Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR696525
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR696525/4
Bij deze regeling horen andere regelingen die er juridisch onderdeel van zijn, zie het overzicht andere regelingen bij de wetstechnische informatie.
Geldend van 17-07-2025 t/m heden
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van hoofdstuk 2 tot en met 11 van dit (permanente) omgevingsplan.
Artikel 1.2 Aanvullende begripsbepalingen
-
1.
Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.
-
2.
Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van hoofdstuk 22 van dit (tijdelijke) omgevingsplan.
Artikel 1.3 Voorrangsbepaling
-
1.
De regels, zoals opgenomen in de hoofdstukken 1 t/m 11, gaan bij strijdigheden met het tijdelijk deel van het omgevingsplan voor.
-
2.
De regels uit gemeentelijke verordeningen, die geen deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, blijven onverminderd van toepassing. Bij strijdigheden tussen het permanente deel van het omgevingsplan en de gemeentelijke verordeningen, die geen deel uitmaken (van het tijdelijke deel) van het omgevingsplan, gaan de regels uit de hoofdstukken 1 t/m 11 voor.
Hoofdstuk 2 Doelen
Afdeling 2.1 Algemene doelen omgevingsplan
Artikel 2.1 Algemene doelen omgevingsplan
Dit omgevingsplan is, met het oog op de doelen van artikel 1.3 van de Omgevingswet, gericht op:
-
a.
een evenwichtige toedeling van functies aan locaties;
-
b.
het beschermen van een goed woon- en leefklimaat;
-
c.
het waarborgen van de veiligheid;
-
d.
het beschermen van de gezondheid;
-
e.
het beschermen van het milieu;
-
f.
het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening;
-
g.
het beschermen van landschappelijke en stedenbouwkundige waarden;
-
h.
het behoud van cultureel erfgoed;
-
i.
het waarborgen van een goede kwaliteit van bouwwerken;
-
j.
het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten;
-
k.
het beheren van infrastructuur;
-
l.
het beheren van watersystemen;
-
m.
het gebruiken van bouwwerken;
-
n.
het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen;
-
o.
het bieden van voldoende fysieke en milieuruimte voor milieubelastende bedrijven en andere activiteiten, anders dan woonactiviteiten;
-
p.
het realiseren van een hoge architectonische kwaliteit van het openbaar gebied en van bebouwing.
Afdeling 2.2 Specifieke doelen omgevingsplan
Artikel 2.2 Doelen rustige woonwijk
In aanvulling op artikel 2.1 gelden voor een rustige woonwijk de volgende specifieke doelen:
-
a.
het behouden van een hoogwaardig woonmilieu;
-
b.
het in stand houden van voldoende woonruimte;
-
c.
het behouden van een gedifferentieerde woningvoorraad;
-
d.
het behouden van een akoestisch aanvaardbaar woongebied;
-
e.
het behouden van een woongebied met een aanvaardbaar geurniveau;
-
f.
het behouden van een fietsvriendelijk woongebied;
-
g.
het behouden van een speel- en beweegvriendelijk woongebied;
-
h.
het selectief verdichten met passende woningbouw;
-
i.
het behouden en waar mogelijk versterken van de verbindingen met het buitengebied;
-
j.
kansen benutten om de kwaliteit van de openbare ruimte te versterken;
-
k.
een multifunctionele openbare ruimte met aandacht voor ontmoeting;
-
l.
een sterke regionale verbinding met duurzame vervoerswijzen;
-
m.
een gezonde en veilige leefomgeving.
Hoofdstuk 3 Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving
Afdeling 3.2 Thema's
Paragraaf 3.2.1 (Bouw)werken
Artikel 3.2 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over activiteiten met betrekking tot bouwwerken en andere werken.
Artikel 3.3 Doelen
Voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken en andere werken gelden de volgende doelen:
Artikel 3.4 Bouwen van een hoofdgebouw
Met het oog op de doelen in artikel 3.3 wordt bij het bouwen van een hoofdgebouw voldaan aan:
Artikel 3.5 Bouwen van een gebouw
Met het oog op de doelen in artikel 3.3 wordt bij het bouwen van een gebouw voldaan aan:
Artikel 3.6 Bouwen van een bijbehorend bouwwerk
Met het oog op de doelen in artikel 3.3 wordt bij het bouwen van een bijbehorend bouwwerk voldaan aan:
Artikel 3.7 Bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde
Met het oog op de doelen in artikel 3.3 wordt bij het bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde voldaan aan:
Artikel 3.8 Bouwen van overige bouwwerken
Met het oog op de doelen in artikel 3.3 wordt bij het bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde voldaan aan:
Artikel 3.9 Het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken
Met het oog op de doelen in artikel 3.3, wordt bij het plaatsen en in stand houden van bouwwerken voldaan aan paragraaf 4.2.2.
Paragraaf 3.2.2 Woonruimte
Artikel 3.14 Woonruimte wijzigen
Met het oog op de doelen, bedoeld in artikel 3.13, wordt bij het wijzigen van woonruimte voldaan aan paragraaf 4.2.10.
Paragraaf 3.2.3 Infrastructuur en openbaar toegankelijk gebied
Artikel 3.17 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over activiteiten met betrekking tot infrastructuur en openbaar toegankelijk gebied.
Artikel 3.18 Doelen
Voor activiteiten met betrekking tot infrastructuur en openbaar toegankelijk gebied gelden de volgende doelen:
-
a.
het waarborgen van de veiligheid;
-
b.
het beschermen van de gezondheid;
-
c.
het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten;
-
d.
het beheren van infrastructuur;
-
e.
het beheren van watersystemen;
-
f.
het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen;
-
g.
het bevorderen van een aantrekkelijke en bereikbare stad;
-
h.
het behouden een adequaat verkeers- en vervoersniveau;
-
i.
het realiseren en in stand houden van voldoende parkeergelegenheid; en
-
j.
het bevorderen van een hoge kwaliteit van het openbaar gebied.
Artikel 3.19 Gebruik van open erven en terreinen
Met het oog op de doelen in artikel 3.18, wordt bij het gebruik van open erven en terreinen voldaan aan paragraaf 4.2.9.
Paragraaf 3.2.4 Cultureel erfgoed
Subparagraaf 3.2.4.1 Algemeen
Subparagraaf 3.2.4.2 Gemeentelijke monumenten
Artikel 3.24 Aanwijzing gemeentelijke monumenten
Een monument of archeologisch monument op een locatie met de functie-aanduiding gemeentelijk monument is aangewezen als gemeentelijk monument, voor zover het is opgenomen in Bijlage III 'Gemeentelijke monumenten (monument)'.
Artikel 3.25 Regels over gemeentelijke monumenten
Bij het verrichten van een gemeentelijke monumentenactiviteit of een andere activiteit die een gemeentelijk monument betreft, wordt voldaan aan paragraaf 4.2.13 'Gemeentelijke monumentenactiviteiten en andere activiteiten die gemeentelijke monumenten betreffen'.
Subparagraaf 3.2.4.3 Gebouwde en aangelegde gemeentelijke monumenten
Artikel 3.26 Aanwijzing monument als gemeentelijk monument
Een monument, opgenomen in bijlage III Gemeentelijke monumenten (monument), op een locatie met de functie-aanduiding gemeentelijk monument is aangewezen als gemeentelijk monument.
Artikel 3.27 Regels over gemeentelijke monumenten
Bij het verrichten van een gemeentelijke monumentenactiviteit of andere activiteit die een gemeentelijk monument betreft, wordt voldaan aan paragraaf 4.2.13 'Gemeentelijke monumentenactiviteiten en andere activiteiten die gemeentelijke monumenten betreffen'.
Subparagraaf 3.2.4.4 (Te verwachten) archeologisch monumenten
Artikel 3.28 Aanwijzing (te verwachten) archeologische monumenten
-
1.
De te verwachten archeologische monumenten op een locatie met de functie-aanduiding te verwachten archeologisch monument met een hoge verwachting zijn aangewezen als te verwachten archeologisch monument met een hoge verwachting.
Artikel 3.29 Regels over (te verwachten) archeologisch monumenten
Bij het verrichten van activiteiten in of op een archeologisch monument of te verwachten archeologisch monument wordt voldaan aan paragraaf 4.2.14 'Activiteiten in of op (te verwachten) archeologische monumenten'.
Paragraaf 3.2.5 Belemmeringengebieden
Artikel 3.30 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het verrichten van activiteiten in belemmeringengebieden.
Artikel 3.31 Doelen
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van in de grond aanwezige leidingen en ondersteunende werken.
Artikel 3.32 Activiteiten in belemmeringengebied gasleiding
Met het oog op de doelen in artikel 3.31, wordt bij het verrichten van activiteiten in het belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen - gasleiding voldaan aan paragraaf 4.2.15.1.
Artikel 3.33 Activiteiten in belemmeringengebied brandstofleiding
Met het oog op de doelen in artikel 3.31, wordt bij het verrichten van activiteiten in het belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen - brandstofleiding voldaan aan paragraaf 4.2.15.2.
Artikel 3.34 Activiteiten in belemmeringengebied watertransportleiding
Met het oog op de doelen in artikel 3.31, wordt bij het verrichten van activiteiten in het belemmeringengebied buisleiding - watertransportleiding voldaan aan paragraaf 4.2.15.3.
Paragraaf 3.2.6 Beperkingengebieden
Artikel 3.35 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het verrichten van activiteiten in beperkingengebieden.
Artikel 3.36 Doelen
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behouden van de functies van het waterstaatswerk en het voorkomen van schade.
Artikel 3.37 Activiteiten in het beperkingengebied waterkering
Met het oog op de doelen, bedoeld in artikel 3.36, wordt bij het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied waterkering voldaan aan paragraaf 4.2.16.1 activiteiten in het beperkingengebied waterkering.
Artikel 3.38 Activiteiten in het beperkingengebied beschermingszone waterkering
Met het oog op de doelen, bedoeld in artikel 3.36, wordt bij het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied beschermingszone waterkering voldaan aan paragraaf 4.2.16.2 activiteiten in het beperkingengebied beschermingszone waterkering.
Afdeling 3.3 Gebiedstypen
Paragraaf 3.3.1 Algemeen
Artikel 3.39 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over de volgende activiteiten met gebruiksruimte:
-
a.
agrarische activiteiten;
-
b.
bedrijfsactiviteiten;
-
c.
cultuur- en ontspanningsactiviteiten;
-
d.
detailhandelsactiviteiten;
-
e.
dienstverleningsactiviteiten;
-
f.
horeca-activiteiten, zoals bedoeld in artikel 3.43;
-
g.
infrastructuuractiviteiten, zoals bedoeld in artikel 3.44;
-
h.
kantooractiviteiten;
-
i.
maatschappelijke activiteiten, zoals bedoeld in artikel 3.45;
-
j.
recreatie-activiteiten;
-
k.
sportactiviteiten; en
-
l.
woonactiviteiten, zoals bedoeld in artikel 3.46.
Paragraaf 3.3.2 Woongebied
Artikel 3.40 Aanwijzing
De geometrische begrenzing van woongebied is opgenomen in het geometrische informatieobject woonwijk Tolhek in bijlage IV bij dit omgevingsplan.
Artikel 3.41 Doelen
Binnen het woongebied gelden de volgende doelen, bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2:
-
a.
een evenwichtige toedeling van functies aan locaties;
-
b.
het beschermen van een goed woon- en leefklimaat;
-
c.
een gezonde en veilige leefomgeving;
-
d.
het beschermen van het milieu;
-
e.
het beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden;
-
f.
de kwaliteit van bouwwerken;
-
g.
het beperken van hinder;
-
h.
het benutten van locaties en bouwwerken; en
-
i.
het behouden van een hoogwaardig woonmilieu.
Artikel 3.42 Insluiten activiteiten
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden binnen het woongebied, voor zover het gaat om activiteiten met gebruiksruimte als bedoeld in artikel 3.39, alleen de volgende activiteiten verricht:
Artikel 3.43 Horeca-activiteiten
-
1.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden horeca-activiteiten uitsluitend verricht:
-
a.
binnen de locatie horeca; en
-
b.
binnen de locatie restaurant/snackbar als het gaat om het exploiteren van een restaurant/snackbar.
-
a.
-
2.
Bij horeca-activiteiten wordt voldaan aan:
Artikel 3.44 Infrastructuuractiviteiten
-
1.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden infrastructuuractiviteiten uitsluitend verricht binnen de locatie infrastructuur.
-
2.
Bij infrastructuuractiviteiten wordt voldaan aan:
-
a.
Paragraaf 4.2.1 - bouwen algemeen;
-
b.
Paragraaf 4.2.6 - bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde;
-
c.
Paragraaf 4.2.7 - bouwen van overige (andere) bouwwerken;
-
d.
Paragraaf 4.2.9 - gebruik van open erven en terreinen; en
-
e.
Paragraaf 4.3.5 - aanleggen of wijziging van wegen of wegen of spoorwegen.
-
a.
Artikel 3.45 Maatschappelijke activiteiten
-
1.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden maatschappelijke activiteiten uitsluitend verricht:
-
a.
binnen de locatie maatschappelijk; en
-
b.
binnen de locatie onderwijs als het gaat om het geven van onderwijs.
-
a.
-
2.
Bij maatschappelijke activiteiten wordt voldaan aan:
Artikel 3.46 Woonactiviteiten
-
1.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden woonactiviteiten uitsluitend verricht binnen de locatie wonen.
-
2.
Bij woonactiviteiten wordt voldaan aan:
-
a.
Paragraaf 4.2.1 - bouwen algemeen;
-
b.
Paragraaf 4.2.3 - bouwen van een hoofdgebouw;
-
c.
Paragraaf 4.2.5 - bouwen van een bijbehorend bouwwerk;
-
d.
Paragraaf 4.2.6 - bouwen van een ander bouwwerk, geen bouwwerk zijnde;
-
e.
Paragraaf 4.2.7 - bouwen van overige (andere) bouwwerken;
-
f.
Paragraaf 4.3.4 - woonactiviteiten;
-
g.
Paragraaf 4.3.6 - kwetsbare gebouwen en locaties toevoegen; en
-
h.
Paragraaf 4.3.7 - parkeerbehoefte veranderen.
-
a.
Hoofdstuk 4 Activiteiten
Afdeling 4.1 Algemene bepalingen
Artikel 4.1 Toepassingsbereik
-
1.
Hoofdstuk 4 is alleen van toepassing binnen de locatie woonwijk Tolhek.
-
2.
Deze afdeling is van toepassing op alle activiteiten genoemd in dit hoofdstuk.
Artikel 4.2 Normadressaat
Aan dit hoofdstuk moet worden voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 4.3 Maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften
Het college van burgemeester en wethouders kan bij een omgevingsplanactiviteit maatwerkvoorschriften stellen of vergunningvoorschriften verbinden aan een omgevingsvergunning, waarvoor de volgende voorwaarden gelden:
-
a.
aan een algemene bepaling, algemene regel of zorgplicht genoemd in hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 kan een maatwerkvoorschrift worden verbonden, waarbij in artikelen soms specifiek is aangegeven ten aanzien van welke onderwerpen maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld en/of welke instanties daarbij om advies moeten worden gevraagd;
-
b.
daarnaast kan aan een omgevingsvergunning een voorschrift worden verbonden;
-
c.
met een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de regels over activiteiten genoemd in hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 in dit omgevingsplan, waarbij een maatwerkvoorschrift niet wordt gesteld als over dat onderwerp al een voorschrift aan een omgevingsvergunning kan worden verbonden;
-
d.
bij het stellen van een maatwerkvoorschrift worden, indien aanwezig, de doelen, met het oog waarop de regels zijn gesteld, in acht genomen;
-
e.
maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften kunnen alleen worden gesteld voor zover deze niet zijn uitgesloten in het Besluit activiteiten leefomgeving, het besluit kwaliteit leefomgeving en het besluit bouwwerken leefomgeving. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4.4 Specifieke zorgplicht
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.1 is verplicht:
-
a.
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
-
b.
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
-
c.
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteiten achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Artikel 4.5 Algemene indieningsvereisten bij een meldingsplicht
Een melding wordt ondertekend en bevat tenminste:
-
a.
een beschrijving van de activiteit; en
-
b.
de naam en het adres van degene die de activiteit verricht; en
-
c.
het telefoonnummer en e-mailadres van degenen die de melding doet; en
-
d.
als de melding wordt ingediend door een gemachtigde: naam, adres, telefoonnummer en woonplaats van de gemachtigde; en
-
e.
als de melding wordt ingediend namens een onderneming: nummer van Kamer van Koophandel; en
-
f.
het adres, kadastrale aanduiding, of coördinaten waarop de activiteit wordt verricht; en
-
g.
de dagtekening.
Bij een (voorgenomen) wijziging van de naam of het adres moeten de gewijzigde gegevens zijn verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders. Daarnaast moeten tenminste vier weken voordat de activiteit door een ander zal worden verricht, de gewijzigde gegevens verstrekt zijn aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 4.6 Algemene indieningsvereisten bij een informatieplicht
Informatie die wordt verzonden in het kader van een informatieplicht wordt ondertekend en bevat tenminste:
-
a.
de aanduiding van de activiteit; en
-
b.
de naam en het adres van degene die de activiteit verricht; en
-
c.
het telefoonnummer en e-mailadres van degenen die de informatie geeft; en
-
d.
als de informatie wordt gegeven door een gemachtigde: naam, adres, telefoonnummer en woonplaats van de gemachtigde; en
-
e.
het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
-
f.
de dagtekening.
Bij een (voorgenomen) wijziging van de naam of het adres moeten de gewijzigde gegevens zijn verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders. Daarnaast moeten tenminste vier weken voordat de activiteit door een ander zal worden verricht, de gewijzigde gegevens verstrekt zijn aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 4.7 Algemene indieningsvereisten bij een omgevingsvergunningplicht
Een aanvraag omgevingsvergunning bevat, naast de wettelijke aanvraagvereisten:
-
a.
de aanduiding van de activiteit; en
-
b.
de naam en het adres van degene die de activiteit verricht; en
-
c.
het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
-
d.
de dagtekening;
-
e.
tekeningen, waarbij de volgende eisen gelden:
-
1.
Tekeningen worden verstrekt met een duidelijke maatvoering en schaalaanduiding; en
-
2.
Een tekening heeft een schaal die niet kleiner is dan:
-
I.
1:1000, als het gaat om een situatietekening; of
-
II.
1:100, als het gaat om een geveltekening, plattegrond of doorsnede van een bouwwerk met een bruto vloeroppervlakte van minder dan 10.000 m2; of
-
III.
1:200, als het gaat om een geveltekening, plattegrond of doorsnede van een bouwwerk met een bruto vloeroppervlakte van 10.000 m2 of groter; en
-
I.
-
3.
Een detailtekening heeft schaal van 1:5, 1:10 of 1:20; en
-
4.
De situatietekening heeft een noordpijl waaruit de oriëntatie van het bouwwerk blijkt op het perceel en ten opzichte van de omgeving; en
-
5.
Indien in de bijzondere aanvraagvereisten een schaal is aangegeven, dan heeft die schaal voorrang op de hierboven genoemde schalen.
-
1.
Bij een (voorgenomen) wijziging van de naam of het adres moeten de gewijzigde gegevens zijn verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders. Daarnaast moeten tenminste vier weken voordat de activiteit door een ander zal worden verricht, de gewijzigde gegevens verstrekt zijn aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 4.8 Gegevens en documenten op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en documenten verstrekt:
-
a.
voor zover degene die de activiteit verricht hier redelijkerwijs beschikking over kan krijgen;
-
b.
die nodig zijn om te bezien of de algemene regels in dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Artikel 4.9 Gelijkwaardige maatregelen
Daar waar binnen dit omgevingsplan sprake is van voorgeschreven maatregelen binnen de algemene regels, is het voor een initiatiefnemer mogelijk om in plaats van de voorgeschreven maatregel een gelijkwaardige maatregel te treffen, mits de gelijkwaardige maatregel tenminste hetzelfde resultaat bereikt als in de regel is beoogd en de volgende procedure wordt gevolgd:
-
a.
voor het treffen van een gelijkwaardige maatregel is van tevoren toestemming vereist van het college van burgemeester en wethouders;
-
b.
bij een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen moeten de volgende gegevens en bescheiden worden verstrekt:
-
1.
een beschrijving van de activiteit en het onderwerp waarvoor de toestemming wordt aangevraagd;
-
2.
gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd;
-
3.
het telefoonnummer van de initiatiefnemer;
-
4.
het adres van de initiatiefnemer;
-
5.
de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
-
6.
een aanduiding van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
-
7.
als de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: naam, adres, telefoonnummer en woonplaats van de gemachtigde; en
-
8.
als de aanvraag elektronisch wordt ingediend: het e-mailadres van de initiatiefnemer of de gemachtigde;
-
1.
