het bevoegd gezag en heeft de taak om de melding te toetsen. De deelnemende gemeenten hebben de mogelijkheid een andere partij zoals de omgevingsdienst aan te wijzen om deze taken over te nemen. Indien de melding en/of de bijgeleverde gegevens naar het oordeel van de toetsende instantie onduidelijk, onvolledig of anderszins niet toereikend zijn, zullen door de toetser nadere gegevens van de melder worden verlangd. Dit verzoek kan telefonisch, per e- mail of per brief plaatsvinden.

Door de melder kan in principe vijf werkdagen na het melden met de werkzaamheden worden aangevangen. De gemeente neemt namelijk geen formeel besluit op de melding. Een toepasser kan zich niet beroepen op het uitblijven van een reactie van de gemeente op een melding. De toepasser is en blijft namelijk zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit.

Registratie

Een goede registratie van meldingen is van belang voor het toezicht op het toepassen van grond en baggerspecie en voor het op termijn actualiseren van de bodemkwaliteitskaart.

Meldingen die digitaal worden ingediend, worden automatisch geregistreerd onder het account dat iedere gemeente heeft bij het Meldpunt bodemkwaliteit. Analoge meldingen worden door de gemeente geregistreerd. Hierbij worden onder meer de volgende gegevens vastgelegd:

  • De informatie van het meldingsformulier;

  • De daadwerkelijke start van het project;

  • Wanneer de werkzaamheden zijn afgerond;

  • Eventuele afwijkingen in de uitvoering.

12.5 Toezicht en handhaving

Proactieve handhaving

De melding geeft de gemeente de mogelijkheid om te verifiëren of de toe te passen partij en de voorgenomen toepassing voldoen aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit. Door de gemeente worden bij de melder aanvullende gegevens opgevraagd indien de melding en/of de bijgeleverde gegevens onduidelijk, onvolledig of anderszins niet toereikend zijn.

Actieve handhaving

Een deel van de gemelde toepassingen wordt in het veld gecontroleerd. Hierbij wordt onder andere aandacht besteedt aan:

  • Komt de toepassingslocatie overeen met wat in de melding is aangegeven?

  • Komt het toegepaste volume overeen met de melding?

  • Komt het toegepaste materiaal overeen met wat is gemeld?

Om het toepassen (hergebruik) van grond en baggerspecie op zorgvuldige wijze te kunnen laten plaatsvinden, alsmede het toezicht hierop te vereenvoudigen, gelden een aantal procedurele voorschriften:

  • Indien de uitvoeringsdatum ten tijde van de melding nog niet kon worden aangegeven, dient de gemeente uiterlijk vijf werkdagen vóór aanvang van de werkzaamheden op de hoogte te worden gesteld;

  • De eigenaar of erfpachter van de locatie waarop de toepassing plaatsvindt dient tijdens de uitvoering van de werkzaamheden een kopie van het meldingsformulier, en de bijbehorende ontvangstbevestiging van de gemeente, aan een toezichthoudend ambtenaar te kunnen overleggen;

  • De uitvoerder van het project dient de voor de aan te voeren c.q. toe te passen partij grond of baggerspecie relevante bewijsmiddelen te kunnen overleggen;

  • Afwijkingen van de oorspronkelijke melding dienen terstond te worden gemeld;

  • Wanneer tijdens de uitvoering van het ontgraven of toepassen van grond of baggerspecie uit zintuiglijke waarnemingen blijkt dat de grond of baggerspecie mogelijk is verontreinigd, mag deze grond/baggerspecie niet zonder nader onderzoek of nadere bewerking worden hergebruikt. Indien een dergelijke waarneming wordt gedaan, dient de grond/baggerspecie in depot te worden gezet en dient contact te worden opgenomen met de gemeente.

Als blijkt dat de toepassing niet overeenkomt met de melding zullen de toezichthouders er op toezien dat de ongewenste situatie ongedaan wordt gemaakt. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van de beschikbare wettelijke hulpmiddelen.

Afhankelijk van de geconstateerde tekortkoming, zal melding worden gedaan bij het Toezichtloket Bodem van de Inspectie Leefomgeving en Transport (https://www.ilent.nl/onderwerpen/bodemtoezicht).

Naast gerichte inspecties in relatie tot gemelde toepassingen, worden door de toezichthouders surveillances uitgevoerd teneinde te controleren op niet gemelde toepassingen van grond en baggerspecie.

Post-actieve handhaving

Tot slot is het mogelijk om handhavend op te treden door het uitvoeren van een handhavingsonderzoek. Indien het noodzakelijk wordt geacht om tot monsterneming over te gaan, bijvoorbeeld wanneer wordt betwijfeld of de kwaliteit van de toegepaste partij grond of baggerspecie overeenkomt met de gemelde kwaliteit, moeten de bemonstering en het laboratoriumonderzoek plaatsvinden overeenkomstig het daarvoor van toepassing zijnde kaders.

Daarnaast kan strafrechtelijk en/of bestuursrechtelijk worden opgetreden bij geconstateerde overtredingen. Wat hierbij bepalend is, is of sprake is van een aandachtspunt zoals beschreven in de HandhavingsUitvoeringsMethode Besluit bodemkwaliteit (HUM-Bbk)20 . Deze HUM-Bbk is bedoeld om alle handhavende overheidsinstanties, die toezicht houden in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit, ondersteuning te bieden bij het signaleren, beëindigen, ongedaan maken of terugdraaien van een overtreding.

Transport

Voor het transport van (vrijkomende) grond en baggerspecie moet worden voldaan aan de Wegenverkeerswet, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens en de wetgeving met betrekking tot het transporteren van afvalstoffen. (Vrijkomende) grond of baggerspecie is in principe een afvalstof, tenzij door de eigenaar aantoonbaar voldoende garanties kunnen worden gegeven dat de betreffende partij binnen afzienbare tijd direct nuttig kan worden hergebruikt op een andere locatie.

In het geval van afvalstoffen dienen de volgende documenten bij het transport aanwezig te zijn:

  • 1.

