Besluit van de raad van de gemeente Nissewaard, houdende regels voor de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van opvang (Verordening maatschappelijke opvang en vrouwenopvang Zuid-Hollandse Eilanden 2023)

Geldend van 01-07-2023 t/m heden

Intitulé

Besluit van de raad van de gemeente Nissewaard, houdende regels voor de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van opvang (Verordening maatschappelijke opvang en vrouwenopvang Zuid-Hollandse Eilanden 2023)

De raad van de gemeente Nissewaard;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 21 juni 2023;

gelet op de artikelen 2.1.3 tot en met 2.1.7, 2.3.6, en 2.6.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikelen 3.8 en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

gezien het advies van de Regionale Adviesraad beschermd wonen en opvang Zuid-Hollandse Eilanden van 24 april 2023;

gezien het advies van de Commissie Sociaal Domein van 15 juni 2023;

besluit de volgende verordening vast te stellen:

Verordening maatschappelijke opvang en vrouwenopvang Zuid-Hollandse Eilanden 2023.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Definities

  • 1. Onder centrumgemeente wordt in deze verordening verstaan de gemeente Nissewaard die voor de regiogemeenten Goeree-Overflakkee, Hoeksche Waard, Nissewaard en Voorne aan Zee de taken maatschappelijke opvang en vrouwenopvang en uitvoert.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die in niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 1.2 Reikwijdte

In afwijking van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Nissewaard 2023 bevat deze verordening bepalingen voor de voorzieningen maatschappelijke opvang en vrouwenopvang.

Artikel 1.3 Algemene en maatwerkvoorzieningen opvang

  • 1. Het college biedt winteropvang als algemene voorziening aan. Winteropvang is nachtopvang die toegankelijk is in de periode van 1 november tot en met 31 maart, wanneer de plaatselijke gevoelstemperatuur volgens Weerplaza ’s nachts onder 2 graden Celsius daalt.

  • 2. Het college biedt de volgende maatwerkvoorzieningen aan:

    • a.

      volwassenenopvang: dit is opvang met toezicht en begeleiding voor dak- en thuisloze cliënten van 18 jaar en ouder en zonder aanwezigheid van kinderen;

    • b.

      jongerenopvang: dit is opvang met toezicht en begeleiding voor dak- en thuisloze cliënten van 18 jaar tot en met 28 jaar;

    • c.

      gezinsopvang: dit is opvang met toezicht en begeleiding voor dak- en thuisloze cliënten van 18 jaar en ouder samen met een of meer kinderen;

    • d.

      vrouwenopvang: dit is opvang voor personen die, eventueel met kinderen, vanwege geweld in een afhankelijkheidsrelatie het huis hebben moeten verlaten.

  • 3. Het college bepaalt in een nadere regel welke organisaties de opvang bieden.

Hoofdstuk 2 Melding en onderzoek

Artikel 2.1 Melding

  • 1. Een inwoner die beroep wil doen op opvang meldt zich bij de eigen regiogemeente als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, bij de centrumgemeente of bij een door het college aangewezen organisatie zoals bedoeld in artikel 1.3, derde lid.

  • 2. Indien een inwoner zich meldt bij een regiogemeente als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, dan verwijst deze gemeente de inwoner door naar de centrumgemeente of een daartoe aangewezen organisatie.

  • 3. Het college van de regiogemeente informeert de melder over de mogelijkheid een persoonlijk plan op te stellen.

  • 4. Het college van de regiogemeente informeert de melder over de mogelijkheid een onafhankelijke cliëntondersteuner in te schakelen.

Artikel 2.2 Onderzoek bij de maatschappelijke opvang

  • 1. Het college vergewist zich met de cliënt wat de woonplaats was van de cliënt voor het ontstaan van dakloosheid.

  • 2. Indien het college vaststelt dat de cliënt, voor het ontstaan van dakloosheid, woonachtig was in een bepaalde gemeente of regio, niet zijnde de Zuid-Hollandse Eilanden, en hierover overeenstemming heeft met de bepaalde gemeente of regio, kan het college de uitvoering van het onderzoek overlaten aan de bepaalde gemeente of regio, waarbij bij overdracht van eventuele informatie artikel 2.3, vierde lid, van toepassing is.

  • 3. Indien het college de woonplaats van de cliënt voor het ontstaan van dakloosheid niet vaststelt of kan vaststellen, dan wel de uitvoering van het onderzoek niet wenst te laten uitvoeren door de gemeente of regio zoals bedoeld in het tweede lid, dan voert het college het onderzoek uit. Dit geldt ook indien het college niet tot overeenstemming komt met de in het tweede lid bedoelde gemeente of regio.

  • 4. Indien het college het onderzoek zelf uitvoert, kan het college de in het tweede lid bedoelde gemeente of regio verzoeken om informatie ten behoeve van het onderzoek aan te leveren.

  • 5. Het college onderzoekt in welke gemeente of regio een traject in de maatschappelijke opvang de grootste kans van slagen heeft, dat wil zeggen het meeste kan bijdragen aan de zelfredzaamheid en participatie en daarmee het duurzaam herstel van de cliënt.

  • 6. Het college betrekt bij dit onderzoek in elk geval de wens van de cliënt. Verder dient het college ook in elk geval bij het onderzoek te betrekken:

    • a.

      of er factoren zijn in een gemeente of regio die de kans van slagen van een traject naar verwachting vergroten, zoals een sociaal netwerk welke een positieve invloed heeft of kan hebben op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt, bestaand werk, dagbesteding, onderwijs van de cliënt of lopende hulpverlenings- of ondersteuningstrajecten;

    • b.

      of er factoren zijn in een gemeente of regio die de kans van slagen van een traject naar verwachting verkleinen, zoals een sociaal netwerk welke een negatieve invloed heeft of kan hebben op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt, actuele criminele activiteiten van de cliënt of maatregelen die opgelegd zijn aan de cliënt.

  • 7. Indien, gedurende het onderzoek, blijkt dat een traject in de maatschappelijke opvang mogelijk of waarschijnlijk in een andere gemeente of regio de grootste kans van slagen heeft, dan betrekt het college deze gemeente bij het onderzoek.

  • 8. Het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, bestaat uit:

    • a.

      een dossieronderzoek;

    • b.

      een vraagverhelderingsgesprek;

    • c.

      in sommige gevallen een aanvullend onderzoek.

  • 9. Het college vraagt voor het dossieronderzoek aan de cliënt alle gegevens en bescheiden te verschaffen die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Hiertoe behoort in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, tenzij het college daarover al beschikt.

  • 10. Het vraagverhelderingsgesprek betreft een persoonlijk gesprek met de cliënt en, indien van toepassing, de vertegenwoordiger. Daarnaast kunnen bij dit gesprek aanwezig zijn de mantelzorger, naaste personen uit het sociale netwerk, onafhankelijk cliëntondersteuner, of huidige zorgaanbieder.

  • 11. In het vraagverhelderingsgesprek wordt de ondersteuningsbehoefte van de cliënt per leefgebied vastgesteld. De leefgebieden zijn:

    • a.

      inkomen;

    • b.

      dagbesteding of werk;

    • c.

      huisvesting;

    • d.

      gezinsrelaties;

    • e.

      geestelijke gezondheid;

    • f.

      fysieke gezondheid;

    • g.

      zelfzorg;

    • h.

      sociaal netwerk;

    • i.

      maatschappelijke participatie;

    • j.

      contact met justitie.

  • 12. Bij het vaststellen van de ondersteuningsbehoefte wordt gebruik gemaakt van de zelfredzaamheidmatrix als instrument.

  • 13. Een aanvullend onderzoek is nodig als het college op basis van het dossieronderzoek en het vraagverhelderingsgesprek de aanspraak op een maatwerkvoorziening opvang niet kan beoordelen. Het kan bestaan uit het laten uitvoeren van een diagnostisch onderzoek of een multidisciplinair overleg met de cliënt en de bij de cliënt betrokken personen uit het sociaal netwerk, zorgaanbieders of ander relevante personen.

  • 14. In afwijking van het voorgaande wordt het dossieronderzoek en vraagverhelderingsgesprek in het geval van jongerenopvang of gezinsopvang uitgevoerd door de volgens artikel 1.3 derde lid, door het college aangewezen organisatie zoals beschreven in het tweede tot en met vijfde lid. Deze organisatie verstuurt het onderzoeksverslag samen met een gemotiveerd advies over toekennen of afwijzen binnen vijf werkdagen na het vraagverhelderingsgesprek naar het college.

  • 15. Het onderzoek, bedoeld in het derde lid, wordt zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen twee weken uitgevoerd, tenzij er redenen zijn, buiten de invloed van het college, die dit onmogelijk maken.

