Regeling vervallen per 22-02-2012

Verordening Afstemming en handhaving WWB, IOAW, IOAZ gemeente Heumen

Geldend van 01-01-2011 t/m 21-02-2012

Intitulé

Verordening Afstemming en handhaving WWB, IOAW, IOAZ gemeente Heumen

De raad van de gemeente Heumen,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Heumen van 23 november 2010

gezien het advies van de Commissie Welzijn van 8 december 2010

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet, artikel 8 en 18 van de Wet werk en Bijstand, artikel 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

BESLUIT:

vast te stellen de ‘Verordening Afstemming en handhaving WWB, IOAW, IOAZ gemeente Heumen’.

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand, IOAW en IOAZ;

    • b.

      WWB: Wet werk en bijstand

    • c.

      IOAW: Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze Werknemers;

    • d.

      IOAZ: Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      uitkering: de uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB, IOAW en IOAZ;

    • f.

      het college: het college van de gemeente Heumen;

    • g.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Heumen;

    • h.

      zeer ernstig misdragen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder hem ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de wet, dat dezen zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden, bedreigd voelen, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet;

    • i.

      onverwijld uit eigen beweging mededelingen verstrekken: het moment waarop een belanghebbende geacht wordt

      • -

        direct nadat het feit zich heeft voorgedaan;

      • -

        dan wel zodra de belanghebbende kennis heeft van toekomstige feiten;

      • -

        doch uiterlijk bij het eerstvolgende rechtmatigheidsonderzoeksformulier;

      • -

        of, indien geen rechtmatigheidsonderzoeksformulier niet van toepassing is, voor de eerste van de dag van de maand volgend op de maand waarin het feit of de omstandigheid als bedoeld in artikel 17 WWB, artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ zich heeft voorgedaan;

    • j.

      benadelingsbedrag: het bedrag aan kosten van bijstand en uitkeringen uit aanverwante regelingen, dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Artikel 2 Het handhandhavingsbeleid

  • 1. Het college biedt 3-jaarlijks een fraudebeleidsplan ter vaststelling aan de raad aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover jaarlijks aan de gemeenteraad.

  • 2. De raad wordt jaarlijks in deze cyclus in ieder geval op de hoogte gehouden van

    • a.

      de vormgeving van controle en opsporing van misbruik en oneigenlijk gebruik

    • b.

      de prioriteiten in het handhavingsbeleid

    • c.

      het preventie- en repressiebeleid ten aanzien van fraude

    • d.

      de kengetallen op het gebied van misbruik en oneigenlijk gebruik

    • e.

      het beleid inzake terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkering

Artikel 3 Het toepassen van een verlaging

  • a. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de uit artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi), voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging toegepast.

  • b. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij/zij verkeert.

  • c. De verlaging kan niet meer bedragen dan de uitkering waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft, indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

Artikel 4 Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de uitkeringsnorm, inclusief eventuele toeslag of verlaging ingevolge de gemeentelijke toeslagenverordening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien de belanghebbende geen algemene uitkering voor levensonderhoud ontvangt en:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

  • 3. De verlaging wordt bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b van deze verordening vastgesteld op 10% van het benadelingbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 45,00 wordt vastgesteld. De verlaging wordt naar boven afgerond op een veelvoud van € 5,00.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college werkzaamheden in het kader van de uitkering heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 WWB, artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het toepassen van een verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging langer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend.

  • 2.

    Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet toegepast na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4.

    Indien het college afziet van het toepassen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2.

    Indien verlaging van de uitkering overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, wordt de uitkering verlaagd gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan belanghebbende binnen een jaar na de beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering is toegekend.

  • 3.

    Een verlaging wordt voor een bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 3, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één gedraging die het niet nakomen van verschillende verplichtingen als genoemd in artikel 3, eerste lid, inhoudt, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de verplichting waarop bij het niet nakomen daarvan de zwaarste verlaging is gesteld.

Artikel 9 Het besluit tot toepassen van een verlaging

In het besluit tot toepassen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

HOOFDSTUK 2 De arbeidsverplichting en de reïntegratieverplichting

Artikel 10 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB, artikel 20 IOAW, of artikel 20 IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van een trajectplan, die geldt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in de periode voorafgaande aan de aanvraag tot uitkeringsverlening dan wel na de datum van aanvraag;

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of sociale activering;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b en artikel 10 eerste lid van de WWB, waaronder begrepen sociale activering, of artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW of IOAZ;

    • b.

      gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 11 Hoogte en duur van de verlaging bij een eerste verwijtbare gedraging

Onverminderd artikel 3 tweede en derde lid van deze verordening wordt de verlaging vastgesteld op:

  • a.

    vijf procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    tien procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    twintig procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Artikel 12 Recidive en meervoudige recidive

  • 1.

    De duur van de verlaging als bedoeld in artikel 11 van deze verordening wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een verlaging is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 7 derde lid van deze verordening.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich, na een besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen van dezelfde of een hogere categorie zoals genoemd in artikel 10 van deze verordening, en die plaatsvinden binnen een periode van 12 maanden na het laatste verlagings -recidivebesluit, kan het college al individualiserend de hoogte en de duur van de toe te passen verlaging vaststellen.

HOOFDSTUK 3 De inlichtingenverplichting

Artikel 13 Te laat verstrekken van gegevens

  • 1.

    Indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 WWB, artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een verlaging opgelegd van tien procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 3, tweede en derde lid van deze verordening.

  • 2.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging wordt toegepast opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid van deze verordening.

  • 3.

    Indien het niet tijdig nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering of een langdurigheidstoeslag, kan het college afzien van het toepassen van een verlaging en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting.

