Beleidsregels Inkomen en Vermogen 2023 gemeente Ridderkerk

Geldend van 22-07-2023 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2023

Intitulé

Beleidsregels Inkomen en Vermogen 2023 gemeente Ridderkerk

Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ridderkerk;

gelet op de artikelen 18, 19a, 22a, 23, 27, 28, 31, 32, 33, 34 en artikel 50 Participatiewet, artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ;

overwegende dat;

het college gebruik wil maken van zijn bevoegdheid om regels te stellen over inkomen en vermogen; in het bijzonder:

  • de kostendelersnorm;

  • het verlagen van de bijstandsnorm wegens het ontbreken van woonlasten en de schoolverlatersverlaging;

  • het vrijlaten van giften;

  • de normomzetting algemene bijstand bij verblijf in inrichting;

  • bijstand voor het gemis aan alleenstaande ouderkop;

  • het vaststellen en vrijlaten van vermogen.

besluit vast te stellen;

Beleidsregels Inkomen en Vermogen 2023 gemeente Ridderkerk

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (Pw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. Voor de toepassing van deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      commerciële prijs: de commerciële prijs als bedoeld in artikel 19a lid 1 onderdeel b en c Pw, artikel 5 lid 8 onderdeel b en c IOAW en artikel 5 lid 7 onderdeel b en c IOAZ;

    • b.

      co-ouderschap: de feitelijke verzorging van het kind wordt deels door de ene en deels door de andere ouder gedaan, maar in ieder geval door elke van de ouders voor gemiddeld ten minste twee etmalen per week;

    • c.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21 onderdeel b Pw;

    • d.

      kale huur: de prijs die een belanghebbende betaalt voor de woonruimte;

    • e.

      periodieke gift: een gift met een terugkerend karakter;

    • f.

      woonkosten:

      • i.

        als een huurwoning wordt bewoond of een kamer wordt gehuurd, de per maand geldende huurprijs, als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

      • ii.

        als een eigen woning wordt bewoond, de ten behoeve van de financiering van de woning per maand verschuldigde hypotheekrente, en de in verband met het in eigendom hebben van de woning per maand te betalen zakelijke lasten;

    • g.

      woonlasten: alle kosten die verbonden zijn aan het bewonen van een woning met uitzondering van de woonkosten;

    • h.

      Wsf 2000: Wet Studiefinanciering 2000;

    • i.

      Awir: Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

    • j.

      ALO-kop: De ALO-kop is een extra bedrag bovenop het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders.

Toelichting

Lid 2 onderdeel b: Bij co-ouderschap gaat het dus om niet-samenwonende ouders die de verzorgingstaken voor hun kind min of meer gelijkmatig hebben verdeeld. Van co-ouderschap is dan ook sprake als de kinderen beurtelings bij één van de ouders verblijven en de zorg voor hen wordt gedeeld (zie ECLI:NL:CRVB:2017:3960). Het college acht co-ouderschap aanwezig als de feitelijke verzorging van het kind deels door de ene en deels door de andere ouder worden gedaan. Het moet wel gaan om een substantiële verzorgingstaak. Beide ouders moeten gemiddeld ten minste twee etmalen per week het kind feitelijk verzorgen.

Lid 2 onderdeel d: Onder kale huur wordt verstaan: de prijs die een belanghebbende betaalt voor de woonruimte. Het gaat dus om de huurprijs exclusief servicekosten of het gebruik van bijvoorbeeld internet, gas, water en elektriciteit.

Lid 2 onderdeel e: Denk bij een periodieke gift aan een gift die elke maand of kwartaal wordt gedaan.

Lid 2 onderdeel g: Denk bij woonlasten aan energiekosten, water, licht enzovoort.

Hoofdstuk 2. Kostendelersnorm

Artikel 2.1 Commerciële relatie bij (kamer)huur of onderhuur

  • 1. Er is sprake van een commerciële prijs in geval van (kamer)huur of onderhuur als de prijs in verhouding staat tot de geleverde prestaties en datgene dat in het commerciële verkeer gebruikelijk is.

  • 2. Er is in ieder geval sprake van een commerciële prijs als het bedrag voor de kale huur ten minste 60% bedraagt van de prijs bepaald door de huurprijscheck van de Huurcommissie.

  • 3. Als een belanghebbende een all-in prijs voor huur betaalt, wordt de kale huur berekend door de all-in prijs te verminderen met een fictief bedrag voor het gebruik van zaken of diensten waarvoor de all-in prijs wordt betaald. Voor het gebruik van gas, water en elektriciteit gaat het college uit van de bedragen die daarvoor zijn opgenomen in de meest recente Nibud-prijzengids.

Toelichting

Samenwonenden met een commerciële relatie kunnen voor de kostendelersnorm niet worden aangemerkt als kostendelende medebewoner (artikel 19a lid 1 onderdeel b en c Pw ). Dit geldt ook voor de IOAW en de IOAZ.

Het gaat bij de commerciële huurovereenkomst om 2 groepen:

  • personen die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een belanghebbende als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als belanghebbende hun hoofdverblijf hebben. Deze uitzondering geldt niet ten aanzien van een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van een belanghebbende.

  • personen die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als een belanghebbende hun hoofdverblijf hebben, mits zij de overeenkomst hebben met dezelfde persoon als met wie belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft.

