Beleidsregels terug- en invordering gemeente Hellendoorn 2023

Geldend van 03-06-2023 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels terug- en invordering gemeente Hellendoorn 2023

Nijverdal, 23 mei 2023 Nr. 2023-011020

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellendoorn;

Overwegende dat:

  • de Participatiewet (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (BBZ) de terugvordering van een ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering en de terugvordering van verstrekte leningen regelen;

  • terugvordering verplicht is als deze is ontstaan als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht;

  • wanneer het gaat het om terugvordering om een andere reden het college beleidsvrijheid heeft;

  • het wenselijk is een aantal aspecten met betrekking tot de uitvoering van terugvordering in beleidsregels te regelen;

Gelet op het bepaalde in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht, paragraaf 6.4 van de PW, de artikelen 25, 26 en 28 van de IOAW en de IOAZ en de artikelen 12, 39 en 41 van het BBZ;

B e s l u i t :

vast te stellen de

Beleidsregels terug- en invordering gemeente Hellendoorn 2023

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1 Begripsbepaling

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de PW, het BBZ, de IOAW, de IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      beleidsvrijheid: een discretionaire bevoegdheid van het college;

    • b.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor het college inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • c.

      BBZ: Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

    • d.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellendoorn;

    • e.

      evenredigheidsbeginsel: de nadelige gevolgen van een besluit voor een belanghebbende mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen;

    • f.

      fraudevordering: de vordering in verband met een ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • g.

      inlichtingenplicht: de verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de PW, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • h.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • i.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • j.

      PW: de Participatiewet;

    • k.

      Rv: Wetboek van burgerlijke rechtsvordering;

    • l.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de PW, het BBZ en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ.

HOOFDSTUK 2 HERZIENING, INTREKKING EN TERUGVORDERING

Artikel 2 Bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

  • 1.

    Het college herziet dan wel trekt het recht op uitkering in als de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend.

  • 2.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering en invordering, zoals neergelegd in de artikelen:

    • a.

      58 tot en met 60 van de PW;

    • b.

      25 en 26 van de IOAW;

    • c.

      25 en 26 van de IOAZ;

    • d.

      12, 39 en 41 van het BBZ.

  • 3.

    Het college bruteert de vordering bij gebreke van niet tijdige betaling, tenzij:

    • a.

      de reden voor terugvordering in de loop van het jaar is ontstaan en is nagelaten belanghebbende hiervan tijdig in kennis te stellen, waardoor deze niet meer in staat was om de vordering binnen het kalenderjaar terug te betalen;

    • b.

      de vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van het college en belanghebbende niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft;

    • c.

      de belanghebbende over het ontstaan van de vordering geen verwijt kan worden gemaakt en het hem ook niet te verwijten is dat de vordering niet binnen het betreffende boekjaar is terugbetaald.

HOOFDSTUK 3 INVORDERING

Artikel 3 Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

  • 1.

    De aflossing voor de belanghebbende die een uitkering ontvangt op grond van de PW, de IOAW, de IOAZ of het BBZ bedraagt 5% van de van toepassing zijnde norm of grondslag, inclusief vakantiegeld.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid geldt voor de belanghebbende die in een inrichting verblijft volgens artikel 475e, tweede lid van het Rv een afwijkende beslagvrije voet. De beslagvrije voet is gelijk aan de prijs voor verzorging of verpleging, verhoogd met 2/3 van de van toepassing zijnde norm voor verblijf in een inrichting van artikel 23, eerste lid PW en het volledige bedrag van de verhoging, genoemd in artikel 23, tweede lid PW.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid geldt voor de belanghebbende die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft een beslagvrije voet van 47,5% van de bijstandsnorm voor gehuwden (artikel 475da, vierde lid Rv). Het meerdere moet worden afgedragen.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid wordt met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd als daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost, de voorgestelde aflossing ten minste € 25, - per maand bedraagt en er geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht of medewerkingsplicht, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, een maatregel of een boete.

  • 5.