-
c.
het college beslist binnen 8 weken over het verlenen van toestemming voor het treffen van de gelijkwaardige maatregel.
Artikel 4.10 Algemene inherente afwijking
Het college van burgemeester en wethouders kan een omgevingsvergunning verlenen voor een activiteit waarvoor op grond van de toepasselijke beoordelingsregels in dit omgevingsplan geen omgevingsvergunning kan worden verleend én voor een activiteit die niet overeenkomstig de algemene regels van dit omgevingsplan kan worden uitgevoerd, onder de volgende voorwaarden:
-
a.
de activiteit mag geen onevenredige negatieve gevolgen veroorzaken voor één of meer belanghebbenden in verhouding tot de gevolgen die zouden ontstaan bij het toepassen van de algemene regels of beoordelingsregels; en
-
b.
de activiteit past aantoonbaar binnen:
-
c.
er zijn aantoonbaar geen alternatieven voor handen, waarvoor niet of in mindere mare van de oorspronkelijke regels hoeft te worden afgeweken.
Artikel 4.11 Verbod op gebruik bouwwerk bij bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het college van burgemeester en wethouders is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Afdeling 4.2 Thematische activiteiten
Paragraaf 4.2.1 Bouwen - algemeen
Artikel 4.15 Indieningsvereisten melding - activiteit bouwen
-
1.
Bij het doen van een melding voor een bouwactiviteit worden in ieder geval de volgende documenten en gegevens verstrekt:
-
a.
een overzicht van de bouwkosten;
-
b.
het gewenste en het huidige gebruik van het bouwwerk en de gronden die daar bij horen waarop de aanvraag betrekking heeft;
-
c.
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
-
d.
een opgave van de gebruiksoppervlakte in m2 van de uitbreiding van het bouwwerk of van het nieuw te bouwen bouwwerk;
-
e.
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
-
1.
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
-
2.
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
-
3.
de wijze waarop het perceel toegankelijk is;
-
4.
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
-
5.
het gewenste gebruik van de gronden die onderdeel zijn van de plannen voor het bouwwerk;
-
1.
-
f.
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
-
g.
een beschrijving waar uit op te maken is of voldoende laad-, los- en parkeervoorzieningen voor auto's, (bestel)bussen, vrachtwagens en fietsen worden gerealiseerd op dit perceel of in de directe omgeving daarvan; en
-
h.
andere gegevens en documenten die te maken hebben met een mogelijke benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
-
a.
-
2.
Een tekening verstrekt bij het doen van een melding voor het bouwen van een bouwactiviteit voldoet aan de volgende regels:
Artikel 4.16 Indieningsvereisten omgevingsvergunning - activiteit bouwen
-
1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit worden in ieder geval de volgende documenten en gegevens verstrekt:
-
a.
een overzicht van de bouwkosten;
-
b.
de plattegronden van alle verdiepingen en een doorsnedetekening voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, van de bestaande situatie;
-
c.
het gewenste en het huidige gebruik van het bouwwerk en de gronden die daar bij horen waarop de aanvraag betrekking heeft;
-
d.
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
-
e.
een opgave van de gebruiksoppervlakte in m2 van de uitbreiding van het bouwwerk of van het nieuw te bouwen bouwwerk;
-
f.
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
-
1.
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
-
2.
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
-
3.
de wijze waarop het perceel toegankelijk is;
-
4.
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
-
5.
het gewenste gebruik van de gronden die onderdeel zijn van de plannen voor het bouwwerk;
-
1.
-
g.
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
-
h.
een beschrijving waar uit op te maken is of voldoende laad-, los- en parkeervoorzieningen voor auto's, (bestel)bussen, vrachtwagens en fietsen worden gerealiseerd op dit perceel of in de directe omgeving daarvan;
-
i.
als dat in het omgevingsplan wordt bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
-
j.
de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de Welstandsnota Pijnacker-Nootdorp 2013 en de toekomstige wijzigingen daarvan:
-
1.
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
-
2.
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
-
3.
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
-
4.
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;
-
1.
-
k.
als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:
-
1.
de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 4.18, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
-
2.
als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 4.18, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 4.18, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
-
1.
-
l.
andere gegevens en documenten die te maken hebben met een mogelijke benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
-
a.
-
2.
Een tekening verstrekt bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen voldoet aan de volgende regels:
Artikel 4.17 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen
-
1.
Voor zover een aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en hetin stand houden van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
-
a.
de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden van bouwwerken, met uitzondering van het bepaalde in de artikelen 4.97 en 4.105.
-
b.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de Welstandsnota Pijnacker-Nootdorp 2013 en de toekomstige wijzigingen daarvan; en
-
c.
de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:
-
1.
de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of
-
2.
bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
1.
-
a.
-
2.
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing als het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, toch moet worden verleend.
-
3.
Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 4.17, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 4.17.
Artikel 4.18 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie
-
1.
De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 4.17, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
2.
Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
-
3.
Het zinsdeel “in meer dan 25 m3 bodemvolume” in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.
Artikel 4.19 Meetbepalingen
Bij het bouwen van bouwwerken wordt op de volgende wijze gemeten:
-
a.
bouwhoogte: de afstand vanaf het straatpeil tot aan het hoogste punt van het gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen;
-
b.
dakhelling: de hoek die het dakvlak maakt ten opzichte van het horizontale vlak;
-
c.
oppervlakte van een bouwwerk: de oppervlakte, gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk; en
-
d.
de inhoud van een bouwwerk: tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
-
e.
in dit hoofdstuk worden de waarden die in m of in m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:
-
1.
afstanden loodrecht;
-
2.
hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en
-
3.
maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven;
-
1.
-
f.
voor de toepassing van artikel 4.19 aanhef sub e en sub e onder 2, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelsgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
Artikel 4.20 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 4.4, houdt voor de activiteiten in dit hoofdstuk in ieder geval in dat:
-
a.
beschadiging van bestaande werken zo veel mogelijk wordt voorkomen;
-
b.
belemmering van het gebruik van bestaande werken zo veel mogelijk wordt voorkomen of beperkt; en
-
c.
bij werkzaamheden die kunnen leiden tot beschadiging of belemmering van wegen, van in de weg gelegen werken en van andere roerende of onroerende zaken op een aangrenzend perceel of op een aan het bouw- of sloopterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen, alle maatregelen worden getroffen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om die beschadiging of belemmering te voorkomen of niet te laten voortduren.
Artikel 4.21 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend wordt niet begonnen voordat:
Artikel 4.22 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
-
1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Artikel 4.23 Aansluiting op het distributienet voor gas
-
1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor gas als:
-
a.
artikel 10, zesde lid, onder a of b, van de Gaswet op de aansluiting van toepassing is; en
-
b.
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
-
a.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Artikel 4.24 Aansluiting op het distributienet voor warmte
-
1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:
-
a.
het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en
-
b.
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
-
a.
-
2.
Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.
-
3.
Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
-
4.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.
Artikel 4.25 Aansluiting op distributienet voor drinkwater
Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Artikel 4.26 Aansluiting op afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater
-
1.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.
-
2.
De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
-
3.
Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
-
4.
Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.3 kan in ieder geval worden bepaald:
-
a.
als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;
-
b.
als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en
-
c.
of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
-
a.
Artikel 4.27 Bluswatervoorziening
-
1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.
-
2.
De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
-
3.
De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
Artikel 4.28 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpdiensten
-
1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
-
a.
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2 bepaald volgens NEN 6090;
-
b.
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
-
c.
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
-
d.
als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of
-
e.
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.
-
a.
-
3.
Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:
-
4.
Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
-
5.
Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Artikel 4.29 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
-
1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
-
a.
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
-
b.
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
-
c.
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of
-
d.
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.
-
a.
-
3.
De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of artikel 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
-
4.
Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in artikel 4.28, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
-
5.
Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Paragraaf 4.2.2 Het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken
Artikel 4.31 Algemene beoordelingsregels over het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken (welstand)
-
1.
Met het oog op het beschermen van de omgevingskwaliteit wordt een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen alleen verleend als het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, geen onaanvaardbare afbreuk doet aan een goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de criteria in Welstandsnota Pijnacker-Nootdorp 2013 en toekomstige wijzigingen daarvan. Dit is niet van toepassing als het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning toch moet worden verleend.
-
2.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de uitwerking en de toepassing van het eerste lid.
Artikel 4.32 Overgangsbepaling over het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken (welstand)
Voor zover nog geen beleidsregels als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet zijn vastgesteld, wordt de vraag of sprake is van een onaanvaardbare afbreuk aan een goede omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 4.31 beoordeeld volgens de criteria in de Welstandsnota Pijnacker-Nootdorp 2013.
Artikel 4.33 Toezicht achteraf op het uiterlijk van bouwwerken
Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met een goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de criteria in de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet:
Paragraaf 4.2.3 Bouwen van een hoofdgebouw
Artikel 4.35 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een hoofdgebouw te bouwen.
-
2.
Het verbod geldt niet voor het veranderen van een bouwwerk, als er geen sprake is van:
-
a.
uitbreiding van de bebouwde oppervlakte;
-
b.
uitbreiding van het bouwvolume; en
-
c.
een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat niet voldoet aan de voor dat bouwwerk in die onderdelen gestelde eisen.
-
a.
-
3.
Het tweede lid is niet van toepassing wanneer de daarin geregelde activiteit wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument.
Artikel 4.36 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
-
a.
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
-
b.
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
-
c.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Paragraaf 4.2.4 Bouwen van een gebouw
Subparagraaf 4.2.4.1 Bouwen van een gebouw - algemeen
Artikel 4.37 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over de activiteit het bouwen van een gebouw, niet zijnde een hoofdgebouw en/of een bijbehorend bouwwerk en/of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf als bedoeld in subparagraaf 4.2.4.2.
Artikel 4.38 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gebouw te bouwen.
-
2.
Het verbod geldt niet voor het veranderen van een bouwwerk, als er geen sprake is van:
-
a.
uitbreiding van de bebouwde oppervlakte;
-
b.
uitbreiding van het bouwvolume; en
-
c.
een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat niet voldoet aan de voor dat bouwwerk in die onderdelen gestelde eisen.
-
a.
-
3.
Het tweede lid is niet van toepassing wanneer de daarin geregelde activiteit wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument.
Artikel 4.39 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
-
a.
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
-
b.
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
-
c.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Subparagraaf 4.2.4.2 Bouwen van een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf
Artikel 4.40 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over de activiteit het bouwen van een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf.
Artikel 4.41 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.43.
Artikel 4.42 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
-
a.
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
-
b.
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
-
c.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.43 Algemene regels bouwen bouwwerk voor recreatief nachtverblijf
-
1.
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen als deze:
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de daarin geregelde activiteit wordt verricht in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument.
Paragraaf 4.2.5 Bouwen van een bijbehorend bouwwerk
Subparagraaf 4.2.5.1 Bouwen van een bijbehorend bouwwerk - algemeen
Artikel 4.45 Absoluut verbod
Het is verboden een bijbehorend bouwwerk te bouwen als dit een uitbreiding is van:
-
a.
een woonwagen;
-
b.
een hoofdgebouw dat tijdelijk (middels een omgevingsvergunning) is toegestaan; of
-
c.
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden.
Artikel 4.46 Aanwijzing vergunningplicht
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bijbehorend bouwwerk te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.48.
-
2.
Het verbod geldt niet voor het veranderen van een bouwwerk, als er geen sprake is van:
-
3.
Het tweede lid is niet van toepassing wanneer de daarin geregelde activiteit wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument.
Artikel 4.47 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
-
a.
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
-
b.
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
-
c.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.48 Algemene regels bouwen bijbehorend bouwwerk algemeen
-
1.
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan te bouwen als wordt voldaan aan de volgende eisen:
-
a.
het staat op de grond;
-
b.
het ligt in het achtererfgebied;
-
c.
het biedt alleen verblijfsgebied op de eerste bouwlaag;
-
d.
het ligt op een afstand van meer dan 1 m vanaf het openbaar toegankelijk gebied;
-
e.
het heeft geen balkon, dakterras of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
-
f.
de totale oppervlakte van alle bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied is maximaal:
-
1.
50% in het geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2;
-
2.
50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2 in het geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2; of
-
3.
90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2 in het geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2;
-
1.
-
g.
indien het bijbehorend bouwwerk is gelegen binnen 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw deze maximaal:
-
h.
indien het bijbehorend bouwwerk is gelegen op meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
-
1.
de goothoogte maximaal 3 m is;
-
2.
de daknok van de kap is gevormd door ten minste 2 schuine dakvlakken;
-
3.
de hellingshoek van de kap maximaal 55 graden betreft;
-
4.
de bouwhoogte maximaal:
-
5.
functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg.
-
1.
-
a.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de daarin geregelde activiteit wordt verricht in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument.
-
3.
Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in het eerste lid bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 4.48, onder i, onder 5 van overeenkomstige toepassing.
Subparagraaf 4.2.5.2 Bouwen van een dakkapel
Artikel 4.49 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over de activiteit het bouwen van een dakkapel.
Artikel 4.50 Aanwijzing vergunningplicht bouwen dakkapel
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dakkapel te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.52.
Artikel 4.51 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
-
a.
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
-
b.
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
-
c.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.52 Algemene regels bouwen dakkapel
-
1.
Bij woningen is het toegestaan zonder omgevingsvergunning een dakkapel in het voordakvlak of in een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak te bouwen, mits:
-
a.
de dakkapel is voorzien van een plat dak;
-
b.
de dakkapel is, gemeten vanaf de voet van de dakkapel, maximaal 50% van de in het verticale vlak geprojecteerde hoogte van het dakvlak met een maximum van 1,75 m;
-
c.
de onderzijde van de dakkapel meer dan 0,50 m en minder dan 1 m boven de dakvoet ligt;
-
d.
de bovenzijde van de dakkapel meer dan 0,50 m onder de daknok ligt; en
-
e.
de zijkanten van de dakkapel meer dan 0,50 m van de zijkanten van het dakvlak liggen.
-
a.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de daarin geregelde activiteit wordt verricht in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument.
Artikel 4.53 Informatieplicht bouwen dakkapel
-
1.
Ten minste vier weken voordat de dakkapel wordt geplaatst worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
-
b.
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
-
1.
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
-
2.
de situering van de dakkapel ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
-
3.
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
-
4.
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen.
-
1.
-
a.
-
2.
Een tekening verstrekt bij het voldoen aan de informatieplicht bedoeld in het eerste lid voldoet aan de volgende vereisten:
Subparagraaf 4.2.5.3 Bouwen van een dakopbouw
Artikel 4.54 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over de activiteit het bouwen van een dakopbouw.
Artikel 4.55 Aanwijzing vergunningplicht dakopbouw bouwen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dakopbouw te bouwen.
Artikel 4.56 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
-
a.
de activiteit in overeenstemming is met de doelen zoals genoemd in artikel 3.3;
-
b.
de activiteit in overeenstemming is met de beleidsregels dakopbouwen gemeente Pijnacker-Nootdorp 2024 en toekomstige wijzigingen daarvan.
Subparagraaf 4.2.5.4 Bouwen van een erker
Artikel 4.58 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een erker te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.59.
Artikel 4.59 Algemene regels bouwen erker
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een erker te bouwen, als bedoeld in artikel 4.57, mits:
-
a.
de diepte van de erker maximaal 1 m is;
-
b.
de erker een oppervlakte van maximaal 4 m2 heeft;
-
c.
de bouwhoogte van de erker maximaal 0,4 m boven de bouwvloer van de 1e verdieping van het hoofdgebouw bedraagt én in geval van bouwen aan de voorgevel van het hoofdgebouw de diepte van de voortuin tot de voorste perceelsgrens ten minste 4 m is.
Artikel 4.60 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
-
a.
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
-
b.
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
-
c.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Paragraaf 4.2.6 Bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde
Subparagraaf 4.2.6.1 Bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde - algemeen
Artikel 4.61 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde, onderverdeeld in onder meer:
-
a.
de activiteit het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding;
-
b.
de activiteit het bouwen van een vlaggenmast;
-
c.
de activiteit het bouwen van een luifel;
-
d.
de activiteit het bouwen van een pergola;
-
e.
de activiteit het bouwen van een sport- of speeltoestel;
-
f.
de activiteit het bouwen van een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening.
Subparagraaf 4.2.6.2 Bouwen van een erf- of perceelsafscheiding
Artikel 4.62 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over de activiteit het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding.
Artikel 4.63 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een erf- of perceelsafscheiding te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.65.
Artikel 4.64 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
-
a.
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
-
b.
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
-
c.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.65 Algemene regels bouwen erf- of perceelsafscheiding
-
1.
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een erf- of perceelsafscheiding te bouwen als deze:
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de daarin geregelde activiteit wordt verricht in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument.
Subparagraaf 4.2.6.3 Bouwen van een vlaggenmast
Artikel 4.66 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over de activiteit het bouwen van een vlaggenmast.
Artikel 4.67 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een vlaggenmast te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.69.
Artikel 4.68 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
-
a.
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
-
b.
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
-
c.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Subparagraaf 4.2.6.4 Bouwen van een luifel
Artikel 4.71 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een luifel te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.73.
Artikel 4.72 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
-
a.
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
-
b.
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
-
c.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Subparagraaf 4.2.6.5 Bouwen van een pergola
Artikel 4.74 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over de activiteit het bouwen van een pergola.
Artikel 4.75 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een pergola te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.77.
Artikel 4.76 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
-
a.
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
-
b.
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
-
c.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Subparagraaf 4.2.6.6 Bouwen van een sport- of speeltoestel
Artikel 4.78 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over de activiteit het bouwen van een sport- of speeltoestel.
Artikel 4.79 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een sport- of speeltoestel te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.81.
Artikel 4.80 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
-
a.
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
-
b.
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
-
c.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.81 Algemene regels bouwen sport- of speeltoestel
-
1.
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een sport- of speeltoestel anders dan voor alleen particulier gebruik te bouwen als deze:
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de daarin geregelde activiteit wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument.
Subparagraaf 4.2.6.7 Bouwen van een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening
Artikel 4.82 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over de activiteit het bouwen van een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening.
Artikel 4.83 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.85.
Artikel 4.84 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
-
a.
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
-
b.
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
-
c.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.85 Algemene regels bouwen zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening
-
1.
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een zwembad, bubbelbad of een vijver te bouwen op het gebouwerf bij een woning of woongebouw, als deze niet van een overkapping is voorzien.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de daarin geregelde activiteit wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument.
Paragraaf 4.2.7 Bouwen van overige (andere) bouwwerken
Artikel 4.86 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het bouwen van alle overige (andere) bouwwerken.
Artikel 4.87 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een overig (ander) bouwwerk te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.89.
Artikel 4.88 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
-
a.
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
-
b.
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
-
c.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.89 Algemene regels bouwen overig (ander) bouwwerk
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een overig (ander) bouwwerk te bouwen als wordt voldaan aan de volgende eisen:
-
a.
een overig (ander) bouwwerk wat gebouwd wordt in voor- of achtererfgebied mag maximaal 3 m hoog zijn én de oppervlakte mag maximaal 2 m2 zijn;
-
b.
geluidwerende voorzieningen in openbaar toegankelijk gebied mogen maximaal 6 meter hoog zijn.
Paragraaf 4.2.8 Bouwwerk slopen
Artikel 4.92 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 4.4, houdt voor het slopen van bouwwerken in ieder geval in dat:
Paragraaf 4.2.9 Gebruik van open erven en terreinen
Artikel 4.95 Specifieke zorgplicht
-
1.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 4.4, houdt voor het gebruiken van een open erf of terrein in ieder geval in dat:
-
a.
de eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, verplicht is alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren;
-
b.
degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, verplicht is alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren; en
-
c.
degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, verplicht is alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren.
-
a.
-
2.
Het eerste lid, aanhef en onder c, gaat in ieder geval over overlast of hinder door:
-
a.
het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;
-
b.
het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en
-
c.
het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.
-
a.
Artikel 4.96 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
-
1.
Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 4.2.11 aanwezig.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing als:
-
a.
de in tabel 4.2.11 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;
-
b.
de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:
-
c.
de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.
-
a.
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
-
a.
brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
-
b.
brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;
-
c.
voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;
-
d.
gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
-
e.
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en
-
f.
brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.
-
a.
-
4.
Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.
-
5.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.
Tabel 4.2.11 Brandgevaarlijke stoffen ADR-klasse1
Omschrijving
Verpakkingsgroep
Toegestane maximum hoeveelheid
2
UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas
Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen)
n.v.t.