Wil er sprake zijn van een commerciële relatie waardoor een medebewoner voor de toepassing van de kostendelersnorm niet wordt gezien als kostendeler, dan is vereist dat sprake is van:

  • een schriftelijke overeenkomst (artikel 19a lid 1 onderdeel b en c Pw , artikel 5 lid 8 onderdeel b en c IOAW en artikel 5 lid 7 onderdeel b en c IOAZ);

  • een commerciële prijs (geregeld in de beleidsregels) die daadwerkelijk wordt betaald (artikel 19a lid 2 Pw , artikel 5 lid 9 IOAW en artikel 5 lid 8 IOAZ).

Er is sprake van een commerciële prijs als de prijs in verhouding staat tot de geleverde prestaties en in overeenstemming is met hetgeen in het commerciële verkeer gebruikelijk is. Dit laatste veronderstelt tevens periodieke aanpassing van de prijs (zie ECLI:NL:CRVB:2017:243). Het afzien van periodieke aanpassing van de huurprijs betekent overigens niet automatisch dat er geen sprake is van een commerciële prijs. Een periodieke aanpassing van de huurprijs is slechts één van de beoordelingscriteria die het college kan hanteren bij het beoordelen of sprake is van een commerciële huurovereenkomst.

In dit artikel is neergelegd hoe het college beoordeeld of sprake is van een commerciële prijs. In het tweede lid is neergelegd wanneer in ieder geval sprake is van een commerciële prijs. Dit is het geval als de prijs ten minste 60% bedraagt van de prijs bepaald door de huurprijscheck van de Huurcommissie. Hierbij wordt uitgegaan van de kale huur (lid 3; zie over dit begrip artikel 1.1 van deze beleidsregels).

Artikel 2.2 Commerciële relatie bij kostgangers

  • 1. Het college beoordeelt bij een kostganger of sprake is van een commerciële prijs op de wijze zoals omschreven in artikel 2.1 met dien verstande dat:

    • a.

      de commerciële prijs wordt afgezet tegen de kale huur zoals bedoeld in artikel 2.1 lid 2 verhoogd met het bedrag dat belanghebbende betaalt voor maaltijden;

    • b.

      de maximale huurprijs die volgt uit toepassing van de huurprijscheck van de Huurcommissie conform artikel 2.1 lid 2, wordt verhoogd met een normbedrag voor de kosten van maaltijden.

  • 2. Het normbedrag voor maaltijden zoals bedoeld in het eerste lid wordt berekend in overeenstemming met de prijzen die daarvoor zijn opgenomen in de meest recente Nibud-prijzengids.

  • 3. De kale huur inclusief het bedrag dat belanghebbende betaalt voor maaltijden, zoals bedoeld in het eerste lid onderdeel a, wordt in de situatie dat belanghebbende een all-in prijs betaalt als volgt berekend:

    • a.

      de all-in prijs wordt verminderd met een fictief bedrag voor het gebruik van zaken of diensten waarvoor de all-in prijs wordt betaald, behoudens het gebruik van maaltijden;

    • b.

      voor het gebruik van gas, water en elektriciteit gaat het college uit van de bedragen die daarvoor zijn opgenomen in de meest recente Nibud-prijzengids.

Toelichting

Bij een kostganger worden doorgaans ook de maaltijden door de verhuurder verzorgt. Om die reden wordt de manier waarop de commerciële prijs wordt bepaald gecorrigeerd ten opzichte van de manier waarop dit wordt gedaan bij huur (zoals omschreven in artikel 2.1). Bij een kostganger wordt niet uitgegaan van een kale huurprijs maar van een kale huurprijs inclusief het bedrag dat wordt betaald voor de maaltijden. De basishuur en de maximale huurprijs die volgt uit de huurprijscheck worden vervolgens gecorrigeerd met een normbedrag voor maaltijden. Dat normbedrag wordt gebaseerd op de meest recente Nibud-prijzengids.

Artikel 2.3 Korten inkomsten bij ontvangst huur of kostgeld

Inkomsten uit huur of kostgeld worden, als de kostendelersnorm van toepassing is, gekort voor zover deze inkomsten meer bedragen dan het verschil tussen de toepasselijke kostendelersnorm en de norm die toegepast zou worden als belanghebbende geen kostendelende medebewoners heeft.

Toelichting

Het college kan inkomsten uit huur of kostgeld slechts in aanmerking nemen voor zover het college deze nog niet heeft verdisconteerd in het kader van de kostendelersnorm (zie TK 1993-1994, 22 545, nr. 18, p. 99). Dit volgt uit artikel 33 lid 4 Pw . In dit artikel is neergelegd dat de inkomsten uit huur worden verminderd met het verschil tussen:

  • de kostendelersnorm die wordt toegepast;

  • de norm die zou worden toegepast als er geen kostendelers zouden zijn.

Voorbeeld

Stel een alleenstaande heeft een kostendelende medebewoner die per maand € 350,00 kostgeld betaald. De berekening is dan als volgt:

We gaan (fictief) uit van de bedragen per 1 juli 2021:

kostgeld € 350

kostendelersnorm € 770,50

norm alleenstaande € 1.078,70

Niet gekort wordt het verschil tussen de norm alleenstaande en de kostendelersnorm: € 1.078,70 - € 770,50 = € 308,20

Van het kostgeld van € 350,00 kan worden gekort (€ 350,00 -€ 308,20): € 41,80.