    Wanneer een belanghebbende een lopende uitkering heeft, wordt de openstaande vordering verrekend met de lopende uitkering. Er zijn drie manieren waarop verrekend kan worden:

    • a.

      het vakantiegeld kan maandelijks worden uitbetaald en er kan 5% van de norm worden ingehouden op de uitkering;

    • b.

      er vindt geen maandelijkse inhouding plaats, maar het vakantiegeld van belanghebbende wordt jaarlijks of bij de beëindiging van het recht op uitkering verrekend met de openstaande vordering; of

    • c.

      op verzoek van de belanghebbende kan ervoor gekozen worden om maandelijks het vakantiegeld te reserveren en 5% van de norm af te lossen op de vordering, zodat er jaarlijks of bij de beëindiging van het recht op uitkering vakantiegeld aan belanghebbende wordt uitbetaald.

  • 6.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om vorderingen te verrekenen met een vordering die een belanghebbende op het college heeft, zoals een proceskostenvergoeding en een verbeurde dwangsom.

Artikel 4 Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de PW, IOAW of IOAZ en bij belanghebbenden die geen recht hebben op een uitkering van de gemeente Hellendoorn

  • 1.

    Het college maakt gebruik van zijn bevoegdheid om als betalingsverplichting een betaling van de volledige vordering ineens op te leggen, dan wel ambtshalve een maandelijks aflossingsbedrag vast te stellen.

  • 2.

    De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering is gedurende een jaar gelijk aan het aflossingsbedrag tijdens de uitkering.

  • 3.

    In het geval van maandelijkse aflossing stelt het college:

    • a.

      bij een inkomen gelijk aan de toepasselijke bijstandsnorm de aflossing vast op 5% van de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag;

    • b.

      bij een inkomen hoger dan de toepasselijke bijstandsnorm de aflossing vast volgens draagkracht. Hierbij gelden de regels omtrent de beslagvrije voet uit het Rv;

    • c.

      bij een inkomen lager dan de toepasselijke bijstandsnorm de aflossing vast op 5% van het netto inkomen, inclusief vakantiegeld.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid, onder a en b geldt voor de belanghebbende die in een inrichting verblijft volgens artikel 475e, tweede lid van het Rv een afwijkende beslagvrije voet. De beslagvrije voet is gelijk aan de prijs voor verzorging of verpleging, verhoogd met 2/3 van de van toepassing zijnde norm voor verblijf in een inrichting van artikel 23, eerste lid PW en het volledige bedrag van de verhoging, genoemd in artikel 23, tweede lid PW.

  • 5.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede lid en derde lid, onder a en b geldt voor de belanghebbende die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft een beslagvrije voet van 47,5% van de bijstandsnorm voor gehuwden (artikel 475da, vierde lid van het Rv). Het meerdere moet worden afgedragen.

  • 6.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid wordt met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd als daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost, de voorgestelde aflossing tenminste € 25, - per maand bedraagt en er geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht of medewerkingsplicht, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, een maatregel of een boete.

  • 7.

    Wanneer een belanghebbende een uitkering ontvangt van een andere gemeente, van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de Sociale verzekeringsbank, zoals bedoeld in artikel 60a van de PW of de artikelen 28 van de IOAW en de IOAZ, kan ervoor gekozen worden om de openstaande vordering te verrekenen met deze uitkering.

  • 8.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om vorderingen te verrekenen met een vordering die een belanghebbende op het college heeft, zoals een proceskostenvergoeding en een verbeurde dwangsom.

Artikel 5 Aanwenden vermogen voor aflossing vordering

  • 1.

    Vermogen boven de voor een belanghebbende van toepassing zijnde vermogensgrens, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid van de PW, moet worden aangewend voor aflossing op de openstaande vorderingen, tenzij de vordering binnen een periode van 36 maanden kan worden voldaan met de maandelijkse aflossingen. Het aanwenden van vermogen voor aflossing van openstaande vorderingen is van toepassing op zowel de PW, IOAZ, IOAW als BZ.

  • 2.

    Bij de vaststelling van de hoogte van het vermogen, zoals bedoeld in het eerste lid, wordt gekeken naar de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Er wordt geen rekening gehouden met schulden.

  • 3.

    Vermogen dat is verbonden aan de eigen woning die de belanghebbende ook zelf bewoont, wordt niet als vermogen aangemerkt, tenzij het gaat om een vordering in verband met de schending van de inlichtingenplicht en/of medewerkingsplicht, een boete, een maatregel of een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 4.

    Bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van de persoon en het gezin, noodzakelijk zijn, worden niet aangemerkt als vermogen.

  • 5.