50 kg
3
Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton
II
25 liter
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C
Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten
III
50 liter
4.1, 4.2, 4.3
4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders
4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink
4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide
II en III
50 kg
5.1
Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide
II en III
50 liter
5.2
Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide
n.v.t.
1 liter
1 Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).
Paragraaf 4.2.10 Woonruimte wijzigen
Artikel 4.98 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het wijzigen van woonruimte.
Artikel 4.100 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning:
-
a.
een woonruimte met andere woonruimte samen te voegen of samengevoegd te houden;
-
b.
een woonruimte van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden ten behoeve van de huisvesting van meer dan twee personen; en
-
c.
een woonruimte te splitsen tot twee of meer woonruimten of in die verbouwde staat te houden.
Artikel 4.101 Bijzondere aanvraagvereisten
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
de plattegrond van iedere verdieping van het gebouw in de huidige en beoogde situatie;
-
b.
de wijze waarop het terrein ontsloten wordt;
-
c.
de reeds aanwezige parkeerplaatsen en nieuw te realiseren parkeerplaatsen;
-
d.
de volgende gegevens over de huidige situatie:
-
e.
de volgende gegevens over de beoogde situatie:
-
f.
de volgende gegevens bij een voorgenomen samenvoeging:
-
g.
de volgende gegevens bij een voorgenomen splitsing:
-
1.
een splitsingsplan dat voldoet aan artikel 109 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek en het krachtens dat artikel vastgestelde besluit over splitsing in appartementsrechten, waarin de indeling en met de splitsing beoogde eigendomswijzigingen zijn aangegeven op ten minste de schaal 1:100;
-
2.
een bouwkundig rapport niet ouder dan 6 maanden waaruit afdoende blijkt dat de toestand van het gebouw zich uit een oogpunt van indeling of staat van onderhoud niet tegen splitsing verzet, dan wel hoe het gebouw hiertoe zal worden aangepast;
-
3.
een funderingsrapport niet ouder dan 6 maanden waaruit blijkt dat het aannemelijk is dat de fundering binnen 25 jaar geen onderhoud behoeft; en
-
4.
een keuringsrapport gas en elektra niet ouder dan 6 maanden van een erkend keuringsbedrijf waaruit blijkt dat de gas- en elektra-installatie voldoet aan de eisen gesteld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
-
1.
Artikel 4.102 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
-
1.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
-
a.
er naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
-
b.
het een gebied betreft waarvoor een maximum aantal (om te zetten, samen te voegen, te onttrekken te splitsen) woningen is vastgesteld en dit quotum met inwilliging van de aanvraag niet wordt overschreden;
-
c.
het belang van het behoud en de samenstelling van de woningvoorraad naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet onevenredig wordt geschaad.
-
a.
-
2.
Het college stelt beleidsregels op, waarin in ieder geval zijn opgenomen:
Paragraaf 4.2.11 Woonruimte gebruiken
Artikel 4.103 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het gebruiken van een woonruimte.
Artikel 4.105 Algemene regels over wonen
-
1.
Een woning wordt gebruikt door ten hoogste één huishouden.
-
2.
Voor de toepassing van het eerste lid geldt als één huishouden ook:
-
a.
een eigenaar die als hoofdbewoner kamers verhuurt aan maximaal twee personen; en
-
b.
een huishouden dat mantelzorg verleent, waarbij de ontvanger van mantelzorg in de woning woont of in een gebouw dat bij de woning hoort.
-
a.
-
3.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid van de bewoners:
-
a.
wordt een woning niet bewoond door meer dan een persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte; en
-
b.
wordt een woonwagen niet bewoond door meer dan een persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.
-
a.
-
4.
Het derde lid geldt niet voor woonruimte waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden.
Paragraaf 4.2.12 Beroep en/of bedrijf aan huis uitoefenen
Artikel 4.106 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het uitoefenen van een beroep en/of bedrijf aan huis.
Artikel 4.108 Algemene regels uitoefenen beroep en/of bedrijf aan huis
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een beroep en/of bedrijf aan huis uit te oefenen, mits:
-
a.
een beroep en/of bedrijf aan huis door de bewoner zelf wordt uitgeoefend;
-
b.
het beroep en/of bedrijf aan huis in de woonruimte of in een bijbehorend bouwwerk bij de woonruimte wordt uitgeoefend;
-
c.
de oppervlakte waarop het beroep en/of bedrijf aan huis wordt uitgeoefend, ten hoogste 75 m2 of ten hoogste 30% van de bruto vloeroppervlakte van het hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken is;
-
d.
op de bij de betreffende woning behorende gronden geen buitenopslag van goederen ten behoeve van het bedrijf plaatsvindt;
-
e.
in de omgeving van de betreffende woning geen onevenredige vergroting van de verkeers- en parkeerdruk optreedt, met dien verstande dat behoudens in- en uitladen, geen bedrijfsactiviteiten in de openbare ruimte rond de betreffende woning mogen plaatsvinden, en
-
f.
de bedrijfsactiviteiten door hun aard, omvang en visuele aspecten, het woonkarakter van de woning en het milieu van de omgeving niet onevenredig aantasten.
Artikel 4.109 Zorgplicht uitoefenen beroep en/of bedrijf aan huis
-
1.
De uitvoerder van de beroep en/of bedrijf aan huis draagt er zorg voor dat buiten de woning en de bijbehorende bouwwerken geen onevenredige hinder voor het milieu van de omgeving optreedt.
-
2.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld voor de uitwerking van de toepassing van het eerste lid.
Paragraaf 4.2.13 Gemeentelijke monumentenactiviteiten en andere activiteiten die gemeentelijke monumenten betreffen
Artikel 4.110 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het verrichten van gemeentelijke monumentenactiviteiten en andere activiteiten die gemeentelijke monumenten betreffen op een locatie met de functie-aanduiding gemeentelijk monument.
Artikel 4.111 Doelen
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.
Artikel 4.113 Specifieke zorgplicht
Degene die een gemeentelijke monumentenactiviteit of een andere activiteit die een gemeentelijk monument betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een gemeentelijk monument, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
Artikel 4.114 Maatwerkvoorschrift
Een maatwerkvoorschrift kan met het oog op het belang, bedoeld in artikel 4.111 over een andere activiteit die een gemeentelijk monument betreft worden gesteld over artikel 4.113.
Artikel 4.115 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gemeentelijke monumentenactiviteit te verrichten.
-
2.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor een gemeentelijke monumentenactiviteit met betrekking tot een monument, voor zover het gaat om:
-
a.
noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd;
-
b.
alleen inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft; of
-
c.
het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:
-
a.
Artikel 4.116 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning gemeentelijke monumentenactiviteit: algemeen
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
het monumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument;
-
b.
de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en
-
c.
de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument.
Artikel 4.117 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning gemeentelijke monumentenactiviteit: slopen monument
-
1.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 4.116, worden, voor zover het gaat om het slopen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:
-
b.
de volgende tekeningen:
-
1.
als sprake is van het slopen van een deel van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt: situatietekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie; en
-
2.
opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
-
3.
slooptekeningen; en
-
1.
-
c.
een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.
-
a.
-
2.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
-
b.
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;
-
c.
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of
-
d.
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.
-
a.
Artikel 4.118 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning gemeentelijke monumentenactiviteit: verplaatsen monument
-
1.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 4.116, worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
-
b.
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:
-
c.
de volgende tekeningen:
-
d.
een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en
-
e.
als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.
-
a.
-
2.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving;
-
b.
als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;
-
c.
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
-
d.
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of
-
e.
een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.
-
a.
Artikel 4.119 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning gemeentelijke monumentenactiviteit: wijzigen monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen
-
1.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 4.116, worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:
-
b.
de volgende tekeningen:
-
1.
een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;
-
2.
opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
-
3.
als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;
-
4.
plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
-
5.
als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en
-
1.
-
c.
een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:
-
a.
-
2.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
-
b.
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
-
c.
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
-
d.
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
-
e.
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;
-
f.
voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of
-
g.
als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.
-
a.
Artikel 4.120 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning gemeentelijke monumentenactiviteit: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen
Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 4.116 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Artikel 4.121 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning: monumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument
-
1.
Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 4.116, worden, voor zover het gaat om een archeologisch monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een omschrijving van de aard van de activiteit, met vermelding van:
-
b.
een topografische kaart voorzien van een noordpijl en minimaal twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;
-
c.
doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;
-
d.
als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een programma van eisen voor de opgraving;
-
e.
als sprake is van een booronderzoek met boren met een diameter groter dan 10 cm: een plan van aanpak voor een booronderzoek;
-
f.
als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; en
-
a.
-
2.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een rapport waarin de archeologische waarde van dat deel van het archeologisch monument waarop de activiteit van invloed is, in voldoende mate nader is vastgesteld, dat is gebaseerd op:
-
b.
een rapport waarin de gevolgen van de activiteit op de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt;
-
c.
detailtekeningen met van de afzonderlijke ingrepen:
-
d.
voor zover de activiteit bestaat uit aanlegwerkzaamheden of een ontgrondingsactiviteit:
-
e.
als sprake is van een sloopactiviteit: bestaande funderingstekeningen; of
-
f.
als sprake is van een archeologisch monument onderwater: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.
-
a.
-
3.
Tekeningen als bedoeld in eerste en/of tweede lid hebben een schaal die niet kleiner is dan:
Artikel 4.122 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 4.117 tot en met 4.119
-
1.
Bij een aanvraag als bedoeld in de artikelen 4.117 tot en met 4.119 hebben tekeningen een schaal die niet kleiner is dan:
-
2.
Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.
-
3.
Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.
-
4.
Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:
-
a.
balklagen:
-
b.
geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;
-
c.
houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en
-
d.
bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.
-
a.
Artikel 4.123 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
-
1.
De omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit wordt alleen verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg.
-
2.
Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met de volgende beginselen:
-
a.
het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten;
-
b.
het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van die monumenten;
-
c.
het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden; en
-
d.
het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.
-
a.
Artikel 4.124 Vergunningvoorschriften
Aan de omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit die een gedeeltelijke of volledige verplaatsing inhoudt van een monument dat een bouwwerk is, worden voorschriften verbonden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van dat bouwwerk op de nieuwe locatie.
Paragraaf 4.2.14 Activiteiten in of op (te verwachten) archeologische monumenten
Artikel 4.125 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het verrichten van de volgende activiteiten op een locatie met de functie-aanduiding te verwachten archeologisch monument:
Artikel 4.126 Doelen
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van archeologische monumenten.
Artikel 4.127 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning op of in een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument:
-
a.
een bouwwerk te bouwen;
-
b.
een bouwwerk te slopen; of
-
c.
de activiteiten, bedoeld in artikel 4.125 onder c tot en met e, te verrichten.
-
a.
-
2.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet:
-
a.
voor vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte op of onder het maaiveld niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
-
b.
in of op een te verwachten archeologisch monument met een hoge verwachting als:
-
a.
-
3.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet voor activiteiten:
-
a.
die worden uitgevoerd in het kader van het normale beheer en onderhoud;
-
b.
die bestaan uit de aanleg van kabelsleuven of leidingsleuven, met een breedte van maximaal 30 cm;
-
c.
die worden uitgevoerd in een bestaand cunet van een weg of leiding; of
-
d.
die worden uitgevoerd in het kader van archeologisch onderzoek volgens een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen of, ingeval van een booronderzoek, plan van aanpak.
-
a.
-
4.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet op een op een te verwachten archeologisch monument met een hoge verwachting voor activiteiten waarvan de totale oppervlakte kleiner is dan 50 m2 of die plaatsvinden op een diepte van niet meer dan 30 cm ten opzichte van het maaiveld.
Artikel 4.128 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning
-
1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld, dat is gebaseerd op:
-
b.
funderingstekeningen;
-
c.
als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen voor de opgraving;
-
d.
als sprake is van een booronderzoek: een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd plan van aanpak voor het booronderzoek;
-
e.
als sprake is van een (te verwachten) archeologisch monument onderwater: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.
-
a.
-
2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
3.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in 4.125, in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een omschrijving van de aard van het werk, geen bouwwerk zijnde, of de werkzaamheid, met vermelding van:
-
b.
een topografische kaart voorzien van een noordpijl en ten minste twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;
-
c.
doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;
-
d.
een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld, dat is gebaseerd op:
-
e.
als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen voor de opgraving;
-
f.
als sprake is van een booronderzoek met boren met een diameter groter dan 10 cm: een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd plan van aanpak voor een booronderzoek; en
-
g.
als sprake is van een (te verwachten) archeologisch monument onderwater: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.
-
a.
-
4.
Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste of derde lid, worden zo nodig de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand;
-
b.
een bestek of werkomschrijving met bijbehorende tekeningen; of
-
c.
een rapport waarin de gevolgen van de activiteit voor de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt.
-
a.
Artikel 4.129 Beoordelingsregels omgevingsvergunning (ruimtelijk) bouwen in of op (te verwachten) archeologisch monument
-
1.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
-
a.
uit het bij de aanvraag gevoegde rapport blijkt dat er op de locatie van de bouwactiviteit geen archeologische waarden aanwezig zijn;
-
b.
de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet of niet onevenredig wordt geschaad; of
-
c.
de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument kan worden behouden door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden.
-
a.
-
2.
Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met het beginsel van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.
Artikel 4.130 Vergunningvoorschriften (ruimtelijk) bouwen in of op (te verwachten) archeologisch monument
-
1.
Aan de omgevingsvergunning kunnen in het belang van de een archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:
-
a.
het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;
-
b.
het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
-
c.
het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties;
-
d.
het verrichten van een opgraving, daaronder mede begrepen een archeologische begeleiding, op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met de Erfgoedwet;
-
e.
het binnen een bepaalde termijn starten van werkzaamheden;
-
f.
het vooraf melden van de start van de werkzaamheden;
-
g.
het zo spoedig mogelijk schriftelijk melden van feiten of omstandigheden die van invloed zijn op de uitvoering van werkzaamheden in overeenstemming met de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;
-
h.
het tijdig voor aanvang van werkzaamheden bekend maken van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften aan de opdrachtnemer van de werkzaamheden, onder wie mede begrepen een onderaannemer; en
-
i.
het uitvoeren van de werkzaamheden in overeenstemming met de in de omgevingsvergunning genoemde versie van tekeningen of van een programma van eisen.
-
a.
-
2.
De voorschriften als bedoeld in het eerste lid, onder a, kunnen bij het slopen van een bouwwerk worden gesteld over de wijze van slopen.
Paragraaf 4.2.15 Belemmeringengebieden
Subparagraaf 4.2.15.1 Belemmeringengebied gasleiding - omgevingsvergunningplicht
Artikel 4.131 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op alle activiteiten in het belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen - gasleiding.
Artikel 4.132 Doelen
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van in de grond aanwezige gasleidingen en ondersteunende werken.
Artikel 4.133 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen - gasleiding de volgende activiteiten te verrichten:
-
a.
het aanleggen en verharden van wegen en paden en het aanleggen of aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
-
b.
het uitvoeren van graafwerkzaamheden anders dan normaal spit- en ploegwerk;
-
c.
het indrijven van voorwerpen in de grond;
-
d.
het verlagen van bodem en afgraven, ophogen en egaliseren van gronden.
-
a.
-
2.
De omgevingsvergunningplicht in het eerste lid geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:
Artikel 4.134 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning
In aanvulling op de wettelijk geldende aanvraagvereisten bevat een aanvraag omgevingsvergunning voor een activiteit, zoals genoemd in artikel 4.131, een advies van de leidingbeheerder voor de aangevraagde activiteit.
Artikel 4.135 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning voor een activiteit zoals genoemd in artikel 4.131 wordt uitsluitend verleend indien het belang van de gasleiding door het uitvoeren van de activiteit niet onevenredig wordt geschaad. Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen wordt hierover advies ingewonnen bij de beheerder van de gasleiding.
Artikel 4.136 Verboden activiteiten binnen belemmeringengebied gasleiding
Binnen het belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen - gasleiding zijn verboden:
Subparagraaf 4.2.15.2 Belemmeringengebied brandstofleiding
Artikel 4.137 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op alle activiteiten in het belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen - brandstofleiding ten behoeve van de brandstofleiding.
Artikel 4.138 Doelen
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van in de grond aanwezige brandstofleidingen en ondersteunende werken.
Artikel 4.139 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen - brandstofleiding de volgende activiteiten te verrichten:
-
a.
het aanleggen en verharden van wegen en paden en het aanleggen of aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
-
b.
het uitvoeren van graafwerkzaamheden anders dan normaal spit- en ploegwerk;
-
c.
het indrijven van voorwerpen in de grond;
-
d.
het verlagen van bodem en afgraven, ophogen en egaliseren van gronden.
-
a.
-
2.
De omgevingsvergunningplicht in het eerste geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:
Artikel 4.140 Bijzondere aanvraagvereisten
In aanvulling op de wettelijk geldende aanvraagvereisten bevat een aanvraag omgevingsvergunning voor een activiteit, zoals genoemd in artikel 4.131, een advies van de leidingbeheerder voor de aangevraagde activiteit.
Artikel 4.141 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning voor een activiteit zoals genoemd in artikel 4.137 wordt uitsluitend verleend indien het belang van de brandstofleiding door het uitvoeren van de activiteit niet onevenredig wordt geschaad. Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen wordt hierover advies ingewonnen bij de beheerder van de gasleiding.
Artikel 4.142 Verboden activiteiten binnen belemmeringengebied brandstofleiding
Binnen het belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen - brandstofleiding zijn verboden:
Subparagraaf 4.2.15.3 Belemmeringengebied watertransportleiding - omgevingsvergunningplicht
Artikel 4.143 Toepassingsbereik
Het is toegestaan de ondergrondse watertransportleiding te gebruiken in het belemmeringengebied buisleiding - watertransportleiding.
Artikel 4.144 Doelen
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van in de grond aanwezige drinkwatertransportleiding.
Artikel 4.145 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het belemmeringengebied buisleiding - watertransportleiding de volgende activiteiten te verrichten:
-
a.
het aanleggen en verharden van wegen en paden en het aanleggen of aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
-
b.
het uitvoeren van graafwerkzaamheden anders dan normaal spit- en ploegwerk;
-
c.
het indrijven van voorwerpen in de grond;
-
d.
het verlagen van bodem en afgraven, ophogen en egaliseren van gronden.
-
a.
-
2.
De omgevingsvergunningplicht in het eerste geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:
Paragraaf 4.2.16 Beperkingengebieden
Subparagraaf 4.2.16.1 Beperkingengebied waterkering
Artikel 4.148 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied waterkering.
Artikel 4.149 Doelen
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van de waterkering.
Artikel 4.150 Absoluut verbod
In het beperkingengebied waterkering is het verboden om gebouwen te bouwen.
Artikel 4.151 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een ander bouwwerk te bouwen binnen het beperkingengebied waterkering.
Artikel 4.152 Beoordelingsregel omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als positief advies is verkregen door de beheerder van de waterkering omtrent de belangen van de waterkering en het watersysteem.
Artikel 4.153 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een ander bouwwerk in het beperkingengebied waterkering worden in ieder geval de volgende documenten en gegevens verstrekt:
Subparagraaf 4.2.16.2 Beperkingengebied beschermingszone waterkering
Artikel 4.154 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied beschermingszone waterkering.
Artikel 4.155 Doelen
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld voor het beheer en onderhoud van de waterkering.
Artikel 4.156 Specifieke zorgplicht
In aanvulling op de specifieke zorgplicht als bedoeld in artikel 4.4 wordt in het beperkingengebied beschermingszone waterkering rekening gehouden met het beheer en onderhoud van de waterkering.
Paragraaf 4.2.17 Activiteiten in water
Artikel 4.157 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het verrichten van activiteiten binnen de locatie water.
Artikel 4.159 Absoluut verbod
In de locatie water is het verboden om de volgende activiteiten te verrichten:
Artikel 4.160 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning binnen de locatie water de volgende activiteiten te verrichten:
-
a.
het bouwen van een brug;
-
b.
het plaatsen van een beschoeiing, (aanleg)steigers, en daarmee vergelijkbare werken en bouwwerken en overige naar aard en omvang ondergeschikte werken en bouwwerken;
-
c.
het aanleggen en verwijderen van ondersteunende kunstwerken, zoals bedoeld in de waterschapsverordening Delfland; en
-
d.
het aantasten van natte ecologische zones.
-
a.
-
2.
Bij de genoemde activiteiten in het eerste lid worden de bepalingen zoals elders in dit omgevingsplan gesteld, voor zover die op de desbetreffende activiteiten van toepassing zijn, in acht genomen.