  • 4.

    Lid 3 wordt niet toegepast indien het niet tijdig nakomen van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een waarschuwing op grond van het derde lid van dit artikel is gegeven.

Artikel 14 Onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering of langdurigheidstoeslag

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 WWB, artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, of een langdurigheidstoeslag, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 3 tweede en derde lid van deze verordening, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000: 10% van de uitkering gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000: 20% van de uitkering gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000: 40% van de uitkering gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000 of meer: 100% van de uitkering gedurende een maand;

    • d.

      indien het Openbaar Ministerie niet tot strafrechtelijke vervolging overgaat: 100% van de uitkering gedurende een maand.

Artikel 15 Onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering of langdurigheidstoeslag

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17 WWB, artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering of een langdurigheidstoeslag, bedraagt de verlaging, onverminderd artikel 3 tweede en derde lid van deze verordening, vijf procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college, afzien van het toepassen van een verlaging en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

  • 3.

    Lid 2 wordt niet toegepast indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een waarschuwing op grond van het tweede lid van dit artikel is gegeven.

HOOFDSTUK 4 De overige gedragingen

Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Onverminderd artikel 3, tweede en derde lid van deze verordening wordt, indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ maar anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 10 van deze verordening, de uitkering verlaagd:

  • a.

    met 100% van de uitkering gedurende één maand, indien belanghebbende door de gedraging verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering;

  • b.

    met 100% van de uitkering gedurende de periode die belanghebbende niet op uitkering zou zijn aangewezen indien hij op verantwoordelijke wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken zou hebben aangewend.

Artikel 17 Nadere verplichtingen

  • 1. Indien een belanghebbende een nadere verplichting ingevolge artikel 55 en 57 van de WWB niet of niet naar behoren naleeft, wordt onverminderd artikel 3, tweede en derde lid, een verlaging toegepast van 10% van de uitkering gedurende een maand.

Artikel 18 Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, als bedoeld in artikel 1 onder e, wordt onverminderd artikel 3, tweede en derde lid, een verlaging toegepast van minimaal 50% van de uitkering gedurende een maand;

  • 2.

    De verlaging wordt bij toepassing van artikel 4, tweede lid, onder a, vastgesteld op 50% van de bijzondere bijstand;

  • 3.

    De verlaging wordt bij toepassing van artikel 4, tweede lid, onder b, vastgesteld op 50% van de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

HOOFDSTUK 5 Slotbepalingen

Artikel 19 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 20 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als de ‘Verordening Afstemming en handhaving WWB, IOAW, IOAZ gemeente Heumen’.

Artikel 21 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2011.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van de gemeente Heumen op 16 december 2010
KS
Malden, 16 december 2010
DE RAAD VOORNOEMD;
De raadsgriffier,
L.Bosland.
De burgemeester,
drs. J. van Zomeren.

TOELICHTING OP DE VERORDENING AFSTEMMING EN HANDHAVING WWB, IOAW, IOAZ GEMEENTE HEUMEN

ALGEMENE TOELICHTING

Op 1 januari 2010 is de Wet tot Bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening (Wet BUIG) in werking getreden.

Met de invoering van deze wet worden de gemeentelijke middelen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor zover dat betrekking heeft op het verlenen van algemene bijstand aan startende ondernemers, en de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) gebundeld met het WWB-inkomensdeel.

Met de invoering van deze gebundelde uitkering krijgen de gemeenten één budget voor de bekostiging van uitkeringen op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ, het Bbz 2004 en de WWIK. Heumen is geen aangewezen WWIK-gemeente. De WWIK zal verder niet meer worden genoemd in deze toelichting.

Deze verordening is aangepast aan de wetswijziging en zal gelden voor de WWB, IOAW, IOAZ.

De afstemmingsverordening is gebaseerd op artikel 8, 1e lid en artikel 18 WWB, artikel 35, 1e lid en artikel 20 IOAW, artikel 35, 1e lid en artikel 20 IOAZ.

In de WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In de IOAW en de IOAZ wordt gesproken over het weigeren van de uitkering ( geheel of gedeeltelijk) waarbij de mate van de weigering wordt afgestemd op de mate van verwijtbaarheid en het inkomen dat belanghebbende is misgelopen door eigen toedoen.

Bij de drie genoemde wetten is er sprake van afstemming van de uitkering bij verwijtbaar handelen en is er sprake van maatwerk door de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden te onderzoeken.

Er wordt dan ook gesproken over de ‘Verordening Afstemming en handhaving WWB, IOAW, IOAZ’.

Wijziging financieringssystematiek

Als gevolg van de invoering van de Wet BUIG worden de eerder genoemde uitkeringen niet alleen gebundeld, maar wordt ook de financieringssystematiek van de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 gewijzigd. De IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 kennen op dit moment een financieringssystematiek van 75% declaratie en 25% budget. Het gecombineerde declaratie- en budgetsysteem voor deze uitkeringskosten wordt vervangen door een systeem van volledige budgetfinanciering, zoals dat nu van toepassing is voor het WWB-inkomensdeel.

Van verplichting naar bevoegdheid

Bij een systeem van volledige budgetfinanciering past dat administratieve eisen worden afgeschaft en verplichtingen voor gemeenten worden omgezet in bevoegdheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de frequentie van heronderzoeken en de terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkeringen. Ook de verplichting voor het college om in het kader van de IOAW en de IOAZ bij bepaalde overtredingen een maatregel op te leggen wordt omgezet in een bevoegdheid. De bestuurlijke boete in de IOAW en de IOAZ komt hierdoor te vervallen. Wel wordt in de IOAW en de IOAZ de verplichting opgenomen voor de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de maatregelen (de afstemmingsverordening) en voor de bestrijding van fraude.