    Een volledig ingevulde en ondertekende ‘standaard begeleidingsbrief’

    • a.

      Het vermelden van een afvalstroomnummer is afhankelijk van de bestemming (gaat de partij wel of niet naar een inrichting);

  • 2.

    Een gewaarmerkt kopie van het certificaat voor vervoer (NIWO: Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie);

  • 3.

    Een verwijzing naar kwaliteitsgegevens (deze kwaliteitsgegevens moeten op de locatie van herkomst of de locatie van toepassing aanwezig zijn).

Indien kan worden aangetoond dat de partij grond of baggerspecie op korte termijn wordt hergebruikt, dan wel rechtstreeks van een leverancier vandaan komt, zijn voor het transport de volgende documenten vereist:

  • 1.

    Een vrachtbrief in het kader van transportwetgeving (de eerdergenoemde begeleidingsbrief is ook als vrachtbrief te gebruiken);

  • 2.

    Een gewaarmerkt kopie van het certificaat voor vervoer (NIWO);

  • 3.

    Een verwijzing naar kwaliteitsgegevens.

Opgemerkt wordt dat voor wat betreft grond en baggerspecie het Besluit bodemkwaliteit alleen betrekking heeft op het toepassen hiervan. Derhalve is het bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit niet bevoegd voor het uitvoeren van controles in het kader van transport (- of afvalstoffen) wetgeving. Het bevoegd gezag in relatie tot transport zijn de politie en de provincie. Daarnaast zijn de Inspectie van Verkeer en Waterstaat en de ILenT inspectie eerstverantwoordelijke voor ketentoezicht in relatie tot het Besluit bodemkwaliteit.

Wel mag een toezichthouder van de gemeente die transporten controleren die gerelateerd zijn aan een toepassing conform het Besluit bodemkwaliteit. Bij het controleren van transporten is samenwerking met de provincie of de politie echter altijd aan te bevelen.

Wanneer bodemonderzoek op een verdachte locatie heeft uitgewezen dat er geen sprake is van bodemverontreiniging, en daarnaast de milieuhygiënische kwaliteit vergelijkbaar is met het omliggende gebied, wordt deze locatie niet meer aangemerkt als verdacht.

B: Bijzondere omstandigheden

Een bijzondere omstandigheid doet zich voor wanneer bekend is dat de bodemkwaliteit op de herkomstlocatie (mogelijk) afwijkt van de omgeving. Veelal zal het gaan om:

  • Bekende en potentiële lokale gevallen van bodemverontreiniging, niet behorende tot de diffuse bodemverontreiniging;

  • Bodemsanering in uitvoering;

  • Restverontreiniging na bodemsanering;

  • Lokaal aangebrachte leeflagen;

  • Lokaal aanwezige (historische) ophooglagen;

  • De ondergrond ter plaatse van saneringslocaties.

C: Onverwachte situaties

Het kan voorkomen dat, ondanks dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, tijdens de graafwerkzaamheden op de locatie van herkomst alsnog een (mogelijke) afwijking van de bodemkwaliteit wordt geconstateerd. Een onverwachte situatie doet zich voor indien:

  • De grond een afwijkende kleur, geur of samenstelling heeft;

  • De grond een bijmenging aan bodemvreemde materialen bevat (puin, gruis, kooltjes, etc.) op basis waarvan wordt verwacht dat de bodemkwaliteitskaart niet meer representatief is voor de milieuhygiënische kwaliteit, dan wel waarvan men redelijkerwijs kan vermoeden dat deze het milieu negatief kan beïnvloeden;

  • In de grond visueel asbest wordt aangetroffen.

Een onverwachte situatie dient in alle gevallen te worden geregistreerd en gemeld bij de gemeente. Als sprake is van een (vermoedelijk) geval van ernstige bodemverontreiniging, dient hiervan melding te worden gedaan bij het bevoegd gezag Wbb dan wel Omgevingswet.

Historisch onderzoek

Teneinde uit te sluiten dat de locatie van herkomst als 'verdacht' ten aanzien van bodemverontreiniging moet worden bestempeld, dient voorafgaand aan het toepassen van grond of baggerspecie altijd een vooronderzoek overeenkomstig de NEN 5725 uitgevoerd te worden.

Volgt uit het historische onderzoek dat sprake is van een situatie als hierboven beschreven, dan kan de betreffende bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel worden gebruikt voor de milieuhygiënische kwaliteit van de vrijkomende grond (en/of de ontvangende bodem). In dat geval dient de milieuhygiënische kwaliteit op een andere wijze te worden aangetoond. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van één van de bewijsmiddelen zoals beschreven in dit hoofdstuk.

Bodemkwaliteitskaart van gemeente Voorne aan Zee

Het gebruik van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel bij grondverzet is mogelijk onder voorwaarden:

  • 1.

    Het moet aantoonbaar zijn dat de grond die wordt toegepast afkomstig is uit een van de bodemkwaliteitszones van de bodemkwaliteitskaart, waarbij de ondergrondzone “Eijsden kern voor 1970” is uitgezonderd, vanwege het niet voldoen aan de functienorm van het gemiddelde (niet toepasbaar);

  • 2.

    Het moet aantoonbaar zijn dat de toe te passen partij grond afkomstig is uit een bodemlaag die is gedefinieerd in de bodemkwaliteitskaart;

  • 3.

    Op de locatie mogen geen bodemverontreinigende activiteiten hebben plaatsgevonden (onverdachte locatie);

  • 4.

    Als de partij ook is voorzien van een ander geldig bewijsmiddel (partijkeuring of erkende kwaliteitsverklaring) dan geldt het andere bewijsmiddel als milieuhygiënische verklaring, omdat deze een directere uitspraak doet over de kwaliteit van de betreffende partij grond of baggerspecie.