Artikel 4.161 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
-
a.
de activiteit in overeenstemming is met de doelen zoals genoemd in artikel 4.158;
-
b.
de activiteit het bouwen van een steiger of een andere aanlegplaats plaatsvindt in het verlengde van De Harnasch, De Loete en De Voorde én als deze grenst aan de locatie wonen;
-
c.
de activiteit in overeenstemming is met de waterschapsverordening Delfland.
Afdeling 4.3 Gebiedsgerichte activiteiten met gebruiksruimte
Paragraaf 4.3.1 Algemeen
Artikel 4.163 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van activiteiten met gebruiksruimte als bedoeld in artikel 3.39.
Artikel 4.164 Doelen
-
1.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
-
a.
het waarborgen van de veiligheid;
-
b.
het beschermen van de gezondheid; en
-
c.
het beschermen van het milieu, waaronder:
-
1.
het beschermen tegen milieuverontreiniging;
-
2.
het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;
-
3.
het doelmatig gebruik van energie en grondstoffen;
-
4.
een doelmatig beheer van afvalstoffen;
-
5.
het voorkomen of beperken van geluidhinder, trillinghinder, lichthinder en geurhinder;
-
6.
het beperken van de kans op en het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid van de Omgevingswet;
-
7.
het beschermen van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
-
8.
het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste; en
-
9.
het vervullen van maatschappelijke functies doorwatersystemen.
-
1.
-
a.
-
2.
De regels in deze afdeling zijn ook gesteld met het oog op:
-
a.
het beperken van verkeer van en naar activiteiten met gebruiksruimte;
-
b.
het gebruik van bouwwerken;
-
c.
het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten;
-
d.
de duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van gebieden; en
-
e.
een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
-
a.
-
3.
De regels in deze afdeling zijn niet gesteld met het oog op:
Artikel 4.165 Specifieke zorgplicht
-
1.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 4.4, houdt voor activiteiten met gebruiksruimte in ieder geval in dat:
-
a.
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
-
b.
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
-
c.
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
-
d.
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
-
e.
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
-
f.
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
-
g.
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
-
h.
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;
-
i.
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
-
j.
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
-
a.
-
2.
De specifieke zorgplicht houdt voor het gebruik van bouwwerken in dat:
-
a.
degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, verplicht is alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren;
-
b.
degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, verplicht is alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren, waarbij onder overlast en hinder in elk geval wordt verstaan:
-
a.
-
3.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
4.
Het tweede lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
-
5.
De specifieke zorgplicht houdt ook in dat:
-
a.
de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt;
-
b.
beslag op gebruiksruimte buiten de locatie waar de activiteit wordt verricht, onder meer door zichtbare stofverspreiding, zo veel mogelijk wordt voorkomen of beperkt;
-
c.
buitenverlichting op de locatie van de activiteit is beperkt tot het noodzakelijke voor het verrichten van de nodige werkzaamheden op die locatie, de bewaking of de beveiliging;
-
d.
verlichting zodanig is opgesteld en ingericht en de lampen zodanig zijn afgeschermd, dat hinderlijke lichtstraling voor de omgeving zo veel mogelijk wordt voorkomen of beperkt.
-
a.
Artikel 4.166 Samenhangende activiteiten
In deze afdeling wordt voor de regels over geluid, geur en trillingen als één activiteit beschouwd:
-
a.
activiteiten als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
-
b.
als het gaat om andere activiteiten dan bedoeld onder a, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Paragraaf 4.3.2 Horeca-activiteiten
Artikel 4.169 Locaties voor horeca-activiteiten
-
1.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden horeca-activiteiten uitsluitend verricht binnen de locatie horeca.
-
2.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden binnen horeca de volgend horeca-activiteiten alleen verricht binnen de daarbij aangegeven locaties en worden de aangegeven locaties alleen de daarbij aangegeven horeca-activiteiten verricht:
-
a.
het exploiteren van een restaurant/snackbar binnen de locatie restaurant/snackbar.
-
a.
Paragraaf 4.3.3 Maatschappelijke activiteiten
Artikel 4.170 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het verrichten van een maatschappelijke activiteit.
Artikel 4.172 Locaties voor een maatschappelijke activiteit
-
1.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden maatschappelijke activiteiten uitsluitend verricht binnen de locatie maatschappelijk.
-
2.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden binnen maatschappelijk de volgende maatschappelijke activiteiten alleen verricht binnen de daarbij aangegeven locaties en worden de aangegeven locaties alleen de daarbij aangegeven maatschappelijke activiteiten verricht:
-
a.
onderwijsactiviteiten, kinderopvang en buitenschoolse opvang binnen de locatie onderwijs.
-
b.
maatschappelijke activiteit zoals bedoeld in bijlage I bij dit omgevingsplan.
-
a.
Paragraaf 4.3.4 Woonactiviteiten
Artikel 4.174 Doelen
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
-
a.
het waarborgen van de veiligheid;
-
b.
het beschermen van de gezondheid;
-
c.
het beschermen van het milieu;
-
d.
het beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden;
-
e.
het bereiken en in stand houden van voldoende woonruimte.
Artikel 4.175 Locaties voor woonactiviteiten
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden woonactiviteiten activiteiten uitsluitend verricht binnen de locatie wonen.
Paragraaf 4.3.5 Aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg
Artikel 4.176 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg, tenzij:
Artikel 4.178 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gemeenteweg te wijzigen, als:
-
a.
één of twee rijstroken met meer dan 2 m worden verplaatst;
-
b.
rijstroken met meer dan 1 m worden verhoogd of verlaagd;
-
c.
het aantal rijstroken wordt vergroot, anders dan door middel van voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;
-
d.
het wegdek wordt vervangen door een minder stil wegdek; of
-
e.
geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de weg worden verwijderd.
-
a.
-
2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gemeenteweg toe te voegen als de geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t bij artikel 5.78t Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 4.179 Bijzondere aanvraagvereisten
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het toevoegen van een gemeenteweg worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand waarop de weg is aangegeven;
-
b.
een akoestisch rapport, waaruit blijkt hoe hoog de geluidbelasting op omliggende geluidgevoelige gebouwen is, inclusief de gecumuleerde geluidbelasting en de gezamenlijke geluidbelasting; en
-
c.
een rapport, waarin inzicht wordt gegeven in de haalbaarheid van bron- en overdrachtsmaatregelen ter beperking van geluid op geluidgevoelige activiteiten.
Artikel 4.180 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
-
1.
Een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een gemeenteweg wordt alleen verleend als het geluid op geluidgevoelige activiteiten niet hoger is dan de hoogste van de volgende twee waarden:
-
a.
de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.32 Besluit kwaliteit leefomgeving, daarbij rekening houdend met cumulatie met andere geluidbronnen; of
-
b.
het geluid op die geluidgevoelige gebouwen voorafgaand aan de aanvraag van de omgevingsvergunning, daarbij rekening houdend met cumulatie met andere geluidbronnen.
-
a.
-
2.
Een omgevingsvergunning voor het toevoegen van een gemeenteweg wordt alleen verleend als:
-
a.
er geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;
-
b.
de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt;
-
c.
het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u bij artikel 5.78u Besluit kwaliteit leefomgeving; en
-
d.
het cumulatieve geluidniveau aanvaardbaar is.
-
a.
-
3.
De geluidbeperkende maatregelen, bedoelde in het tweede lid, onder a en b, worden in aanmerking genomen als deze naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders:
-
4.
Als vergunningvoorschrift legt het college van burgemeester en wethouders het gezamenlijke toegestane geluid vast.
Artikel 4.181 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg of spoorweg aan te leggen of te wijzigen als op grond van een omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een geluidgevoelig gebouw is toegelaten binnen het aandachtsgebied van die weg of spoorweg.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een weg als:
-
a.
deze is gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
-
b.
een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt;
-
c.
de snelheid wordt verlaagd;
-
d.
een wegdeklaag wordt vervangen door een wegdeklaag met dezelfde of een grotere geluidsreducerende werking;
-
e.
de snelheid wordt verhoogd tot ten hoogste de maximumsnelheid, zoals die gold voor een tijdelijke snelheidsverlaging die als maatregel is opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
-
f.
het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
-
1.
niet meer dan 50 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw;
-
2.
als een hogere waarde is vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder, de Experimentenwet Stad en Milieu, de Interimwet stad-en-milieubenadering of de Spoedwet wegverbreding: niet meer dan 2 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan die hogere waarde of, als de heersende waarde lager is, de heersende waarde; of
-
3.
als de weg en het geluidgevoelige gebouw op 1 januari 2007 waren toegelaten, niet eerder een hogere waarde is vastgesteld dan 48 dB en de heersende waarde hoger is dan 48 dB: niet meer dan 2 dB meer dan de heersende waarde.
-
1.
-
a.
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorweg als:
-
a.
de intensiteit, de verkeerssnelheid of een combinatie van beide wordt gewijzigd waardoor het geluid onafgerond niet meer dan 1,0 dB toeneemt ten opzichte van het geluid gedurende de drie jaren voorafgaand aan de wijziging;
-
b.
spoorstaven horizontaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 2 m;
-
c.
spoorstaven verticaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 1 m;
-
d.
de baanconstructie wordt vervangen door een baanconstructie die niet meer geluid emitteert dan de te vervangen constructie; of
-
e.
het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
-
a.
Artikel 4.182 Aandachtsgebied
-
1.
Het aandachtsgebied van een weg, met inbegrip van een spoorweg die is verweven of gebundeld met delen van die weg, bedoeld in artikel 4.181, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de weg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste rijstrook of spoorstaaf:
-
2.
Het aandachtsgebied van een spoorweg die niet is verweven of gebundeld met delen van een weg, bedoeld in artikel 4.181, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de spoorweg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf:
-
3.
Als zich langs een weg of spoorweg een aandachtsgebied bevindt dat bestaat uit delen met een onderling verschillende breedte, geldt voor de aansluiting van de verschillende delen dat het breedste deel over een afstand gelijk aan een derde van de breedte van dat deel, gemeten vanaf het punt van versmalling van de breedte, nog langs de as van de weg of spoorweg doorloopt en met een loodlijn aansluit op het smalste aandachtsgebied.
-
4.
Aan de uiteinden van een weg of spoorweg loopt het aandachtsgebied door over een afstand gelijk aan de breedte van dat gebied ter hoogte van dat uiteinde. Het aandachtsgebied loopt door langs een lijn die is gelegen in het verlengde van de as van de weg of spoorweg en behoudt de breedte die het had ter hoogte van het uiteinde.
Artikel 4.183 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 4.181, eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een akoestisch onderzoek naar:
-
1.
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden;
-
2.
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
-
3.
het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;
-
4.
de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1, de standaardwaarde, zijnde 53 Lden voor een weg en 55 Lden voor een spoorweg, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;
-
1.
-
b.
een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4; en
-
c.
een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 4.184 Beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.181, eerste lid, wordt alleen verleend als de activiteit er niet toe leidt dat de grenswaarde 70 Lden wordt overschreden.
Paragraaf 4.3.6 Kwetsbare gebouwen en locaties toevoegen
Artikel 4.186 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het toevoegen van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 4.188 Verbod beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen: brandaandachtsgebied
Het is verboden beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toe te voegen binnen een brandaandachtsgebied.
Artikel 4.189 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht: brandvoorschriftengebied
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toe te voegen binnen een brandvoorschriftengebied.
-
2.
In afwijking van het eerste lid zijn beperkt kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen het brandaandachtsgebied niet aangewezen als brandvoorschriftengebied als bedoeld in artikel 5.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
-
3.
Binnen het brandvoorschriftengebied geldende aanvullende bouweisen, bedoeld in de artikelen 4.90 tot en met 4.96 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Paragraaf 4.3.7 Parkeerbehoefte veranderen
Artikel 4.192 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het toevoegen of veranderen van een gebouw of terrein met parkeerbehoefte of het veranderen van het gebruik van dat gebouw of terrein.
Artikel 4.194 Activiteiten met parkeerbehoefte
Een gebouw met een parkeerbehoefte is een gebouw of een gedeelte van een gebouw waarin een of meerdere van de volgende activiteiten met gebruiksruimte worden of kunnen worden verricht:
-
a.
agrarische activiteiten;
-
b.
bedrijfsactiviteiten;
-
c.
cultuur- en ontspanningsactiviteiten;
-
d.
detailhandelsactiviteiten;
-
e.
dienstverleningsactiviteiten;
-
f.
horeca-activiteiten;
-
g.
kantooractiviteiten;
-
h.
maatschappelijke activiteiten;
-
i.
recreatie-activiteiten;
-
j.
sportactiviteiten; en
-
k.
woonactiviteiten.
Artikel 4.195 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gebouw of terrein met parkeerbehoefte toe te voegen of te veranderen, of het gebruik van dat gebouw of terrein te veranderen.
Artikel 4.196 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
-
a.
er wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid overeenkomstig de Nota Parkeernormen 2021, de rechtsopvolger daarvan, of een vastgesteld ruimtelijk kader waar een afwijkende parkeernorm is vastgelegd;
-
b.
op basis van het advies van een gemeentelijke verkeerskundige blijkt dat er op andere wijze wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid; en
-
c.
geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bereikbaarheid.
Hoofdstuk 5 Milieubelastende activiteiten
Afdeling 5.1 Algemene bepalingen
Artikel 5.1 Toepassingsbereik
-
1.
Dit hoofdstuk is van toepassing binnen de locatie woonwijk Tolhek op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.
-
2.
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
- a.
-
b.
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
-
c.
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
-
d.
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
-
e.
een evenement:
-
1.
dat ergens anders plaatsvindt dan op een locatie voor evenementen;
-
2.
dat geen festiviteit als bedoeld in artikel 5.68 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is; of
-
3.
waarover geluidregels zijn gesteld bij of krachtens een gemeentelijke verordening;
-
1.
-
f.
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en
-
g.
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.
-
3.
In afwijking van het eerste lid zijn de paragrafen 5.3, 5.4 en 5.5 van toepassing op het toelaten van activiteiten anders dan het woonactiviteit en doorgaand verkeer, die geluid, trillingen of geur veroorzaken en op het toelaten van te beschermen gebouwen.
-
4.
Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.
-
5.
Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in paragraaf 5.6.
Artikel 5.2 Voorrangsbepaling
Tenzij elders in dit omgevingsplan anders bepaald, zijn de regels in dit hoofdstuk niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
-
a.
een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;
-
b.
een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijk wordt.
Artikel 5.3 Doelen
De regels in hoofdstuk 5 zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.4 Normadressaat
Aan hoofdstuk 5 wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 5.5 Specifieke zorgplicht
-
1.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 5.3, is verplicht:
-
a.
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
-
b.
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
-
c.
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voorzover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
-
a.
-
2.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
-
a.
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
-
b.
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
-
c.
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
-
d.
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
-
e.
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
-
f.
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
-
g.
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
-
h.
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;
-
i.
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
-
j.
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
-
a.
-
3.
De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval ook in dat de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt.
-
4.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.6 Maatwerkvoorschriften
-
1.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 5.5, 5.10 en 5.11 en de paragrafen 5.2 tot en met 5.16.
-
2.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 5.10 en 5.11 en de paragrafen 5.2 tot en met 5.16.
-
3.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 5.3.
-
4.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.7 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:
Artikel 5.8 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
-
1.
Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 5.7 wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.9 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
-
1.
Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
-
2.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Artikel 5.10 Informeren over een ongewoon voorval
-
1.
Het college van burgemeester en wethouders wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
-
2.
Het eerste lid geldt niet voor:
-
a.
milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
-
b.
ongewone voorvallen bij woonactiviteit.
-
a.
Artikel 5.11 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
-
1.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:
-
a.
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
-
b.
informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
-
c.
andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
-
d.
informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
-
a.
-
2.
Het eerste lid geldt niet voor:
-
a.
milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
-
b.
ongewone voorvallen bij woonactiviteit.
-
a.
Afdeling 5.2 Zwerfafval
Artikel 5.12 Afval: zwerfvuil
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.
Afdeling 5.3 Geluid
Paragraaf 5.3.1 Algemene bepalingen
Artikel 5.13 Toepassingsbereik
-
1.
Afdeling 5.3 is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
-
2.
In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op geluid door een activiteit:
-
a.
op of in een geluidgevoelig gebouw, dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
-
b.
op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar;
-
c.
op een niet-geluidgevoelige gevel;
-
a.
-
3.
Deze afdeling is alleen van toepassing op het geluid door activiteiten bij detailhandelsactiviteit als:
Artikel 5.14 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
-
1.
In afwijking van artikel 5.13, tweede lid onder b, is deze afdeling ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een bestaand geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van dit omgevingsplan voor de duur van niet meer dan tien jaar of in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
-
2.
In afwijking van artikel 5.13, tweede lid onder b, is deze afdeling niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:
-
a.
de activiteit al werd verricht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en op een locatie is toegelaten op grond van:
-
1.
het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of
-
2.
een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en
-
1.
-
b.
het geluidgevoelig gebouw mag worden gebouwd op grond van:
-
1.
het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of
-
2.
een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
-
1.
-
a.
-
3.
In afwijking van artikel 5.13 is paragraaf 5.3 niet van toepassing op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV.
Artikel 5.15 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit
Onverminderd artikel 5.1 worden voor de toepassing van afdeling 5.3 als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Artikel 5.16 Geluid: waar waarden gelden
De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:
-
a.
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;
-
b.
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen;
-
c.
in afwijking van onder a. en b., als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en
-
d.
als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in een geluidgevoelige ruimte.
Artikel 5.17 Geluid: functionele binding
De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 5.18 Geluid: onderzoek
-
1.
In de volgende gevallen wordt er een geluidonderzoek verricht:
-
a.
als tussen 19.00 en 7.00 uur per dag gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;
-
b.
als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;
-
c.
bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;
-
d.
bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken;
-
e.
bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren;
-
f.
bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m;
-
g.
als het op basis van de aard van de activiteit aannemelijk is dat:
-
a.
-
2.
Het gemiddelde aantal transportbewegingen is een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar.
-
3.
Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of wordt voldaan aan:
-
a.
de waarden, bedoeld in de paragraaf 5.3.2 of
-
b.
de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden, bedoeld onder a., worden overschreden.
-
a.
Artikel 5.19 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in artikel 5.18, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Paragraaf 5.3.2 Geluid door activiteiten, anders dan specifieke activiteiten
Artikel 5.20 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door activiteiten op of in een geluidgevoelig gebouw.
-
2.
In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op het geluid waarvoor bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit.
Artikel 5.21 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 5.3.1.
Tabel 5.3.1 Standaardwaarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw 07.00 – 19.00 uur
19.00 – 23.00 uur
23.00 – 07.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als gevolg van activiteiten
50 dB(A)
45 dB(A)
40 dB(A
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen
70 dB(A)
70 dB(A)
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden
65 dB(A)
65 dB(A)
-
2.
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit, in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 5.3.2.
Tabel 5.3.2 Grenswaarde toelaatbaar geluid in geluidgevoelige ruimte binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen 07.00 – 19.00 uur
19.00 – 23.00 uur
23.00 – 07.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen
55 dB(A)
55 dB(A)
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden
45 dB(A)
45 (dB(A)
-
3.
Het geluid van een nieuw geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied mag niet hoger zijn dan de standaardwaarden bedoeld in tabel 5.3.3.
-
4.
De in het eerste en het tweede lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur.
Artikel 5.22 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 5.21, eerste, derde en vierde lid, het geluid door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 5.3.4. Hierbij moet voldaan worden aan de grenswaarden voor de binnenniveaus voor de avond als bedoeld in artikel 5.21, tweede lid, tabel 5.3.2.
Tabel 5.3.4 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden. 07.00 – 21.00 uur
21.00 - 07.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT
als gevolg van activiteiten
50 dB(A)
40 dB(A)
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van
activiteiten
70 dB(A)
60 dB(A)
-
2.
De in het eerste lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur.
Artikel 5.23 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen
-
1.
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in artikel 5.21 en artikel 5.22, blijft buiten beschouwing:
-
a.
het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;
-
b.
het geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, en ook het geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;
-
c.
het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire terreinen;
-
d.
het ten gehore brengen van muziek wegens het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uur per week op militaire terreinen;
-
e.
het ten gehore brengen van onversterkte muziek, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.
-
a.
-
2.
Bij het bepalen van het maximale geluidniveau (LAmax), bedoeld in artikel 5.21 en artikel 5.22, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
-
a.
het komen en gaan van bezoekers bij een activiteit waarvan horeca-, sport- of recreatieactiviteiten de kern vormen; of
-
b.
het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan;
-
c.
onversterkt stemgeluid, tenzij het muziekgeluid is of daarmee is vermengd.