Medebewoners storten bijdrage op de rekening van belanghebbende

De situatie kan zich voordoen dat belanghebbende en medebewoners samen een woning delen en gezamenlijk de woonkosten voldoen aan de verhuurder. Stel dat de medebewoners hun bijdrage aan de woonkosten betalen aan belanghebbende. Dan zou strikte toepassing van de wet ertoe leiden dat de bijdragen van de medebewoners als inkomen van belanghebbende moet worden gezien. Maar die uitleg kan een onrechtvaardig resultaat opleveren.

De bijdragen van de medebewoners betreffen slechts het deel van de vaste lasten van de medebewoners. Het strekt niet tot voordeel van belanghebbende. In de situatie waarin een ieder voor zichzelf de vaste lasten betaalt, zou er niet gekort worden. Dit geldt ook als de woonkosten via de rekening van een van de medebewoners worden voldaan. De situatie dat belanghebbende de woonkosten voldoet mede namens de andere medebewoners is niet anders. Via wiens bankrekening de betaling van de vaste lasten ook lopen, dat mag niet uitmaken. Daarom is het redelijk de bijdrage van de medebewoners in dit geval niet als middelen in aanmerking te nemen. Het gaat immers om niets anders dan het delen van reële kosten en niet om in aanmerking te nemen inkomen (zie ECLI:NL:RBROT:2021:3527).

Artikel 2.4 Maatwerk

Het college kan in individuele gevallen rekening houden met de omstandigheden in de woning of de persoonlijke omstandigheden van één of meerdere bewoners, en tijdelijk afzien van toepassing van de kostendelersnorm, indien dit zou leiden tot een ernstige benadeling van de betrokkenen.

Toelichting

De kostendelersnorm is bedoeld om de hoogte van de uitkering af te stemmen op de algemene bestaanskosten die men heeft wanneer men deze kosten kan delen. Dit betekent immers dat de afzonderlijke bewoner lagere kosten heeft.

Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waar toepassing van de kostendelersnorm tot schrijnende situaties leidt.

Hierbij is te denken aan gevallen waar sprake is van een crisissituatie en noodopvang of dreigende dakloosheid.

Er is geen schrijnende situatie, wanneer een (meerderjarig) kind met eigen inkomsten uit werk of uitkering die bij gebrek aan een geschikte zelfstandige woonruimte gedwongen is om thuis te blijven wonen. Dit kind is in staat om bij te dragen in de kosten (hij zou anders zelf woonlasten en andere vaste lasten moeten betalen: nu wordt hij geacht een bijdrage aan zijn ouders te betalen), zodat er geen financieel nadeel hoeft te ontstaan.

Er kan slechts tijdelijk worden afgezien. Een periode van 6 maanden is redelijk, maar dit ligt niet vast. Dit is in de eerste plaats afhankelijk van de omstandigheden. De betrokkenen (de bewoners) dienen zich hierbij volledig in te zetten om de noodsituatie op te lossen of op te heffen.

Hoofdstuk 3. Verlagen bijstandsnorm wegens ontbreken woonlasten en voor schoolverlaters

Artikel 3.1 Toepassingsbereik

  • 1. De bepalingen van hoofdstuk 3 van deze beleidsregels gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze beleidsregels alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

  • 2. De bepalingen van hoofdstuk 3 van deze beleidsregels gelden alleen als de uitkering zonder toepassing van de kostendelersnorm wordt verstrekt.

Toelichting

Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.

Lid 1: De jongerennormen van artikel 20 Pw zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn naar hun kinderen toe totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen te laten inwonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware ‘dubbel gekort’ worden als ook nog op basis van deze beleidsregels de uitkering verlaagd zou worden.

Lid 2: De schoolverlatersverlaging en de verlaging in verband met woonkosten worden niet toegepast als de kostendelersnorm van toepassing is.

Artikel 3.2. Ontbreken van woonkosten/woonlasten

  • 1. Van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de norm voorziet als gevolg van de woonsituatie is in ieder geval sprake:

    • a.

      bij het niet aanhouden van een woning;

    • b.

      bij bewoning van een woning waaraan geen woonkosten en/of woonlasten zijn verbonden;

    • c.

      als een derde de woonkosten en/of woonlasten betaalt.

  • 2. De verlaging bedraagt 20% van de gehuwdennorm als een woning wordt bewoond waarvoor geen woonkosten én woonlasten verschuldigd zijn.

  • 3. De verlaging bedraagt 10% van de gehuwdennorm als een woning wordt bewoond waarvoor alleen woonkosten óf woonlasten verschuldigd zijn.

Toelichting

De beleidsregels voorzien in een verlaging bij bewoning van een woning waaraan geen woonkosten en/of woonlasten zijn verbonden, artikel 1.1 lid 2 onderdeel f en g van dit beleid. Denk hierbij aan het bewonen van een gekraakte woning, of het bewonen van een woning waarvoor door een derde de woonkosten en/of woonlasten worden betaald.

Met het toepassen van één van deze verlagingen kunnen ook de situaties waarin bijvoorbeeld een ex-partner nog woonkosten, woonlasten of een gedeelte van de woonkosten en/of –lasten betaalt, worden afgestemd op de concrete ten laste komende kosten van belanghebbenden.