Deze verordening komt in de plaats van de ‘Verordening Afstemming bijstand annex anti-misbruik Wet werk en bijstand vanaf 1 januari 2005’. Vanwege diverse wijzigingen in de wet –en regelgeving, waaronder de Wet tot Bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening, is het noodzakelijk om de aan te passen.

Ook de Wet werk en bijstand is op enkele onderdelen gewijzigd. Zo is artikel 56 niet in werking getreden. Daarin was de verplichting opgenomen om kinderalimentatie te vorderen. Omdat het wetsvoorstel voor de Wet kinderalimentatie is ingetrokken, is deze verplichting geschrapt. Ook de langdurigheidstoeslag is gewijzigd. Ook personen met een ander inkomen dan een uitkering, dus ook werkenden, kunnen voor de langdurigheidstoeslag in aanmerking komen.

Verder zijn enkele nieuwe wetten in werking getreden, die een directe relatie hebben met de uitvoering van de WWB.

De Wet investeren in jongeren (WIJ) leid tot een splitsing tussen potentiële uitkeringsgerechtigden vanaf 27 jaar.

Personen tot 27 jaar vallen sinds 1 oktober 2009 onder de WIJ, personen vanaf 27 jaar onder de WWB.

Voor de WIJ zijn afzonderlijke verordeningen vastgesteld.

Het verlagen van de uitkering

Op grond van artikel 18 tweede lid WWB, artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ kan zowel de uitkering (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen dat verlagingen in beginsel worden toegepast over de uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen. De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering gebaseerd op het minimumjeugdloon, die kan worden aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

Verlagingen worden toegepast op de uitkering, waar de gedraging betrekking op heeft. Bij bijvoorbeeld een maatregelwaardige gedraging ten aanzien van een aanvraag voor bijzondere bijstand kan een verlaging worden toegepast op die aangevraagde bijzondere bijstand, en niet op de algemene bijstand.

Beoordelingscriteria toepassing verlaging

Het college dient, bij het beoordelen of een verlaging moet worden toegepast, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen te doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde

Stap 1.

De ernst van de gedraging wordt bepaald door de mate van verwijtbaarheid en de hoogte van het benadelingsbedrag. De ernst komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 7. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat bij een aantal bepalingen waarin al individualiserend de hoogte en de duur van de verlaging wordt afgestemd het college bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid rekening dient te houden met het benadelingsbedrag dat ten onrechte als uitkering (of als langdurigheidstoeslag) is verleend als gevolg van de verwijtbare niet-nakoming van verplichtingen door belanghebbende.

Deze nadere invulling acht het college wenselijk om daarmee aan te geven dat de afstemming ook mede gerelateerd is aan de hoogte van het bedrag aan uitkering waarop belanghebbende, achteraf gezien, ten onrechte beroep gedaan heeft.

Stap 2.

Het college is bevoegd om over te gaan tot matiging van de gestandaardiseerde hoogte van de toe te passen verlaging wegens een verminderde mate van verwijtbaarheid.

Een duidelijk voorbeeld hiervan is de situatie die kan ontstaan bij een opeenstapeling van verlagingspercentages door samenloop van gedragingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is dan mogelijk niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid (zie verder de toelichting bij artikel 10 van deze verordening).

Stap 3.

Tevens is het college bevoegd over te gaan tot matiging van de gestandaardiseerde hoogte van de toe te passen verlaging wegens persoonlijke omstandigheden. Bij dit laatste aspect kan bijvoorbeeld aan de volgende gevallen gedacht worden:

  • -

    Bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    Sociale omstandigheden zoals gezinnen met meerdere kinderen waarvoor de ouders voor de opvoeding en verzorging van een of meer kinderen, meerkosten hebben waarvoor niet direct een passende en toereikende voorliggende voorziening voor is.

Individuele afstemming

Uit de bovenstaande benadering van de verlagingstoepassing blijkt dat bij elke op te leggen verlaging maatwerk dient te worden geleverd.

Het onderscheid tussen enerzijds sanctionering middels oplegging van gestandaardiseerde verlagingen en anderzijds sanctionering middels afstemming in de vorm van geïndividualiseerde verlagingen is van belang. In elke verlagingsbeschikking dient nadrukkelijk te worden gemotiveerd, indien gekozen wordt voor een geïndividualiseerde verlaging, waarom wordt afgeweken van de aangegeven standaardpercentages. Voorts is het zinvol om dit onderscheid te handhaven omdat in deze verordening nadrukkelijk ten aanzien van bepaalde verwijtbare gedragingen of een samenstel daarvan, op voorhand gekozen is voor een geïndividualiseerde verlaging. De reden hiervan is geweest dat het college van mening is dat in die situaties alleen maatwerk kan leiden tot een effectieve vorm van verlagingsoplegging. Effectief in die zin dat bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid nadrukkelijk rekening wordt gehouden met het benadelingsbedrag.

In de volgende situaties heeft het college een dergelijke geïndividualiseerde benadering gevolgd, namelijk:

  • -

    Samenloop van verschillende soorten verwijtbare gedragingen uit verschillende hoofdstukken van de verordening (zie artikel 8 van deze verordening);

  • -

    Meervoudige recidive van verwijtbare gedragingen (zie artikel 12 van deze verordening);

  • -

    Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, uitgezonderd de situatie wegens onverantwoord snel interen van vermogen (zie artikel 16 van deze verordening)

Het besluit tot het toepassen van een verlaging

Het verlagen van de uitkering vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging op een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op artikel 18 WWB, artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ genomen.