  • 16. Indien het college de uitvoering van het onderzoek overgedragen heeft aan een bepaalde gemeente of regio zoals bedoeld in het tweede lid, dan vergewist het college zich van de uitkomst van het onderzoek.

  • 17. In sommige gevallen is het vanuit het oogpunt van hulpverlening en herstel wenselijk om bij een tijdelijk huisverbod een uithuisgeplaatste die niet zelf in onderdak kan voorzien, passende ondersteuning en een dak boven het hoofd te bieden gedurende de periode van de uithuisplaatsing. Na onderzoek door Veilig Thuis kan een uithuisgeplaatste zich rechtstreeks melden bij de daartoe door het college aangewezen opvangorganisatie en behoeft geen verder onderzoek plaats te vinden.

Artikel 2.3 Overdracht van cliënt en cliëntgegevens maatschappelijke opvang

  • 1. Indien het college, op grond van het in artikel 3, vijfde lid, bedoelde onderzoek, van oordeel is dat de kans van slagen van een traject groter is in een andere gemeente of regio, dan neemt het college - in overleg met de cliënt - contact op met die andere gemeente of regio.

  • 2. Deelt de andere gemeente of regio het oordeel van het college zoals bedoeld in het eerste lid, dan vindt de overdracht van de cliëntgegevens én de cliënt onverwijld plaats. Dit tenzij met de andere gemeente of regio wordt overeengekomen dat het bijdraagt aan de kans van slagen van een traject, dat deze overdracht later plaatsvindt.

  • 3. Tot aan het moment van daadwerkelijke overdracht van de cliënt blijft het college maatschappelijke opvang bieden, dan wel blijft het college andere maatregelen treffen om op een andere wijze te voorzien in de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke opvang.

  • 4. Het college draagt bij de overdracht alle noodzakelijke informatie over de cliënt, waaronder het onderzoeksverslag, over aan de andere gemeente of regio, in overleg met de cliënt.

  • 5. Het college maakt met de andere gemeente of regio en de cliënt voorts concrete afspraken over:

    • a.

      de datum van overdracht;

    • b.

      welke aanbieder de cliënt maatschappelijke opvang, dan wel andere ondersteuning die in de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke opvang voorziet, zal bieden in de andere gemeente of regio;

    • c.

      hoe het vervoer van de cliënt en eventuele reisbegeleiding plaatsvindt.

  • 6. Indien de cliënt weigert medewerking te verlenen aan de in het tweede lid bedoelde overdracht, kan het college overgaan tot weigering van de aanvraag tot een voorziening maatschappelijke opvang.

Artikel 2.4 Verschil van mening tussen gemeenten in het kader van Maatschappelijke Opvang

  • 1. Bij verschil van mening tussen het college en de andere gemeente of regio over de vraag welke gemeente of regio verantwoordelijk is voor het bieden van maatschappelijke opvang aan de cliënt spant het college zich maximaal in om tot een oplossing te komen.

  • 2. Indien het college én de andere gemeente of regio niet tot een oplossing komen, kan het college het geschil voorleggen aan de commissie geschillen landelijke toegankelijkheid.

  • 3. In afwachting van het oordeel van de in het tweede lid genoemde commissie blijft het college een voorziening maatschappelijke opvang bieden, dan wel op andere wijze voorzien in de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke opvang.

  • 4. Het college volgt in het geschil het oordeel van de in het tweede lid genoemde commissie.

Artikel 2.5 Onderzoek bij de vrouwenopvang

  • 1. Het recht op toegang tot vrouwenopvang wordt namens het college bepaald door de opvangorganisatie.

  • 2. De opvangorganisatie voert een risicotaxatie uit met een landelijk gevalideerd screeningsinstrument, vergelijkbaar met het Verweij Jonker risicotaxatie-instrument, conform de landelijk hierover gemaakte afspraken.

  • 3. Bij een aanmelding uit een andere regio wordt de uitkomst van de taxatie van de verwijzende opvangorganisatie overgenomen door de ontvangende opvangorganisatie.

  • 4. Indien verwijzing uit een andere regio plaatsvindt via Veilig Thuis, de politie, de hulpofficier van justitie of het Landelijk Expertise Centrum eergerelateerd geweld zonder toepassing van het risicotaxatie-instrument zoals bedoeld in het tweede lid, dan wordt de risicotaxatie alsnog uitgevoerd door de ontvangende opvangorganisatie.

Artikel 2.6 Onderzoeksverslag

  • 1. Het college dan wel de daartoe aangewezen organisatie zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.2 en artikel 2.5.

  • 2. Binnen vijf werkdagen na het vraagverhelderingsgesprek verstrekt het college dan wel de daartoe aangewezen organisatie aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

Hoofdstuk 3 Aanvraag maatwerkvoorziening

Artikel 3.1 Aanvraag maatwerkvoorziening opvang

Als de cliënt een aanvraag wil indienen dan kan hij dit doen door het verslag te ondertekenen, dan wel gemotiveerd aan te geven waarom in aanvulling of in afwijking van het verslag een voorziening nodig is.

Artikel 3.2 Criteria voor beoordeling aanspraak op maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang

  • 1. De cliënt komt in aanmerking voor 24-uursopvang, indien hij, onverminderd de in de wet en de verordening genoemde criteria, voldoet aan alle volgende criteria:

    • a.

      de cliënt is 18 jaar of ouder;

    • b.

      de cliënt heeft de Nederlandse nationaliteit of verblijft legaal in Nederland;

    • c.

      er is een noodzaak tot verblijf in een veilige omgeving met 24-uurstoezicht en intensieve begeleiding;

    • d.

      er is sprake van dakloosheid of thuisloosheid en daarnaast ernstige problemen op minimaal twee van de overige leefgebieden van de zelfredzaamheidsmatrix en hiervoor kunnen niet op korte termijn oplossingen worden gecreëerd;

    • e.

      cliënt is niet in staat om, eventueel met gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van personen uit het eigen sociaal netwerk, algemene of voorliggende voorzieningen zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving of zelfstandig te wonen;

    • f.

      de cliënt accepteert een ondersteuningstraject uitgaande van zijn mogelijkheden; gericht op het realiseren van een situatie waarin hij weer op eigen kracht zelfstandig kan wonen en participeren in de samenleving;

    • g.

      de cliënt verschaft inzicht in zijn financiële situatie en werkt mee aan het financieel beheer en oplossen van zijn financiële problematiek.

  • 2. Specifiek voor jongerenopvang geldt aanvullend dat de jongere maximaal 28 jaar is.

  • 3. Specifiek voor gezinsopvang geldt aanvullend dat er sprake is van een op te vangen gezin van minimaal een ouder met een of meer minderjarige kinderen.

Artikel 3.3 Criteria voor de beoordeling van de aanspraak op vrouwenopvang

  • 1. De cliënt komt in aanmerking voor vrouwenopvang, indien hij, onverminderd de in de wet en de verordening genoemde criteria, voldoet aan alle volgende criteria:

    • a.

      cliënt is 18 jaar of ouder;

    • b.

      uit de risicotaxatie blijkt dat de veiligheidssituatie verblijf in de thuissituatie niet toelaat en cliënt is niet in staat om, eventueel met gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van personen uit het eigen sociaal netwerk, algemene of voorliggende voorzieningen zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving of zelfstandig te wonen;

    • c.

      de cliënt wil en accepteert een ondersteuningstraject uitgaande van zijn mogelijkheden, gericht op het realiseren van een situatie waarin hij weer op eigen kracht zelfstandig kan wonen en participeren in de samenleving.

  • 2. Indien er sprake is van een crisissituatie volgt directe plaatsing in de crisisopvang.

  • 3. Indien er sprake is van huiselijk geweld maar niet van een directe crisis en voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in het eerste lid, is er recht op plaatsing binnen de reguliere vrouwenopvang.

  • 4. Indien er geen sprake is van huiselijk geweld wordt de cliënt zo nodig verwezen naar de toegang voor ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of de Jeugdwet in de gemeente waar de cliënt verblijft of naar de toegang voor de maatschappelijke opvang.

Artikel 3.4 Plaatsing vrouwenopvang buiten de regio

Indien uit de risicotaxatie blijkt dat er sprake is van acute en ernstige dreiging of structureel onveilige situaties indien de cliënt en eventuele kinderen binnen de eigen regio verblijft, zoekt de opvangorganisatie een plek buiten de regio voor de cliënt en eventuele kinderen. In dit geval draagt de opvangorganisatie, na instemming van de cliënt, de uitkomst van het onderzoek over aan de ontvangende opvangorganisatie.

Artikel 3.5 Advisering

Het college kan een door hen daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als zij dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.