Overigens kan de bijstand, in plaats van een verlaging, op een lager bedrag worden afgestemd middels artikel 18 lid 1 Pw als een derde de woonkosten en of woonlasten betaalt.

Artikel 3.3 Verlaging schoolverlaters

  • 1. Voor een belanghebbende die op de dag van beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding kan worden aangemerkt als uitwonend als bedoeld in artikel 3.18 van de Wsf 2000, vindt een verlaging plaats van 10% van de gehuwdennorm gedurende zes maanden na het tijdstip van de beëindiging aan onderwijs of een beroepsopleiding.

  • 2. Voor een belanghebbende die op de dag van beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding kan worden aangemerkt als thuiswonend als bedoeld in artikel 3.18 van de Wsf 2000, vindt een verlaging plaats van 20% van de gehuwdennorm gedurende zes maanden na het tijdstip van de beëindiging aan onderwijs of een beroepsopleiding.

Toelichting

Deze verlaging wordt niet toegepast bij belanghebbenden van jonger dan 21 jaar en wanneer de kostendelersnorm is toegepast (vanwege artikel 3.1).

Er is gekozen voor een verlaging van 10% van de gehuwdennorm voor uitwonende voormalig studenten, en voor een verlaging van 20% van de gehuwdennorm voor thuiswonende voormalig studenten, omdat deze percentages aan verlaging de situatie van de ontvangst van studiefinanciering het meest benaderen.

Het toepassen van een verlaging voor schoolverlaters heeft namelijk als doel om instroom in de bijstand door schoolverlaters minder aantrekkelijk te maken, door er in ieder geval voor te zorgen dat de hoogte van de bijstandsuitkering nagenoeg gelijk is aan het totale recht op Wsf 2000 dat de ex-studerende ontving.

De bedragen Wsfa 2000 waar in de bijstand rekening mee wordt gehouden, staan vermeld in artikel 3:18 Wsf 2000.

Let op! Voor de vaststelling van de ondergrens van de schoolverlaterskorting moet worden uitgegaan van het bedrag voor levensonderhoud van artikel 3.18 Wsf 2000, vermeerderd met het bedrag van de reisvoorziening in rentedragende studielening (zie ECLI:NL:CRVB:2020:624). De verlaging conform deze beleidsregels mag dus niet leiden tot een lagere bijstandsnorm dan dat bedrag.

Artikel 3.4 Anti-cumulatie

Toepassing van de artikelen 3.2 en 3.3 van deze beleidsregels leidt voor:

  • a.

    de alleenstaande en alleenstaande ouder niet tot een bijstandsnorm lager dan 50% van de gehuwdennorm;

  • b.

    gehuwden niet tot een bijstandsnorm lager dan 80% van de gehuwdennorm.

Toelichting

Het resultaat van de norm en verlagingen kan leiden tot een bijstandsnorm die te laag is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Daarom bevat dit artikel anti-cumulatie bepalingen. Met bijstandsnorm wordt bedoeld: de op grond van paragraaf 3.2, op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, verminderd met de op grond van paragraaf 3.3, door het college vastgestelde verlaging (artikel 5 onderdeel c Pw ).

Hoofdstuk 4. Vrijlaten giften

Artikel 4.1 Criteria vrijlaten giften

  • 1. Giften worden bij de vaststelling van de bijstand buiten beschouwing gelaten voor zover dit uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Het college vindt de volgende giften verantwoord vanuit bijstandsverlening:

    • a.

      “niet-periodieke” giften tot een richtbedrag van €50,00 en;

    • b.

      “niet-periodieke” giften voor zover de giften samen het richtbedrag van € 1.200,00 per kalenderjaar niet overschrijden;

    • c.

      giften van organisaties zoals Voedselbank, Kledingbank, fondsen en giften voor medische kosten waar geen voorliggende voorziening voor is.

  • 2. Giften moeten worden opgegeven als ontvangen middel met uitzondering van;

    • a.

      “niet-periodieke” giften tot een richtbedrag van € 50,00 zolang de grens van € 1.200,00 niet is of wordt bereikt;

    • b.

      giften van organisaties zoals genoemd in artikel 4.1. lid 1c.

  • 3. Giften die een “periodiek” karakter hebben worden tot de middelen van belanghebbende gerekend, ongeacht het bepaalde in het eerste lid.

  • 4. De leden 1 tot en met 3 laten onverlet, dat van de genoemde bedragen kan worden afgeweken indien individuele omstandigheden dit noodzakelijk of zeer wenselijk maken en dit vanuit het oogpunt van de bijstandsverlening verantwoord is.

Toelichting

Artikel 31 lid 2 onderdeel m Pw bepaalt dat giften niet tot de middelen van belanghebbende worden gerekend, voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. In dit artikel heeft de gemeente vastgelegd wat als ‘verantwoord’ wordt gezien.

Deze bepaling stelt richtbedragen. Dit betekent, dat er geen sprake is van strikte (maximale) grenzen. Op basis van een individuele beoordeling kan van deze grenzen worden afgeweken. Een afwijking (tot een hoger bedrag) moet wel noodzakelijk of op zijn minst zeer wenselijk zijn. Bijvoorbeeld om bijzondere noodzakelijke kosten te dekken waar geen bijzondere bijstand voor mogelijk is. De belanghebbende zou zonder deze giften in zijn bestaan worden bedreigd.