    Wanneer het gaat om een vordering die is ontstaan door schending van de inlichtingenplicht of medewerkingsplicht, tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, een maatregel of een boete moet het vermogen, voor zover dit meer bedraagt dan twee keer de van toepassing zijnde bijstandsnorm, aangewend worden voor de aflossing van de openstaande vordering.

Artikel 6 Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1.

    Bij een vermoeden dat de aflossingscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college een draagkrachtonderzoek instellen.

  • 2.

    Als er geen vermoeden is dat de aflossingscapaciteit is gewijzigd, stelt het college elke 12 maanden of 24 maanden een draagkrachtonderzoek in.

  • 3.

    Het college deelt belanghebbende de uitkomsten van het draagkrachtonderzoek schriftelijk mee. Ook als er geen aflossingscapaciteit is, wordt dit schriftelijk meegedeeld.

  • 4.

    Als de aflossingscapaciteit op nihil is gesteld of als er geen inningsmogelijkheden zijn, stelt het college steeds binnen 12 maanden of 24 maanden na het verzenden van het besluit een draagkrachtonderzoek in.

  • 5.

    Als een gewijzigde betalingsverplichting wordt opgelegd, gebeurt dit met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op de datum van het besluit.

  • 6.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede lid wordt een draagkrachtonderzoek niet uitgevoerd als de getroffen betalingsregeling correct wordt nagekomen en aflossing van de restantvordering binnen 12 maanden kan plaatsvinden.

  • 7.

    Het college wijzigt of verhoogt de hoogte van een eerder vastgestelde aflossingsverplichting in een aflossingsverplichting ineens als de belanghebbende desgevraagd geen informatie geeft over zijn omstandigheden.

Artikel 7 Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1.

    Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens en bewijsstukken, tot:

    • a.

      wijziging van de opgelegde betalingsverplichting; of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting niet kan voldoen.

  • 2.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op, tenzij er sprake is van dringende redenen.

  • 3.

    Als blijkt dat belanghebbende door de vastgestelde aflossingsverplichting onder de beslagvrije voet komt, moet de aflossingsverplichting opnieuw worden vastgesteld.

Artikel 8 Verrekening en beslaglegging

  • 1.

    Als er geen mogelijkheden zijn tot verrekening en de belanghebbende niet tot betaling van de vordering overgaat, legt het college het terugvorderingsbesluit ten uitvoer door middel van invordering bij dwangbevel en beslaglegging.

  • 2.

    Het college draagt de invordering over aan een derde als daar omstandigheden voor zijn.

  • 3.

    De aan het tweede lid verbonden invorderingskosten berekent het college volledig door aan de belanghebbende.

HOOFDSTUK 4 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN TERUGVORDERING / INVORDERING

Artikel 9 Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1.

    In afwijking van artikel 2, tweede lid maakt het college geen gebruik van zijn bevoegdheid tot terugvorderen na ontvangst van een signaal over een ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering, als het betalingen zijn die zijn gedaan langer dan zes maanden na ontvangst van dat signaal, behalve als de vordering het gevolg is van het schenden van de inlichtingenplicht.

  • 2.

    Met een signaal, zoals staat in het eerste lid, wordt bedoeld: relevante informatie van de uitkeringsgerechtigde waaruit dusdanig concreet kan worden afgeleid dat er sprake is van een fout, dat het college op grond daarvan actie moet ondernemen.

  • 3.

    Terugvorderingsbesluiten die worden genomen, waarbij beleidsvrijheid is, worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Er wordt getoetst of:

    • a.

      het besluit geschikt is voor het bereiken van het doel dat ermee wordt beoogd;

    • b.

      het besluit noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken; en

    • c.

      alle belangen evenwichtig zijn afgewogen.

  • Dit is niet van toepassing op vorderingen die het gevolg zijn van een schending van de inlichtingenplicht en/of de medewerkingsplicht.

  • 4.

    Er kan niet meer worden teruggevorderd dan materieel ten onrechte aan bijstand is verleend. De terugvordering is reparatoir van aard en gericht op terugbetaling van wat onverschuldigd is betaald. Dit geldt ook als er sprake is van een verplichtend karakter bij de terugvordering. De bewijslast hiervoor ligt bij de belanghebbende.

Artikel 10 Afzien van invordering of van verdere invordering

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, tweede lid besluit het college op verzoek van een belanghebbende af te zien van invordering als hij:

    • a.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b.