Artikel 3.6 Verstrekkingsvorm

Een maatwerkvoorziening kan in de volgende vormen worden verstrekt:

  • a.

    zorg in natura (ZIN);

  • b.

    persoonsgebonden budget (pgb).

Artikel 3.7 Beoordeling aanvraag pgb

  • 1. Om te bepalen of een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb verstrekt kan worden, toetst het college conform artikel 2.3.6, tweede lid, onder a, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, of de cliënt of diens eventuele vertegenwoordiger voldoende pgb-vaardig is. Het college toetst dat aan de volgende 10 criteria:

    • a.

      de cliënt of de eventuele vertegenwoordiger overziet de situatie van de zorgvrager en heeft een duidelijk beeld van de zorgvraag;

    • b.

      de cliënt of de eventuele vertegenwoordiger is op de hoogte van de regels en verplichtingen die horen bij het pgb of weet deze informatie zelf bij de desbetreffende instanties te vinden;

    • c.

      uit de aanvraag moet blijken wat het doel is van de ondersteuning en welke prestaties er worden geleverd in relatie tot de ondersteuningsbehoefte van de cliënt in samenhang met de thuissituatie, huisgenoten, mantelzorgers, het sociaal netwerk of andere professionals;

    • d.

      uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt of de eventuele vertegenwoordiger in staat is om te beoordelen en beargumenteren of de geleverde zorg passend en kwalitatief goed is;

    • e.

      uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt of de eventuele vertegenwoordiger in staat is om te communiceren met de zorgverlener, huisgenoten, mantelzorgers, het sociale netwerk en andere professionals en de inzet van zorgverleners te coördineren, waardoor de zorg door kan gaan ook bij verlof en ziekte van de zorgverlener;

    • f.

      uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt of de eventuele vertegenwoordiger in staat is om zelfstandig te handelen en onafhankelijk voor een zorgverlener te kiezen;

    • g.

      de cliënt of de eventuele vertegenwoordiger is in staat om afspraken te maken met de zorgverlener, die vast te leggen in een zorgovereenkomst en om dit te verantwoorden aan de verstrekkers van het pgb;

    • h.

      uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt of de eventuele vertegenwoordiger voldoende budgetvaardig is om een overzichtelijke pgb-administratie bij te houden waardoor hij inzicht heeft in de bestedingen van het pgb;

    • i.

      uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt of de eventuele vertegenwoordiger voldoende vaardig is om te communiceren met de gemeente, de SVB en zorgverleners. Daaronder wordt in ieder geval begrepen het beheersen van de Nederlandse taal in woord en geschrift, het voldoende digitaal vaardig zijn en het beschikken over een DigiD;

    • j.

      uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt of de eventuele vertegenwoordiger voldoende juridische kennis heeft over het werk- of opdrachtgeverschap of deze kennis weet te vergaren, zodat hij in staat is om als werk- of opdrachtgever op te treden, een redelijk uurloon overeen te komen met de zorgverleners, de zorgverleners aan te sturen en aan te spreken op hun functioneren, loon door te betalen bij ziekte, een redelijke opzegtermijn te hanteren.

  • 2. Uit de aanvraag moet blijken wat het doel is van de ondersteuning en welke prestaties er worden geleverd in relatie tot de ondersteuningsbehoefte van de cliënt in samenhang met de thuissituatie, huisgenoten, mantelzorgers, het sociaal netwerk of andere professionals.

  • 3. De cliënt of diens vertegenwoordiger stelt een pgb plan op en dient dit in bij het college. Dit pgb plan bevat in ieder geval:

    • a.

      een concrete omschrijving van de zorg die de zorgvrager nodig heeft;

    • b.

      een concrete omschrijving van het doel dat de zorgvrager middels het pgb wil behalen en de wijze waarop de zorgvrager dit verwacht te doen;

    • c.

      een concrete omschrijving op welke wijze de voorziening geschikt is voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt;

    • d.

      een concrete omschrijving van de manier waarop de zorgvrager het pgb wil besteden;

    • e.

      de naam van de organisatie of persoon die de zorg of ondersteuning levert;

    • f.

      de frequentie waarmee de zorg wordt ingezet;

    • g.

      een concrete omschrijving van de manier waarop de kwaliteit van de verstrekking is gewaarborgd;

    • h.

      de kosten van de voorziening, uitgedrukt in aantal uren of producten.

  • 4. In het geval de cliënt zelf niet beschikt over de benodigde vaardigheden om de regie te voeren over het pgb, kan toch een pgb verstrekt worden als iemand uit het eigen netwerk van de cliënt of een vertegenwoordiger van de cliënt de regie namens de cliënt kan voeren. Deze persoon zal in dat geval ook bij de gesprekken aanwezig zijn en zal aan de criteria genoemd in het eerste lid moeten voldoen.

Artikel 3.8 Regels voor het pgb

  • 1. De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 2. De hoogte van een pgb voor een cliënt ten behoeve van een dienst wordt vastgesteld op basis van het door het college gecontracteerde tarief in natura waarbij wordt uitgegaan van:

    • a.

      100% van het tarief in natura wanneer het professionele ondersteuning betreft die geboden wordt door een professional in dienst van een zorgaanbieder;

    • b.

      80% van het tarief in natura wanneer het professionele ondersteuning betreft die geboden wordt door een ter zake gediplomeerde zelfstandige zonder personeel (zzp’er);

    • c.

      het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag en vakantie uren, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 21 jaar of ouder met een 36-urige werkweek indien het informele hulp betreft. Hiervoor stelt het college nadere regelgeving vast.

  • 3. Een pgb mag niet worden besteed aan:

    • a.

      kosten voor bemiddeling, tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • b.

      kosten voor het pgb beheer;

    • c.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen van een pgb;

    • d.

      kosten voor coördinatie;

    • e.

      reiskosten van de formele of informele zorgverlener;

    • f.

      voorzieningen waarvoor een algemene of collectieve voorziening aanwezig is;

    • g.

      feestdagenuitkeringen aan de formele of informele zorgverlener;

    • h.

      een vrij besteedbaar bedrag of vrijwilligersvergoeding.

  • 4. Een pgb is niet bedoeld voor besteding in het buitenland. In individuele gevallen kan het college hiervan afwijken.

  • 5. Het college kan nadere regels stellen aan het pgb-beheer.

Artikel 3.9 Besluit

  • 1. Het besluit op basis van het onderzoek wordt vastgelegd in een beschikking. Dit kan een toekennende beschikking zijn wanneer er recht is op opvang of een afwijzende beschikking, wanneer er geen recht is op opvang. De cliënt ontvangt de beschikking.

  • 2. In de toekennende beschikking staat in ieder geval:

    • a.

      wat de verstrekkingsvorm is: in natura of pgb;

    • b.

      om wat voor voorziening het gaat en wat de omvang en het beoogde resultaat is;

    • c.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • d.

      indien van toepassing: welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • e.

      als sprake is van een te betalen bijdrage: wat de bijdrage is;

    • f.

      hoe de cliënt bezwaar kan maken.

  • 3. Een afwijzende beschikking moet in ieder geval de volgende informatie bevatten:

    • a.

      wat was de inhoud van de aanvraag;

    • b.

      wat is er met de aanvraag gedaan;

    • c.

      indien van toepassing: dat dit besluit in overleg met de cliënt is genomen.

  • 4. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb;

    • g.

      dat een gesloten zorgovereenkomst aan de gemeente wordt overhandigd alvorens men overgaat tot het uitkeren van het pgb;

    • h.

      wanneer er sprake is van een te betalen bijdrage, wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Hoofdstuk 4 Bijdrage in de kosten

Artikel 4.1 Bijdrage voor opvang

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget ten behoeve van opvang.

  • 2. De bijdrage gaat de kostprijs van de opvang niet te boven. De kostprijs is gelijk aan de waarde van de investering die de centrumgemeente moet doen om de voorziening te kunnen realiseren.

  • 3. Een cliënt is een bijdrage verschuldigd voor iedere dag of gedeelte van een dag waarop hij de voorziening ontvangt.

  • 4. In afwijking van het derde lid is een cliënt geen bijdrage verschuldigd:

    • a.

      voor de eerste en de laatste maand van het verblijf in de crisisvrouwenopvang;

    • b.

      voor opvang waarbij hij zelf verantwoordelijk is voor de huur en energiekosten;

    • c.

      gedurende de periode dat een cliënt zich bevindt in de situatie die beschreven wordt in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van het Uitvoeringsbesluit Wmo.

Artikel 4.2 De hoogte van de eigen bijdrage

  • 1. De hoogte van de bijdrage bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde norm voor een alleenstaande, een alleenstaande ouder of gehuwden, bedoeld in de artikelen 20, 21 en 22 van de Participatiewet, op 1 januari van enig jaar, minus de norm voor persoonlijke uitgaven, bedoeld in artikel 3.20 van Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, op 1 januari van enig jaar.