-
a.
-
3.
De maximale geluidniveaus (LAmax), bedoeld in artikel 5.21 artikel 5.22, zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing op aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij het laden en lossen als:
Artikel 5.24 Geluid: festiviteiten
-
1.
De waarden, bedoeld in artikel 5.21 en artikel 5.23, zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:
-
a.
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt; en
-
b.
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar.
-
a.
-
2.
Een festiviteit die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Artikel 5.25 Geluid: meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in deze paragraaf, zijn de artikelen 6.6 en 6.7 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Afdeling 5.4 Trillingen
Artikel 5.26 Toepassingsbereik
-
1.
Deze afdeling is van toepassing op:
-
a.
een locatie van een activiteit, anders dan het woonactiviteit, die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaakt in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of
-
b.
een trillinggevoelig gebouw waarop trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz worden veroorzaakt door een activiteit, anders dan het woonactiviteit, die op een locatie is toegelaten op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
-
a.
-
2.
In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op:
-
a.
een trillinggevoelige ruimte in een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk is gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
-
b.
een trillinggevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar, met uitzondering van artikel 5.27;
-
c.
activiteiten die in de hoofdzaak in de openbare ruimte worden verricht en evenementen die niet plaatsvinden op een locatie voor evenementen, met uitzondering van artikel 5.27 tot en met artikel 5.30; en
-
d.
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
-
a.
Artikel 5.27 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit
Onverminderd artikel 5.1 wordt voor de toepassing van deze afdeling als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Artikel 5.28 Trillingen: functionele binding
De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 5.29 Trillingen: waarden voor trillingen
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 5.4.1.
-
2.
Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 5.4.1.
-
3.
In afwijking van tweede lid moet met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de herhaald voorkomende trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 5.4.2.
-
4.
De waarden zoals bedoeld in tabel 5.4.1 en 5.4.2 gelden niet voor trillingen in trillinggevoelige ruimten van ‘trillinggevoelig gebouwen met een functionele binding of voormalige functionele binding’ met die activiteit.
-
5.
Op een locatie waar dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit het bouwen van een trillinggevoelig gebouw toelaat, zijn de normen pas van toepassing als het gebouw is gerealiseerd.
Artikel 5.30 Trillingen: meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van de trillingen, bedoeld in deze afdeling, is artikel 6.11 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Afdeling 5.5 Geur
Paragraaf 5.5.1 Algemene bepalingen
Artikel 5.31 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit als bedoeld in artikel 5.1 op een geurgevoelig gebouw.
Artikel 5.32 Voorkomen of beperken van geurhinder
-
1.
Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige gebouwen voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
-
2.
Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat er sprake is van geurhinder, verzoekendat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065. Het rapport bevat ook een onderzoek naar de beschikbaarheid van technische voorzieningen en gedragsregels om geurhinder te beperken.
-
3.
Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder kan onder meer rekening worden gehouden met de volgende aspecten:
-
a.
de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
-
b.
de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen;
-
c.
de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende activiteit;
-
d.
de historie van de betreffende activiteit en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
-
e.
de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende activiteit, en
-
f.
de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels.
-
a.
-
4.
De bevoegdheid om maatwerkvoorschrift te stellen houdt in ieder geval in dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift:
-
a.
geuremissiewaarden kan vaststellen;
-
b.
kan bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van geurgevoelige gebouwen niet worden overschreden, of
-
c.
kan bepalen dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
-
a.
Afdeling 5.6 Bodembeheer
Paragraaf 5.6.1 Nazorg na saneren van de bodem
Artikel 5.33 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
Artikel 5.34 Nazorg na afloop van saneren van de bodem
-
1.
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.
-
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.
-
3.
Een afdeklaag zoals genoemd in het eerste lid, dient met een minimale dikte van 1 m aangebracht te worden en als zodanig in stand te worden gehouden.
-
4.
Indien bij een activiteit een toevalsvondst, als bedoeld in artikel 19.9a Omgevingswet, wordt gedaan moet de eigenaar in opdracht van het bevoegd gezag maatregelen nemen. Afhankelijk van de aard van de vondst kunnen de volgende maatregelen gelden:
Paragraaf 5.6.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
Artikel 5.35 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:
-
a.
locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of
-
b.
locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:
-
1.
een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet; of
-
2.
een bodemkwaliteitskaart vastgesteld op grond van artikel 25c, derde lid van het Besluit bodemkwaliteit.
-
3.
locaties of gebieden waarvoor na de invoering van de Omgevingswet middels bodemonderzoek is vastgesteld dat er sprake is van een verontreiniging boven de interventiewaarde.
-
1.
-
a.
-
2.
Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.
Artikel 5.36 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
-
1.
Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 5.35, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing:
Artikel 5.37 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Artikel 5.38 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar grond boven de interventiewaarde wordt ontgraven inclusief een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
Paragraaf 5.6.3 Activiteiten op een locatie met een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 5.39 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 5.40 Bodem: mitigerende maatregelen
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 5.39, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
Afdeling 5.7 Afvalwaterbeheer
Paragraaf 5.7.1 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering
Artikel 5.41 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van:
Artikel 5.42 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 5.41, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
3.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering, als:
-
a.
het lozen niet langer dan 48 uur duurt; of
-
b.
het lozen plaatsvindt bij woonactiviteit.
-
a.
-
4.
In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.
Artikel 5.43 Lozen van grondwater bij saneringen
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
-
2.
Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.
-
3.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 5.7.1, gemeten in een steekmonster.
-
4.
Dat grondwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.
Tabel 5.7.1 Emissiegrenswaarden Stof
Emissiegrenswaarden in µg/l of mg/l
Naftaleen
0,2 µg/l
PAK’s
1 µg/l
BTEX
50 µg/l
Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor
20 µg/l
Aromatische organohalogeen-verbindingen
20 µg/l
Minerale olie
500 µg/
Cadmium
4 µg/l
Kwik
1 µg/l
Koper
11 µg/l
Nikkel
41 µg/l
Lood
53 µg/l
Zink
120 µg/
Chroom
24 µg/l
Onopgeloste stoffen
50 mg/l
Artikel 5.44 Lozen van grondwater bij ontwatering
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
-
2.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.
-
3.
Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l.
-
4.
Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 8 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3/u.
-
5.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering bij woonactiviteit.
Artikel 5.45 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
-
a.
voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
-
b.
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
-
c.
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
-
d.
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
-
e.
voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
-
f.
voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
-
g.
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
-
h.
voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;
-
i.
voor cyaniden totaal: NEN-EN-ISO 14403-1 en NEN-EN-ISO 14403-2;
-
j.
voor ammonium, nitraat, totaal-fosfaat en sulfaat: NEN-ISO 15923-1;
- k.
-
l.
voor endosulfan, α-HCH, y-HCH (lindaan), DDT (incl. DDD en DDE), aldrin, dieldrin, endrin, hexachloorbutadieen en hexachloorbenzeen: NEN-EN 16693;
-
m.
voor dichloorpropeen: NEN-EN-ISO 15680;
-
n.
voor mecoprop: NEN-EN-ISO 15913;
-
o.
voor trichloorfenolen, tetrachloorfenol, dichloorfenolen en pentachloorfenol: NEN-EN 12673;
-
p.
voor anthraceen, fenanthreen, chryseen, fluorantheen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen en indeno(l23cd)pyreen: NEN-EN-ISO 17993;
-
q.
voor trihalomethanen (THM): ISO 11423-1;
-
r.
voor adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX): NEN-EN-ISO 9562;
-
s.
voor de zuurgraad (pH): NEN-EN-ISO 10523; en
-
t.
voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.
-
a.
Paragraaf 5.7.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
Artikel 5.46 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
-
a.
niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;
-
b.
geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en
-
c.
geen afvalwater van een kas, als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is.
Artikel 5.47 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen of daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.48 Lozen van afvloeiend hemelwater
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool met uitzondering van asbest(verdachte) afdekmaterialen (als dakbedekking).
-
2.
Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
3.
Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
-
a.
afkomstig is van woonactiviteit; of
-
b.
al plaatsvond voordat het Activiteitenbesluit milieubeheer of het Besluit lozen buiten inrichtingen op de lozing van toepassing werd.
-
a.
-
4.
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
5.
Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het vierde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.
Paragraaf 5.7.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Artikel 5.49 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater.
Artikel 5.50 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 5.52, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
3.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet.
Artikel 5.51 Geen voedselvermaling
Huishoudelijk afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen in een huishouden en daarmee samenhangende activiteiten, dat afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
Artikel 5.52 Lozen van huishoudelijk afvalwater
-
1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater alleen op of in de bodem geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2.000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
-
a.
40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;
-
b.
100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;
-
c.
600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;
-
d.
1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en
-
e.
3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.
-
a.
-
2.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
-
3.
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.
-
4.
In afwijking van het tweede lid kan huishoudelijk afvalwater in de bodem worden geloosd vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet.
Artikel 5.53 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
-
1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.
-
2.
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 5.7.2.
-
3.
Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
-
a.
met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of
-
b.
die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
-
a.
Artikel 5.54 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
-
a.
voor biochemisch zuurstofverbruik: NEN-EN-ISO 5815-1/2; en
-
b.
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705.
-
a.
Paragraaf 5.7.4 Lozen van koelwater
Artikel 5.55 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.56 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 5.55, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.57 Koelwater
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in schoonwaterriool.
-
2.
Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
3.
Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.
Paragraaf 5.7.5 Lozen bij onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken
Artikel 5.58 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken.
Artikel 5.59 Periodiek reinigen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken niet in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem geloosd, tenzij het gaat om afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Paragraaf 5.7.6 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen
Artikel 5.60 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.
Artikel 5.61 Inerte goederen
Voor de toepassing van deze paragraafworden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
-
a.
bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
-
b.
grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
-
c.
A-hout en ongeshredderd B-hout;
-
d.
snoeihout;
-
e.
banden van voertuigen;
-
f.
autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;
-
g.
straatmeubilair;
-
h.
tuinmeubilair;
-
i.
aluminium, ijzer en roestvrij staal;
-
j.
kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
-
k.
kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
-
l.
papier en karton;
-
m.
textiel en tapijt; en
-
n.
vlakglas.
Artikel 5.62 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 5.60, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
3.
Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van woonactiviteit.
Artikel 5.63 Lozen bij opslaan van inerte goederen
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
-
2.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
3.
Voor het lozen van dat afvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
-
4.
Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
-
5.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van woonactiviteit.
Artikel 5.64 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Artikel 5.65 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1058, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Paragraaf 5.7.7 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater
Artikel 5.66 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig uit:
-
a.
een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel; en
-
b.
een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet.
Artikel 5.67 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel worden geloosd op of in de bodem, als dat stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Omgevingswet, en dat stelsel volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Artikel 5.68 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op of in de bodem, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Paragraaf 5.7.8 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen
Artikel 5.69 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit.
Artikel 5.70 Schoonmaken drinkwaterleidingen
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
-
2.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
3.
Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast.
-
4.
Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool worden geen chemicaliën toegevoegd.
Paragraaf 5.7.9 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Artikel 5.71 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening.
-
2.
Het eerste lid geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.72 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 5.71, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Paragraaf 5.7.10 Lozen bij maken van betonmortel
Artikel 5.74 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 5.75 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.74 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.76 Water
-
1.
In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
-
2.
Voor het lozen van dat afvalwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 5.7.3, gemeten in een steekmonster.
-
3.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Artikel 5.77 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
-
a.
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705; en
-
b.
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.
-
a.
Afdeling 5.8 Uitwassen van beton
Artikel 5.78 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het uitwassen van beton, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 5.79 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.78 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.80 Water
-
1.
In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een vuilwaterriool.
-
2.
Voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Artikel 5.81 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Afdeling 5.9 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Artikel 5.82 Toepassingsbereik
-
1.
Dezeafdeling is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal.
-
2.
Deze afdeling is niet van toepassing op:
-
a.
digitaal afdrukken; en
-
b.
ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal bij woonactiviteit.
-
a.
Artikel 5.83 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.82 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.84 Water
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
-
2.
Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.
-
3.
In afwijking van het tweede lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver.
-
4.
Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster.
Artikel 5.85 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Op het analyseren van zilver is NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse en elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2.
Afdeling 5.10 Wassen van motorvoertuigen
Artikel 5.86 Toepassingsbereik
-
1.
Deze afdeling is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen.
-
2.
Deze afdeling is niet van toepassing:
-
a.
als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat; en
-
b.
op wassen van motorvoertuigen bij woonactiviteit tenzij hier sprake is van een apart regenwaterriool.
-
a.
Artikel 5.87 Bodem
-
1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
-
2.
Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Artikel 5.88 Water
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
-
2.
Het lozen op of in de bodem is toegestaan, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
-
3.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
-
a.
volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
-
b.
die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
-
a.
Artikel 5.89 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Afdeling 5.11 Voedselbereiding
Paragraaf 5.11.1 Niet-industriële voedselbereiding
Artikel 5.90 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met:
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 5.91 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.90 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
3.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die woonactiviteit of werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 5.92 Water
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
-
2.
Als niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd, kan het afvalwater op de bodem worden geloosd, als het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen.
-
3.
Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
-
4.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
-
a.
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2; of
-
b.
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd.
-
a.
-
5.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Artikel 5.93 Geur
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:
-
2.
Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een vetvangend filter.
-
3.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:
-
a.
op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur; en
-
b.
als het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein, op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare.
-
a.
-
4.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Paragraaf 5.11.2 Voedingsmiddelenindustrie
Artikel 5.94 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.95 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
-
1.
Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in artikel 5.94 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.
-
2.
Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.
-
3.
Het bevoegd gezag kan in afwijking van het eerste lid bij maatwerkvoorschrift een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige objecten toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Bij het stellen van het maatwerkvoorschrift is artikel 5.32 van overeenkomstige toepassing. In maatwerkschrift kunnen voorschriften worden opgenomen om een aanvaardbaar geurklimaat te borgen.
Paragraaf 5.11.3 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of, uitsnijden van vlees, vis of organen
Artikel 5.96 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op:
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 5.97 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.96 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.98 Water: lozingsroute en zuivering
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats.
-
2.
Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:
-
a.
het bewerken van dierlijke bijproducten; of
-
b.
het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in artikel 5.96 is uitgevoerd.
-
a.
-
3.
Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
-
4.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
-
a.
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;
-
b.
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of
-
c.
een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
-
a.
-
5.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan in die normen vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
-
6.
Het afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.
-
7.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van woonactiviteit.
Artikel 5.99 Geur: voorkomen of beperken geurhinder
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:
-
2.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid, onder b, niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Artikel 5.100 Bodem: bodembeschermende voorziening
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Artikel 5.101 Bodem: eindonderzoek bodem
-
1.
Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
-
2.
Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.
-
3.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Artikel 5.102 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
-
a.
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
-
b.
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
-
c.
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
-
d.
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
-
e.
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
-
f.
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Artikel 5.103 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.104 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
-
1.
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:
-
a.
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;
-
b.
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
-
c.
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
-
a.
-
2.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Artikel 5.106 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
-
2.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van woonactiviteit.
Afdeling 5.12 In werking hebben van een acculader
Afdeling 5.13 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage
Artikel 5.109 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.
Artikel 5.110 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.111 Lucht en geur: afvoeren emissies
-
1.
Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht en het voorkomen of beperken van geurhinder:
-
a.
worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;
-
b.
wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en
-
c.
bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.
-
a.
-
2.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Afdeling 5.14 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht
Artikel 5.112 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast.
Artikel 5.113 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.112 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.114 Licht
-
1.
Met het oog op het beperken van lichthinder is de verlichting die hoort bij een gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht uitgeschakeld:
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:
-
a.
de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
-
b.
de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar; of
-
c.
door het college van burgemeester en wethouders aangewezen activiteiten, anders dan festiviteiten als bedoeld onder b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel samen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.
-
a.
-
3.
Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Afdeling 5.15 Dieren
Paragraaf 5.15.1 Opslaan van vaste mest
Artikel 5.115 Toepassingsbereik
Artikel 5.116 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.115 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
1.
de grenzen van het terrein;
-
2.
de ligging en de indeling van de gebouwen;
-
3.
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
-
4.
de ligging van de bedrijfsriolering;
-
5.
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
-
6.
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
-
7.
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
-
1.
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.117 Bodem: opslag
-
1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:
-
2.
Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:
-
a.
in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;
-
b.
in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of
-
c.
op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
-
a.
Artikel 5.118 Water: lozingsroute
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem.
-
2.
De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Artikel 5.119 Geur
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder wordt vaste mest opgeslagen:
-
a.
in een afgesloten voorziening voor een periode van ten hoogste twee weken; of
-
b.
op ten minste 50 m afstand vanaf de begrenzing van de opslag van vaste mest tot een geurgevoelig object;
-
a.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden en pony’s die worden gehouden voor het berijden.
Paragraaf 5.15.2 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Artikel 5.120 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het fokken, houden of trainen van meer dan 25 vogels of meer dan 5 zoogdieren.
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 5.121 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.120 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
-
d.
per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:
-
e.
per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden:
-
f.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.122 Bodem: bodembeschermende voorziening
-
1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht als uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.
Artikel 5.123 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden, worden geloosd in een vuilwaterriool als meer dan 10 schapen, 5 paarden of pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.
-
2.
Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
-
3.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van woonactiviteit.
Artikel 5.124 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Afdeling 5.16 Vergunningplichten, indieningsvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten
Artikel 5.125 Toepassingsbereik
Deze afdeling is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.126 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen.
-
2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.
Artikel 5.127 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesysteem
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken:
-
2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;
-
b.
de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;
-
c.
gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;
-
d.
een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;
-
e.
informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en
-
f.
de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.
-
a.
-
3.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
Artikel 5.128 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in meer dan twee opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 L.
-
2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:
-
b.
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:
-
1.
de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;
-
2.
als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;
-
3.
als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en
-
4.
een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en
-
1.
-
c.
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:
-
1.
de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;
-
2.
de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
-
3.
de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
-
1.
-
a.
Artikel 5.129 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.
-
2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:
Artikel 5.130 Omgevingsvergunning biologische agens
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
-
2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;
-
b.
informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en
-
c.
een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.
-
a.
Artikel 5.131 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
-
a.
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of
-
b.
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.
-
a.
-
3.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 het maximale aantal werkruimten:
-
b.
een plattegrond van de locatie waarop het ggo-gebied is aangegeven.
-
a.
Artikel 5.132 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen
Artikel 5.133 Vangnetvergunning lozen in de bodem
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van dit hoofdstuk afdeling is toegestaan.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
- a.
-
b.
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
-
c.
het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
-
3.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op of in de bodem worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 5.134 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van dit hoofdstuk is toegestaan.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
-
a.
woonactiviteit; of
-
b.
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
a.
-
3.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater in die voorziening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 5.135 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in de artikelen 5.128 tot en met 5.134, zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 8 Procedureregels
Afdeling 8.1 Advies
Artikel 8.1 Toepassingsbereik
Hoofdstuk 8 is alleen van toepassing binnen de locatie woonwijk Tolhek.
Artikel 8.2 Betrekken archeologisch deskundige bij beoordeling aanvraag
Het college van burgemeester en wethouders betrekt een archeologisch deskundige bij de beoordeling van het bij de aanvraag overgelegde rapport, bedoeld in 4.128.
Artikel 8.3 Advies commissie omgevingskwaliteit
Het college van burgemeester en wethouders betrekt de adviescommissie omgevingskwaliteit bij de beoordeling van een omgevingsvergunning over het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken als bedoeld in artikel 4.2.2.
Artikel 8.4 Advies gemeentelijke monumentenactiviteit
Voordat wordt beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit als bedoeld in artikel 4.115, of op verzoek van een ander bevoegd gezag over die aanvraag wordt geadviseerd, vraagt het college van burgemeester en wethouders advies aan de gemeentelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet en de Erfgoedverordening gemeente Pijnacker-Nootdorp 2022.
Artikel 8.5 Kerkelijk monument
-
1.
Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een gemeentelijke monumentenactiviteit en het gemeentelijk monument een kerkelijk monument is, neemt het bevoegd gezag pas een beslissing op de aanvraag na overleg met de eigenaar.
-
2.
Voor zover het gaat om een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, beslist het bevoegd gezag alleen in overeenstemming met de eigenaar.
Artikel 8.6 Advies Hoogheemraadschap van Delfland
-
1.
Het college van burgemeester en wethouders betrekt het Hoogheemraadschap van Delfland bij de beoordeling van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit binnen het beperkingengebied waterkering en binnen het beperkingengebied beschermingszone waterkering.
-
2.