Om aan voorwaarde 3 te voldoen dient een vooronderzoek, conform NEN5725/NEN5707 te worden uitgevoerd. Dit onderzoek dient te voorkomen dat grond afkomstig van verdachte locaties zonder onderzoek elders wordt toegepast. Op basis van dit vooronderzoek dient ook bepaald te worden of de locatie asbestverdacht is. Indien uit het vooronderzoek volgt dat sprake is van een verdachte locatie, dan dient minimaal een verkennend bodemonderzoek (conform NEN 5740/NEN 5707) uitgevoerd te worden. Indien de gemeten gehalten voldoen aan de toepassingsnorm, kan aan voorwaarde 3 worden voldaan.

Ter plaatse van de verschillende zones is sprake van een verhoogde heterogeniteit. De gemeente acht desondanks het gevaar gering dat er sprake is van het toevallig toepassen van sterk verontreinigde grond. Derhalve is het gebruik van de bodemkwaliteitskaart toegestaan, uitgezonderd de ondergrondzone “Eijsden kern voor 1970”. Voor grond afkomstig uit deze zone is altijd een ander bewijsmiddel noodzakelijk dan de bodemkwaliteitskaart.

Ondertekening

Bijlage 1 Kaarten bodemkwaliteitskaart

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 2 Vragenformulier NEN 5725 t.b.v. vrij grondverzet

Dit formulier is een toelichting op de historische gegevens van een perceel (een locatie).

Als een perceel verdacht is van bodemverontreiniging, is namelijk aanvullende informatie nodig voor grondverzet en is informatie van de bodemkwaliteitskaarten (de ontgravings- en de toepassingskaarten)niet zonder meer toereikend om de bodemkwaliteit te bepalen.

Geadviseerd wordt het historisch onderzoek te laten uitvoeren door een bedrijf dat erkend is voor het BRL2000 - protocol 2001.

Op dit (gemeentelijk) formulier voor historische informatie kunt u, naast algemene gegevens, de historische gegevens vermelden van de ontgravingslocatie en vervolgens van de toepassingslocatie.Op het (landelijke) formulier voor grondverzet kunt u de adresgegevens vermelden van de ontgravingslocatie en van de toepassingslocatie en moet u de hoeveelheid toe te passen materiaal aangeven.

ldentificatie ontgravingslocatie en of toepassingslocatie

Het adres van de locatie zoals hieronder gemeld en/ of te melden bij het Meldingsformulier Besluit bodemkwaliteit www.meldpuntbodemkwaliteit.nl

In de volgende situaties is er geen meldingsplicht voor het toepassen van grond:

  • Het toepassen van grond onder het Besluit Uniforme Saneringen (BUS).

  • De toepassing van grond door particulieren, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep.

  • Het toepassen van grond binnen een landbouwbedrijf als de grond afkomstig is van een tot dat landbouwbedrijf behorend perceel grond waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op hetperceel grond waar de grond wordt toegepast.

  • Het verspreiden van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen.

  • Het toepassen van schone grond in hoeveelheden kleiner dan 50 m3. Voor het toepassen van schonegrond in hoeveelheden vanaf 50 m3 moet eenmalig de toepassingslocatie worden gemeld.

Ontgravingslocatie

Adres: ..............................................................................................................................................................................

X-coördinaat: ..................................................................... y -coördinaat: ..................................................................

Toepassingslocatie

Adres: ...............................................................................................................................................................................

X-coördinaat: ..................................................................... y -coördinaat:..................................................................

Bronvermelding

Welke bronnen heeft u geraadpleegd om alle bovenstaande vragen te beantwoorden? Ook als een geraadpleegde bron geen informatie heeft opgeleverd, moet u dit aangeven.

………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

lndien van toepassing: Verificatieonderzoek (bij al eerder uitgevoerd (historisch) onderzoek)

Omdat al een eerder (historisch) onderzoek is uitgevoerd is op de ontgravingslocatie en/ of de toepassingslocatie geverifieerd of tussentijds op de onderzoekslocatie activiteiten hebben plaatsgevonden die de bodemkwaliteit hebben kunnen beïnvloeden. De verificatie heeft plaatsgevonden

  • Fysiek, op [datum]

  • Digitaal via Google Maps/ Bing Maps, kaartgegevens [jaartal foto]

  • Digitaal via Google Streeview / Cyclomedia, kaartgegevens ………………………………….

[opnamedatum]

Ontgravingslocatie

1.

Welk gebruik/ functie heeftde locatie gehad voordat grond wordt ontgraven?

O Natuur

O Landbouw / volkstuin / moestuin

O (Onverharde) kinderspeelplaats

O Wonen / woongebied

O Industrie / bedrijven

O Infrastructuur

O Onbekend / braakliggend

2.

Welk gebruikheeft de locatie nadat de grond wordt / is ontgraven?

O Natuur

O Landbouw / volkstuin / moestuin

O (Onverharde) kinderspeelplaats

O Wonen / woongebied

O Industrie / bedrijven

O Infrastructuur

O Onbekend / braakliggend

3.

Welke kwaliteit heeft de bodem volgens de ontgravingskaart?

O Natuur / schoon (PFAS> landelijke achtergrondwaarde / PFAS> bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS <bepalingsgrens / Nietbekend *)

O Landbouw / overig (PFAS > landelijke achtergrondwaarde / PFAS> bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS <bepalingsgrens / Nietbekend *)

O Wonen (PFAS> landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS< bepalingsgrens / Niet bekend *)

O lndustrie (PFAS >landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS< bepalingsgrens / Niet bekend *)

O Niet toepasbaar / niet ingedeeld

* Doorhalen wat niet van toepassing is

4.

Wordt de ontgraven grond tijdelijk opgeslagen?

O Nee

O Ja, adres:

.....................................................................................................

NB: De tijdelijke opslag is meldingsplichtig bij opslag langer dan 6 maanden en niet langer dan 3 jaar.

Tijdelijkeopslag langerdan 3 jaar is vergunningsplichtig.

5.

Is de toe te passen grondnu tijdelijk opgeslagen?

O Nee

O Ja, adres:

.....................................................................................................

En Bbk-meldingsnummer: ...............................................

6.

Is op de ontgravingslocatie een partijkeuring uitgevoerd?

O Nee

O Ja:

Naam onderzoeksbureau

.....................................................................................................