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • c.

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d.

      een bedrag, gelijk aan minstens 50% van de restsom, in één keer aflost, onder de voorwaarde dat de reële verwachting is dat de afkoop van de bijstandsschuld meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedure wordt gevolgd.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      vorderingen die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behalve voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden;

    • b.

      vorderingen die het gevolg zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, het schenden van de inlichtingenplicht of medewerkingsplicht, een maatregel of boete. Dan is de termijn steeds tien jaar.

  • 3.

    De termijn van vijf jaar, die in het eerste lid, onder a en b staat, is drie jaar als het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Rv, niet te boven is gegaan, tenzij het onduidelijk is hoe iemand in die periode in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien of er sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    Als op basis van dit artikel is besloten om (gedeeltelijk) af te zien van invordering wordt dit besluit ingetrokken, als blijkt dat de belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 11 Kwijtschelden leenbijstand duurzame gebruiksgoederen

Nadat iemand drie jaar naar vermogen aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan met betrekking tot de verstrekte leenbijstand voor duurzame gebruiksgoederen, wordt het restant van de openstaande lening kwijtgescholden, tenzij:

  • a.

    er sprake is geweest van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het bestaan; of

  • b.

    iemand niet maximaal heeft kunnen aflossen doordat er afgelost werd op een boete, maatregel, fraudevordering of een andere lening die is ontstaan door een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 12 Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, tweede lid neemt het college geen terugvorderingsbesluit als het terug te vorderen bedrag lager is dan € 150,-.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing als:

    • a.

      de vordering is ontstaan door het schenden van de inlichtingenplicht of medewerkingsplicht, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, een maatregel of een boete;

    • b.

      de vordering is ontstaan in de 3 maanden voorafgaand aan de datum van het besluit.

Artikel 13 Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2 kan het college medewerking verlenen aan een schuldregeling als:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens de teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Er wordt in beginsel geen medewerking verleend als er sprake is van een vordering in verband met een schending van de inlichtingenplicht of medewerkingsplicht, tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, een maatregel of boete, waarvan de beslissing maximaal 3 jaar voor het verzoek tot medewerking aan een schuldregeling is verzonden.

  • 3.

    Door het college wordt geen medewerking verleend aan een schuldregeling als er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 60c van de PW en artikel 29a van de IOAW en IOAZ.

  • 4.

    Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken als:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting schendt; of

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 14 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag, volgende op die van hun bekendmaking.

Artikel 15 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: “Beleidsregels terug- en invordering gemeente Hellendoorn 2023”.

Ondertekening

Burgemeester en Wethouders van Hellendoorn,

De wnd. secretaris, de burgemeester,

Toelichting op de Beleidsregels terug- en invordering gemeente Hellendoorn 2023

Algemeen

Terugvordering van kosten van bijstand, IOAW en IOAZ - voor zover de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht - is verplicht. Voor overige gevallen is terugvordering een bevoegdheid.

De wetgever meent dat het college, gelet op de eigen beleidsruimte, een goede afweging kan maken wanneer van terugvordering kan worden afgezien, mits het college niet verplicht is tot terugvordering over te gaan. Daarbij wordt wel verwacht dat het college een terugvorderingsbeleid voert dat een effectieve bijdrage levert aan een adequate fraudebestrijding.

Het uitgangspunt is dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkeringen en verstrekte leningen worden terugbetaald. Het is daarbij aan het college om te bepalen hoe met deze bevoegdheid wordt omgegaan.

Met deze beleidsregels geeft het college invulling aan de wijze waarop hij in het algemeen zijn bevoegdheid tot terugvordering en invordering zal uitoefenen. Deze beleidsregel is dus sterk richtinggevend voor in individuele gevallen te nemen besluiten. Alleen als toepassing van deze beleidsregel voor een belanghebbende wegens bijzondere omstandigheden onevenredige gevolgen zou hebben, kan worden besloten om niet overeenkomstig de beleidsregel te handelen.

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen.

HOOFDSTUK 2 HERZIENING, INTREKKING EN TERUGVORDERING

Artikel 2 Bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Dit artikel bevat de hoofdregel, de wijze waarop in principe gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering en brutering. De terugvorderingsbevoegdheden zijn opgenomen om expliciet aan te geven dat de gemeente van die bevoegdheden gebruik maakt.