In afwijking van het eerste lid wordt geen advies gevraagd als vanuit de waterbeheerder reeds toestemming is verleend voor de betreffende activiteit ofwel deze past binnen de algemene regels van de waterschapsverordening Delfland.
Artikel 8.7 Advies Omgevingsdienst Haaglanden
Het college van burgemeester en wethouders betrekt de Omgevingsdienst Haaglanden bij de beoordeling van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in hoofdstuk 5.
Artikel 8.8 Advies Veiligheidsregio Haaglanden
Voordat wordt beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw of voor een ander gebruik van een gebouw of terrein, wordt advies gevraagd aan de Veiligheidsregio Haaglanden met het oog op de aanwezigheid van voldoende bluswater als bedoeld in artikel 4.27, adequate en veilige opstelplaatsen als bedoeld in artikel 4.29 en op een goede bereikbaarheid van het terrein of gebouw als bedoeld in artikel 4.28.
Hoofdstuk 11 Overgangsrecht
Afdeling 11.1 Overgangsrecht algemeen
Artikel 11.1 Toepassingsbereik
Hoofdstuk 11 is alleen van toepassing binnen de locatie woonwijk Tolhek.
Afdeling 11.2 Lopende procedures en gelijkschakelingen
Artikel 11.2 Lopende procedures besluiten op aanvraag of ambtshalve
-
1.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is en voor dat moment een aanvraag om een besluit voor die activiteit is ingediend, blijft het oude recht van toepassing:
-
2.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is en voor dat moment een ontwerp van een ambtshalve te nemen besluit voor die activiteit ter inzage is gelegd op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, blijft het oude recht van toepassing:
-
3.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is en voor dat moment voor een ambtshalve te nemen besluit voor die activiteit toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht of het besluit is bekendgemaakt, blijft het oude recht van toepassing:
Artikel 11.3 Overgangsrecht vergunningplichtige activiteiten
-
1.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een omgevingsvergunning voor die activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, en die onherroepelijk is, als een omgevingsvergunning op grond van dit omgevingsplan, voor zover voor die activiteit een omgevingsvergunning is vereist.
-
2.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, gelden de voorschriften uit een onherroepelijke omgevingsvergunning voor die activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als een maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan, voor zover voor die activiteit geen omgevingsvergunning is vereist. Dit geldt alleen voor zover de gemeente over die activiteit maatwerkvoorschriften kan stellen op grond van dit omgevingsplan.
Artikel 11.4 Overgangsrecht meldingen, kennisgevingen en maatwerkvoorschriften
-
1.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een melding of kennisgeving van die activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als een melding op grond van dit omgevingsplan, voor zover voor die activiteit een melding is vereist.
-
2.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een melding of kennisgeving van een activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als het verstrekken van informatie op grond van dit omgevingsplan, voor zover voor die activiteit een verplichting geldt om informatie te verstrekken.
-
3.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een aanvraag om een ontheffing of vergunning voor een activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als een melding op grond van dit omgevingsplan, voor zover een melding is vereist.
-
4.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een onherroepelijk maatwerkvoorschrift voor een activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als een maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan. Dit geldt alleen voor zover de gemeente over die activiteit maatwerkvoorschriften kan stellen op grond van dit omgevingsplan.
Artikel 11.5 Overgangsrecht handhavingsbesluiten
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is en voor dat moment een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:
Afdeling 11.3 Eerbiedigende werking
Artikel 11.6 Eerbiedigende werking bouwwerken
-
1.
Als een wijziging van dit omgevingsplan van toepassing is op een bouwwerk dat aanwezig of in uitvoering is, of gebouwd kan worden op grond van een omgevingsvergunning op grond van de afdeling 4.2 en dat bouwwerk afwijkt van dit omgevingsplan, mag dat bouwwerk, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
-
a.
gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
-
b.
na het teniet gaan door een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning op grond van afdeling 4.2 wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
-
a.
-
2.
Het eerste lid geldt niet voor bouwwerken die al in strijd zijn met het voorheen geldende omgevingsplan, met inbegrip van de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 11.7 Eerbiedigende werking activiteiten met gebruiksruimte
-
1.
Als een wijziging van dit omgevingsplan van toepassing is op een activiteit met gebruiksruimte als bedoeld in afdeling 4.3 die al wordt verricht en die in strijd is met de op grond van afdeling 4.3 voor die activiteit aangewezen regels, mag die activiteit in strijd met die regels worden voortgezet zo lang de activiteit niet wordt gewijzigd.
-
2.
In afwijking van het eerste lid mag de activiteit worden gewijzigd, als de afwijking van de regels naar aard en omvang wordt verkleind.
-
3.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor activiteiten die al in strijd zijn met het voorheen geldende omgevingsplan, met inbegrip van de overgangsbepalingen van dat plan.
-
4.
Het eerste en tweede lid gelden ook niet als dat elders in dit omgevingsplan is bepaald.
-
5.
Als de activiteit na het tijdstip, waarop de wijziging van het omgevingsplan van kracht is geworden, voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, wordt de activiteit daarna niet hervat.
Afdeling 11.4 Voorrangsbepalingen
Artikel 11.8 Voorrangsbepaling tijdelijk deel omgevingsplan
De regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, over het bouwen van bouwwerken zijn niet van toepassing voor zover de regels van afdeling 4.2 van toepassing zijn.
Hoofdstuk 22 ACTIVITEITEN
Afdeling 22.1 ALGEMEEN
Artikel 22.1 Voorrangsbepaling
-
1.
De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.
-
2.
De regels in afdeling 22.3 zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
-
a.
een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;
-
b.
een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van die wet onherroepelijk wordt.
-
a.
-
3.
Hoofdstuk 22 is alleen van toepassing binnen de locatie tijdelijk deel omgevingsplan.
Artikel 22.2 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten
-
1.
Voor de toepassing van de artikelen 22.28, eerste en tweede lid, 22.38, 22.287, 22.288, 22.290 tot en met 22.293 en 22.295 wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument of archeologisch monument dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is.
-
2.
Het eerste lid is van toepassing:
-
a.
als het gaat om een aangewezen monument of archeologisch monument: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en
-
b.
als het gaat om een monument of archeologisch monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of dit omgevingsplan geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.
-
a.
Afdeling 22.2 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT BOUWWERKEN, OPEN ERVEN EN TERREINEN
Paragraaf 22.2.2 Verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden
Artikel 22.5 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend wordt, onverminderd de aan de vergunning verbonden voorschriften, niet begonnen voordat voor zover nodig:
Paragraaf 22.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken
Artikel 22.7 Repressief welstand
-
1.
Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold:
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
Artikel 22.8 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
-
1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Artikel 22.9 Aansluiting op distributienet voor gas
Artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte
-
1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:
-
a.
het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en
-
b.
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
-
a.
-
2.
Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.
-
3.
Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
-
4.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.
Artikel 22.11 Aansluiting op distributienet voor drinkwater
Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Artikel 22.12 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater
-
1.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.
-
2.
De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
-
3.
Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
-
4.
Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 22.4 kan in ieder geval worden bepaald:
-
a.
als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;
-
b.
als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en
-
c.
of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
-
a.
Artikel 22.13 Bluswatervoorziening
-
1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.
-
2.
De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
-
3.
De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
Artikel 22.14 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
-
1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
-
a.
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
-
b.
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
-
c.
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
-
d.
als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of
-
e.
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.
-
a.
-
3.
Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:
-
4.
Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
-
5.
Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Artikel 22.15 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
-
1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
-
a.
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
-
b.
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
-
c.
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of
-
d.
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.
-
a.
-
3.
De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
-
4.
Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in artikel 22.14, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
-
5.
Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Paragraaf 22.2.4 Gebruik van bouwwerken
Artikel 22.16 Overbewoning woonruimte
Artikel 22.17 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Artikel 22.18 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk
-
1.
Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
-
2.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Paragraaf 22.2.5 In stand houden en gebruiken van open erven en terreinen
Artikel 22.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
-
1.
Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 22.2.1 aanwezig.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing als:
-
a.
de in tabel 22.2.1 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;
-
b.
de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:
-
c.
de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.
-
a.
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
-
a.
brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
-
b.
brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;
-
c.
voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;
-
d.
gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
-
e.
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en
-
f.
brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.
-
a.
-
4.
Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.
-
5.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.
Tabel 22.2.1 Brandgevaarlijke stoffen ADR-klasse1
Omschrijving
Verpakkingsgroep
Toegestane maximum hoeveelheid
2
UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas
Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen)
n.v.t.
50 kg
3
Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton
II
25 liter
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C
Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten
III
50 liter
4.1, 4.2, 4.3
4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders
4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink
4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide
II en III
50 kg
5.1
Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide
II en III
50 liter
5.2
Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide
n.v.t.
1 liter
1 Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).
Artikel 22.20 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen
-
1.
De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
-
2.
Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
-
3.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
-
a.
het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;
-
b.
het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en
-
c.
het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.
-
a.
Paragraaf 22.2.6 Cultureel erfgoed
Artikel 22.22 Vrijstelling van archeologisch onderzoek
-
1.
Als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels worden gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, zijn die regels niet van toepassing als die activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2.
-
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor zover er met betrekking tot die regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een andere oppervlakte dan 100 m2 geldt. In dat geval geldt die afwijkende andere oppervlakte.
Paragraaf 22.2.7 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Subparagraaf 22.2.7.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.23 Algemene afbakeningseisen
-
1.
De artikelen 22.27 en 22.36 zijn niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.
-
2.
Bij de toepassing van de artikelen 22.27 en 22.36 blijft het aantal woningen gelijk, tenzij het bij een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 22.27, onder a, of 22.36, onder a, of een bestaand bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder c, gaat om huisvesting in verband met mantelzorg.
Artikel 22.24 Meetbepalingen
-
1.
Voor de toepassing van de paragrafen 22.2.7.2 en 22.2.7.3 worden de waarden die daarin in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:
-
a.
afstanden loodrecht;
-
b.
hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en
-
c.
maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven.
-
a.
-
2.
Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
Subparagraaf 22.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Artikel 22.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
Artikel 22.27 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 22.26 – omgevingsplan onverminderd van toepassing
Het verbod, bedoeld in artikel 22.26, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een van de volgende bouwwerken:
-
a.
een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
-
1.
op de grond staand;
-
2.
gelegen in achtererfgebied;
-
3.
op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied;
-
4.
niet hoger dan 5 m;
-
5.
de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag; en
-
6.
niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
-
1.
-
b.
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
-
c.
een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
-
1.
gelegen in een gebied dat of een bouwwerk dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is aangewezen als gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;
-
2.
voorzien van een plat dak;
-
3.
gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m;
-
4.
onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet;
-
5.
bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok; en
-
6.
zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;
-
1.
-
d.
een sport- of speeltoestel anders dan voor alleen particulier gebruik, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
-
e.
een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw, als deze niet van een overkapping is voorzien;
-
f.
een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
-
g.
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied voor agrarische bedrijfsvoering, voor zover het gaat om:
-
h.
een buisleiding anders dan een buisleiding waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is; of
-
i.
een te veranderen bouwwerk, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
Artikel 22.28 Inperkingen artikel 22.27 vanwege cultureel erfgoed
-
1.
Op een activiteit die wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is artikel 22.27 niet van toepassing.
-
2.
Op een activiteit die wordt verricht bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is alleen artikel 22.27, aanhef en onder d tot en met i, van toepassing.
-
3.
Op een activiteit die wordt verricht op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven, is artikel 22.27 alleen van toepassing voor zover het gaat om:
-
a.
inpandige wijzigingen;
-
b.
een wijziging van een achtergevel of achterdakvlak, als die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd;
-
c.
een bouwwerk op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, als dat gebouwerf niet ook deel uitmaakt van het gebouwerf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd; of
-
d.
een bouwwerk op een locatie die onderdeel is van openbaar toegankelijk gebied.
-
a.
-
4.
Artikel 22.27, aanhef en onder a en b, is ook niet van toepassing als in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, voor de locatie waarop de bouwactiviteit wordt verricht, regels zijn gesteld als bedoeld in artikel 22.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, tenzij:
-
a.
het bouwwerk waarop de activiteit betrekking heeft een oppervlakte heeft van minder dan 50 m2; of
-
b.
het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit zonder omgevingsvergunning te verrichten waarop regels als bedoeld in artikel 22.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn.
-
a.
Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen
-
1.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
-
a.
de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, met uitzondering van paragraaf 22.2.4;
-
b.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en
-
c.
de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:
-
1.
de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of
-
2.
bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
1.
-
a.
-
2.
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing als:
-
a.
het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn; of
-
b.
het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, toch moet worden verleend.
-
a.
Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie
-
1.
De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 22.29, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
2.
Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
-
3.
Het zinsdeel «in meer dan 25 m3 bodemvolume» in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.
Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit
Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 22.29.
Artikel 22.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
-
1.
In afwijking van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a, kan de omgevingsvergunning voor een activiteit die in strijd is met de in dat onderdeel bedoelde regels toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.
-
2.
Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:
-
a.
artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
-
b.
artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
-
c.
artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
-
a.
Artikel 22.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
-
1.
In afwijking van artikel 22.29 wordt de omgevingsvergunning geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
-
a.
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
-
b.
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.
-
a.
-
2.
In aanvulling op het eerste lid, onder a en b, wordt de omgevingsvergunning ook geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:
-
a.
een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;
-
b.
een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of
-
c.
een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.
-
a.
-
3.
In afwijking van het eerste en tweede lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.
Artikel 22.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
-
1.
Als dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald, kunnen aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden.
-
2.
Artikel 22.303, eerste lid, is op het verbinden van die voorschriften van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een opgave van de bouwkosten;
-
b.
het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;
-
c.
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
-
d.
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
-
1.
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
-
2.
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
-
3.
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
-
4.
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
-
5.
het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;
-
1.
-
e.
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
-
f.
de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;
-
g.
gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;
-
h.
voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
-
i.
de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
-
1.
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
-
2.
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
-
3.
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
-
4.
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;
-
1.
-
j.
als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:
-
1.
de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
-
2.
als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
-
1.
-
k.
overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
Subparagraaf 22.2.7.3 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan
Artikel 22.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan
Onverminderd de overige bepalingen van deze afdeling en de bepalingen van afdeling 22.3 zijn in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan:
-
a.
het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 22.27, onder a, als in aanvulling op de in dat onderdeel gestelde eisen ook wordt voldaan aan de volgende eisen:
-
1.
voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
-
2.
voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
-
i.
als het bijbehorend bouwwerk of de uitbreiding daarvan hoger is dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3; en
-
ii.
functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg;
-
i.
-
3.
de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied niet meer dan:
-
i.
bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied;
-
ii.
bij een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; en
-
iii.
bij een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2; en
-
i.
-
4.
uitbreiding van of gelegen aan of bij een hoofdgebouw, anders dan:
-
i.
een woonwagen;
-
ii.
een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning gestelde termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand te hebben hersteld; of
-
iii.
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden;
-
i.
-
1.
-
b.
het bouwen, in stand houden en gebruiken van een erf- of perceelafscheiding als bedoeld in artikel 22.27, onder f; en
-
c.
het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.
Artikel 22.37 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen
-
1.
Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 22.36, onder a, onder 2, onder ii, van overeenkomstige toepassing.
-
2.
Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg, gelden in plaats van de in artikel 22.36, onder a, onder 3, gestelde eisen de volgende eisen:
Artikel 22.38 Inperkingen artikel 22.36 vanwege cultureel erfgoed
Artikel 22.36 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:
-
a.
in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument; of
-
b.
op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
Artikel 22.39 Inperkingen artikel 22.36 vanwege externe veiligheid
Artikel 22.36, aanhef en onder a en c, is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:
-
a.
op een locatie in een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;
-
b.
op een locatie waarop de activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding; of
-
c.
op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:
-
1.
artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;
-
2.
artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
3.
artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
4.
artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
-
5.
artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
6.
artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
7.
artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
-
8.
artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
9.
artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;
-
10.
artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
11.
artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
12.
artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of
-
13.
artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is.
-
1.
-
d.
In aanvulling op artikel 22.39, onder c, is artikel 22.36, aanhef en onder a en c, ook niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht op een locatie binnen een afstand als bedoeld in artikel 4.963, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van laatstbedoeld artikel van toepassing is.
Afdeling 22.3 MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN
Paragraaf 22.3.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.41 Algemeen toepassingsbereik
-
1.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.
-
2.
Deze afdeling is niet van toepassing op:
-
a.
wonen;
-
b.
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
-
c.
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
-
d.
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
-
e.
een evenement:
-
f.
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en
-
g.
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.
-
a.
-
3.
Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.
-
4.
Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in paragraaf 22.3.7.
Artikel 22.42 Oogmerken
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Artikel 22.43 Normadressaat
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 22.44 Specifieke zorgplicht
-
1.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 22.42, is verplicht:
-
a.
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
-
b.
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
-
c.
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
-
a.
-
2.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
-
a.
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
-
b.
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
-
c.
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
-
d.
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
-
e.
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
-
f.
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
-
g.
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
-
h.
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;
-
i.
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
-
j.
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
-
a.
-
3.
De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval ook in dat:
-
4.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.45 Maatwerkvoorschriften
-
1.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 22.44, 22.49 en 22.50 en de paragrafen 22.3.2 tot en met 22.3.26.
-
2.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 22.49 en 22.50 en de paragrafen 22.3.2 tot en met 22.3.26.
-
3.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 22.42.
-
4.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:
Artikel 22.47 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
-
1.
Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 22.46, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.48 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
-
1.
Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
-
2.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Artikel 22.50 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
-
1.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:
-
a.
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
-
b.
informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
-
c.
andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
-
d.
informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
-
a.
-
2.
Het eerste lid geldt niet voor:
Paragraaf 22.3.2 Energiebesparing
Artikel 22.51 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.52 Energie: maatregelen
-
1.
Alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
-
a.
als het energieverbruik van de activiteit en andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen;
-
b.
als artikel 15.51 of 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is; of
-
c.
op energiebesparende maatregelen aan een gebouw of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
-
a.
-
3.
Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door het treffen van de maatregelen die zijn opgenomen in bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling.
-
4.
Dit artikel is van toepassing tot 1 december 2023.
-
5.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gegevens en bescheiden zijn verstrekt of hadden moeten worden verstrekt, blijven de uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, volgende verplichtingen en de verplichtingen volgend uit de regels die bij of krachtens dat artikel in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn gesteld, tot 1 december 2023 van toepassing.
-
6.
Op een activiteit waarop het vijfde lid van toepassing is, is gedurende de periode, bedoeld in dat lid, het eerste lid tot en met het vierde lid niet van toepassing.
Paragraaf 22.3.3 Zwerfafval
Artikel 22.53 Afval: zwerfvuil
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.
Paragraaf 22.3.4 Geluid
Subparagraaf 22.3.4.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.54 Toepassingsbereik
-
1.
Paragraaf 22.3.4 is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit
-
2.
In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op geluid door een activiteit:
-
a.
op of in een geluidgevoelig gebouw, dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
-
b.
op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar; en
-
c.
op een niet-geluidgevoelige gevel.
-
a.
-
3.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid van:
-
a.
het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
-
b.
spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen.
-
a.
-
4.
Deze paragraaf is alleen van toepassing op het geluid door activiteiten bij detailhandel als:
Artikel 22.55 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
-
1.
In afwijking van artikel 22.54, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
-
2.
In afwijking van artikel 22.54 is deze paragraaf niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:
-
3.
In afwijking van artikel 22.54 is paragraaf 22.3.4 niet van toepassing op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV.
Artikel 22.56 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit
Onverminderd artikel 22.41 worden voor de toepassing van paragraaf 22.3.4 als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Artikel 22.57 Geluid: waar waarden gelden
De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:
-
a.
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;
-
b.
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen;
-
c.
in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en
-
d.
als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in een geluidgevoelige ruimte.
Artikel 22.58 Geluid: functionele binding
De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 22.59 Geluid: voormalige functionele binding
Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor geluid niet van toepassing op of in een geluidgevoelig gebouw dat:
-
a.
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
-
b.
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn.
Artikel 22.60 Geluid: onderzoek
-
1.
In de volgende gevallen wordt er een geluidonderzoek verricht:
-
a.
als tussen 19.00 en 7.00 uur per dag gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;
-
b.
bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
-
c.
als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;
-
d.
bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;
-
e.
bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken;
-
f.
bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren;
-
g.
bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m;
-
h.
bij een buitenschietbaan als bedoeld in artikel 22.79; en
-
i.
als het op basis van de aard van de activiteit aannemelijk is dat:
-
a.
-
2.
Het gemiddelde aantal transportbewegingen is een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar.
-
3.