Relatie met andere verordeningen

De WWB geeft de gemeenteraad ook opdracht om verordeningen vast te stellen op een tweetal terreinen die een relatie hebben met de afstemmingsverordening: reïntegratie en handhaving.

De afstemmingsverordening en de reïntegratieverordening zijn nauw met elkaar verbonden. Immers, aan de plicht tot meewerken aan een traject kunnen sancties worden verbonden die gevolgen hebben voor de hoogte van de uitkering. Hoofdstuk 2 van deze verordening regelt de afstemming van de uitkering bij het niet nakomen van de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en de reïntegratieverordening.

Aan de verplichting om de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik vast te leggen in een verordening (fraudeverordening) wordt voldaan door artikel 2 van deze verordening. Hierin wordt verwezen naar een 3-jaarlijks aan de raad te presenteren fraudebeleidsplan. Middels dat plan zal het college aangeven op welk wijze en met inzet van welke middelen de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik ter hand wordt genomen.

In Hoofdstuk 3 wordt een kader neergelegd bij de bestraffing van fraude middels de afstemming van de uitkering dan wel aangifte bij het Openbaar Ministerie.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving van de WWB.

Artikel 2 Het handhavingsbeleid

Op grond van artikel 8a van de wet dient de gemeente bij verordening regels op te stellen voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. Aangezien het hier beleid betreft dat bij voorkeur aanpasbaar is aan de situatie wat betreft bestandssamenstelling en ontwikkelingen op het gebied van de fraudebestrijding is ervoor gekozen om de genoemde regels vast te leggen in een 3-jaarlijks op te stellen beleidsplan en –verslag waarin het college het beleid en de resultaten daarvan presenteert aan de raad. De status van deze documenten is verankerd in de onderhavige verordening, waardoor aan de in artikel 8a gestelde verplichting is voldaan.

Artikel 3 Het toepassen van een verlaging

In het eerste lid worden de gedragingen genoemd die leiden tot het toepassen van een verlaging. Het betreft het zich niet houden aan de verplichtingen van de WWB, of de Wet Suwi, alsmede het zich zeer ernstig misdragen jegens het college.

De WWB verbindt aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

  • -

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18 tweede lid WWB)

  • -

    De plicht tot arbeidsinschakeling. Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • o

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • o

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

  • -

    De informatieplicht. Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

  • -

    De medewerkingsplicht. Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • o

    het toestaan van huisbezoek

  • o

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  • -

    Nadere verplichtingen, die afhankelijk van de individuele situatie aan een en belanghebbende kunnen worden opgelegd.

Artikel 18 tweede lid WWB, artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet Suwi legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden. Het betreft

  • -

    De verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV Werkplein te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede lid, Wet Suwi).

  • -

    De verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

De verplichtingen zijn van kracht vanaf het moment dat de belanghebbende een uitkeringsaanvraag heeft ingediend. Er hoeft dus nog geen besluit te zijn genomen op de aanvraag. Op dit punt acht het college het van groot belang dat reeds bij het doen van zijn aanvraag om uitkering bij het UWV nadrukkelijk en ondubbelzinnig gewezen is op de verplichtingen die verbonden zijn aan een recht op uitkering. Naast de algemene informatie van het Ministerie kan hierbij verwezen worden naar de toelichting op het aanvraagformulier voor een uitkering, alsmede op mondeling overgedragen informatie die medewerkers van het UWV aanreiken met betrekking tot de rechten en plichten die verbonden zijn aan een recht op uitkering.

Het verwijtbaar handelen of nalaten van een belanghebbende kan ook reeds aangevangen zijn vóór dat de aanvraag is ingediend. Dit laatste vormt volgens constante jurisprudentie geen belemmering voor toepassing van een verlaging indien er een duidelijk oorzakelijk verband aanwijsbaar is tussen het verwijtbaar handelen of nalaten van belanghebbende en het, vroegtijdig, ontstaan van uitkeringsafhankelijkheid.

Hierbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan het verwijtbaar uitkeringsbehoeftig worden, door bijvoorbeeld vermogen onverantwoord uit te geven of door zelf ontslag te nemen.

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste procentuele verlaging van de uitkeringsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een toe te passen verlaging af te stemmen op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke toe te passen verlaging zal moeten nagaan of gelet op deze elementen, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Omdat de verlaging het gevolg is van het schenken van aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen en gezien moet worden als de ‘keerzijde van de medaille’ en niet als een boete, wordt in het derde lid geregeld dat de maatregel ten hoogste het bedrag aan uitkering kan bedragen waarop belanghebbende recht zou hebben gehad. Is door het verrekenen van inkomsten of herziening van het recht op uitkering het recht minder dan de verlaging die overeenkomstig deze verordening zou moeten worden toegepast, dient het college een geringe verlaging toe te passen van ten hoogste het resterende recht op uitkering.

Artikel 4 Berekeningsgrondslag

Het percentage van de afstemming wordt berekend over de uitkering. Onder uitkering wordt verstaan de uitkering voor levensonderhoud die wordt verstrekt op grond van de WWB, IOAW of IOAZ. Deze bestaat uit een norm inclusief de eventuele toeslag of verlaging en het vakantiegeld.

Het tweede lid bevat de uitzonderingen op het eerste lid.

Onderdeel a: de 18- tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevulde door middel van aanvullenden bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud.

Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzicht van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging toepast over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Artikel 5 Het horen van belanghebbende

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt toegepast in beginsel voorgeschreven. De reden hiervan is dat het college, vóór dat het een officieel besluit neemt, zoveel mogelijk eenduidigheid moet verkrijgen over de feitelijke juistheid van de vermeende verwijtbare gedraging in verband met de beoordeling van de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid, eventuele verschoonbare omstandigheden en eventuele persoonlijke omstandigheden. Het vooraf horen van een belanghebbende over zijn/haar zienswijze over de vermeende niet-nakoming van zijn/haar verplichtingen kan hieraan bijdragen. De hoorplicht kan in die zin tevens bijdragen aan het voorkomen van bezwaar- en beroepsprocedures.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6 Afzien van het toepassen van een verlaging

Het uitgangspunt is dat de toepassing van verlagingen als een algemene verplichting geldt voor het college. De beleidsvrijheid die de wet aan het college laat, betreft de duur en de hoogte van de verlaging en nadrukkelijk niet de overweging óf een verlaging toegepast dient te worden bij een verwijtbare gedraging van een belanghebbende.

In sub b van het eerste lid van dit artikel is een andere reden aangegeven om af te zien van het toepassen van een verlaging, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen verlagingen toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Dit wordt in het tweede lid beschreven. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn zoals deze gold krachtens artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de inlichtingenplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand wegens de ernst van de gedraging (fraude), de soort gedraging, die niet altijd direct geconstateerd kan worden en gelet op het feit dat de gemeente vaak enige tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

In het derde lid wordt geregeld dat het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Uitgangspunt hierbij is een analoge uitleg van het begrip ‘dringende redenen’ aan die in de WWB- jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.

De rode draad in deze jurisprudentie is:

  • -

    dat dringende redenen zien op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een belanghebbende, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Dringende redenen zien dus nadrukkelijk niet op omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting;

  • -

    dat met redelijke mate van objectiviteit vastgesteld dient te kunnen worden dat de dringende redenen zien op de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële consequenties van een besluit voor belanghebbende. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een besluit is niet als dringende reden aan te merken. Evenmin is het bestaan van (problematische) schulden aan te merken als dringende reden;

  • -

    dat verklaringen van hulpverlenende instanties van een belanghebbende hierbij een rol kunnen spelen. Tegelijkertijd behoudt het college de bevoegdheid om hiernaar een nader zelfstandig onderzoek in te stellen.

Het onderzoek naar dringende redenen tot het afzien van het toepassen van een verlaging vindt door het college plaats indien door een belanghebbende aantoonbaar een begin van bewijs van de aanwezigheid van dringende redenen is overlegd dan wel wanneer daarvan anderszins uit concrete feiten en omstandigheden als gevolg van het voorgenomen besluit, is gebleken.

Het in het vierde lid beschreven doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het toepassen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Deze bepaling maakt tevens duidelijk dat indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het eerste lid, te weten het ontbreken van elke verwijtbaarheid dan wel het verlopen van een verjaringstermijn, dat in dat geval het afzien van toepassing van een verlaging door het college niet schriftelijk behoeft te worden kenbaar gemaakt aan belanghebbende. Dit is ook logisch omdat een dergelijk besluit, in tegenstelling tot het afzien van toepassing van een verlaging wegens dringende redenen, rechtens niet betrokken dient te worden bij de beoordeling van recidive in de toekomst.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging

In de voorgaande verordening werd nog toepassing gegeven aan herzieningsbesluiten. Intussen is duidelijk geworden, ook uit gerechtelijke uitspraken, dat herzieningen niet nodig zijn. Daarom wordt in artikel 7 alleen nog aangegeven, dat een verlaging kan worden toegepast op toekomstige nog niet betaalde uitkeringen. Hierop heeft het eerste lid betrekking.

In het tweede lid wordt de handelswijze aangegeven ingeval een uitkering reeds is beëindigd. Er kan dan immers geen verlaging meer plaatsvinden.

Dit speelt met name bij fraudegevallen, waar uit onderzoek blijkt dat de belanghebbende geen recht op uitkering blijkt te hebben. Te denken valt aan een (verzwegen) samenwoning, het niet in de gemeente verblijven, enzovoort. Wanneer deze belanghebbende binnen een jaar wederom een uitkering aanvraagt, kan de verlaging alsnog worden toegepast.

Het derde lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt toegepast. Door een verlaging voor een bepaalde periode toe te passen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is toegepast opnieuw een verlaging toepassen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Overigens laat dit onverlet dat het de voorkeur dat het college vóór afloop van de verlagingsperiode onderzoek doet naar de omstandigheid of de toegepaste verlaging bij belanghebbende heeft geleid tot gedragsbeïnvloeding. Indien dat niet of slechts in beperkte mate het geval is geweest, ligt het voor de hand dat een belanghebbende er dan reeds op gewezen wordt dat de toegepaste verlaging zal worden voortgezet dan wel zal worden verhoogt.

Het is ook denkbaar dat een belanghebbende vóór dat de verlagingsperiode afloopt, nadrukkelijk een laatste kans geboden wordt om zijn gedrag in overeenstemming te brengen met de aan hem opgelegde verplichtingen en dat middels een schriftelijke vooraankondiging aan hem wordt medegedeeld welke verlaging na afloop van de verlagingsperiode zal worden toegepast indien hij de laatste kans niet waarneemt. Inherent aan deze werkmethodiek is wel dat er na afloop van de verlagingsperiode nog steeds een zelfstandig onderzoek vereist is voor de nieuw toe te passen verlaging.

De WWB introduceert voor het eerst nadrukkelijk de mogelijkheid om een verlaging voor een langere duur toe te passen dan drie maanden, de maximum verlagingsperiode die binnen de jurisprudentie onder de Abw rechtsgeldig werd geacht. De wetgever heeft deze termijn dus nadrukkelijk verruimd, zij het met die beperking dat indien het college een verlaging voor een langere duur dan drie maanden toepast, het college de verlaging aan een herbeoordeling zal moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18 derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Een rechtsvraag die nadrukkelijk de aandacht verdient is of bij zo’n beoordeling niet opnieuw een besluit genomen dient te worden, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden.