Rapportagedatum partijkeuring

.....................................................................................................

Kenmerk rapportage

.....................................................................................................

NB: Het rapportmoet bij de Bbk-melding wardengevoegd.

7.

Is op de ontgravingslocatie een bodemonderzoek uitgevoerd?

O Nee

O Ja:

Naam onderzoeksbureau

.....................................................................................................

Rapportagedatum partijkeuring

.....................................................................................................

Kenmerk rapportage

.....................................................................................................

NB: Het rapport moet bij de Bbk-melding wardengevoegd.

8.

Van welke laagdiepte wordt de grond ontgraven?

O Vanaf ......... meter onder het maaiveld tot meter onder het maaiveld.

O Vanaf ...... meter t.o.v. NAP tot........... meter t.o.v. NAP.

9.

Wat voorsoort grond wordt met name ontgraven?

O Zand

O Klei

O Kleiig zand

O Veen

O Onderhoudsbagger

O Anders, namelijk:

................................................................................................

10.

Is/zijn op de ontgravingslocatie gedempte sloten aanwezig?

O Nee

O Ja, dan deze aangeven op de situatietekening.

Metwelk materiaal is de sloot gedempt:

................................................................................................

11.

Is op de ontgravingslocatie in het verleden eenverharding of erfophoging aangebracht,

En is deze alweerverwijderd of is deze nog aanwezig?

O Nee

O Onbekend, want:

...............................................................................................

O Ja, aangebracht en verwijderd

O Ja, aangebracht en aanwezig

12.

Is op de ontgravingslocatie in het verleden grond of baggerspecie aangebracht, En is deze alweerverwijderd of is deze nog aanwezig?

O Nee

O Onbekend, want:

......................................................................................................

O Ja, aangebracht (zie meldingsnummer ..................... van het Meldpunt Bodemkwaliteit) en verwijderd

O Ja, aangebracht (zie meldingsnummer ..................... van het Meldpunt Bodemkwaliteit) en aanwezig met de kwaliteitsklasse:

(aankruisen wat van toepassing is):

0 Natuur / schoon) (PFAS> landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend *)

0 Landbouw / overig (PFAS > landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend*)

0 Wonen (PFAS > landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend*)

0 lndustrie (Pf AS > landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend*)

0 Niet toepasbaar / niet ingedeeld

* Doorhalen wat niet van toepassing is

13.

Is/zijn op de ontgravingslocatie (een) opslagtank(s) voor vloeibare brandstoffen aanwezig (geweest)?

O Nee

O Ja, aangeven op een bij te voegen situatietekening en het betreft een (aankruisen wat van toepassing is):

 
 

0 bovengrondsetank

O ondergrondse tank

De tank is gevuld met (aankruisen wat van toepassing is):

0 zand (tank is gesaneerd)

 
 

0 onbekend

 
 

0 type brandstof (per tank):

 
 

......................................................................................................

14.

Is op de ontgravingslocatie een bedrijf gevestigd geweest en in welke periode (jaartallen)?

O Nee

O Ja, soort bedrijf:

......................................................................................................

Periode:

......................................................................................................

15.

Is op de ontgravingslocatie een meldings- of vergunningsplichtige milieubelastende activiteit van kracht geweest

en in welke periode?

O Nee

O Ja, soort activiteit:

......................................................................................................

Periode:

......................................................................................................

16.

Vinden of vondenactiviteiten plaats op of in de nabij omgeving van de ontgravingslocatie (inclusief belendende percelen tot 25 meter afstand) die de grond mogelijk hebben verontreinigd?

O Nee

O Ja, soort activiteit:

......................................................................................................

Periode:

.....................................................................................................

17.

Is de locatie verdacht op het voorkomen van PFAS (poly-en perfluoralkylverbindingen) zoals PFOA, PFOS en GenX? Is op de locatie bijvoorbeeld sprake (geweest) van:

  • -

    brand met gebruik vanblusschuim;

  • -

    brandblusoefenterrein?

  • -

    zijn er bedrijfsactiviteiten (geweest) bijvoorbeeld op hetgebied van:

    • *

      teflonproductie;

    • *

      galvanische industrie, textiel, papier(verwer- king), lak- en verfindustrie, cosmetica;

    • *

      afvalverbranding,

stortplaatsen, waterzuiveringinstallaties, ijzerinzamellocaties (inzamelenbrandblussers).

O Onbekend

O Nee

O Ja, namelijk:

18.

Staan of stonden objecten (panden) op de ontgravingslocatie dieasbest kunnen bevatten (bouwjaar voor 1993)?

O Nee

O Ja, namelijk:

.........................................................................................................

.........................................................................................................

19.

Zijn op de ontgravingslocatie aanwijzingen voor de aanwezigheid van asbestinof op de grond(zoals restanten van sloopafval)?

O Nee

O Ja, namelijk:

.........................................................................................................

.........................................................................................................

20.

Welke bijmengingen aan bodemvreemd materiaal is in de te ontgraven grond aanwezigen watis daarvan het gewichts- of volumepercentage?

O Geen bijmengingen aan bodemvreemd materiaal (nul procent)

O Puin en/ofbakstenen........... % (gewicht)

O Koolas en/ofslakken.......... % (gewicht)

O Stukjes asbest........... % (gewicht)

O Plastic/ piepschuim............ % (volume)

O Anderszins:

Soort: ............................................................................

Percentage: .....................................(gewicht / volume*)

O Onbekend, want:

.....................................................................................................

* Doorhalen wat niet van toepassing is

21.

Overige informatie met betrekking tot een mogelijke bodemverontreiniging op de ontgravingslocatie:

OGeen

O Ja, namelijk:

Toepassingslocatie

22.

Welk gebruik / functie heeft de locatie gehad voordat grond wordt/is toegepast?

O Natuur

O Landbouw / volkstuin / moestuin

O  (Onverharde) kinderspeelplaats

O  Wonen / woongebied

O Industrie / bedrijven

O Infrastructuur

O Onbekend / braakliggend

23.

Welk gebruik heeft de locatie nadatde grond wordt toegepast?