Lid 2: Hieraan ligt ten grondslag dat het niet hoeven melden van kleine giften voor de uitvoering tot minder administratief werk leidt. Niet-periodieke giften, zijn giften die niet vallen onder de definitie van periodieke gift zoals opgenomen in artikel 1.1 onderdeel e van deze beleidsregels. Dus giften zonder een regelmatig terugkerend karakter.

Wanneer het totaal van niet-periodieke giften in het kalenderjaar boven de grens van € 1.200,00 komt dient de belanghebbende hier melding van te maken.

Het ruimhartig vrijlaten van giften kan mogelijk leiden tot minder armoede voor mensen in de bijstand.

Hoofdstuk 5. Normomzetting algemene bijstand bij verblijf in inrichting

Artikel 5.1 Ingangsdatum normwijziging bij verblijf in inrichting

Bij opname in een inrichting wordt de algemene bijstand tot twee maanden na de dag van de opname verstrekt naar de bijstandsnorm die zou gelden in het geval geen sprake zou zijn van opname in een inrichting.

Toelichting

Artikel 23 Pw bepaalt dat bij verblijf in een inrichting afwijkende bedragen gelden voor de te verlenen bijstand. Van verblijf in een inrichting is sprake vanaf het moment van opname in een inrichting. Opnames in inrichting kunnen van korte duur zijn. Ook kan sprake zijn van herhaalde (korte) opnames kort achter elkaar. In dergelijke gevallen is het niet wenselijk om de norm (telkens) meteen om te zetten. Bovendien zullen vaste lasten van belanghebbenden in dergelijke situaties vaak doorlopen waarvoor steeds bijzondere bijstand verleend zou moeten worden. In deze beleidsregel is bepaald dat de voorheen geldende bijstandsnorm tot twee maanden na de dag van opname behouden blijft. Zowel bij tijdelijk als langdurig verblijf in een inrichting. Pas daarna wordt de normale uitkeringsnorm omgezet naar de norm voor verblijf in een inrichting.

Voorbeeld

Een alleenstaande wordt op 15 juni opgenomen in een inrichting. De alleenstaande norm van artikel 21 onderdeel a Pw wordt nog tot twee maanden na de dag van de opname verstrekt. Dat betekent dus dat belanghebbende deze norm behoudt tot en met 15 augustus. Vanaf 16 augustus geldt de inrichtingsnorm.

Artikel 5.2 Norm bij gedeeltelijk verblijf in inrichting

Bij een gedeeltelijke opname in een inrichting wordt, na toepassing van artikel 5.1, de norm naar rato omgezet naar de norm voor verblijf in een inrichting.

Toelichting

Het komt wel eens voor dat een belanghebbende, als onderdeel van de therapie, een aantal dagen per week thuis of elders verblijft. De wet voorziet niet in een specifieke norm voor deze gevallen. Het college zal met toepassing van artikel 18 lid 1 Pw de norm naar rato vaststellen.

Bij een verblijf van bijvoorbeeld 2 dagen buiten de inrichting, dit kan zowel binnen als buiten de gemeente zijn, wordt de norm als volgt aangepast:

5 dagen in inrichting, 2 dagen geheel zelfstandig wonend

5/7 norm inrichting (artikel 23 Pw )

2/7 gewone norm (artikel 21 Pw )

5 dagen in inrichting, 2 dagen inwonend bij kostendelers

5/7 norm inrichting (artikel 23 Pw )

2/7 norm kostendeler (artikel 22a Pw )

Heeft belanghebbende zijn woonplaats verplaatst? Dan bestaat geen recht meer op bijstand bij de gemeente. Dit kan het geval zijn bij een verblijf van 4 dagen of meer buiten de inrichting en buiten de gemeente. In dat geval moet de uitkering beëindigd worden en overgedragen aan de andere gemeente.

Hoofdstuk 6. Bijstand voor gemis aan ALO-kop

Artikel 6.1 Ambtshalve beoordeling

Het college beoordeelt bij alleenstaande ouders die niet in aanmerking komen voor de ALO-kop ambtshalve of er sprake is van bijzondere omstandigheden om de bijstand hoger vast te stellen met toepassing van artikel 18 lid 1 Pw.

Toelichting

Het kan voorkomen dat belanghebbende onvoldoende bestaansmiddelen heeft door het mislopen van de ALO-kop. De ALO-kop ziet op de periodieke kosten van verzorging en opvoeding van kinderen. Deze kosten dienen als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te worden aangemerkt. Om die reden kan het gemis aan ALO-kop alleen worden gecompenseerd door afstemming van de bijstandsnorm met toepassing van artikel 18 lid 1 Pw (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2019:1380).

Overigens moet per individueel geval beoordeeld worden of er sprake is van bijzondere omstandigheden. Ook moet per individueel geval beoordeeld worden in welke mate de bijstand geïndividualiseerd moet worden.