Voor een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, geldt in afwijking van het eerste lid, onder a, het aantal transportbewegingen tussen 19.00 en 6.00 uur.
-
4.
Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of wordt voldaan aan:
-
a.
de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.4.2, 22.3.4.3 en 22.3.4.4; of
-
b.
de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden, bedoeld onder a en b, worden overschreden.
-
a.
Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in artikel 22.60, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
3.
In afwijking van artikel 22.60 en het eerste en tweede lid, zijn de regels als bedoeld in het vierde tot en met het zevende lid van toepassing op een activiteit op een gezoneerd industrieterrein.
-
4.
Het derde tot en met het zevende lid is niet van toepassing op een activiteit waar:
-
a.
tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;
-
b.
het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
-
c.
in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;
-
d.
in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;
-
e.
geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;
-
f.
geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;
-
g.
geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;
-
h.
geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en
-
i.
geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;
-
a.
-
5.
Het derde tot en met het zevende lid is ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, lid 1 of 2 van dit artikel of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.
-
6.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in het derde lid worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
7.
Ten minste vier weken voordat de activiteit als bedoeld in het derde lid wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Subparagraaf 22.3.4.2 Geluid door activiteiten, anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
Artikel 22.62 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, met uitzondering van een activiteit als bedoeld in de paragrafen 22.3.4.3 en 22.3.4.4.
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid waarvoor bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit.
-
3.
Deze paragraaf is ook niet van toepassing op een windpark met 3 of meer windturbines.
Artikel 22.63 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.1.
-
2.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van het eerste lid, het geluid van een activiteit die wordt verricht op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, op een geluidgevoelig gebouw op dat terrein, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.2.
Tabel 22.3.2 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw gelegen op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein 07.00 – 19.00 uur
19.00 – 23.00 uur
23.00 – 07.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
75 dB(A)
70 dB(A)
65 dB(A)
-
3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit, in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.3.
Tabel 22.3.3 Waarde voor geluid in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw 07.00 – 19.00 uur
19.00 – 23.00 uur
23.00 – 07.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)
-
4.
De in het eerste tot en met derde lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur.
Artikel 22.64 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.63, eerste, derde en vierde lid, het geluid door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.4.
Tabel 22.3.4 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden 07.00 – 21.00 uur
21.00 – 07.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten
50 dB(A)
40 dB(A
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
70 dB(A)
60 dB(A)
-
2.
De in het eerste lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur.
Artikel 22.65 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.63, eerste lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.5.
Tabel 22.3.5 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied 06.00 – 19.00 uur
19.00 – 22.00 uur
22.00 – 06.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen
45 dB(A)
40 dB(A)
35 dB(A
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
70 dB(A)
65 dB(A)
60 dB(A)
-
2.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.63, derde lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.6.
Tabel 22.3.6 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied. 06.00 – 19.00 uur
19.00 – 22.00 uur
22.00 – 06.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)
-
3.
Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
-
a.
laden en lossen en het in- en uitrijden van landbouwtractoren of motorvoertuigen met beperkte snelheid, in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur;
-
b.
laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in die periode plaatsvindt; en
-
c.
het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur.
-
a.
Artikel 22.66 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.63, eerste lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.7.
Tabel 22.3.7 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied 06.00 – 19.00 uur
19.00 – 22.00 uur
22.00 – 06.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten
50 dB(A)
45 dB(A)
40 dB(A
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
70 dB(A)
65 dB(A)
60 dB(A)
-
2.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is in afwijking van artikel 22.63, derde lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.8.
Tabel 22.3.8 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied 06.00 – 19.00 uur
19.00 – 22.00 uur
22.00 – 06.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)
-
3.
Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
Artikel 22.67 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening
-
1.
Als een activiteit wordt verricht in een concentratiegebied voor horecabedrijven of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven dat bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening als zodanig is aangewezen en waarin andere waarden zijn opgenomen dan de waarden, bedoeld in artikel 22.63, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.
-
2.
Als een agrarische activiteit wordt verricht in een gebied waarvoor bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening andere waarden gelden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) op geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in de artikelen 22.65, eerste lid, en 22.66, eerste lid, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.
Artikel 22.68 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012
Voor een drijvende woonfunctie is de waarde 5 dB(A) hoger dan de waarden, bedoeld in de artikelen 22.63, eerste lid, 22.64, eerste lid, 22.65, eerste lid en 22.66, eerste lid, als de locatie van de drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012:
Artikel 22.69 Geluid: eerbiedigende werking
-
1.
Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijven het eerste en tweede lid van dat artikel gelden.
-
2.
Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, zesde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijft dat lid gelden.
Artikel 22.70 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen
-
1.
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.69 en 22.71, blijft buiten beschouwing:
-
a.
het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;
-
b.
het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
-
c.
het stemgeluid van bezoekers op het open terrein bij sport- of recreatieactiviteiten;
-
d.
het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor het primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs;
-
e.
het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor kinderopvang;
-
f.
het geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, en ook het geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;
-
g.
het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire terreinen;
-
h.
het ten gehore brengen van muziek wegens het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uur per week op militaire terreinen;
-
i.
het ten gehore brengen van onversterkte muziek, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld; en
-
j.
het traditioneel schieten, bedoeld in paragraaf 22.3.21, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.
-
a.
-
2.
Bij het bepalen van het maximale geluidniveau (LAmax), bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.67 en 22.69, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
-
3.
De maximale geluidniveaus (LAmax), bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.69, zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing op aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij het laden en lossen als:
Artikel 22.71 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein
Als de activiteit wordt verricht op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, gelden de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), bedoeld in de artikelen 22.63, eerste lid, en 22.64, eerste lid ook op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 22.72 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond
-
1.
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.69, blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.
-
2.
Bij het stomen van grond met een installatie van derden worden maatregelen of voorzieningen getroffen die betrekking hebben op:
Artikel 22.73 Geluid: festiviteiten
-
1.
De waarden, bedoeld in de in artikelen 22.63 tot en met 22.71, zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:
-
a.
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt; en
-
b.
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar.
-
a.
-
2.
Een festiviteit die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Subparagraaf 22.3.4.3 Geluid door windturbines
Artikel 22.75 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een geluidgevoelig gebouw.
-
2.
Deze paragraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.
Artikel 22.76 Geluid: waarden windturbines
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark op een geluidgevoelig gebouw, ten hoogste 47 Lden en 41 Lnight.
Artikel 22.77 Registratie gegevens windturbines
-
1.
De volgende gegevens worden geregistreerd:
-
a.
de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.1 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar; en
-
b.
de voor de duur van een handhavingsmeting benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte, bedoeld in paragraaf 1.6 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling.
-
a.
-
2.
De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.
Paragraaf 22.3.5 Trillingen
Artikel 22.83 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op trillingen door een activiteit:
-
a.
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; en
-
b.
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
-
a.
Artikel 22.84 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In afwijking van artikel 22.83, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
Artikel 22.85 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit
Onverminderd artikel 22.41 worden voor de toepassing van deze paragraaf als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Artikel 22.86 Trillingen: functionele binding
De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 22.87 Trillingen: voormalige functionele binding
Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor trillingen niet van toepassing in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat:
-
a.
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of op grond van een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
-
b.
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.85 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn.
Artikel 22.88 Trillingen: waarden voor continue trillingen
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 22.3.9.
-
2.
Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 22.3.9.
Paragraaf 22.3.6 Geur
Subparagraaf 22.3.6.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.90 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.
-
2.
In afwijking van het eerste lid zijn de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
Artikel 22.91 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
-
1.
In afwijking van artikel 22.90, tweede lid, zijn de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, ook van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat voor een duur van niet meer dan tien jaar is toegelaten:
-
2.
In afwijking van artikel 22.90, eerste lid, zijn de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:
Artikel 22.92 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden
De waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden:
-
a.
als het gaat om een geurgevoelig object: op of tot de gevel;
-
b.
als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw: op of tot de locatie waar een gevel mag komen; en
-
c.
in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op of tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip of de woonwagen.
Artikel 22.93 Geur: functionele binding
De waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, zijn niet van toepassing als het geurgevoelig object een functionele binding heeft met de activiteit.
Artikel 22.94 Geur: voormalige functionele binding
Bij een activiteit zijn de waarden, bedoeld in paragraaf 22.3.6.2, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, niet van toepassing op een geurgevoelig object dat:
-
a.
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, behoort of heeft behoord tot die activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
-
b.
eerder functioneel verbonden was met die activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.96 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden en afstanden voor geur niet van toepassing zijn.
Subparagraaf 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf
Artikel 22.96 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het beginnen met of het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van:
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het houden van minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.
Artikel 22.97 Geur vanaf waar afstanden gelden
Een afstand als bedoeld in deze paragraaf geldt vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.98 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor de geur op een geurgevoelig object door de activiteit niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.10.
Tabel 22.3.10 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel op een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor Geurgevoelig object
Waarde
Gelegen binnen de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
2,0 ouE/m3
Gelegen binnen de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
3,0 ouE/m3
Gelegen buiten de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
8,0 ouE/m3
Gelegen buiten de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
14,0 ouE/m3
-
2.
Op het berekenen van de geur, bedoeld in het eerste lid, is artikel 6.14 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 22.99 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden
-
1.
Als onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet de geur op een locatie rechtmatig meer bedraagt dan de waarde, bedoeld in artikel 22.98, eerste lid, mag, in afwijking van artikel 22.98, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
-
2.
Voor gevallen als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën met geuremissiefactor alleen toenemen als:
-
a.
een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en
-
b.
de totale geur na het uitbreiden niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de waarde, bedoeld in artikel 22.96, en de waarde van de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.
-
a.
Artikel 22.100 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten
Artikel 22.98, eerste lid, is niet van toepassing bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als de afstand op een locatie gelijk of groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.11, tot de volgende geurgevoelige objecten:
-
a.
een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
-
b.
een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
-
c.
een geurgevoelig object met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
-
1.
op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;
-
2.
in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het dierenverblijf; en
-
3.
in samenhang met de sloop van een dierenverblijf of bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of voor functioneel ondersteunende activiteiten; en
-
1.
-
d.
een geurgevoelig object dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig object met een woonfunctie als bedoeld onder c is gebouwd.
Geurgevoelig object met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000 |
Afstand |
Gelegen binnen de bebouwde kom |
100 m |
Gelegen buiten de bebouwde kom |
50 m |
Artikel 22.101 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.12.
Artikel 22.102 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand
-
1.
Artikel 22.101 is niet van toepassing als op een locatie waarop onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.
-
2.
In een geval als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen en de afstand tot een geurgevoelig object niet afnemen.
Artikel 22.103 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf
-
1.
Onverminderd de artikelen 22.98 tot en met 22.102 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.13.
-
2.
In afwijking van artikel 22.97 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.
Artikel 22.104 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 22.103, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
Artikel 22.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden of pony’s die gehouden worden voor het berijden, op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 22.103, eerste lid, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden:
Subparagraaf 22.3.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten
Artikel 22.114 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:
-
2.
Dit artikel is niet van toepassing op:
-
3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.17.
Artikel 22.115 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong met een totaal volume van meer dan 3 m3.
-
2.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.18.
Tabel 22.3.18 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong
Afstand
Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom
100 m
Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom
50 m
Artikel 22.116 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:
-
2.
Dit artikel is niet van toepassing op in plasticfolie verpakte veevoederbalen.
-
3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.19.
Artikel 22.117 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 m3.
-
2.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin vanaf het dichtstbijzijnde punt van het mestbassin tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.20.
Tabel 22.3.20 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin
Afstand tot geurgevoelig gevoelig object
Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving
Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving
Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2
50 m
25 m
Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2
100 m
50 m
Artikel 22.118 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het exploiteren van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
2.
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.21.
Tabel 22.3.21 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten
Afstand
Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom
100 m
Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom
50 m
Artikel 22.119 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het composteren of opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.
-
2.
Dit artikel is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.
-
3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.22.
Artikel 22.120 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in artikel 22.114, het opslaan van substraatmateriaal van plantaardige oorsprong, bedoeld in artikel 22.113, het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 22.116, en het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 22.119, als:
-
a.
het opslaan al voor 1 januari 2013 plaatsvond;
-
b.
de afstand tussen een activiteit en een geurgevoelig object op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 22.114, derde lid, 22.115, tweede lid, 22.116, derde lid, of 22.119, derde lid; en
-
c.
verplaatsing van de opslagplaats of composteringshoop redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
-
a.
-
2.
Dit artikel is ook van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins, bedoeld in artikel 22.117, eerste lid, als:
-
a.
de afstand tussen de activiteit, bedoeld in artikel 22.117, eerste lid, en een geurgevoelig object op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 22.117, tweede lid;
-
b.
het mestbassin voor 1 januari 2013 is opgericht; en
-
c.
verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
-
a.
-
3.
In een geval als bedoeld in het eerste of tweede lid is artikel 22.114, derde lid, 22.115, tweede lid, 22.116, derde lid, 22.117, tweede lid, of 22.119, derde lid, niet van toepassing en neemt de afstand tot een geurgevoelig object niet af.
Subparagraaf 22.3.6.5 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken
Artikel 22.121 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.173 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.122 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de geur op een geurgevoelig object niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.23.
Tabel 22.3.23 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig object Activiteit
Geurgevoelig object
Grenswaarde
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk
Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
0,5 ouE/m3
Gelegen:
– op een gezoneerd industrieterrein;
– op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
– op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, of
– buiten de bebouwde kom
1 ouE/m3
-
2.
In afwijking van het eerste lid is de geur op een geurgevoelig object door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.24.
Tabel 22.3.24 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk opgericht voor 1 februari 1996 op een geurgevoelig object Activiteit
Geurgevoelig object
Grenswaarde
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor 1 februari 1996
Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
1,5 ouE/m3
Gelegen:
– op een gezoneerd industrieterrein;
– op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
– op een Activiteitenbesluit- bedrijventerrein, of
– buiten de bebouwde kom
3,5 ouE/m3
-
3.
Op het berekenen van de geur is artikel 6.13 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 22.123 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten
De waarden, bedoeld in artikel 22.122, eerste lid, zijn niet van toepassing op de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, op geurgevoelige objecten die:
Artikel 22.124 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking
Bij het wijzigen van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in de artikelen 22.122, tweede lid, en 22.123, is de waarde van de geur op een geurgevoelig object als gevolg van dat zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de waarde voor geur op een geurgevoelig object, voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden, bedoeld in artikel 22.122, eerste lid, niet worden overschreden.
Paragraaf 22.3.7 Bodembeheer
Subparagraaf 22.3.7.1 Nazorg na saneren van de bodem
Artikel 22.125 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
Artikel 22.126 Nazorg na afloop van saneren van de bodem
-
1.
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.
-
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.
Subparagraaf 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
Artikel 22.127 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:
-
a.
locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of
-
b.
locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:
-
a.
-
2.
Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.
Artikel 22.128 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
-
1.
Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.127, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing:
Artikel 22.129 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Artikel 22.130 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
Subparagraaf 22.3.7.3 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 22.131 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 22.132 Bodem: mitigerende maatregelen
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.131, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
Paragraaf 22.3.8 Afvalwaterbeheer
Subparagraaf 22.3.8.1 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering
Artikel 22.137 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van:
Artikel 22.138 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.137, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
3.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering, als:
-
4.
In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.
Artikel 22.139 Lozen van grondwater bij saneringen
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
-
2.
Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.
-
3.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.26, gemeten in een steekmonster.
-
4.
Dat grondwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.
Tabel 22.3.26 Emissiegrenswaarden Stof
Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l
Naftaleen
0,2 μg/l
PAK’s
1 μg/l
BTEX
50 μg/l
Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor
20 μg/l
Aromatische organohalogeen-verbindingen
20 μg/l
Minerale olie
500 μg/l
Cadmium
4 μg/l
Kwik
1 μg/l
Koper
11 μg/l
Nikkel
41 μg/l
Lood
53 μg/l
Zink
120 μg/l
Chroom
24 μg/l
Onopgeloste stoffen
50 mg/l
Artikel 22.140 Lozen van grondwater bij ontwatering
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
-
2.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.
-
3.
Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l.
-
4.
Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 8 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3/u.
-
5.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering bij wonen.
Artikel 22.141 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
-
a.
voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
-
b.
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
-
c.
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
-
d.
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
-
e.
voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
-
f.
voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
-
g.
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
-
h.
voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;
-
i.
voor cyaniden totaal: NEN-EN-ISO 14403-1 en NEN-EN-ISO 14403-2;
-
j.
voor ammonium, nitraat, totaal-fosfaat en sulfaat: NEN-ISO 15923-1;
-
k.
voor fluoride: NEN 6589 of NEN 6578;
-
l.
voor endosulfan, α-HCH, y-HCH (lindaan), DDT (incl. DDD en DDE), aldrin, dieldrin, endrin, hexachloorbutadieen en hexachloorbenzeen: NEN-EN 16693;
-
m.
voor dichloorpropeen: NEN-EN-ISO 15680;
-
n.
voor mecoprop: NEN-EN-ISO 15913;
-
o.
voor trichloorfenolen, tetrachloorfenol, dichloorfenolen en pentachloorfenol: NEN-EN 12673;
-
p.
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
-
q.
voor anthraceen, fenanthreen, chryseen, fluorantheen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen en indeno(l23cd)pyreen: NEN-EN-ISO 17993;
-
r.
voor trihalomethanen (THM): ISO 11423-1;
-
s.
voor adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX): NEN-EN-ISO 9562;
-
t.
voor de zuurgraad (pH): NEN-EN-ISO 10523; en
-
u.
voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.
-
a.
Subparagraaf 22.3.8.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
Artikel 22.142 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
Artikel 22.143 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen of daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.144 Lozen van afvloeiend hemelwater
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
-
2.
Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
3.
Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
-
4.
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
5.
Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het vierde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.
Subparagraaf 22.3.8.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Artikel 22.145 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater.
Artikel 22.146 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.148, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
3.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
Artikel 22.147 Geen voedselvermaling
Huishoudelijk afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen in een huishouden en daarmee samenhangende activiteiten, dat afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
Artikel 22.148 Lozen van huishoudelijk afvalwater
-
1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater alleen op of in de bodem geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
-
a.
40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;
-
b.
100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;
-
c.
600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;
-
d.
1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en
-
e.
3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.
-
a.
-
2.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
-
3.
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.
-
4.
In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater in de bodem worden geloosd:
Artikel 22.149 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
-
1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.
-
2.
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.27.
-
3.
Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
-
4.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
Artikel 22.150 Meet- en rekenbepalingen
Subparagraaf 22.3.8.4 Lozen van koelwater
Artikel 22.151 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.152 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.151, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.153 Koelwater
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in schoonwaterriool.
-
2.
Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
3.
Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.
Subparagraaf 22.3.8.5 Lozen bij onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken
Artikel 22.154 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken.
Artikel 22.155 Periodiek reinigen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken niet in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem geloosd, tenzij het gaat om afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Subparagraaf 22.3.8.6 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen
Artikel 22.156 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.
Artikel 22.157 Inerte goederen
Voor de toepassing van deze paragraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
-
a.
bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
-
b.
grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
-
c.
A-hout en ongeshredderd B-hout;
-
d.
snoeihout;
-
e.
banden van voertuigen;
-
f.
autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;
-
g.
straatmeubilair;
-
h.
tuinmeubilair;
-
i.
aluminium, ijzer en roestvrij staal;
-
j.
kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
-
k.
kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
-
l.
papier en karton;
-
m.
textiel en tapijt; en
-
n.
vlakglas.
Artikel 22.158 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.156, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
3.
Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 22.159 Lozen bij opslaan van inerte goederen
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
-
2.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
3.
Voor het lozen van dat afvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
-
4.
Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
-
5.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 22.161 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1057, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Subparagraaf 22.3.8.7 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater
Artikel 22.162 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig uit:
Artikel 22.163 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel worden geloosd op of in de bodem, als dat stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Omgevingswet, en dat stelsel volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Artikel 22.164 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op of in de bodem, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Subparagraaf 22.3.8.8 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen
Artikel 22.165 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit.
Artikel 22.166 Schoonmaken drinkwaterleidingen
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
-
2.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
3.
Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast.
-
4.
Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool worden geen chemicaliën toegevoegd.
Subparagraaf 22.3.8.9 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Artikel 22.167 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening.
-
2.
Het eerste lid geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.168 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.167, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Paragraaf 22.3.9 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Artikel 22.170 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 22.171 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van het lozen, bedoeld in de artikelen 22.174 en 22.175, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.172 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas
In afwijking van artikel 4.791l van het Besluit activiteiten leefomgeving hoeft bij het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas die op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond geen recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik te zijn, als hergebruik van drainagewater niet doelmatig is en het lozen is aangevangen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 22.173 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
-
1.