O Natuur

O Landbouw / volkstuin / moestuin

O  (Onverharde) kinderspeelplaats

O  Wonen / woongebied

O Industrie / bedrijven

O Infrastructuur

O Onbekend / braakliggend

24.

Welke kwaliteit heeft de bodem volgens de toepassingskaart?

O Natuur / schoon (PFAS> landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Nietbekend *)

O Landbouw / overig (PFAS > landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Nietbekend *)

O Wonen (PFAS > landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend *)

O lndustrie (PFAS> landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend *)

O Niet ingedeeld

* Doorhalen wat niet van toepassing is

25.

Wordt de ontgraven grond tijdelijk opgeslagen?

O Nee

O Ja, adres:

.....................................................................................................

NB: De tijdelijke opslag is meldingsplichtig bij opslag langer dan 6 maanden en niet langer dan 3 jaar. Tijdelijke opslag langer dan 3 jaar is vergunningsplichtig.

26.

Is de toe te passen grondnu tijdelijk opgeslagen?

O Nee

O Ja, adres:

.....................................................................................................

En Bbk-meldingsnummer: ...............................................

27.

Is op de toepassingslocatie een partijkeuring uitgevoerd?

O Nee

O Ja:

Naam onderzoeksbureau

.....................................................................................................

Rapportagedatum partijkeuring

.....................................................................................................

Kenmerk rapportage

.....................................................................................................

NB: Het rapport moet bij het Bbk-melding wordengevoegd.

28.

Is op de toepassingslocatie een bodemonderzoek uitgevoerd?

O Nee

O Ja:

Naam onderzoeksbureau

.....................................................................................................

Rapportagedatum partijkeuring

.....................................................................................................

Kenmerk rapportage

.....................................................................................................

NB:Het rapport moet bij het Bbk-melding wordengevoegd.

29.

Wordt de grond bovenhet bestaande maaiveld toegepast?

O Nee, vanaf ......meter onder het maaiveld tot ...... meter onder het maaiveld.

O Ja, vanaf.......... meter boven het maaiveld tot meter boven het maaiveld.

O Deels, vanaf.......... meter onder het maaiveld tot ....... meter boven het maaiveld.

30.

Wat voorsoort grond wordt met name toegepast?

O Zand

O Klei

O Kleiig zand

O Veen

O Onderhoudsbagger

O Anders, namelijk:

31.

Is/zijn op de toepassingslocatie gedempte sloten aanwezig?

O Nee

O Ja, aangegeven op de situatietekening Met welk materiaal is de sloot gedempt:

32.

Is op de toepassingslocatie in het verleden een verharding of erfophoging aangebracht, En is dezealweer verwijderd of is deze nog aanwezig?

O Nee

O Onbekend, want:

.....................................................................................................

O Ja, aangebracht en verwijderd

O Ja, aangebracht en aanwezig

33.

Is op de toepassingslocatie in het verleden grond of baggerspecie aangebracht, en is deze alweer verwijderd of is deze nog aanwezig?

O Nee

O Onbekend, want:

......................................................................................................

O Ja, aangebracht (zie meldingsnummer ..................... van hetMeldpunt Bodemkwaliteit) en verwijderd

O Ja, aangebracht (zie meldingsnummer ..................... van het Meldpunt Bodemkwaliteit) en aanwezig met de kwaliteitsklasse:

(aankruisen wat van toepassing is):

0 Natuur / schoon) (PFAS> landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend*)

0 Landbouw / overig (PFAS > landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend*)

0 Wonen (PFAS> landelijke achtergrondwaarde / PFAS >bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend*)

0 lndustrie (PFAS > landelijke achtergrondwaarde / PFAS >bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend*)

0 Niet toepasbaar / niet ingedeeld

* Doorhalen wat niet van toepassing is

34.

Is/zijn op de toepassingslocatie (een) opslagtank(s) voor vloeibare brandstoffen aanwezig (geweest)?

O Nee

O Ja, aangeven op een bij te voegen situatietekening en hetbetreft een (aankruisen wat van toepassing is):

0 bovengrondsetank

O ondergrondse tank

De tank is gevuld met ( aankruisen wat van toepassing is):

0 zand (tank is gesaneerd)

0 onbekend

0 type brandstof (per tank):

......................................................................................................

......................................................................................................

33.

Is op de toepassingslocatie in het verleden grond of baggerspecie aangebracht, en is deze alweer verwijderd of is deze nog aanwezig?

O Nee

O Onbekend, want:

......................................................................................................

O Ja, aangebracht (zie meldingsnummer ..................... van hetMeldpunt Bodemkwaliteit) en verwijderd

O Ja, aangebracht (zie meldingsnummer ..................... van het Meldpunt Bodemkwaliteit) en aanwezig met de kwaliteitsklasse:

(aankruisen wat van toepassing is):

0 Natuur / schoon) (PFAS> landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend*)

0 Landbouw / overig (PFAS > landelijke achtergrondwaarde / PFAS > bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend*)

0 Wonen (PFAS> landelijke achtergrondwaarde / PFAS >bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend* )

0 lndustrie (PFAS > landelijke achtergrondwaarde / PFAS >bepalingsgrens maar < landelijke achtergrondwaarde / PFAS < bepalingsgrens / Niet bekend*)

0 Niet toepasbaar / niet ingedeeld

* Doorhalen wat niet van toepassing is

34.

Is/zijn op de toepassingslocatie (een) opslagtank(s) voor vloeibare brandstoffen aanwezig (geweest)?

O Nee

O Ja, aangeven op een bij te voegen situatietekening en

hetbetreft een (aankruisen wat van toepassing is):

0 bovengrondsetank

O ondergrondse tank

De tank is gevuld met ( aankruisen wat van toepassing is):

0 zand (tank is gesaneerd)

0 onbekend

0 type brandstof (per tank):

......................................................................................................

......................................................................................................

35.

Is op de toepassingslocatie een bedrijf gevestigd geweest en in welke periode (jaartallen)?

O Nee

O Ja, soortbedrijf:

......................................................................................................