De ambtshalve beoordeling of er sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot het hoger vaststellen van de bijstand, is alleen aan de orde bij alleenstaande ouders die niet in aanmerking komen voor de ALO-kop. De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen ( Awir ) en de Participatiewet definiëren het begrip 'echtgenoot' ieder op een eigen wijze. De Awir kent daarnaast ook Awir -partners die we in de bijstand niet kennen. Dit zijn degene die als ingezetenen op hetzelfde woonadres als de alleenstaande ouder zijn ingeschreven in de BRP en voldoen aan een vereiste uit artikel 3 lid 2 Awir . Denk hierbij aan de situatie dat de alleenstaande ouder inwoont bij zijn eigen ouder(s) of bij een kennis. Denk ook aan een fiscale partner:

  • die in een verpleeginstelling woonachtig is;

  • die in detentie zit;

  • waarvan het verzoekschrift tot echtscheiding nog niet bij de Rechtbank is ingediend;

  • die niet-rechthebbend is doordat hij niet legaal in Nederland verblijft of (nog) in het buitenland woont (zonder dat er sprake is van duurzaam gescheiden leven).

Daardoor kan het voorkomen dat een belanghebbende bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder ontvangt, maar dat hij belastingtechnisch wel een echtgenoot of andere Awir -partner heeft.

Bij alleenstaande ouders die hebben verzuimd kindgebonden budget aan te vragen, is het college niet gehouden ambtshalve te onderzoeken of er sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot het hoger vaststellen van de bijstand.

Hoofdstuk 7. Vermogen

Artikel 7.1 Saldo lopende rekening bij aanvang bijstandsverlening

  • 1. Van het saldo op de lopende rekening wordt bij de aanvraag geen bedrag vrijgelaten in verband met lopende uitgaven.

  • 2. Bij de vaststelling van het vermogen bij de aanvraag wordt geen rekening gehouden met toekomstige uitgaven.

Toelichting

Lid 2: Bij toekomstige uitgaven kan worden gedacht aan reserveringen in verband met verhuizing en woninginrichting. Deze reserveringen voor toekomstige uitgaven worden niet buiten beschouwing gelaten. Het vermogen dat bedoeld is voor een toekomstige uitgave wordt dus in aanmerking genomen bij de vermogensvaststelling.

Artikel 7.2 Vermogensmutaties tijdens de bijstandsverlening

Het college stelt bij vermogensmutaties tijdens de bijstandsverlening het vermogen opnieuw vast voor zover die mutatie € 150,00 of meer bedraagt.

Toelichting

Om tot een werkbare methode te komen, heeft het college ervoor gekozen om het vermogen tijdens de bijstand alleen opnieuw vast te stellen bij vermogensmutaties vanaf € 150,00. Hierdoor wordt voorkomen dat minimale mutaties in het vermogen – die veelal niet zullen leiden tot beëindiging van het recht op bijstand – zorgen voor een grote administratieve belasting in de uitvoering.

Artikel 7.3 Vaststellen vermogen na verhuizing vanuit andere gemeente

Als een belanghebbende afkomstig is uit een andere gemeente, waar ook algemene bijstand werd ontvangen, wordt het vermogen altijd opnieuw vastgesteld.

Artikel 7.4 Vaststellen vermogen bij wijzigen leefvorm

Het vermogen wordt bij wijziging van de leefvorm als volgt opnieuw vastgesteld:

  • a.

    De hoogte van de vermogensgrens is gelijk aan de actuele vermogensgrens die geldt voor de nieuwe leefvorm;

  • b.

    Het vermogen wordt opnieuw vastgesteld, waarbij spaargeld opgebouwd tijdens de bijstandsverlening direct voorafgaand aan de wijziging van leefvorm, wordt vrijgelaten.

Toelichting

Wanneer tijdens de periode van bijstandsverlening de gezinssamenstelling van een belanghebbende wijzigt, dan kan dit tevens gevolgen hebben voor het vermogen. De wijze waarop bij wijzigingen in de gezinssamenstelling het vermogen en het restant vrij te laten vermogen vastgesteld moet worden, is niet in de Participatiewet geregeld. Daarom heeft het college in dit artikel neergelegd hoe wordt omgegaan met de vaststelling van het vermogen en de vermogensgrens bij een wijziging van de gezinssituatie. Bij de vaststelling van het vermogen geldt het volgende:

  • 1.

    De hoogte van de vermogensgrens is gelijk aan de actuele vermogensgrens die geldt voor de nieuwe leefvorm van belanghebbende.

  • 2.

    Bij de vaststelling van het vermogen moet een aftrek plaatsvinden in verband met spaargelden opgebouwd tijdens de bijstandsperiode.

Als een alleenstaande een alleenstaande ouder wordt hoeft het vermogen niet te worden vastgesteld als ware een nieuwe aanvraag. Het subject van bijstandsverlening wijzigt namelijk niet. Wel moet het vermogen opnieuw worden vastgesteld waarbij het vermogen van het ten laste komende kind in aanmerking wordt genomen als een vermogensmutatie.

Wordt een alleenstaande ouder, een alleenstaande. Dan geldt een lagere vermogensgrens en kan het gevolg van het wijzigen van de leefvorm zijn dat belanghebbende op dat moment over te veel vermogen beschikt en geen recht heeft op bijstand.

Bij alleenstaande ouders kan het voorkomen dat een deel van het vermogen toebehoort aan het kind. Dat deel van het vermogen kan, als de alleenstaande ouder een alleenstaande wordt, niet meer worden toegerekend aan de alleenstaande. Dit is aan de orde als bij de oorspronkelijke vermogensvaststelling rekening is gehouden met vermogensbestanddelen van het ten laste komende kind.