Zowel de PW als de IOAW en de IOAZ zijn uitkeringen op minimumniveau, die bedoeld zijn voor die mensen die niet op een andere manier in de kosten van levensonderhoud kunnen voorzien. Deze uitkeringen worden betaald uit de algemene voorzieningen. Om dit systeem betaalbaar te houden en draagvlak te houden, is het uitgangspunt dat ten onrechte of tot een te hoog verstrekt bedrag aan uitkeringen en verstrekte leningen (zowel op grond van de PW als op grond van het BBZ) terugbetaald wordt.

In het derde lid van dit artikel staat dat het uitgangspunt is dat de terugvordering gebruteerd wordt. Wanneer de vordering is ontstaan door toedoen van het college, de vordering niet is ontstaan door toedoen van een belanghebbende of een belanghebbende niet tijdig op de hoogte is gesteld van de vordering en het niet aan een belanghebbende ligt dat de vordering niet meer binnen het kalenderjaar kan worden terugbetaald, is er aanleiding om de vordering niet te bruteren.

HOOFDSTUK 3 INVORDERING

In dit hoofdstuk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op de betalingsverplichting, de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.

Artikel 3 Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

In dit artikel is vastgelegd op welke wijze een vordering verrekend kan worden met een lopende uitkering. Ook staat in dit artikel dat vorderingen die een belanghebbende op de gemeente heeft, zoals een proceskostenvergoeding of een verbeurde dwangsom, verrekend worden met de openstaande vordering. Deze verrekening is gebaseerd op artikel 60a, vierde lid van de PW en artikel 28, zevende lid van de IOAW en IOAZ.

Het tweede en derde lid van dit artikel komen uit het Rv. Omdat deze situaties weinig voorkomen en vaak niet bekend is dat er sprake is van een afwijkende beslagvrije voet in deze situaties, is er voor gekozen dit op te nemen in de beleidsregels, zodat er voldoende aandacht voor is.

Artikel 4 Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de PW, IOAW of IOAZ en bij belanghebbenden die geen recht hebben op een uitkering van de gemeente Hellendoorn

In artikel 3 wordt gesproken over een situatie waarbij er sprake is van een lopende uitkering bij de gemeente Hellendoorn. Als een belanghebbende geen uitkering (meer) ontvangt van de gemeente Hellendoorn, moet een beoordeling worden gemaakt van de aflossingscapaciteit op basis van de maandelijkse inkomsten. Hierbij zijn drie verschillende situaties te onderscheiden, te weten:

  • een inkomen op bijstandsniveau;

  • een inkomen boven bijstandsniveau;

  • een inkomen onder bijstandsniveau.

In dit artikel is vastgelegd hoe de aflossing wordt vastgesteld in deze situaties. Ook staat in dit artikel dat vorderingen die een belanghebbende op de gemeente heeft, zoals een proceskostenvergoeding of een verbeurde dwangsom, verrekend worden met de openstaande vordering. Deze verrekening is gebaseerd op artikel 60a, vierde lid van de PW en artikel 28, zevende lid van de IOAW en IOAZ.

Het tweede en derde lid komen uit het Rv. Omdat deze situaties weinig voorkomen en vaak niet bekend is dat er sprake is van een afwijkende beslagvrije voet in deze situaties, is er voor gekozen dit op te nemen in de beleidsregels, zodat er voldoende aandacht voor is.

Artikel 5 Aanwenden vermogen voor aflossing vordering

Naast maandelijkse terugbetaling, gebaseerd op het inkomen, is het de bedoeling dat ook het aanwezige vermogen wordt aangewend voor de aflossing van openstaande vorderingen. Bij de vaststelling van de hoogte van het vermogen wordt alleen rekening gehouden met de waarde van de bezittingen en niet met de aanwezige schulden. Algemeen gebruikelijke bezittingen (bijvoorbeeld een koelkast of TV) en noodzakelijke bezittingen (bijvoorbeeld een scootmobiel) worden niet meegenomen. Net zoals vermogen dat is verbonden aan de eigen woning die een belanghebbende ook zelf bewoont, tenzij er sprake is van een schuld die is ontstaan door schending van de inlichtingenplicht of medewerkingsplicht.