Inhoudelijk kan worden opgemerkt dat een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de toegepaste verlaging wordt gecontinueerd.

Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar bijvoorbeeld ook of belanghebbende nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Procedureel gezien heeft belanghebbende aldus een belangrijke stel- en bewijsplicht doordat hij aantoonbaar aannemelijk moet zien te maken dat er zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan ten opzicht van de periode waarvoor op diens uitkering een verlaging is toegepast. In verband hiermee is het van groot belang dat bij de eerste beschikking waarin een langdurige verlaging (drie maanden of langer) wordt toegepast nadrukkelijk vooraf wordt beschreven welke bewijzen door het college aanvaard zullen worden als basis voor heroverweging van de toegepaste verlaging. Dit volgt uit de eisen van de rechtszekerheid.

Terugkomend op de zojuist beschreven rechtsvraag kan er niet aan worden voorbij gegaan dat de wijze van toepassing van langdurige verlaging voor een belanghebbende zeer ingrijpend is. In dat geval is het college van mening dat het dan ook gepast is dat een belanghebbende tegen deze besluiten passende rechtsmiddelen in het kader van rechtsbescherming moet kunnen aanwenden.

Om die reden is het college van mening dat een besluit tot voortzetting van de toegepaste verlaging te allen tijde middels een afzonderlijke beschikking aan belanghebbende dient te worden medegedeeld waartegen belanghebbende een bezwaarschrift kan indienen.

Al met al zal er een zeer terughoudende toepassing van de bevoegdheid tot toepassing van langdurige verlaging gevoerde dienen te worden. Ook al omdat het toepassen van langdurige verlagingen minder goed past in de klantmanagementmethodiek, namelijk een actieve begeleiding van klanten bij de nakoming van hun plicht tot arbeidsinschakeling naast een hoogwaardig handhavingsbeleid.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

Het eerste lid heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

Hiervan dient te worden onderscheiden de situatie dat één bepaalde gedraging verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Hierop heeft het tweede lid betrekking.

Artikel 9 Het besluit tot toepassen van een verlaging

Het verlagen van de uitkering vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het motiveringsvereiste houdt onder ander in dat een besluit kenbaar is evn van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

HOOFDSTUK 2De arbeidsverplichting en de reïntegratieverplichting

Artikel 10 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedragingen het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedraging die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het oude Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de situatie van de individuele uitkeringsgerechtigde en de gevolgen die de gedragingen heeft voor het reïntegratietraject.

De eerste categorie betreft de formele verplichtingen van de belanghebbende, namelijk om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te doen blijven en de verplichting om het trajectplan te ondertekenen en te retourneren. Het trajectplan omvat de afspraken met de belanghebbende over diens reïntegratie.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling ten aanzien van arbeidsinschakeling en daarop gericht onderzoek. Namelijk, het in voldoende mate solliciteren (naar vermogen trachten arbeid te verkrijgen), het (tijdig) voldoen aan een oproep voor arbeidsbemiddeling of een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en het meewerken aan een sociaal-medisch onderzoek naar de mogelijkheden van de belanghebbende.

In de derde en vierde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding kunnen vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer laten voortduren daarvan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gedragingen die dit gevolg wel direct aanwijsbaar hebben en gedragingen waarbij dit niet het geval is. Als het direct aanwijsbare gevolg van de gedraging is dat een voor belanghebbende vastgesteld traject geen doorgang vindt/ of niet wordt ingezet wordt de gedraging ingedeeld in de vierde categorie en dus zwaarder bestraft dan wanneer de gedraging geen directe gevolgen heeft voor het reïntegratietraject van de belanghebbende.

De medewerkingsplicht aan de door het college aangeboden voorzieningen treedt in de plaats van de verplichting tot het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en is als sluitend alternatief bedoeld voor arbeidstoeleiding. De verplichting is gericht op de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening. Voor deelname aan een voorziening geldt dat de kortste weg naar duurzame arbeid voorop staat en dat vertraging van het traject door eigen toedoen van een belanghebbende als een ernstige gedraging wordt beschouwd. Vertraging op zichzelf is dus verwijtbaar; niet noodzakelijk is dat de vertraging geleid heeft tot het geen doorgang vinden van of het beëindigen van het traject.

In het kader van de sluitende aanpak acht het college deze laatstgenoemde gedraging zeer ernstig verwijtbaar omdat het in de situatie dat het college een belanghebbende een voorziening aanbiedt al duidelijk is dat directe bemiddeling een zeer geringe kans van slagen heeft en dan gaat het niet aan dat de laatste kans tot arbeidsinschakeling door eigen toedoen van de klant wordt gefrustreerd. Onder die omstandigheden acht het college het daarom verdedigbaar dat ook voor deze gedraging een standaardverlaging passend is van 100% gedurende een maand.

Artikel 11 Hoogte en duur van de verlaging bij een eerste verwijtbare gedraging

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met heet geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 12 Recidive en meervoudige recidive

Het eerste lid stelt dat indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, de grotere ernst van de gedraging tot uitdrukking wordt gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Onder ‘eerste verwijtbare gedraging’ wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarin de verlaging is toegepast bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een zwaardere verlaging na recidive slechts één keer worden toegepast. Het tweede lid stelt daarom dat indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, de hoogte en de duur van de verlaging individueel moet worden vastgesteld. Hierbij zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van betrokkene. Het ligt in de rede dat de hoogte en/of duur van een verlaging toenemen bij het volharden van de belanghebbende in een verwijtbare gedraging.