  • 2. Als bij de opvang minder dan drie maaltijden per dag worden verstrekt, wordt de eigen bijdrage verminderd met een bedrag per gemiste maaltijd. De maximale vrijstelling per dag bedraagt maximaal de dagelijkse minimale kosten voor voeding per persoon zoals berekend door het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting.

Artikel 4.3 Inning van de eigen bijdrage

  • 1. De bijdrage wordt per maand aan het eind van de maand geïnd.

  • 2. De bijdrage van de cliënt met een uitkering op grond van de Participatiewet wordt geïnd door de centrumgemeente, doordat het college deze bijdrage verrekent met de uitkering van de cliënt, en de centrumgemeente deze vervolgens overgemaakt aan de instantie waar cliënt verblijft.

  • 3. Indien cliënt verblijft in bij een instelling die rechtstreeks kosten voor het verblijf declareert aan de centrumgemeente, dan houdt de centrumgemeente de geïnde bijdrage zelf ten behoeve van de kosten van de opvang.

Hoofdstuk 5 Kwaliteit en Veiligheid

Artikel 5.1 Kwaliteitseisen aanbieders opvang

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Het college kan aan de hand van de in bijlage 1 genoemde kwaliteitseisen bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 5.2 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. Een incident, niet zijnde een calamiteit in de zin van de Wet maatschappelijke opvang 2015, maar dat wel in zich heeft dat maatschappelijke onrust ontstaat, dient onverwijld aan het college te worden gemeld.

Artikel 5.3 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

  • 1. Het college informeert een cliënt of zijn vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.8 van de Wet maatschappelijke opvang 2015 doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van die wet.

  • 3. Onverminderd artikel 2.3.10 van de Wet maatschappelijke opvang 2015 kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van die wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan drie maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

  • 4. Indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wet maatschappelijke opvang 2015 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.

  • 5. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

Artikel 5.4 Beëindiging verblijf in de opvang

  • 1. De opvangorganisatie kan een cliënt het verblijf in de opvang ontzeggen wanneer:

    • a.

      de aanwezigheid van de cliënt door zijn gedrag of situatie een veiligheidsrisico oplevert voor de overige cliënten in de opvang;

    • b.

      de cliënt structureel weigert mee te werken aan afgesproken hulpverlening;

    • c.

      de cliënt zich niet wil houden aan de vooraf bekend gemaakte huisregels.

  • 2. Wanneer de opvangorganisatie een cliënt de toegang tot de opvang wil ontzeggen onderzoekt de opvangorganisatie of er een meer passende plek mogelijk is.

  • 3. De opvangorganisatie treedt in overleg met de gemeente, wanneer een dergelijke situatie zich voordoet.

Artikel 5.5 Opschorting betaling uit het pgb

  • 1. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wet maatschappelijke opvang 2015.

  • 2. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, van deze verordening.

  • 3. Het college stelt de persoon aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van het verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 5.6 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

Artikel 5.7 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die zij hanteren voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de verrichten taken;

    • b.

      een redelijke toeslag voor overhead kosten;

    • c.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; en

    • d.

      kosten voor bijscholing van het personeel.

  • 2. Het college houdt in het belang van een goede prijs kwaliteitsverhouding bij de vaststelling van de tarieven die zij hanteren voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met de marktprijs van de voorziening.

Hoofdstuk 6 Klachtenregeling en medezeggenschap bij aanbieders opvang

Artikel 6.1 Klachten en medezeggenschap

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten en voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen en medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 7.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening opvang ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening en de daarop gebaseerde regels, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 7.2 Nadere regels

Het college kan ten aanzien van het bepaalde in deze verordening nadere regels stellen.

Artikel 7.3 Overgangsrecht

Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de in artikel 7.5 genoemde regelingen, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

Artikel 7.4 Intrekking oude verordeningen

De Verordening eigen bijdrage maatschappelijke opvang/vrouwenopvang Nissewaard en de Verordening sociaal domein gemeente Nissewaard 2019 worden ingetrokken.

Artikel 7.5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2023.

Artikel 7.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke opvang en vrouwenopvang Zuid-Hollandse Eilanden 2023.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Nissewaard op 28 juni 2023.

De griffier,

mr. S.J.M. Mackay

De voorzitter,

mr. F. van Oosten

Bijlage 1, bedoeld in artikel 5.1

Kwaliteitseisen zorg in natura (o.b.v. Kwaliteitskader: Jeugdwet, Wmo gemeente Nissewaard d.d. 1 januari 2023 versie 1.1)

Inzet erkende methodieken

De zorgaanbieder dient bij voorkeur methodieken en interventies in te zetten die onafhankelijk zijn onderzocht en daarbij effectief zijn bevonden. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van interventies en methodieken die zijn opgenomen en beschreven in een van volgende databanken, of vergelijkbaar.

  • Movisie: Databank Effectieve Sociale Interventies.

  • Nederlands Jeugd Instituut: Databank Effectieve Jeugdinterventies.

  • Trimbos Instituut: Databank Erkende interventies GGZ.

Met vergelijkbaar wordt bedoeld een databank of erkenningsregeling die op een met de werkwijze van Movisie, NJI of Trimbos instituut overeenkomstig protocol tot een onafhankelijke, goed geborgde en deskundige beoordeling komt van interventies en deze kenbaar maakt door middel van een actueel, transparant en goed toegankelijk openbaar register.

Het werken met erkende methodieken, of vergelijkbaar, houdt onder meer in dat de zorgaanbieder de ondersteuning uitvoert op een doelgerichte, planmatige en geordende wijze. De zorgaanbieder plant en bewaakt de voortgang van de ondersteuning en is op verzoek van de gemeente bereid en in staat om te rapporteren over de voortgang van de ondersteuning en de mate waarin stappen zijn gezet naar de te bereiken resultaten.

De gemeente behoudt zich het recht voor om interventies die niet zijn opgenomen in een van de genoemde databanken, of vergelijkbaar, te beoordelen op de vraag of deze een voldoende en aantoonbare bijdrage leveren aan het wegnemen van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.

Uitgangspunten kwaliteit Ondersteuning op grond van de Wmo 2015

De onderstaande uitgangspunten zijn van toepassing op begeleiding en casusregie over Wmo cliënten.

De kwaliteit van de ingezette ondersteuning is van wezenlijk belang. Wij sluiten hiervoor aan bij de landelijke standaard, zoals deze is neergelegd in de basis set Kwaliteitseisen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Zorgaanbieders dienen te voldoen aan de in de basis set neergelegde kwaliteitseisen. Er wordt waar mogelijk inclusie bevorderd conform de doelstellingen van het VN-verdrag inzake rechten van personen met een handicap.

De cliënt wordt betrokken

  • Het handelen van de zorgaanbieder is professioneel en gericht op het behoud, het herstel en het versterken van de eigen regie en zelfredzaamheid van de cliënt en het versterken van het sociale netwerk en de veerkracht van de cliënt. Er wordt uitgegaan van wat een cliënt wil en belangrijk vindt. Als het handelen van de cliënt een ernstig gevaar oplevert voor hem en/of zijn omgeving, dan moet de betrokken medewerker van de zorgaanbieder noodzakelijke actie(s) ondernemen. De ondersteuning sluit aan bij de leefwereld van de cliënt, in taalgebruik, denkniveau, cultuur en tempo en houdt rekening met de levensfase en de eigen kracht en zelfredzaamheid van een cliënt. De aard, omvang en frequentie van de ondersteuning, wordt door de zorgaanbieder in samenspraak met de cliënt en/of zijn vertegenwoordiger bepaald, uitgevoerd en geëvalueerd.

De Ondersteuning is veilig

  • De relatie tussen cliënt en medewerker van de zorgaanbieder is voor de cliënt vertrouwd en stabiel. Wijzigingen in (schriftelijk) gemaakte afspraken tussen cliënt en professional worden binnen 5 dagen en op een bij de cliënt passende manier gemeld.

  • De medewerker van de zorgaanbieder is in staat ervoor te zorgen dat de onderlinge relatie voor zowel de professional als de cliënt veilig is zowel lichamelijk als mentaal.

  • Er is schriftelijk overeenstemming met de cliënt over welke informatie door de professional gedeeld wordt en met wie.

De Ondersteuning garandeert continuïteit, samenhang en resultaten

  • De medewerker van de zorgaanbieder heeft de kennis, houding en vaardigheden voor de betreffende ondersteuningsvraag van de cliënt en onderhoudt deze bijvoorbeeld door het volgen van relevante opleidingen. De professional krijgt de ruimte om hierin zelf keuzes te maken.