Dit betekent bijvoorbeeld dat wanneer iemand een lopende uitkering heeft en geld heeft gespaard tijdens de periode van uitkeringsverstrekking, waardoor hij meer geld op zijn rekening heeft staan dan de bedragen genoemd in artikel 34, derde lid van de PW het meerdere moet worden gebruikt voor de aflossing op de vordering. Ook wanneer iemand bijvoorbeeld een IOAW-uitkering heeft en over vermogen beschikt, hoger dan de in artikel 34, derde lid van de PW genoemde bedragen, moet hij het meerdere aanwenden voor het aflossen van de openstaande vordering.

Wanneer het gaat om een vordering die is ontstaan door toedoen van een belanghebbende dan moet al het vermogen dat de belanghebbende heeft en dat meer is dan twee keer de van toepassing zijnde bijstandsnorm, worden aangewend voor de aflossing op de openstaande vordering.

Artikel 6 Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

Als er aanleiding is om te denken dat de aflossingscapaciteit van een belanghebbende is gewijzigd, kan een draagkrachtonderzoek worden ingesteld. Er kan aanleiding zijn om zo’n onderzoek in te stellen als bijvoorbeeld duidelijk is dat iemand ander werk heeft gevonden, als er sprake kan zijn van een erfenis of als er kans is dat iemand een aanzienlijke prijs heeft gewonnen in een loterij.

Daarnaast wordt elk jaar of elke twee jaar een draagkrachtonderzoek ingesteld zonder dat daar een concrete aanleiding voor is. Wanneer iemand niet aflost op een vordering of als de verwachting is dat er sprake kan zijn van een ruimere aflossingscapaciteit of extra mogelijkheden van aflossing op basis van vermogen, dan wordt er jaarlijks een onderzoek uitgevoerd. In alle andere situaties wordt in principe elke twee jaar een onderzoek uitgevoerd. Van de uitkomsten van dit onderzoek moet een belanghebbende bericht worden, ook als er geen draagkracht was en er nog steeds geen draagkracht is. Hier is voor gekozen, omdat in artikel 4:104, eerste lid van de Awb is vastgelegd dat de rechtsvordering tot betalen verjaart na vijf jaar. Alleen als de vordering gestuit wordt, verjaart de vordering niet. Stuiten kan op de volgende manieren:

  • erkenning door de belanghebbende van de vordering (artikel 4:105 Awb);

  • door het sturen van een aanmaning, een beslissing tot verrekening of een dwangbevel of een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel (artikel 4:106 Awb);

  • door het sturen van een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin het college zich ondubbelzinnig het recht op betaling voorbehoudt (artikel 4:107 Awb).

Artikel 7 Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. Er is in ieder geval aanleiding om de hoogte van de aflossingsverplichting te wijzigen als de belanghebbende onder de beslagvrije voet komt, bijvoorbeeld door een daling van het inkomen of een wijziging in de woonsituatie.

Artikel 8 Verrekening en beslaglegging

Voordat het college een dwangbevel kan uitvaardigen, moet hij iemand eerst aanmanen. De aanmaning is geen besluit en heeft daarom geen bezwaarclausule. In de aanmaning moet een termijn van twee weken gegeven worden om alsnog aan de betalingsverplichting te voldoen. Ook moet in de aanmaning staan dat als iemand niet (tijdig) betaalt:

  • de betaling kan worden afgedwongen; en

  • de kosten van de uit te voeren invorderingsmaatregelen bij belanghebbende in rekening kunnen worden gebracht.

Wanneer iemand na de aanmaning nog steeds in gebreke blijft, kan het college een dwangbevel uitvaardigen als de vordering betrekking heeft op:

  • een bestuurlijke boete (artikel 5:10, tweede lid van de Awb);

  • terugvordering van te veel of onterecht betaalde bijstand (artikel 60, tweede lid van de PW en artikel 28, eerste lid van de IOAW en IOAZ).

Na het uitvaardigen van een dwangbevel kan worden overgegaan tot het leggen van beslag. Er kan beslag worden gelegd door vereenvoudigd derdenbeslag. Wanneer dit niet mogelijk is, kan de invordering uit handen worden gegeven aan een deurwaarder of incassobureau.

HOOFDSTUK 4 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN TERUGVORDERING / INVORDERING

Artikel 9 Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

Artikel 9 beschrijft de algemene, binnen de jurisprudentie geformuleerde, uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college moet beoordelen of er aanleiding is om af te zien van gehele of gedeeltelijke terugvordering of invordering.