HOOFDSTUK 3 De inlichtingenverplichting

Artikel 13 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een cliënt de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens niet op tijd verstrekt dan wel in verzuim blijft door zonder tijdig bericht van verhindering (24 uur vóór het moment van de afspraak) niet in persoon te verschijnen voor een afspraak, kan het college het recht op uitkering opschorten vanaf de dag dat belanghebbende in verzuim is (artikel 54 eerste lid WWB, artikel 17, eerste lid IOAW en artikel 17, eerste lid IOAZ).

Het college stelt middels een beschikking de cliënt in kennis van het opschortingsbesluit onder gelijktijdige verstrekking van een officiële hersteltermijn waarbinnen de cliënt het verzuim kan herstellen.

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt dan wel verschijnt belanghebbende niet op een tweede uitnodiging voor een gesprek, dan kan het college de uitkering beëindigen vanaf de datum van opschorting.

In het eerste lid wordt geregeld dat indien de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn worden verstrekt of indien belanghebbende wel op de tweede uitnodiging voor een gesprek verschijnt, de uitkering wordt voortgezet, maar een verlaging wordt toegepast van 10% voor de duur van een maand.

In het tweede lid wordt vastgesteld hoe om te gaan met recidive bij het te laat verstrekken van inlichtingen of het niet komen opdagen op afspraken. Analoog aan de verlagingen wegens het niet voldoen aan de arbeids- of reïntegratieverplichting wordt de maatregel bij recidive verdubbeld in duur.

In het derde lid wordt geregeld dat in gevallen waarbij de gemeente niet financieel is benadeeld kan worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing. Een schriftelijke waarschuwing is, ook juridisch gezien, geen verlaging. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een verlaging wordt toegepast zonder toepassing van de recidiveregeling in het tweede lid. Uit jurisprudentie (CRvB 02-12-2003, nrs. 03/5367 NABW-VV en 035352) blijk dat het college niet in redelijkheid kan weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot oplegging van een waarschuwing indien het niet aanstonds voldoen aan de inlichtingenplicht niet tot enige benadeling heeft geleid en van het bewust, met het oog op geldelijk gewin niet tijdig verstrekken van gegevens geen sprake is.

In het vierde lid wordt vastgesteld dat slechts één maal per twee jaar gewaarschuwd wordt. Schendt de belanghebbende ondanks de waarschuwing opnieuw de inlichtingenverplichting dan wordt in principe een verlaging toegepast.

Artikel 14 Onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering of langdurigheidstoeslag

In artikel 17 eerste lid WWB, artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen

beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingbedrag. Dat is het door de gemeente bruto to veel betaalde bedrag aan uitkering.

Onder "onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van" wordt verstaan dat een belanghebbende op het eerstvolgende maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulier (ROF-je) melding cliënt te maken van de, vanuit oogpunt van de Wet, relevante gebeurtenis.

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het benadelingbedrag. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige uitkering van de belanghebbende. Het bedrag van de verlaging wordt geregeld in het tweede lid.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

De gemeenten heeft de verplichting om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingbedrag hoger is dan

€ 10.000 (de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude).

Indien de gemeente aangifte doet bij het Openbaar Ministerie kan het niet meer overgaan tot het toepassen van een maatregel. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van een enkel overheidsorgaan) verzet zich daartegen. Indien het Openbaar Ministerie om wat voor reden dan ook besluit om niet over te gaan tot vervolging kan de gemeente alsnog een verlaging toepassen.

Het blijft voor het college op grond van artikel 3, tweede en derde lid van deze verordening mogelijk om al individualiserend de verlaging anders vast te stellen dan de richtlijn die wordt vermeldt in dit artikel.

Artikel 15 Onjuist of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering of langdurigheidstoeslag

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering of langdurigheidstoeslag. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

De in het tweede lid genoemde bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet

of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven

van een waarschuwing bij het to laat verstrekken van informatie. Uit jurisprudentie

(CRvB 02-12-2003, nrs. 03/5367 NABW-W en 03/5352) blijkt dat het College niet

in redelijkheid kan weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot oplegging van een

waarschuwing indien het niet aanstonds voldoen aan de inlichtingenplicht niet tot enige

benadeling heeft geleid en van het bewust, met het oog op geldelijk gewin niet tijdig verstrekken van gegevens geen sprake is.

In het derde lid wordt vastgesteld dat slechts een maal per twee jaar gewaarschuwd wordt.

Schendt de belanghebbende ondanks de waarschuwing opnieuw de inlichtingenverplichting dan wordt in

principe een verlaging toegepast.

HOOFDSTUK 4 De overige gedragingen

Conform reguliere jurisprudentie van de bestuursrechter dient de hoogte en de duur van de

maatregel bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid afgestemd te zijn op de

gebruikelijke criteria voor maatregeloplegging, in het bijzonder rekening houdende met de

hoogte van het benadelingsbedrag.

Bij het onverantwoord interen op vermogen komt de individualisering tot uiting in de duur van

de verlaging. Deze wordt aangepast aan de periode die uit belanghebbende

uitkeringsonafhankelijk had kunnen blijven indien hij voldoende besef van verantwoordelijkheid

had betoond door op verantwoorde wijze om te gaan met zijn vermogen. Wel dient bij het

toepassen van een verlaging op grond van dit artikel uitdrukkelijk gezien te worden op de

individuele omstandigheden van de cliënt. De verlaging dient recht te doen aan zowel de

gedraging als de huidige situatie van de cliënt in kwestie.

Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de uitkeringaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een uitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de uitkering hiermee rekening kan houden door het toepassen van een verlaging.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: - geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen.