Wordt een alleenstaande (ouder) een gehuwde of andersom, dan moet het vermogen worden vastgesteld als ware een nieuwe aanvraag. Het subject van bijstandsverlening wijzigt namelijk. Spaargelden opgebouwd tijdens de bijstandsverlening worden vrijgelaten (artikel 34 lid 2 onderdeel c Pw ). Maar dit geldt alleen voor spaargelden die tijdens een nog lopende bijstandsperiode zijn opgebouwd (zie ECLI:NL:CRVB:2016:182 en ECLI:NL:CRVB:2018:2655). In afwijking van deze rechtspraak laat het college ook het spaargeld vrij dat is opgebouwd tijdens de bijstandsverlening direct voorafgaand aan de wijziging van leefvorm. De gedachte hierachter is dat het hier slechts gaat om een formele nieuwe periode van bijstandsverlening, enkel door wijziging van de leefvorm, terwijl materieel de periode van bijstandsverlening gewoon doorloopt.

Artikel 7.5 Vaststellen vermogen bij co-ouderschap

Wanneer sprake is van co-ouderschap, waarbij beide ouders elk voor een, per individueel geval bepaald, deel van de week het ouderlijk gezag over de kinderen tot 18 jaar uitoefenen, wordt de vermogensvrijlating uit artikel 34 lid 2 onderdeel b Pw als volgt vastgesteld:

  • a.

    de vermogensgrens voor een alleenstaande, vermeerderd met X/7 maal het verschil tussen de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder en een alleenstaande.

  • b.

    X is het gemiddelde aantal dagen per week dat de co-ouder het kind verzorgt.

Toelichting

Aan de hand van een voorbeeld wordt verduidelijkt hoe het vermogen bij co-ouderschap wordt vastgesteld.

Stel een co-ouder verzorgt het kind gemiddeld 4 dagen per week. Dan wordt de grens van de vermogensvrijlating als volgt berekend (het voorbeeld werkt met bedragen per 1 juli 2021).

Vermogensgrens alleenstaande

€ 6.295,00

+ Vermogensgrens alleenstaande 4/7 x vermogensgrens alleenstaande ouder – vermogensgrens alleenstaande:

€ 3.597,14. Dit is als volgt berekend: 4/7 x (€ 12.590,00 - € 6.295,00)

Totaal

€ 9.892,14

Artikel 7.6 Vrijlaten schadevergoedingen

  • 1. Een immateriële schadevergoeding wordt in principe voor 2/3e in aanmerking genomen en voor 1/3e niet in aanmerking genomen.

  • 2. Een schadevergoeding voor geleden materiële schade wordt in principe niet in aanmerking genomen.

  • 3. Een schadevergoeding voor verlies aan verdienvermogen wordt volledig in aanmerking genomen.

Toelichting

Bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade worden voor de bijstand niet als middel aangemerkt (artikel 31 lid 2 onderdeel l Pw ). Voor schadevergoedingen die niet in deze regeling zijn opgenomen, is het aan het college om te bepalen of het vanuit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is om deze schadevergoedingen (deels) niet tot de middelen te rekenen. Daarbij moet het college rekening houden met de omstandigheid dat bij zeer aanzienlijke uitkeringen de belanghebbende in een zodanige financiële positie kan komen te verkeren dat het onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met het minimumbehoefte- en complementaire karakter van de bijstand.

Een schadevergoeding kan bestaan uit drie componenten:

  • 1.

    vergoeding van immateriële schade;

  • 2.

    vergoeding van materiële schade;

  • 3.

    compensatie voor verlies aan verdienvermogen.

Immateriële schade

Met betrekking tot immateriële schadevergoedingen blijkt uit rechtspraak dat beleid waarbij een verdeling 1/3e deel van een immateriële schadevergoeding werd vrijgelaten en 2/3e deel niet, redelijk is. Het college sluit zich aan bij deze richtlijn.

Materiële schade

Een schadevergoeding voor geleden materiële schade kan in principe vrijgelaten worden nu hier concrete materiële schade tegenover zal staan (bijvoorbeeld reiskosten, advocaatkosten, autoschade etc.).

Compensatie verlies aan verdienvermogen

Compensatie voor verlies aan verdienvermogen moet worden aangemerkt als inkomen. Deze compensatie is bedoeld voor de kosten van het levensonderhoud. Het vervangt het inkomen dat door de toegebrachte schade geheel of gedeeltelijk niet meer kan worden verdiend. De bijstand hoeft daarop slechts aan te vullen. Dit deel van de schadevergoeding moet worden toegerekend aan de periode waarop deze compensatie ziet. Voor zover de periode waarop deze compensatie ziet samenvalt met een periode waarover belanghebbende al bijstand heeft gehad, kan de verstrekte bijstand worden teruggevorderd op grond van artikel 58 lid 2 sub f onderdeel b Pw . Ziet de compensatie op een periode waarin (nog) geen beroep werd gedaan op bijstand, dan wordt dat deel toegerekend aan het vermogen.

Periode toerekenen

Het college mag pas rekening houden met de schadevergoeding vanaf de dag waarop belanghebbende hier daadwerkelijk over kan beschikken. In het algemeen moet een aanspraak op een schadevergoeding wegens een ongeval worden toegerekend aan de periode die aanvangt vanaf de datum van het ongeval (zie ECLI:NL:CRVB:2019:430). Dan kan het college in voorkomende gevallen de kosten van bijstand terugvorderen (van artikel 58 lid 2 onderdeel f Pw ).