Het gaat om:

  • De zesmaanden-jurisprudentie: Deze jurisprudentie houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen terzake van betalingen die gedaan zijn meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden dat ten onrechte of te veel wordt betaald (o.a. ECLI:NL:CRVB:2016:4469). Als een college gebruik maakt van zijn bevoegdheid om ontvangen middelen te verrekenen met de algemene bijstand (artikel 58, vierde lid van de PW), dan hoeft het college geen rekening te houden met de zesmaanden-jurisprudentie. Er is dan namelijk geen sprake van onnodig hoog oplopen van ten onrechte verleende bijstand (o.a. ECLI:NL:CRVB:2014:1117).

  • Evenredigheidsbeginsel: dit beginsel bepaalt dat de voor een belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dit beginsel staat in artikel 3:4, tweede lid van de Awb (o.a. ECLI:NL:CRVB:2022:2207).

    De volgende stappen moeten worden beoordeeld:

    • 1.

      Is de beslissing geschikt voor het bereiken van het doel dat ermee wordt beoogd (helpt het besluit bij de oplossing van het probleem dat het bestuur wil aanpakken?)

    • 2.

      Is het besluit noodzakelijk om het beoogde doel te bereiken (is er een lichter middel met een soortgelijk effect mogelijk?); en

    • 3.

      in strikte zin is het besluit evenredig (staan de gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel dat met deze sanctie wordt beoogd?).

  • De toetsing zal niet in alle gevallen op dezelfde manier moeten gebeuren. De toetsing zal intensiever zijn naar mate:

    • de belangen zwaarder wegen;

    • de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn; of

    • het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten.

  • Hierbij spelen in ieder geval de volgende zaken mee:

    • de hoogte van het teruggevorderde bedrag;

    • de bescherming van de beslagvrije voet;

    • de mogelijkheid van stopzetten van de terugvordering en invordering als men gedurende een bepaalde periode heeft voldaan aan de aflossingsverplichtingen;

    • de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

  • Niet meer terugvorderen dan materieel ten onrechte is verstrekt. Het terugvorderen van bijstand als de inlichtingenplicht is geschonden, is verplicht. Het betreft een gebonden bevoegdheid. De vraag die hierbij speelt is of de terugvordering gematigd moet worden als het recht in zijn geheel wordt ingetrokken, maar het voordeel voor een belanghebbende minder was dan alle verstrekte bijstand over die periode. Voorbeelden hiervan zijn:

    • o

      gedurende de gehele periode van bijstandsverlening was er vermogen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens (verzwegen vermogen);

    • o

      iemand was geen zelfstandig subject van bijstandsverlening (verzwegen partner).

  • In de bovenstaande situaties wordt het gehele recht op bijstand ingetrokken, omdat er geen recht was op de uitkering die werd ontvangen. Als de gehele terugvordering hoger is dan hetgeen feitelijk ten onrechte is ontvangen, dan is de terugvordering onevenredig ten opzichte van het voordeel dat een belanghebbende heeft genoten. De terugvordering moet dan worden gematigd. Het doel van de terugvordering is namelijk: het herstel in de rechtmatige toestand zoals die zou hebben bestaan als een belanghebbende van meet af aan de juiste inlichtingen hadden verstrekt (o.a. ECLI:NL:CRVB:2022:2794).

Artikel 10 Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering

Artikel 4:94a van de Awb bepaalt dat het college een geldschuld geheel of gedeeltelijk kan kwijtschelden als de nadelige gevolgen van de invordering onevenredig zijn in verhouding tot de met de invordering te dienen doelen. Het is de bedoeling van de wetgever dat deze bevoegdheid slechts in uitzonderlijke gevallen wordt toegepast. Bijvoorbeeld daar waar sprake is van betalingsonmacht en kwijtschelding escalatie van problemen kan voorkomen. De wetgever wijst ook op het belang om extra (onnodige) kosten voor bestuursorganen te voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan de kosten van invordering, schuldsanering en huisvesting na huisuitzetting.

Omdat bekend is dat het langdurig moeten rondkomen van een inkomen rond de beslagvrije voet voor diverse problemen kan zorgen, heeft het college besloten om regels op te stellen over het afzien van verdere invordering om problemen te voorkomen bij belanghebbenden die een schuld hebben bij de gemeente. In deze beleidsregels is daarom vastgelegd dat het uitgangspunt is dat een belanghebbende kan vragen om af te zien van verdere invordering na vijf jaar. Bij mensen met een inkomen dat gedurende drie jaar niet hoger is geweest dan de beslagvrije voet is de periode op drie jaar gesteld.