Periode:

......................................................................................................

36.

Is op de toepassingslocatie een meldings- of vergunningsplichtige milieubelastende activiteit van kracht geweest en in welke periode?

O Nee

O Ja, soortactiviteit:

......................................................................................................

Periode:

......................................................................................................

37.

Vinden of vonden activiteiten plaats op of inde nabijomgeving van de toepassingslocatie (inclusief belendende percelen tot 25 meter afstand) die de grond mogelijk hebben

verontreinigd?

O Nee

O Ja, soortactiviteit:

......................................................................................................

Periode:

.....................................................................................................

38.

Is de locatie verdacht op hetvoorkomen van PFAS (poly-en perfluoralkyl- verbindingen) zoals PFOA, PFOS en GenX? Is op de locatie bijvoorbeeld sprake (geweest) van:

  • 1.

    brand met gebruik van blusschuim;

  • 2.

    brandblusoefenterrein?

zijn er bedrijfs-activiteiten (geweest) bijvoorbeeld op het gebied van:

  • 1.

    teflonproductie;

  • 2.

    galvanische industrie, textiel, papier(ver-werking), lak- en verfindustrie, cosmetica;

  • 3.

    afvalverbranding, stortplaatsen, waterzuiveringinstallaties, ijzerinzamellocaties(in- zamelenbrandblussers).

O Onbekend

O Nee

O Ja, namelijk:

.....................................................................................................

39.

Staan of stonden objecten (panden) op de toepassingslocatie die asbest kunnen bevatten

(bouwjaar voor 1993)?

O Nee

O Ja, namelijk:

.....................................................................................................

40.

Zijn op de toepassingslocatie aanwijzingen voor de aanwezigheid van asbest

in of op de grond (zoals restanten van sloopafval)?

O Nee

O Ja, namelijk:

.....................................................................................................

41.

Welke bijmengingen aan bodemvreemd materiaal is in de bodem van de toepassingslocatie aanwezig en wat is daarvan het volumepercentage?

O  Geen bijmengingen aan bodemvreemd materiaal (nul procent)

O Puin en/ of bakstenen:.......... % (gewicht)

O Koolas en/ of slakken:.......... % (gewicht)

O Stukjes asbest........... % (gewicht)

O Plastic/ piepschuim............ % (volume)

O Anderszins:

Soort: ............................................................................

Percentage................................... (gewicht/ volume *)

O Onbekend, want:

.....................................................................................................

* Doorhalen wat niet van toepassing is

42.

Overige informatie met betrekking tot eenmogelijke bodemverontreiniging op de toepassingslocatie:

O Geen

O Ja, namelijk:

.....................................................................................................

.....................................................................................................

.....................................................................................................

Ondertekening

Aldus naar waarheidingevuld,

Bedrijfsnaam: .................................................................................................................

Naam: ..............................................................................................................................

Functie: .........................................................................................................................

Datum: ...........................................................................................................................

Handtekening initiatiefnemer:

..........................................................................................................................................

Aldus op volledigheid en waarheid gecontroleerd,

Handtekening toetsende instantie (gemeente dan wel Omgevingsdienst):

..........................................................................................................................................

NB: Wordt tijdens de grondwerkzaamheden asbestverdacht materiaal waargenomen, dan worden de werkzaamheden door de uitvoerder gestaakt en meldt hij dit direct aan de gemeente en/of omgevingsdienst. Veelal wordt dan het spoor van de Wet bodembescherming/Omgevingswet gevolgd en volgt een verkennend bodemonderzoek naar asbest in grond. Dit geldt ook voor overige bijmengingenen afwijkingen zoals kleur en geur die op een bodemverontreiniging wijzen.

Wordt in de toe te passen grond meer dan het toegestane percentage bodemvreemdmateriaal vastgesteld, of wordt asbest of een andere niet verwachte mogelijke bodemverontreiniging aangetroffen, dan wordt dit direct gemeld bij de gemeente en/of omgevingsdienst

Bijlage 3 Lijst met PFAS-verdachte activiteiten

De tabel is afkomstig van het Handelingskader voor PFAS van Expertisecentrum PFAS (ISBN/EAN 978-90- 815703-0-5, d.d. 25 juni 2018, beschikbaar via https://www.expertisecentrumpfas.nl/documenten/6-eerste- pilot.html).

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 4 Formulier Historische Toets t.b.v. vrijstelling bodemonderzoek

GEGEVENS BOUWLOCATIE

Adres

 

Postcode en plaats

 

Kadastrale gegevens

gemeente:

sectie:

nummer:

Naam eigenaar

 

Adreseigenaar

 

Postcode en plaats

 

Telefoonnummer

 

Kwaliteitsklasse volgens bodemkwaliteitskaart (ontgravingskaart)

  • schoon

  • wonen

  • industrie

Watis het huidiggebruik van de locatie?

 

Watis het voormalig gebruik van de locatie?

 

Watis het toekomstig gebruik van de locatie?

 

Is op de locatie sprake van een geval van bodemverontreiniging waarvoor de provincie het bevoegd

gezag is?

  • geen Wbb locatie (of niet-ernstig)

  • Wbb locatie(ernstig), Wbb-code:

  • onbekend

Is er op de locatie een bedrijf gevestigd (geweest)?

  • nee

  • ja,namelijk

  • onbekend

Is/zijn er op de locatie gedempte sloten aanwezig?

  • nee

  • ja, zo ja, dan locatie aangeven op tekening

  • onbekend

Zijn er op de locatie opslagtanks en/of leidingen voor vloeibare brandstof aanwezig (geweest)?

  • nee

  • ja,zo ja, danlocatie aangeven op tekening

  • onbekend

Hebben er calamiteiten, morsingen of lekkages van vloeistoffen plaats gevonden?

  • nee

  • ja, zo ja, dan locatie aangeven op tekening

  • onbekend

Is de locatie in het verleden opgehoogd?

  • nee

  • ja, met

zo ja, danlocatie aangeven op tekening

  • onbekend

Zijn er opstallen met asbesthoudend materiaal aanwezig of gesloopt of is er in het verleden asbesthoudend materiaal

aanwezig geweest?