Als uit de schadevergoedingsovereenkomst niet blijkt over welke periode er schadevergoeding voor het derven van inkomsten is toegekend, lijkt het redelijk om te veronderstellen dat deze periode loopt vanaf de datum ongeval tot het moment dat belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt (zie ECLI:NL:CRVB:2019:430).

Aantonen

Belanghebbende moet zelf aantonen of aannemelijk maken wat de herkomst van zijn middelen is. Hij zal dus bijvoorbeeld aan de hand van een schadevergoedingsovereenkomst moeten aantonen uit welke componenten de schadevergoeding is opgebouwd.

Artikel 7.7 Vrijlaten waarde auto’s, motoren, boten, caravans

  • 1. Een auto of motor met een waarde tot maximaal € 3.000,00 is naar het oordeel van het college algemeen gebruikelijk en wordt niet tot de middelen van belanghebbende gerekend.

  • 2. Een auto of motor met een waarde hoger dan bedoeld in het eerste lid, wordt alleen tot de middelen van belanghebbende gerekend voor het deel van de waarde waarmee het bedrag zoals bedoeld in lid 1 wordt overschreden.

  • 3. Als een belanghebbende beschikt of redelijkerwijs beschikt over meer dan één auto of motor, geldt de vrijlating zoals bedoeld in het eerste of tweede lid, slechts voor één voertuig.

  • 4. Voor de vaststelling van de waarde van auto’s en motoren wordt in principe uitgegaan van de dagwaarde van de koerslijsten van de ANWB.

  • 5. Een boot en caravan worden naar het oordeel van het college niet als algemeen gebruikelijk gezien.

Toelichting

Lid 1: Auto’s, motoren, boten en caravans gelden als bezittingen die meetellen voor de vermogensvaststelling. Op grond van constante jurisprudentie geldt dat een auto, motor, boot of caravan tot het vermogen van de belanghebbende behoort als hij daar daadwerkelijk de beschikking over heeft of redelijkerwijs over kan beschikken.

Lid 2: Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn (artikel 34 lid 2 onderdeel a Pw ). Het college heeft in dit artikel hierover regels neergelegd.

Lid 3: Geregeld is dat een auto of een motor tot maximaal € 3.000,00 kan worden vrijgelaten. Als er meerdere auto’s en/of motoren zijn, kan dit slechts op één voertuig worden toegepast.

Lid 4: De waarde van een auto of motor wordt bepaald aan de hand van de koerslijsten van de ANWB. Dit is toegestaan tenzij:

  • deze lijst niet ziet op de in geding zijnde periode;

  • er voldoende gegevens voorhanden zijn waaruit volgt dat de waarde van de auto afwijkt van de waarde die de ANWB-koerslijst aangeeft.

Is een auto of motor niet (meer) is opgenomen in de ANWB-koerslijst, dan is het toelaatbaar de waarde ervan vast te stellen op basis van bij een erkende dealer per telefoon ingewonnen toereikende informatie. Is de auto ten hoogste 3 maanden geleden aangeschaft, dan kan voor de waardebepaling uitgegaan worden van de recent betaalde aankoopprijs, als niet gesteld of gebleken is dat die prijs niet reëel zou zijn.

Lid 5: Hierin is bepaald dat het college een boot en caravan hoe dan ook niet algemeen gebruikelijk vindt. De waarde ervan wordt dan ook volledig in aanmerking genomen bij het bepalen van het vermogen.

Artikel 7.8 Reservering voor uitvaart / crematie

Reserveringen voor kosten van uitvaart of crematie waarover een belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken, worden in aanmerking genomen.

Toelichting

Er is geen juridische grondslag waarop het college de vermogensgrens voor belanghebbende kan verhogen met een bedrag aan reserveringen voor begrafenis- of crematiekosten. Artikel 34 Pw voorziet hier niet in (zie ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7907).

Als de verzekering of reservering echter zodanig van vorm is dat gesteld moet worden dat belanghebbende hier niet over kan beschikken, dan kan het college deze op grond van artikel 31 lid 1 Pw niet als middel in aanmerking nemen. Dit geldt bijvoorbeeld in de volgende gevallen:

  • Belanghebbende heeft een uitvaartverzekering in natura;

  • Belanghebbende heeft een uitvaartverzekering in geld, die niet afgekocht kan worden;

  • Belanghebbende heeft geld op een rekening vastgezet, welk bedrag uitsluitend beschikbaar komt bij overlijden.

Het vrijlaten van de waarde van de verzekering in natura is in die gevallen niet gelegen in de bestemming van de uitkering maar in het feit er niet over beschikt kan worden.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 8.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in de beleidsregels, als strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden. In gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 8.2 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag na bekendmaking en werken terug tot en met 1 januari 2023 en worden aangehaald als ‘Beleidsregels Inkomen en Vermogen 2023 gemeente Ridderkerk’.

  • 2. Met de inwerkingtreding van deze beleidsregels wordt ingetrokken de ‘Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ, Bbz Onderdelen Inkomen, Vermogen, Boeten, Terugvordering&Verhaal en Regeling Kinderopvang Ridderkerk 2017’.

Ondertekening