  • De ondersteuning aan de cliënt is aantoonbaar gericht op het behalen van het in het ondersteuningsplan afgesproken resultaat. Dit wordt periodiek geëvalueerd en indien nodig bijgesteld.

  • De medewerker van de zorgaanbieder is op de hoogte van en bekend met eventuele andere hulpverleners die bij een cliënt betrokken zijn. Hij consulteert andere hulpverleners bij vragen en werkt samen waar dat zinvol is voor de doelstellingen van de cliënt en het behalen van het resultaat.

Algemene uitgangspunten

Bij het inzetten van ondersteuning gelden de volgende algemene uitgangspunten:

  • Het realiseren van zoveel mogelijk integrale begeleiding of behandeling.

  • Het waar mogelijk realiseren van afschaling, dat wil zeggen overgang naar een lichtere vorm van ondersteuning zodra dit verantwoord is.

  • De zorgaanbieder maakt gebruik van de eigen kracht van de cliënt en waar mogelijk het netwerk van de cliënt en probeert deze eigen kracht zo veel mogelijk te bevorderen.

  • De zorgaanbieder hanteert een systeemgerichte aanpak en zet zo mogelijk in op de versterking van het systeem rondom de cliënt.

Kwaliteit van de ondersteuning

De zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de ondersteuning van goede kwaliteit is. Een voorziening wordt in elk geval:

  • veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt;

  • afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van ondersteuning of hulp die de cliënt ontvangt.

  • verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voort- vloeiende uit de professionele standaard.

  • verstrekt met respect voor en inachtneming van de (wettelijke) rechten van de Cliënt zoals onder andere het recht op privacy, het recht op vrijheid van meningsuiting et cetera.

Inzet van personeel

De medewerker blijft binnen de grenzen van zijn of haar bekwaamheid en bevoegdheid.

  • Medewerkers die contact hebben met de cliënt zijn in het bezit van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Deze verklaring dient specifiek voor de betreffende functie die door de medewerker wordt uitgevoerd te zijn afgegeven. De verklaring mag niet eerder zijn afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene bij de aanbieder in dienst is getreden. Na indiensttreding draagt de aanbieder er zorg voor dat voor de medewerker ten minste eenmaal per vijf jaar een nieuwe VOG wordt aangevraagd en verkregen. Deze VOG-verklaringen dienen op eerste verzoek van de aanbieder per omgaande te worden overlegd.

  • Alle medewerkers die direct contact hebben met cliënten beheersen de Nederlandse taal in woord en geschrift.

Melden calamiteiten

Calamiteiten binnen de Wmo zijn:

  • Een gebeurtenis die betrekking heeft op de kwaliteit van ondersteuning en die tot de dood of een ernstig schadelijk gevolg voor een patiënt of cliënt heeft geleid.

  • Een gebeurtenis tijdens het ondersteuningsproces die tot schade aan de cliënt en/ of medewerker heeft geleid, had kunnen leiden of (nog) zou kunnen leiden.

De zorgaanbieder is verplicht calamiteiten direct bij de gemeente te melden.

Signaleringsfunctie

De zorgaanbieder heeft een brede signaleringsfunctie. Hieronder wordt verstaan dat de zorgaanbieder op zo kort mogelijke termijn (zo snel als redelijkerwijs mogelijk is) overlegt met de gemeente en/of andere verwijzers als de zorgaanbieder op basis van zijn eigen professionele oordeel constateert dat sprake is van een of meer van de volgende situaties:

  • Het geboden segment is niet voldoende dan wel te uitgebreid om de doelen/resultaten vastgesteld in het ondersteuningsplan van de cliënt te bereiken.

  • De doelen opgenomen in het ondersteuningsplan van de cliënt zijn niet passend bij de behoefte, situatie, omgeving en/of mogelijkheden van de cliënt.

  • De cliënt vermijdt noodzakelijke ondersteuning.

Signalering inzake huiselijk geweld en kindermishandeling

De zorgaanbieder voert de opdracht uit met in achtneming van de actuele Meldcode voor Huiselijk Geweld en Kinderminshandeling. De zorgaanbieder maakt gebruik van het voor de sector waarin hij werkzaam is toepasselijke afwegingskader. Veilig Thuis Rotterdam Rijnmond is het advies- en meldpunt voor huiselijk geweld en/of kindermishandeling voor onder andere de gemeente Nissewaard. Veilig Thuis is 24/7 gratis bereikbaar op telefoonnummer 0800-2000 of via https://veiligthuisrr.nl/professional-en-wil-advies.

Samenwerking met andere professionals

De zorgaanbieder zorgt voor een goede samenwerking met andere professionals. De zorgaanbieders zijn verplicht om samen te werken op basis van de volgende principes:

  • In de samenwerking ligt de focus op het in het ondersteuningsplan geformuleerde doel (resultaat). Dit overstijgt de eigen belangen van de zorgaanbieder.

  • Het belang van de cliënten staat voorop in de samenwerking.

  • De zorgaanbieders verdiepen zich in elkaars ervaring, kennis, vaardigheden.

  • Bij onvrede, onduidelijkheid, frustratie, onenigheid of een vergelijkbare situatie gaan zorgaanbieders proactief een open gesprek aan om te achterhalen wat de wederzijds beweegredenen en belangen zijn en streven gezamenlijk naar een bevredigende oplossing.

Competenties medewerkers

Om zo veel mogelijk aan te sluiten bij landelijk geldende kaders gelden de door Movisie opgestelde competenties maatschappelijke ondersteuning. Dit houdt in dat de medewerker van een zorgaanbieder ondersteuning moet kunnen bieden op basis van de volgende competenties:

  • Verheldert vragen en behoeften van de cliënt.

  • Versterkt eigen kracht en zelfredzaamheid van de cliënt.

  • Is zichtbaar en handelt proactief.

  • Stimuleert verantwoordelijk en oplossingsgericht gedrag van de cliënt.

  • Stuurt aan op betrokkenheid en participatie van de cliënt.

  • Verbindt individuele en gemeenschappelijke vragen en potenties.

  • Werkt samen en versterkt netwerken.

  • Beweegt zich tussen verschillende werelden en culturen.

  • Signaleert en speelt in op veranderingen.

  • Is ondernemend en benut professionele ruimte.

Als er aanleiding is om deze (competentie) profielen aan te scherpen en/of aan te vullen bespreekt de gemeente dit met de zorgaanbieders.

Toelichting op de verordening

Algemeen

In de Wmo 2015 wordt alleen gesproken over ‘opvang’ (artikel 1.1.1, lid 1: "opvang: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving”). We onderscheiden in deze verordening Maatschappelijke opvang (waarbij dak- en thuisloosheid speelt) en Vrouwenopvang, waarbij er sprake is van (dreigend) huiselijk geweld. In navolging van de gebruikelijke landelijke terminologie, hanteren wij de term Vrouwenopvang, hoewel de op te vangen personen niet alleen vrouwen zijn, ook mannen of non-binaire personen kunnen slachtoffers zijn van huiselijk geweld. Daarnaast biedt de Vrouwenopvang ook onderdak aan eventuele minderjarige kinderen die meekomen met het slachtoffer.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.2 Reikwijdte

De verordening Wmo 2015 van de gemeente Nissewaard regelt de voorwaarden en werkwijze voor de lokale Wmo voorzieningen. Maatschappelijke opvang en Vrouwenopvang (MO en VO) zijn echter regionale taken die door Nissewaard als centrumgemeente uitgevoerd worden, in overleg met de gemeenten uit de regio Zuid-Hollandse Eilanden. Vandaar dat er voor gekozen is om een aparte verordening MO en VO vast te stellen. In deze verordening worden de specifieke voorwaarden voor deze voorzieningen beschreven.

Artikel 1.3 Algemene en maatwerkvoorzieningen

De definitie van 'opvang': de persoon heeft de thuissituatie verlaten en kan zich niet op eigen kracht handhaven in de samenleving. In de Memorie van Toelichting, paragraaf 3.8, staat dat het gaat om '24-uursverblijf en bijbehorende begeleiding'. De wet gebruikt alleen het gedefinieerde woord 'opvang'. In Nissewaard onderscheiden we maatschappelijke opvang, waar dak- en thuisloosheid aan de orde is en vrouwenopvang, waar het gaat om slachtoffers van geweld in een afhankelijkheidsrelatie.

Lid 1 a: winteropvang

Jaarlijks neemt het college een besluit over het aantal plekken dat wordt geboden.