  • nee

  • ja, zo ja, danlocatie aangeven op tekening

  • onbekend

Is op de locatiebodemonderzoek verricht?

  • nee

  • ja, zo ja, dan bodemonderzoek bijvoegen

  • onbekend

GEGEVENS BOUWLOCATIE (vervolg)

Is er asbestverdacht materiaal waarneembaar op het maaiveld?

  • nee

  • ja,namelijk

Vinden er op naastgelegen percelen activiteiten plaats (of hebben plaatsgevonden) die tot bodemverontreiniging op de herkomstlocatie kunnen leiden?

  • nee

  • ja, namelijk

  • onbekend

Is er andereinformatie beschikbaar met betrekking tot

mogelijke bodemverontreiniging?

  • nee

  • ja, namelijk

Eventuele opmerking(en)

……………………………………………………………………………………………………………..……

……………………………………………………………………………………………………………..……

………………………………………………………………………………………………………………..…

………………………………………………………………………………………………………………..…

……………………………………………………………………………………………………………….…

Ondertekening initiatiefnemer

Naam:

…………………………………………………………………………………………………………..………………………………………………………………….

Plaats:

…………………………………………………………………………………………………………..………………………………………………………………….

Datum:

…………………………………………………………

Handtekening:

……………..………………………………………………………………….

Bijlage 5 Kaarten PFAS bodemkwaliteitskaart

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 6 Onderbouwing Lokale Maximale Waarden landbouwpercelen

Onderbouwing Lokale Maximale Waarden landbouwpercelen

Ter facilitering van de toepassing van baggerspecie uit de bebouwde kom op daarbuiten gelegen landbouwpercelen zijn Lokale Maximale Waarden voor de landbouwpercelen afgeleid. De afleiding heeft als volgt plaatsgevonden:

  • De basis voor de LMW wordt gevormd door de kwaliteit van de baggerspecie uit de bebouwde kom (zone D, waterbodemkwaliteitskaart). Als maat voor de kwaliteit is de 80-percentielwaarde (P80) van zone D genomen. Door de 80-percentielwaarde in plaats van het gemiddelde gehalte als statistische basis te kiezen, wordt de betrouwbaarheid van de waterbodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor het toepassen van baggerspecie uit de bebouwde kom groter.

  • Voor de parameters waarvan de 80-percentielwaarde kleiner is dan de achtergrondwaarde, is de achtergrondwaarde van de betreffende stof als LMW vastgelegd.

  • Voor de parameters met een 80-percentielwaarde groter dan de achtergrondwaarde is de LMW nooit groter dan:

    • o

      de LAC-waarde4 , én

    • o

      de 95-percentielwaarde (P95) van de zone 'buitengebied' op de bodemkwaliteitskaart van de landbodem (bovengrond), én

    • o

      twee maal de achtergrondwaarde van de betreffende stof

Uitzondering is op deze regel is minerale olie. Hiervoor de LMW groter dan de 95-percentielwaarde van de zone buitengebied en gelijk aan twee maal de achtergrondwaarde. Voor minerale olie is bekend dat deze stof na rijping verder afbreekt. Een afbraak van een factor 2 of 3 is reëel5 . Daarom wordt twee maal de achtergrondwaarde als LMW genomen: na afbraak zal het oliegehalte op het niveau van de achtergrondwaarde liggen of lager en zijn er niet meer risico's dan in de huidige situatie.

De afgeleide LMW zijn samengevat in de tabel B op de volgende bladzijde.

Toetsing risico's als gevolg van vaststelling LMW

Het Besluit bodemkwaliteit schrijft voor dat bij vaststelling van LMW moet worden bepaald of sprake is van onaanvaardbare risico's. Dit moet gebeuren met de Risicotoolbox (www.risicotoolboxbodem.nl). Met de Risicotoolbox (RTB) zijn de risico-indices berekend van de in de tabel B opgenomen LMW voor bagger.

Wanneer de uitkomst van de RTB leidt tot een risico-index kleiner dan 1, dan is de bodem duurzaam geschikt voor gebruikt en de beoogde functie. Bij een risico-index groter dan 1 moet op basis van kennis van lokale blootstellingsroutes of anderszins worden gemotiveerd dat risico's afwezig zijn. De RTB is een landelijk model met generieke normen; lokaal kan de situatie afwijken en aanleiding geven de resultaten anders te interpreteren. Indien geen passende onderbouwing kan worden gegeven, moet de LMW worden verlaagd. Het resultaat van de berekening staat in de onderstaande tabel A. De niet genoemde stoffen hebben een risico-index kleiner dan 1.

Tabel A; resultaat berekeningen Risicotoolbox

Gebruik

Parameters met een risico-index > 1

Eco

Humaan

Landbouw

Landbouw zonder

boerderij of erf

Zink 1,32

Geen

Loodin tarwe 1,86

Loodin lever rundvee 1,24

Zink

Volgens de RTB-berekening is er voor zink kans op ecologische risico's. De RTB gaat echter uit van een 'gemiddeld' ecologisch beschermingsniveau. Bij de in gebruik zijnde landbouwpercelen op Voorne­ Putten past echter beter een 'matig' beschermingsniveau omdat er veelal geen natuurdoelen worden nagestreefd. In het NOBO-rapport6 dat ten grondslag aan de RTB ligt, zijn in bijlage 6 de specifieke normen voor ecologische doelstellingen gedefinieerd. Bij een matig ecologisch beschermingsniveau past een zinkgehalte van 350 mg/kg. De LMW voldoet hieraan.

Lood

De LMW voor lood voldoet aan de LAC-waarde. De LAC-waarden zijn voor de landbouw opgesteld om een norm te hebben voor een voedselveilige productie. Bij gehalten onder de LAC-waarden zijn er geen risico's voor de voedselveiligheid. De LAC-waarden worden dan ook als maatgevend beschouwd voor de bepaling van de LMW-waarde en niet de uitkomst van de RTB. Daarbij speelt dat de LMW voor lood gelijk is aan twee maal de achtergrondwaarde. Schone grond mag tot twee maal de achtergrondwaarde aan lood bevatten (mits de overige parameters ook aan de eisen voor schone grond voldoen).