Onder a wordt geregeld dat een belanghebbende die door tekortschietend besef een voorliggende voorziening niet benut een verlaging van 100% gedurende één maand krijgt opgelegd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het door verwijtbaar gedrag of nalaten niet toegekend krijgen van een WW-uitkering.

Onder b wordt geregeld dat een belanghebbende die over vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en op dit vermogen onverantwoord snel heeft ingeteerd een maatregel krijgt opgelegd die direct is gerelateerd aan de hoogte van het onverantwoord ingeteerde vermogen. De verlaging bedraagt 100% van de uitkeringsnorm ( i.e. belanghebbende ontvangt geen uitkering) voor de periode die belanghebbende uitkeringsonafhankelijk zou zijn geweest indien de intering op verantwoorde wijze zou hebben plaatsgevonden. Om dit artikel body te geven dient in de toelichting te worden gesteld wat dan een verantwoorde vermogensintering is. Uit jurisprudentie, zoals deze is ontstaan naar aanleiding van de Algemene bijstandswet kan worden afgeleid dat, ook onder de Wet werk en bijstand, de volgende regel kan worden gehanteerd:

Het vermogen is verantwoord ingeteerd als de uitgaven ca. 1,5 maal de uitkeringsnorm hebben bedragen. Rekening dient te worden gehouden met de verantwoorde aanschaf van duurzame gebruiksgoederen.

Bij een bijstandsaanvraag na intering op vermogen bestaan drie mogelijke situaties:

  • 1.

    Het vermogen is aantoonbaar op verantwoorde wijze ingeteerd. Er is geen belemmering voor uitkeringsverlening.

  • 2.

    Het vermogen is ingeteerd zonder dat de cliënt dit redelijkerwijs kan verantwoorden. Het college gaat er vanuit dat de cliënt nog de beschikking heeft over de gelden, hetgeen leidt tot een beëindiging van de uitkering dan wel het afwijzen van de aanvraag op grond van het gestelde in artikel 11 eerste lid WWB. Belanghebbende beschikt immers over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

  • 3.

    Het vermogen is op een onverantwoorde wijze aantoonbaar ingeteerd.

Het onverantwoord interen geeft blijk van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de noodzakelijke bestaanskosten. Als sanctie voor deze gedraging kan een verlaging van 100% worden toegepast. De duur van de verlaging is afhankelijk van de mate van het betoonde besef voor de voorziening in de bestaanskosten, in dit geval van de periode die belanghebbende uitkeringsonafhankelijk had kunnen blijven indien hij op een verantwoorde wijze had ingeteerd op het vermogen. De bepaling hiervan in praktijk is niet altijd makkelijk omdat de situatie beoordeeld dient te worden op basis van de vergelijking wat de uitkeringstechnische gevolgen zouden zijn geweest indien belanghebbende wel zijn verplichtingen zou zijn nagekomen met de situatie nu hij/zij dit niet gedaan heeft. Maatwerk is hierbij een leidraad. Dit maatwerk komt tot uiting in individualisering van de duur van de verlaging. Deze wordt aangepast aan de periode die de belanghebbende onafhankelijk van uitkering had kunnen blijven indien hij voldoende besef van verantwoordelijkheid had getoond door een verantwoorde intering.

Artikel 17 Nadere verplichtingen

Artikel 55 van de WWB geeft het college de bevoegdheid om, naast de verplichtingen die op grond van hoofdstuk 2 (Rechten en plichten) van de WWB aan het recht op uitkering verbonden zijn of kunnen worden, vanaf de dag van melding aan de belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van uitkering of strekken tot vermindering of te beëindiging van de uitkering.

Het opleggen van deze nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de

persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische

moeilijkheden of verslavingsproblemen. Een actieve, zo nodig bemiddelende opstelling van het college om dergelijke factoren, door inschakeling van professionele hulp, weg te nemen kan dan zeer gewenst zijn. Het college kan, indien zij dit noodzakelijk achten voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening van belanghebbende, aan de uitkering de verplichting verbinden dat belanghebbende een medische behandeling ondergaat dan wel enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken. De zorgvuldigheid vergt dat het college, alvorens een dergelijke verplichting op te leggen, het deskundig advies inwinnen van een arts.

Maar ook kan worden gedacht aan een verplichting om zich aan te melden voor budgetbegeleiding of om bepaalde aanspraken op middelen te gelde te maken.

Het betreffen hoe dan ook verplichtingen die naar aanleiding van een specifieke individuele situatie worden opgelegd.

De verlaging bedraagt 10%, maar hiervan kan worden afgeweken, gelet op artikel 4 van de verordening.

Artikel 18 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden

verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het

normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de

ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van

het recht op een uitkering.

Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben

plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering

van de wet.

In artikel 18 tweede lid WWB, artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ

wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'.

Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun

ambtenaren aanleiding zijn voor het toepassen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging

worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker

van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet (bijvoorbeeld een

reïntegratiebedrijf). Het kan in dat geval mogelijk zijn om een verlaging toe te passen

wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op

arbeidsinschakeling (artikel 10, derde lid van deze verordening).

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van

agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar

de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het

relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van

instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een

bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die

ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid

met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel

geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Naast het opleggen van een maatregel kan, in aanvulling op het gestelde in dit artikel door,

of namens het college, aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot het

gemeentehuis worden ontzegd. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het

doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris

tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. In het gemeentelijk

agressieprotocol staan de richtlijnen voor het omgaan met agressie op de werkvloer door

medewerkers van de gemeente.

HOOFDSTUK 5 Slotbepalingen

Artikel 19 Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 20 Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 21 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.