Lid 2 a- c: maatwerkvoorzieningen maatschappelijke opvang

Maatwerkvoorzieningen maatschappelijke opvang zijn 24-uursvoorzieningen, waar verblijf, toezicht en intensieve begeleiding wordt geboden. Voor de genoemde maatwerkvoorzieningen maakt het college afspraken over het aantal beschikbare plaatsen met opvangorganisaties. Indien een opvangvoorziening vol is en er is toch noodzaak om een cliënt opvang te bieden vanwege een crisissituatie, dan kan opvang plaatsvinden in een hotel of bijvoorbeeld recreatiewoning. Deze alternatieve opvang zal zo kort mogelijk moeten duren.

Lid 2 d: vrouwenopvang

In navolging van het keurmerk Veiligheid in de vrouwenopvang spreken we over ‘Vrouwenopvang’, echter ook voor mannen en non-binaire personen die slachtoffer zijn van geweld in een afhankelijkheidsrelatie is opvang beschikbaar. Deze opvang voert de gemeente Nissewaard echter niet zelf uit en valt buiten de reikwijdte van deze verordening. Te denken valt onder meer aan de opvang van mannelijke slachtoffers: in de regio Rotterdam Rijnmond wordt ‘mannenopvang’ geboden door Arosa in Rotterdam. Aanmelden voor mannenopvang kan via Veilig Thuis of rechtstreeks via Arosa (https://www.arosa-zhz.nl/hulp-nodig/mannenopvang).

Daarnaast is er landelijk opvang voor slachtoffers van schadelijk traditionele praktijken, loverboys en mensenhandel.

Bewust wordt hier niet gesproken over de opvang van slachtoffers van huiselijke geweld maar over slachtoffers van geweld in een afhankelijkheidsrelatie omdat dit iets breder is dan de definitie in de Wmo 2015.

Vormen van geweld waarvoor opvang (landelijk of door de gemeente Nissewaard) geboden wordt zijn:

  • -

    (Ex)Partner geweld

  • -

    Kindermishandeling

  • -

    Ouderenmishandeling

  • -

    Stalking

  • -

    Intieme terreur

  • -

    Schadelijke (traditionele) praktijken

  • -

    Seksueel geweld

  • -

    Mensenhandel

In de begrippenlijst bij de Wmo 2015 staat:

“huiselijk geweld: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld of bedreiging daarmee door iemand uit de huiselijke kring;” en “huiselijke kring: een familielid, een huisgenoot, de echtgenoot of voormalig echtgenoot of een mantelzorger;”

Echter, naast een echtgenoot kan het ook gaan om een ongehuwde (en/of niet samenwonende) partner, het kan gaan om geweld uit de gemeenschap, bijvoorbeeld bij eergerelateerd geweld, en het kan ook gaan om bijv. gedwongen prostitutie, waarvoor we ook opvang (moeten) bieden.

Hoofdstuk 2: Melding en onderzoek

Artikel 2.1 Melding

Landelijke toegankelijkheid

De Maatschappelijke Opvang is een landelijk toegankelijke voorziening. Dit houdt in dat ingezetenen van Nederland zich tot elke gemeente kunnen wenden voor een maatschappelijke opvangvoorziening. De gemeente van melding onderzoekt vervolgens in welke gemeente de melder de meeste kans van slagen heeft op duurzaam herstel. Voor maatschappelijke opvang geldt dat de gemeente waar iemand zich aanmeldt verantwoordelijk is voor de eerste opvang (tot de eventuele warme overdracht). De landelijke afspraken over de landelijke toegankelijkheid staan in het ‘Convenant landelijke toegankelijkheid maatschappelijke opvang’ dat de centrumgemeenten in 2019 hebben ondertekend en zijn uitgewerkt in de ‘Werkinstructie landelijke toegankelijkheid maatschappelijke opvang’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Deze zijn ook voor de centrumgemeente onverkort van toepassing.

Spoedeisende gevallen

In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college of de door het college aangewezen organisatie na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. Dit geldt niet voor acute huisvestingsproblemen zonder ernstige problematiek op andere levensgebieden en zonder de noodzaak tot 24/7 toezicht. In deze gevallen is de gemeente van de inwoner die zich meldt, verantwoordelijk voor het treffen van een voorziening.

Artikel 2.1 lid 1

Alleen in het geval van jongerenopvang en vrouwenopvang kan een inwoner zich rechtstreeks melden bij de daartoe aangewezen instelling. Als een inwoner een beroep wil doen op de volwassenopvang of gezinsopvang, dient deze zich bij de gemeentelijke toegang te melden.

Artikel 2.1 lid 3

Het persoonlijk plan is een plan dat de inwoner zelf stelt en waarin hij beschrijft welke ondersteuning hij nodig heeft om zijn problematiek op te lossen. Als de inwoner zelf een persoonlijk plan heeft opgesteld wordt dat betrokken bij het onderzoek en bij het ondersteuningsplan.

Artikel 2.2 lid 1

Het college bepaalt de herkomst van de melder door in de Basisregistratie Personen (BRP) na te gaan waar iemand het afgelopen jaar hoofdzakelijk zijn hoofdverblijf heeft gehad. Indien iemand in BRP op code Registratie Niet Ingezetene (RNI) staat of een briefadres heeft, wordt gevraagd waar iemand in die periode daadwerkelijk verbleven heeft. Een Penitentiaire Inrichting, kliniek en revalidatieverpleeghuis zijn geen hoofdverblijf. Wanneer deze instanties worden genoemd, dient het college na te gaan waar de betrokkene voor deze opnames zijn of haar hoofdverblijf had.

Artikel 2.2, lid 6

Het college of een daartoe gemandateerde organisatie (zie ook artikel 2.2 lid 14) kan een aanvullend onderzoek uitvoeren. In de praktijk bestaat dit vaak uit het opvragen van aanvullende informatie en documenten bij de cliënt.

Artikel 2.2 lid 14

Het college neemt een apart mandaatbesluit dat de betreffende organisaties mandateert dit onderzoek uit te voeren. Het college neemt een besluit op basis van het advies, dat is gebaseerd op het onderzoek naar feiten en gedragingen dat door de betreffende organisatie is uitgevoerd. Het college dient zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ter motivering van het besluit of een onderdeel daarvan kan het college volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. Indien het college een besluit neemt dat afwijkt van het door de gemandateerde organisatie uitgebrachte advies, wordt zulks met de redenen voor de afwijking in de motivering vermeld.

Artikel 2.2 lid 15

Volgens de landelijke afspraken landelijke toegankelijkheid van de Maatschappelijk Opvang dient het onderzoek, zoals bedoeld in lid 3, zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen 2 weken uitgevoerd, tenzij er redenen zijn, buiten de invloed van het college, die dit onmogelijk maken. Dit is korter dan de formele termijn van 6 weken die in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet maatschappelijke opvang 2015, wordt genoemd. De kortere termijn is het gevolg van de problematiek waarvoor maatschappelijke opvang wordt aangevraagd.

Artikel 2.2 lid 17

Bij een tijdelijk huisverbod ligt de regie over het onderzoek naar aanleiding van het huiselijk geweld en de te nemen vervolgstappen en in te zetten hulpverlening aan het gehele huishouden of gezinssysteem bij Veilig Thuis. Veilig Thuis onderzoekt ook of de uithuisgeplaatste mogelijkheden heeft om zelf onderdak te verzorgen en wanneer dat niet het geval is, kan de uithuisgeplaatste, mits daar plaats is, gebruik maken van een tijdelijk bed bij de 24-uurs maatschappelijke opvang. Deze opvang duurt maximaal zolang als het huisverbod van kracht is (28 dagen). Een onderzoek zoals door de toegang voor MO gedaan wordt voegt hier niets aan toe en is vertragend in de procedure.

Artikel 2.5 lid 1

Zie de toelichting bij artikel 2.2 lid 14. Het mandaatbesluit behelst voor de Vrouwenopvang ook het opstellen en versturen van de beschikking waarin de aanvraag voor opvang wordt toegekend of afgewezen.

Artikel 2.5 lid 2

De wijze waarop het onderzoek moet plaatsvinden is vastgelegd in het Normenkader ‘Veiligheid in de Vrouwenopvang’, onderdeel van het Keurmerk ‘Veiligheid in de Vrouwenopvang’. Indien dit aangepast wordt, zijn de wijzigingen ook van toepassing op deze verordening. Het meest gehanteerde instrument is het Verweij Jonker instrument. Dit instrument geniet echter niet bij alle opvangorganisaties even veel draagvlak. Er wordt om die reden landelijk verkend of het mogelijk is om tot een nieuw instrument te komen.