Op grond van bovenstaande motivering wordt geconcludeerd dat de vastgestelde LMW niet tot risico's leiden voor percelen met een landbouwbestemming.

Tabel B: Lokale maximale waarden voor landbouwpercelen

Parameter

P80 bagger

bebouwde kom (zone DJ

LAC-

waarde

P95 zone

buiten- gebied

Achter-

grond- waarde

LMW landbouw

(mg/kg)11

LMWis gelijk aan21

Arseen (As)

14

50

22

20

20

AW

Barium (Ba)

134

n.b.

134

190

190

AW

Cadmium (Cd)

0,64

2

0,78

0,6

0,78

P95

Chroom (Cr)

34

180

67

55

55

AW

Cobalt (Co)

12

n.b.

11

15

15

AW

Koper (Cu)

34

160

49

40

40

AW

Kwik (Hg)

0,22

2

0,33

0,15

0,3

2xAW

Molybdeen (Mb)

1,3

n.b.

2,1

1,5

1,5

AW

Nikkel (Ni)

33

50

37

35

35

AW

Lood (Pb)

70

200

124

50

100

2xAW

Zink (Zn)

235

350

264

140

264

P95

PCB (7) (som, 0.7 factor)

0,004

0,1

0,0276

0,02

0,02

AW

PAK-totaal (0.7 factor)

2,48

3,4

6,7

1,5

3

2xAW

Minerale olie (total)

266

n.b.

239

190

380

2xAW

  • 1)

    De LMW betreffen naar standaard bodem (10% organische stof en 25% lutum) omgerekende gehalten

  • 2)

    AW: achtergrondwaarde

  • P95: 95-percentielwaarde zone buitengebied

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 7 Stappenschema's melding grondverzet

Stappenschema B1: melding grondverzet nieuwbouw locaties met bodemonderzoek

afbeelding binnen de regeling

Stappenschema B2: melding grondverzet nieuwbouw locaties zonder bodemonderzoek

afbeelding binnen de regeling

Stappenschema Cl: melding grondverzet civiele werken locaties met bodemonderzoek

afbeelding binnen de regeling

Stappenschema C2: melding grondverzet civiele werken locaties zonder bodemonderzoek

afbeelding binnen de regeling

Stappenschema S1: melding grondverzet bodemsanering

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 8: Herkenningsblad Japanse duizendknoop

afbeelding binnen de regeling


Noot
1

Meer info over beleidsregels: https://iplo.nl/regelgeving/instrumenten/beleidsregels/

Noot
2

Bodemkwaliteitskaart PFAS gemeente Voorne aan Zee, kenmerk 0455784.102, d.d. 29 april 2021, door Antea Group

Noot
3

"Risicogrenzen ten behoeve van de vaststelling van Interventiewaarden voor PFOS, PFOA en GenX", publicatiedatum 20-07-2021, versie 1.1, door RIVM. Beschikbaar via: https://www.rivm.nl/documenten/risicogrenzen-ten-behoeve-van-vaststelling-van-interventiewaarden­voor-pfos-pfoa-en-O

Noot
4

Otte, P. F., et al. "Diffuse loodverontreinigingin de bodem: Advies voor een gemeenschappelijk beleidskader." (2016). RIVM-rapport 2015-0204, beschikbaar via https://www.rivm.nl/publicaties/diffuse-loodverontreiniging-in-bodem-advies­ voor-gemeenschappelijk-beleidskader

Noot
5

Landelijke GGD-projectgroep bodem, "Toelichting Lood in bodem en gezondheid" 18 april 2016.

Noot
6

Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, 14 januari 2020, beschikbaar via https://www.dcmr.nl/omgaan-met-lood-in-de-bodem

Noot
7

Bodemkwaliteitskaart Wegbermen Hollandse Delta, Tauw bv, projectnummer 4370580, 9 oktober2006

Noot
8

Voorwaarde is dat het waterschap Hollandse Delta de kart bestuurlijk heeftvastgesteld

Noot
10

Kamerbrief 4-11-2021 (IenW/BSK-2021/287238) en Rapport RIVM (2021): Toepassing van thermisch gereinigde grond. Een evaluatie en opties voor een toepassingskader (rivm.nl)

Noot
11

Aanleveringsvoorwaarden Plas van Heenvliet: https://www.plasvanheenvliet.nl/contact/route-en-voorwaarden.html

Noot
12

Beheersplan invasieve exoten Gemeente Hellevoetsluis, kenmerk 460308, d.d. 3 november 2020, door AnteaGroup

Noot
15

Beoordelingsrichtlijn, met bijbehorend protocol, voor de monsterneming van partijen grond en baggerspecie (Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer

Noot
16

Landbodem: Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond

Noot
17

Waterbodem: Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van waterbodem en baggerspecie

Noot
18

Bodemkwaliteitskaart PFAS gemeente Voorne aan Zee, kenmerk 0455784.102, d.d. 29 april 2021, door Antea Group

Noot
19

Meldingen die in het kader van overgangsrecht nog moeten worden getoetst aan het Bouwstoffenbesluit dienen rechtstreeks bij het bevoegd gezag te worden ingediend.

Noot
20

De HUM-Bbk is een uitgave van SenterNovem Bodem+, in opdracht van het ministerie van VROM (kenmerk 3BODM0906, augustus 2009).

Noot
4

LAC-waarde: dit betreft de waarden van de Landbouw Advies Comissie 2006. Dit zijn grenswaarden voor een (voedsel)veilige landbouw voor alle reguliere teelten. Voor de afleiding van de LMW is voor iedere stof de meest strenge LAC-waarde genomen.

Noot
5

Zie rapport: Landfarming of polycyclic aromatic hydrocarbons and mineral oil contaminated sediments, J. Harmsen, Alterra Scientific contributions 14, 2004, ISBN 90-237-03-41-2.