Bij schulden die zijn ontstaan door toedoen van belanghebbende zelf is voor de termijn aansluiting gezocht bij de termijn genoemd in artikel 58, zevende lid van de PW en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ.

Opgemerkt wordt dat de beleidsregels richtinggevend zijn. Er kan aanleiding zijn om ook bij een kortere periode van aflossing over te gaan tot het afzien van verdere invordering, al zal niet snel moeten worden aangenomen dat er sprake is van een dergelijke situatie. Uitgangspunt is immers dat teveel ontvangen uitkering volledig moet worden terugbetaald en bij terugbetaling heeft een belanghebbende de bescherming van de beslagvrije voet.

Bij een verzoek tot het eerder stopzetten van de invordering dan in de beleidsregels is opgenomen, moet het in beginsel gaan om een zodanige bijzondere situatie dat verdere invordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende. De belanghebbende die zich hierop beroept, moet het bestaan daarvan aannemelijk maken.

Artikel 11 Kwijtschelden leenbijstand duurzame gebruiksgoederen

Wanneer bijstand in de vorm van een lening is verstrekt voor duurzame gebruiksgoederen wordt het restant van de lening, nadat iemand gedurende drie jaar aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan, kwijtgescholden. De reden hiervoor is dat er tijdens de periode van aflossing nauwelijks gereserveerd kan worden voor andere belangrijke zaken. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat er in de bijstandsnorm ruimte aanwezig is om te reserveren van ongeveer 10% (zie ECLI:NL:CRVB:2017:251). Dat betekent dat iemand die aflost op zijn lening nog maar een reserveringscapaciteit heeft van ongeveer 5%.

Als een belanghebbende niet aflost op de leenbijstand, dan heeft hij niet naar vermogen afgelost op de leenbijstand. De vordering hoeft dan niet te worden kwijtgescholden (ECLI:NL:CRVB:2015:151). Uiteraard is er altijd de mogelijkheid om op grond van de situatie van een belanghebbende wel tot kwijtschelding over te gaan als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen en invordering niet evenredig is, maar dit is geen automatisme.

Artikel 12 Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

In voorkomende gevallen kunnen er redenen zijn om in het geheel af te zien van terugvordering. Dit kan, ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen, in gevallen waarin de ten onrechte verleende bijstand dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan de vordering (kruimelbedragen). Gekozen is om het bedrag vast te stellen op € 150, - netto. Voorwaarde hiervoor is wel dat er geen sprake mag zijn van een schending van de inlichtingenplicht of medewerkingsplicht, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, een maatregel of een boete. En verder geldt de voorwaarde dat de vordering niet mag ontstaan zijn in de 3 maanden voorafgaand aan de datum van het terugvorderingsbesluit.

Artikel 13 Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

In dit artikel wordt aangegeven onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. Wanneer in de drie jaar voorafgaand aan het verzoek tot medewerking aan een schuldenregeling een besluit is genomen tot terugvordering die is ontstaan door toedoen van een belanghebbende, wordt er geen medewerking verleend aan een schuldenregeling. De termijn van drie jaar is gebaseerd op de termijn uit de Wet schuldsanering natuurlijke personen voor de schuldenaar die niet te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van zijn schulden.

Wanneer het gaat om een vordering:

  • die is ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van inlichtingenplicht; of

  • waarbij aangifte is gedaan in verband met het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht op grond van het Wetboek van Strafrecht

wordt er geen medewerking verleend aan een schuldregeling. De opzet of grove schuld is bepaald bij het opleggen van een boete.

Het kan zijn dat een aflossingskrediet meer opbrengt voor de gemeente dan een minnelijk schuldtraject, omdat er minder kosten zijn. Het voordeel is ook dat een aflossing ineens wordt ontvangen, waardoor er geen werk meer is voor het debiteurenbeheer. Dit is vooral aantrekkelijk als er geen zicht is op inkomstenverbetering en vermogensaanwas. In voorkomende gevallen kan er daarom voor gekozen worden om hier aan mee te werken in plaats van aan een minnelijk traject.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 14 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 15 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.