De belangrijkste doelstelling van de opvang is het bieden van een veilige omgeving en het duurzaam stoppen van geweld. Veiligheid is daarmee primair; werken aan herstel kan pas plaatsvinden als veiligheid is bewerkstelligd – zoals beargumenteerd door Vogtländer & Van Arum (2016). Het is aan het deskundig personeel bij opvangorganisaties om hierin met de cliënt en betrokken kinderen tot afweging te komen. Omdat dit geen eenvoudige opgave is, is het van belang dat risicotaxatie gestructureerd en uniform verloopt. Het doel is in te schatten hoe ernstig of hoe complex de problematiek is, welke veiligheidsmaatregelen acuut moeten worden genomen en welke begeleiding of hulpverlening direct vanaf het begin zeer gericht en met inzet van de juiste professionals moet worden gestart.

Essentieel bij het vaststellen en borgen van directe veiligheid is dat elk lid van het gezin wordt gezien als onderdeel van het gezin alsmede als individuele cliënt en dat bij de taxatie de problematiek op alle relevante levensgebieden gekeken wordt.

Wijze waarop de risicotaxatie wordt afgenomen:

  • a.

    De risicotaxatie wordt binnen 1 werkdag afgenomen als de cliënt zichtbaar en aanwezig is.

  • b.

    Bij de risicotaxatie is er face-to-face contact. Face-to-face contact houdt in dat de cliënt ofwel fysiek aanwezig is, of dat men gebruikmaakt van digitale communicatiemiddelen waarbij de cliënt zichtbaar is.

  • c.

    De opvangorganisatie vertaalt de resultaten van de risicotaxatie voor elk lid van het gezin in een veiligheidsclassificatie, die de categorieën groen, oranje en rood kent.

  • d.

    De relevante levensgebieden worden in kaart gebracht.

Relevante levensgebieden die in kaart worden gebracht, zijn:

  • i.

    veiligheidssituatie van cliënten en cliëntsysteem;

  • ii.

    geweldsproblematiek;

  • iii.

    onderliggende problematiek;

  • iv.

    hulpvraag op alle levensgebieden (o.a. onderwijs, schulden);

  • v.

    situatie rond de kinderen;

  • vi.

    ouderschap en opvoeding/gezagsverhouding;

  • vii.

    traumascreening.

Voor kinderen omvat de intake de volgende elementen:

  • i.

    veiligheidssituatie van het kind en het gezin;

  • ii.

    geweldsproblematiek;

  • iii.

    onderliggende problematiek;

  • iv.

    jeugdbeschermingsmaatregelen;

  • v.

    hulpvraag op alle levensgebieden van het kind; wonen, gezin en opvoeding, sociaal netwerk, onderwijs, ontwikkeling, ontspanning en participatie

  • vi.

    (contact met) netwerk rond de kinderen (opa’s en oma’s, vrienden, buren);

  • vii.

    rol van thuisgebleven ouder (vaak de vader) in het leven van het kind;

  • viii.

    ouderschap en opvoeding;

  • ix.

    screening op trauma’s en negatieve hechtingservaring bij het kind;

  • x.

    traumascreening bij het kind;

  • xi.

    de beleving van het kind op de situatie (bijv. zorg voor achtergebleven huisdieren, enz.). Uitgangspunt is hierbij dat het kind vanaf aankomst in de opvangorganisatie actief wordt betrokken bij het hulpverleningstraject;

  • xii.

    eventuele veiligheidsrisico’s vanuit de ouders richting het kind;

  • xiii.

    eventuele veiligheidsrisico’s vanuit andere ouders en kinderen in de opvangsituatie waar het kind contact mee heeft;

  • xiv.

    de ontwikkeling van het kind en de mate waarin dit leeftijdsadequaat verloopt;

  • xv.

    kindcheck.

Bij de kindcheck toetst de professional de volgende zaken:

  • a.

    gezagsverhoudingen binnen het gezin;

  • b.

    of er kinderen meekomen en of er kinderen niet meekomen;

  • c.

    de veiligheidssituatie van kinderen die niet meekomen.

Artikel 2.5, lid 3 en 4

De Vrouwenopvang is een landelijk toegankelijke voorziening. Dit houdt in dat wanneer iemand zich bij instelling voor vrouwenopvang meldt, altijd eerst gekeken moet worden of opvang binnen de eigen regio mogelijk is. Indien dit niet op veilige wijze gerealiseerd kan worden (code rood) of wanneer de problematiek de mogelijkheden van de regionale opvang overstijgt (bijvoorbeeld wanneer gespecialiseerde opvang nodig is), wordt gebruikgemaakt van bovenregionale opvang (landelijk stelsel). Landelijke gespecialiseerde opvang kan bijvoorbeeld nodig zijn wanneer er sprake is van mensenhandel of schadelijke traditionele praktijken.

Hoofdstuk 3 Aanvraag maatwerkvoorziening

Artikel 3.2 lid 1 onder f en g

Het ondersteuningstraject is gebaseerd op de met behulp van de zelfredzaamheidsmatrix geconstateerde problematiek. Financiële problematiek en schulden zijn vaak een belangrijke aanleiding voor de dakloosheid en kunnen ook en belemmering zijn om weer zelfstandig een woning te kunnen verkrijgen. Daarom is het ook van belang dat de cliënt inzicht geeft in zijn financiële situatie en meewerkt aan financieel beheer en het oplossen van financiële belemmeringen.

Artikel 3.3 lid 2

Onder d In gevolge het landelijk beleidskader vrouwenopvang, beschikt de centrumgemeente Nissewaard over plaatsen voor crisisopvang. Indien er geen ruimte is in de crisisopvang, en er geen sprake is van een code rood, waardoor vanwege veiligheidsdreiging plaatsing buiten de regio noodzakelijk is, kan gebruik gemaakt worden van een alternatieve vorm van opvang. Te denken valt aan een hotelplaatsing of plaatsing in een recreatiewoning. Zie ook de toelichting bij artikel 1.3 lid 2 a-d.

Artikel 3.3 lid 3:

Er is niet altijd direct plaats binnen de reguliere Vrouwenopvang. In dit geval houdt de opvangorganisatie wekelijks contact met de cliënt over de veiligheidsrisico’s en stemt af met algemene of maatwerkvoorzieningen van de betreffende regiogemeente of aanvullende ondersteuning nodig is.

Artikel 3.5 Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Mocht dat de enige mogelijkheid zijn om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 3.6 Verstrekkingsvorm

In dit artikel wordt beschreven op welke wijze een maatwerkvoorziening kan worden verstrekt.

De wetgever heeft vastgelegd dat cliënt altijd een persoonsgebonden budget (pgb) moet kunnen aanvragen, wanneer een maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo wordt toegekend. Vandaar dat in deze verordening de regels voor een pgb zijn overgenomen uit de lokale verordening Wmo 2015 van de gemeente Nissewaard. Een maatwerkvoorziening opvang dient te voorzien in verblijf, passende begeleiding en bij de maatschappelijke opvang ook 24/7 toezicht. Dit is een wezenlijke combinatie, waarbij als een van deze onderdelen ontbreekt, er geen sprake is van opvang. Door deze wezenlijke combinatie is het in de praktijk lastig voor te stellen dat een maatwerkvoorziening opvang in de vorm van een pgb zal worden verstrekt. Maar in theorie bestaat daartoe de mogelijkheid.

Wanneer de cliënt de verstrekkingsvorm wil wijzigen tussen zorg in natura en ondersteuning in de vorm van een pgb, staat het college dit toe, maar alleen nadat op basis van artikel 4.7 lid 1b 1° tot en met 10° getoetst is of de cliënt of diens vertegenwoordiger voldoende pgb vaardig is. Bij wijziging in financieringsstroom dient er aandacht besteed te worden aan het voorkomen van oneigenlijk gebruik.

Artikel 3.7 Beoordeling van de aanvraag pgb

Het college toetst conform artikel 2.3.6 lid 2a van de wet of de cliënt of diens eventuele vertegenwoordiger voldoende pgb-vaardig is. De criteria genoemd in lid 1 zijn gebaseerd op de 10 punten pgb-vaardigheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De gemeenteraad van Nissewaard acht het nodig dat het college deze pgb-vaardigheid toetst aan de hand van de criteria die zijn beschreven in 4.6 lid 1.

Als blijkt dat een maatwerkvoorziening nodig is en de inwoner wil dit in de vorm van een pgb, dan is de inwoner verplicht hiervoor een ingevuld en ondertekend pgb-plan in te leveren. Dit plan kan tijdens de onderzoeksfase ingeleverd worden. De uiterste inleverdatum is bij het indienen van een aanvraag.

Het pgb-plan omvat de uitwerking van de benodigde zorg en de daarmee samenhangende kosten voor een persoonsgebonden budget. De gemeente werkt met een formulier waaraan een pgb-plan minimaal moet voldoen. In Nissewaard wordt dit het zorg- en budgetplan genoemd. Het pgb-plan moet volledig zijn ingevuld en omschrijven welke zorg er op welk moment nodig is en op welke manier de zelfredzaamheid (daar waar mogelijk) gerealiseerd wordt. Het vergroten van de zelfredzaamheid en participatie is omschreven in concrete resultaten. Door een concrete omschrijving wordt achteraf getoetst of de gestelde doelen worden gerealiseerd.

Tijdens het gesprek krijgt de inwoner alle informatie (mondeling, brochure, formulieren, pgb-voorwaarden) die nodig is voor het opstellen van het pgb-plan (zorg- en budgetplan) en het beheren van het pgb.

Artikel 3.8 Regels voor pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen.

Het eerste, tweede en derde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan worden geweigerd voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg en ondersteuning in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Het eerste, tweede en derde lid geven regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor pgb’s voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. De gemeente maakt onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert. Voor een persoon in dienst van een zorgaanbieder wordt een hoger tarief gehanteerd dan voor een zzp’er of een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Voor lichte of basale vormen ondersteuning wordt een lager tarief gehanteerd dan voor specialistische vormen van ondersteuning. Ook de opleiding van de persoon die de hulp levert kan een onderscheidend criterium zijn. Daarbij is getracht een duidelijke relatie te leggen met het tarief voor vergelijkbare ondersteuning als deze door een door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder zou zijn geleverd.

Van belang is dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder het sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Een pgb wordt slechts verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

Artikel 3.9

In de beschikking kan bijvoorbeeld opgenomen worden dat er een intakegesprek is geweest en wanneer dat gevoerd is; afwijzing kan onderbouwd worden met als argument dat deze niet passend is of dat er een andere oplossing is gevonden. In het geval van Vrouwenopvang verstuurt de instelling zelf de beschikking.

Hoofdstuk 4: Bijdrage in de kosten

Artikel 4.1 Bijdrage voor woonlasten en levensonderhoud

De hier genoemde bijdrage is geen eigen bijdrage in de zin van artikel 2.1.4. van de Wmo 2015; deze eigen bijdrage (het abonnementstarief) geldt namelijk niet voor een opvangvoorziening. Daarnaast geldt dat cliënten die in de opvang verblijven geen eigen bijdrage hoeven te betalen wanneer zij hiernaast nog een andere vorm van ondersteuning vanuit de Wmo ontvangen. Meer informatie hierover is te vinden op de website van het CAK.

Lid 4 onder b

De meeste cliënten van de vrouwenopvang zijn afhankelijk van een uitkering op grond van de Participatiewet. Echter, in de eerste periode van hun verblijf is deze uitkering meestal nog niet geregeld. Om de cliënten niet al direct met een schuld te belasten wordt daarom deze 1e maand vrijgesteld van de eigen bijdrage. De overweging om in de laatste maand geen eigen bijdrage te heffen, ligt in het gegeven dat vrouwen in de periode extra kosten moeten maken vanwege de verhuizing en inrichting van de eigen woning. Deze vrijstellingen worden ook geadviseerd door de landelijke ombudsman. Onder maand wordt hier verstaan een volle maand. Bijvoorbeeld: begin opvang 21 februari. Inhouding eigen bijdrage gaat in per 21 maart.

Lid 4, onder c

Door het onderschrijven van het verdrag van Istanbul, mogen personen zonder verblijfsvergunning die slachtoffer zijn van huiselijk geweld of slachtoffer zijn of dreigen te worden van eergerelateerd geweld in de opvang verblijven. In de periode dat ze nog geen vergunning hebben, beschikken zij echter ook niet over een inkomen omdat de uitkering op grond van de Participatiewet pas geregeld kan worden als er een verblijfsvergunning is. Wanneer over deze periode wel een eigen bijdrage gevraagd zou worden, worden deze cliënten al direct met een start belast. In navolging van het advies van de landelijke ombudsman stelt daarom de gemeente Nissewaard deze periode vrij van een eigen bijdrage.

Artikel 4.2 lid 2

Het kan voorkomen dat opvang noodzakelijk is maar er geen plaats is in de opvanginstelling. In dat geval wordt een alternatieve vorm van opvang verstrekt, bijvoorbeeld in een hotel of appartement op een recreatieterrein. In het laatste geval zal iemand zelf kunnen koken en kan de Nibud norm toegepast worden voor kosten voor voeding en zal dat bedrag afgetrokken worden van de eigen bijdrage. Bij een hotelplaatsing echter, is in de regel alleen een ontbijt inbegrepen bij de geboden opvang en zal in overleg met de cliënt bepaald moeten worden hoe deze voorziet in zijn voeding en welke kosten daarmee gepaard gaan. Soms is het bijvoorbeeld mogelijk dat een cliënt wel mee kan eten in een opvanginstelling of een andere regeling kan treffen.

Artikel 4.3

Het college kan aan de instelling die opvang verzorgt, mandaat verlenen om de bijdrage van de cliënt, zoals genoemd artikel 3.1 van deze verordening, te innen. Dit zal het geval zijn, wanneer een cliënt geen uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt omdat deze zelf inkomsten heeft. Het college kan dan niet tot verrekening overgaan.

Hoofdstuk 5 Kwaliteit en Veiligheid

Artikel 5.1 Kwaliteitseisen aanbieders maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen, deze staan in bijlage 3. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet. Dit cliëntervaringsonderzoek laat het college jaarlijks uit voeren, onder inwoners die een maatwerkvoorziening Wmo ontvangen, hierbij inbegrepen de cliënten van een opvangvoorziening.

Artikel 5.2 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

Artikel 5.3 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het tweede, derde en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van het derde lid kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 3 maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet. De gemeente kan deze termijn overnemen, maar heeft de beleidsvrijheid om op dit punt eigen regels te stellen. Zie ook de Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, blz. 156-157 (bovenaan).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Het college kan overgaan tot terugvordering. Die beslissing vereist een belangenafweging, bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het spreekt voor zich dat deze bevoegdheid alleen gebruik wordt gemaakt met in achtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Welke belangen precies een rol spelen en hoe die dienen te worden afgewogen tegen het algemene belang van een rechtmatige besteding van gemeenschapsgelden is sterk afhankelijk van de te beoordelen situatie. Het besluit tot herziening c.q. intrekking en beëindiging van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt geen executoriale titel, met uitzondering van de terugvordering op grond van artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 (als de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt). Er is sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling, voor welke vordering het Burgerlijk Wetboek, boek 6, artikel 203 en verder, de wettelijke basis biedt.

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Indien mogelijk dient de debiteur de vordering in één keer af te lossen.

Indien aflossing in één (1) keer niet mogelijk is, vindt de aflossing van de vordering in maandelijkse termijnen plaats, waarbij het college rekening houdt met de beslagvrije voet, totdat het gehele verschuldigde bedrag is terugbetaald. Als de debiteur binnen Nederland staat ingeschreven in het

Basisregistratie personen, wordt het aflossingsbedrag vastgesteld op een bedrag van € 150, voor zover de (bruto) vordering binnen 36 maanden volledig kan worden afgelost. Als dit niet haalbaar is, wordt op basis van een onderzoek een bedrag naar draagkracht vastgesteld. Indien de debiteur zijn hoofdverblijf in het buitenland heeft of niet is ingeschreven in de Basisregistratie personen wordt geen onderzoek naar draagkracht gedaan en op basis van art. 475e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en afgezien van het gebruik van een beslagvrije voet. In gevallen waarbij de debiteur niet tijdig betaalt of een betalingsregeling niet nakomt, biedt het college door middel van een aanmaning een termijn om alsnog aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Indien het teruggevorderde bedrag niet vanzelf wordt terugbetaald, gaat het college over tot executie van de vordering en vaardigt hiertoe een dwangbevel uit. Waar mogelijk gaat het college over tot verrekening van de vordering met (financiële) aanspraken die de persoon waarop de vordering is ontstaan, heeft op het college.

Artikel 5.5 Opschorting betaling uit het pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1)

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2)

    de cliënt niet voldoet aan de aan het pgb verbonden voorwaarden, of

  • 3)

    de cliënt het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

Op grond van het tweede lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

Artikel 5.6 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Deze bepaling betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen.

Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

Hoofdstuk 6 Klachtenregeling en medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Artikel 6.1

In het eerste lid is overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet een regeling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen.

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente open voor het indienen van de klacht.

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 7.1 Hardheidsclausule

De individuele omstandigheden van de cliënt, zoals zijn persoonskenmerken en behoeften, kunnen het in bijzondere gevallen noodzakelijk maken om ten gunste van de cliënt gemotiveerd af te wijken van de verordening.