In afwijking van artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
-
2.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
-
3.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.
Artikel 22.174 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit
-
1.
In afwijking van artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
-
2.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
-
3.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere lozingsroute.
Artikel 22.175 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel
Artikel 22.177 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 22.178 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.177 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.179 Water
-
1.
In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
-
2.
Voor het lozen van dat afvalwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.28, gemeten in een steekmonster.
-
3.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Artikel 22.180 Meet- en rekenbepalingen
Paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton
Artikel 22.181 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 22.182 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.181 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.183 Water
-
1.
In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een vuilwaterriool.
-
2.
Voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Paragraaf 22.3.12 Recreatieve visvijvers
Artikel 22.185 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver.
Artikel 22.186 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.185 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Artikel 22.189 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.188 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.190 Water
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
-
2.
Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.
-
3.
In afwijking van het tweede lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver.
-
4.
Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster.
Artikel 22.191 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Op het analyseren van zilver is NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse en elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2.
Paragraaf 22.3.14 Wassen van motorvoertuigen
Artikel 22.192 Toepassingsbereik
Artikel 22.193 Bodem
-
1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
-
2.
Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Artikel 22.194 Water
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
-
2.
Het lozen op of in de bodem is toegestaan, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
-
3.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
Artikel 22.195 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Paragraaf 22.3.15 Niet-industriële voedselbereiding
Artikel 22.196 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met:
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 22.197 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.196 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
3.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 22.198 Water
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
-
2.
Als niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd, kan het afvalwater op de bodem worden geloosd, als het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen.
-
3.
Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
-
4.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
-
5.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Artikel 22.199 Geur
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:
-
2.
Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een vetvangend filter.
-
3.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:
-
a.
op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur; en
-
b.
als het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein, op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare.
-
a.
-
4.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Paragraaf 22.3.16 Voedingsmiddelenindustrie
Artikel 22.200 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.201 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
-
1.
Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in artikel 22.200 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.
-
2.
Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.
Paragraaf 22.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen.
Artikel 22.202 Toepassingsbereik
Artikel 22.203 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.202 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.204 Water: lozingsroute en zuivering
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats.
-
2.
Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:
-
a.
het bewerken van dierlijke bijproducten; of
-
b.
het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in artikel 22.202 is uitgevoerd.
-
a.
-
3.
Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
-
4.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
-
a.
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;
-
b.
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of
-
c.
een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
-
a.
-
5.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan in die normen vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
-
6.
Het afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.
-
7.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 22.205 Geur: voorkomen of beperken geurhinder
-
1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:
-
2.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid, onder b, niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Artikel 22.206 Bodem: bodembeschermende voorziening
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Artikel 22.207 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 22.208 Bodem: eindonderzoek bodem
-
1.
Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
-
2.
Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.
-
3.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Artikel 22.209 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
-
a.
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
-
b.
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
-
c.
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
-
d.
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
-
e.
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
-
f.
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Artikel 22.210 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.211 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
-
1.
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:
-
a.
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;
-
b.
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
-
c.
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
-
a.
-
2.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Artikel 22.213 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
-
2.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Paragraaf 22.3.18 Opwekken van elektriciteit met een windturbine
Artikel 22.214 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving als:
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine, in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
-
3.
Deze paragraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.
Artikel 22.215 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
-
1.
In afwijking van artikel 22.214, tweede lid, is deze paragraaf ook van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
-
2.
In afwijking van artikel 22.214, eerste lid, is deze paragraaf niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:
Artikel 22.216 Slagschaduw: stilstandvoorziening
-
1.
Met het oog op het voorkomen of beperken van slagschaduw is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw en voor zover de afstand tussen de windturbine en een slagschaduwgevoelig gebouw minder dan twaalf maal de rotordiameter bedraagt.
-
2.
De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:
Artikel 22.217 Slagschaduw: functionele binding
Artikel 22.216 is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine.
Artikel 22.218 Slagschaduw: voormalige functionele binding
Bij een agrarische activiteit is artikel 22.216 niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat:
-
a.
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
-
b.
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is bepaald dat regels voor slagschaduw niet van toepassing zijn.
Paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader
Artikel 22.221 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het met een acculader laden van een natte accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.
Paragraaf 22.3.20 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage
Artikel 22.224 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.
Artikel 22.225 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.226 Lucht en geur: afvoeren emissies
-
1.
Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht en het voorkomen of beperken van geurhinder:
-
a.
worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;
-
b.
wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en
-
c.
bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.
-
a.
-
2.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Paragraaf 22.3.22 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht
Artikel 22.237 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast.
Artikel 22.238 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.237 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.239 Licht
-
1.
Met het oog op het beperken van lichthinder is de verlichting die hoort bij een gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht uitgeschakeld:
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:
-
a.
de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
-
b.
de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar; of
-
c.
door het college van burgemeester en wethouders aangewezen activiteiten, anders dan festiviteiten als bedoeld onder b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel samen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.
-
a.
-
3.
Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Paragraaf 22.3.23 Opslaan van vaste mest
Artikel 22.240 Toepassingsbereik
Artikel 22.241 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.240 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
1.
de grenzen van het terrein;
-
2.
de ligging en de indeling van de gebouwen;
-
3.
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
-
4.
de ligging van de bedrijfsriolering;
-
5.
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
-
6.
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
-
7.
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
-
1.
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.242 Bodem: opslag
-
1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:
-
2.
Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:
-
a.
in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;
-
b.
in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of
-
c.
op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
-
a.
Artikel 22.243 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 22.244 Water: lozingsroute
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem.
-
2.
De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Paragraaf 22.3.24 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Artikel 22.246 Toepassingsbereik
Artikel 22.247 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.246 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
1.
de grenzen van het terrein;
-
2.
de ligging en de indeling van de gebouwen;
-
3.
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
-
4.
de ligging van de bedrijfsriolering;
-
5.
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
-
6.
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
-
7.
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
-
1.
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
-
d.
gegevens over de lozingsroutes; en
-
e.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.248 Bodem: bodembeschermende voorziening
-
1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.
Artikel 22.249 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 22.250 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem.
-
2.
De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
-
3.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 22.251 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen worden geloosd op of in de bodem als:
-
2.
Het afvalwater wordt niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
-
3.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Paragraaf 22.3.25 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Artikel 22.253 Gegevens en bescheiden
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.252 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
-
d.
per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:
-
e.
per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden,:
-
f.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.254 Bodem: bodembeschermende voorziening
-
1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht als uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.
Artikel 22.255 Bodem: logboek
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 22.256 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde
-
1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden, worden geloosd in een vuilwaterriool als meer dan 10 schapen, 5 paarden of pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.
-
2.
Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
-
3.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Paragraaf 22.3.26 Vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten
Artikel 22.258 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.259 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen.
-
2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.
-
3.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geurhinder wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
Artikel 22.260 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesysteem
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken:
-
2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;
-
b.
de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;
-
c.
gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;
-
d.
een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;
-
e.
informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en
-
f.
de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.
-
a.
-
3.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
Artikel 22.261 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten
Artikel 22.262 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in meer dan twee opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 l.
-
2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:
-
b.
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:
-
1.
de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;
-
2.
als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;
-
3.
als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en
-
4.
een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en
-
1.
-
c.
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:
-
1.
de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;
-
2.
de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
-
3.
de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
-
1.
-
a.
Artikel 22.263 Omgevingsvergunning tanken met LPG
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voertuigen of werktuigen te tanken met LPG.
-
2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
het aantal opslagtanks dat aanwezig is;
-
b.
de coördinaten van:
-
c.
het brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
-
d.
de hoeveelheid LPG die ten hoogste wordt opgeslagen; en
-
e.
een inschatting van de doorzet van LPG in m3 per jaar.
-
a.
Artikel 22.264 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.
-
2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:
Artikel 22.265 Omgevingsvergunning biologische agens
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
-
2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;
-
b.
informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en
-
c.
een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.
-
a.
Artikel 22.266 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
-
a.
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of
-
b.
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.
-
a.
-
3.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 22.267 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen
Artikel 22.268 Vangnetvergunning lozen in de bodem
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
-
a.
wonen;
-
b.
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
-
c.
het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
-
a.
-
3.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op of in de bodem worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 22.269 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
-
3.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater in die voorziening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 22.270 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in de artikelen 22.261 tot en met 22.269, zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 22.4 AANLEGGEN OF WIJZIGEN VAN WEGEN OF SPOORWEGEN ZONDER GELUIDPRODUCTIEPLAFONDS
Artikel 22.271 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg, tenzij:
Artikel 22.272 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg of spoorweg aan te leggen of te wijzigen als op grond van een omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een geluidgevoelig gebouw is toegelaten binnen het aandachtsgebied van die weg of spoorweg.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een weg als:
-
a.
deze is gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
-
b.
een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt;
-
c.
de snelheid wordt verlaagd;
-
d.
een wegdeklaag wordt vervangen door een wegdeklaag met dezelfde of een grotere geluidsreducerende werking;
-
e.
de snelheid wordt verhoogd tot ten hoogste de maximumsnelheid, zoals die gold voor een tijdelijke snelheidsverlaging die als maatregel is opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
-
f.
het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
-
1.
niet meer dan 50 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw;
-
2.
als een hogere waarde is vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder, de Experimentenwet Stad en Milieu, de Interimwet stad-en-milieubenadering of de Spoedwet wegverbreding: niet meer dan 2 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan die hogere waarde of, als de heersende waarde lager is, de heersende waarde; of
-
3.
als de weg en het geluidgevoelige gebouw op 1 januari 2007 waren toegelaten, niet eerder een hogere waarde is vastgesteld dan 48 dB en de heersende waarde hoger is dan 48 dB: niet meer dan 2 dB meer dan de heersende waarde.
-
1.
-
a.
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorweg als:
-
a.
de intensiteit, de verkeerssnelheid of een combinatie van beide wordt gewijzigd waardoor het geluid onafgerond niet meer dan 1,0 dB toeneemt ten opzichte van het geluid gedurende de drie jaren voorafgaand aan de wijziging;
-
b.
spoorstaven horizontaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 2 m;
-
c.
spoorstaven verticaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 1 m;
-
d.
de baanconstructie wordt vervangen door een baanconstructie die niet meer geluid emitteert dan de te vervangen constructie; of
-
e.
het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
-
a.
Artikel 22.273 Aandachtsgebied
-
1.
Het aandachtsgebied van een weg, met inbegrip van een spoorweg die is verweven of gebundeld met delen van die weg, bedoeld in artikel 22.272, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de weg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste rijstrook of spoorstaaf:
-
2.
Het aandachtsgebied van een spoorweg die niet is verweven of gebundeld met delen van een weg, bedoeld in artikel 22.272, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de spoorweg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf:
-
3.
Als zich langs een weg of spoorweg een aandachtsgebied bevindt dat bestaat uit delen met een onderling verschillende breedte, geldt voor de aansluiting van de verschillende delen dat het breedste deel over een afstand gelijk aan een derde van de breedte van dat deel, gemeten vanaf het punt van versmalling van de breedte, nog langs de as van de weg of spoorweg doorloopt en met een loodlijn aansluit op het smalste aandachtsgebied.
-
4.
Aan de uiteinden van een weg of spoorweg loopt het aandachtsgebied door over een afstand gelijk aan de breedte van dat gebied ter hoogte van dat uiteinde. Het aandachtsgebied loopt door langs een lijn die is gelegen in het verlengde van de as van de weg of spoorweg en behoudt de breedte die het had ter hoogte van het uiteinde.
Artikel 22.274 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.272, eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een akoestisch onderzoek naar:
-
1.
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden;
-
2.
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
-
3.
het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;
-
4.
de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1, de standaardwaarde, zijnde 53 Lden voor een weg en 55 Lden voor een spoorweg, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;
-
1.
-
b.
een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4; en
-
c.
een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 22.275 Beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.272, eerste lid, wordt alleen verleend als de activiteit er niet toe leidt dat de grenswaarde 70 Lden wordt overschreden.
Afdeling 22.5 OVERIGE ACTIVITEITEN
Paragraaf 22.5.1 Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 22.277 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op een regel in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, op grond waarvan:
-
a.
het is verboden zonder omgevingsvergunning werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;
-
b.
het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten; of
-
c.
bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels in dat tijdelijke deel van dit omgevingsplan.
Artikel 22.278 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
-
1.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid waarvoor op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning is vereist, wordt, als die activiteit niet in strijd is met de in dat tijdelijke deel gestelde regels over het verlenen van de vergunning voor die activiteit, in afwijking van die regels de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
-
a.
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
-
b.
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.
-
a.
-
2.
In aanvulling op het eerste lid, onder a en b, wordt de omgevingsvergunning ook geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:
-
a.
een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;
-
b.
een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of
-
c.
een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.
-
a.
-
3.
In afwijking van het eerste en tweede lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht
Artikel 22.280 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Voor zover voor een activiteit in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels, geldt deze bepaling als verbod om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Artikel 22.281 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen
Voor zover de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet gestelde regels over het voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.280 bij omgevingsvergunning afwijken van regels in dat tijdelijke deel de verplichting bevatten om als de activiteit niet in strijd is met die regels de omgevingsvergunning te verlenen, wordt deze verplichting gelezen als een bevoegdheid.
Artikel 22.282 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
-
1.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 22.280 die in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, gestelde regels over afwijking, kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel.
-
2.
Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:
-
a.
artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
-
b.
artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
-
c.
artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
-
a.
Paragraaf 22.5.2 Aanvraagvereisten
Subparagraaf 22.5.2.1 Algemene bepalingen.
Artikel 22.283 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die is vereist op grond van:
-
a.
het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet;
-
b.
artikel 22.280 van dit omgevingsplan;
-
c.
een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet; of
-
d.
artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.
Subparagraaf 22.5.2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 22.284 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid
-
1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid worden gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld
Subparagraaf 22.5.2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 22.280 van dit omgevingsplan
Artikel 22.286 Omgevingsplanactiviteit: afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
-
1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.280 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
het beoogde en het huidige gebruik van de locaties en bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;
-
b.
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
-
1.
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
-
2.
de situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
-
3.
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
-
4.
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
-
5.
het beoogd gebruik van de locatie behorende bij het voorgenomen bouwwerk.
-
1.
-
a.
-
2.
Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.
Subparagraaf 22.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet
Artikel 22.287 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
het monumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument;
-
b.
de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en
-
c.
de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument.
Artikel 22.288 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch monument
-
1.
Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om een archeologisch monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een omschrijving van de aard van de activiteit, met vermelding van:
-
b.
een topografische kaart voorzien van een noordpijl en minimaal twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;
-
c.
doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;
-
d.
als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een programma van eisen voor de opgraving;
-
e.
als sprake is van een booronderzoek met boren met een diameter groter dan 10 cm: een plan van aanpak voor een booronderzoek;
-
f.
als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; en
-
g.
voor zover de activiteit bestaat uit een bouwactiviteit: funderingstekeningen.
-
a.
-
2.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een rapport waarin de archeologische waarde van dat deel van het archeologisch monument waarop de activiteit van invloed is, in voldoende mate nader is vastgesteld;
-
b.
een rapport waarin de gevolgen van de activiteit op de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt;
-
c.
detailtekeningen met van de afzonderlijke ingrepen:
-
d.
voor zover de activiteit bestaat uit aanlegwerkzaamheden of een ontgrondingsactiviteit:
-
e.
als sprake is van een sloopactiviteit: bestaande funderingstekeningen; of
-
f.
als sprake is van een archeologisch monument onder water: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.
-
a.
Artikel 22.289 Eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288
Tekeningen als bedoeld in artikel 22.288 hebben een schaal die niet kleiner is dan:
Artikel 22.290 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
-
1.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het slopen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:
-
b.
de volgende tekeningen:
-
c.
een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.
-
a.
-
2.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
-
b.
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;
-
c.
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of
-
d.
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.
-
a.
Artikel 22.291 Omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
-
1.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
-
b.
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:
-
c.
de volgende tekeningen:
-
d.
een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en
-
e.
als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.
-
a.
-
2.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving;
-
b.
als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;
-
c.
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
-
d.
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of
-
e.
een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.
-
a.
Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen
-
1.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:
-
b.
de volgende tekeningen:
-
1.
een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;
-
2.
opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
-
3.
als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;
-
4.
plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
-
5.
als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en
-
1.
-
c.
een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:
-
a.
-
2.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
-
b.
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
-
c.
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
-
d.
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
-
e.
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;
-
f.
voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of
-
g.
als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.
-
a.
Artikel 22.293 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen
Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 22.287 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Artikel 22.294 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292
-
1.
Bij een aanvraag als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292 hebben tekeningen een schaal die niet kleiner is dan:
-
2.
Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.
-
3.
Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.
-
4.
Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:
-
a.
balklagen:
-
b.
geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;
-
c.
houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en
-
d.
bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.
-
a.
Artikel 22.295 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument
De artikelen 22.287 tot en met 22.294 zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een voorbeschermd gemeentelijk monument.
Artikel 22.296 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
-
1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
-
2.
Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.
Artikel 22.297 Omgevingsplanactiviteit: uitweg
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het gebruik daarvan worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
de locatie van de uitweg aan het voor-, zij- of achtererf;
-
b.
de afmeting van de nieuwe uitweg of de te veranderen bestaande uitweg en de beoogde verandering daarvan;
-
c.
de te gebruiken materialen; en
-
d.
de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het aanleggen of het gebruik van de uitweg, zoals bomen, lantaarnpalen en nutsvoorzieningen.
Artikel 22.299 Omgevingsplanactiviteit: vellen van houtopstand
-
1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand, identificeert de aanvrager op de aanduiding, bedoeld in artikel 7.3, onder d, van de Omgevingsregeling, iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.
-
2.
Per genummerde houtopstand worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
de soort houtopstand;
-
b.
de locatie van de houtopstand op het voor-, zij-, of achtererf;
-
c.
de diameter in centimeters, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld; en
-
d.
de mogelijkheid tot herbeplanten of het voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan.
-
a.
Artikel 22.301 Omgevingsplanactiviteit: opslaan roerende zaken
-
1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van roerende zaken in een daarbij aangewezen gedeelte van de gemeente worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
2.
Als een ander dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming roerende zaken opslaat, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres, en de woonplaats van die ander.
Paragraaf 22.5.3 Voorschriften
Artikel 22.303 Voorschriften over archeologische monumentenzorg
-
1.
Aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 22.284, eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:
-
a.
het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;
-
b.
het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
-
c.
het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en
-
d.
het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.
-
a.
-
2.
Aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften over de wijze van slopen worden verbonden.
Bijlage I Bij artikel 1.1 van dit omgevingsplan, begripsbepalingen
Voor de toepassing van hoofdstuk 2 tot en met 11 wordt verstaan onder:
- aansluitafstand
-
afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;
- Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
-
cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
- agrarische activiteit
-
het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of houden van dieren;
- AS SIKB 2000
-
AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018;
- bebouwingsgebied
-
achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
- bebouwingspercentage
-
achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
- bed and breakfast
-
het bieden van de ten opzichte van het hoofdgebruik ondergeschikte mogelijkheid tot recreatief nachtverblijf en ontbijt aan personen die hun hoofdverblijf elders hebben;
- bedrijfsactiviteit
-
het bedrijfsmatig produceren, bewerken, herstellen, installeren of inzamelen van goederen of het verhuren, opslaan of distribueren van goederen, anders dan een agrarische activiteit, of een horeca-activiteit;
- beroep en/of bedrijf aan huis
-
beroeps- en/of bedrijfsactiviteit waarvan de activiteiten niet specifiek publiekgericht zijn en dat op kleine schaal in een woning en of in het bijbehorend bouwwerk wordt uitgeoefend;
- bouwlaag
-
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
- BRL SIKB 2000
-
beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013;
- BRL SIKB 7000
-
beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015;
- concentratiegebied geurhinder en veehouderij
-
gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;
- dakkapel
-
een uitspringend dakvenster, aangebracht op het hellende dakvlak en aan alle zijden omgeven door het betreffende dakvlak;
- dakopbouw
-
een constructie ter vergroting van een gebouw die zich boven de dakvoet bevindt waarbij deze constructie deels boven de oorspronkelijke daknok uitkomt en de onderzijden van de constructie in een of beide dakvlakken is zijn geplaatst;
- detailhandelsactiviteit
-
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen voor gebruik, verbruik of aanwending overwegend anders dan in de uitoefening van een beroeps- en/of bedrijfsactiviteit. In dit plan worden een horeca-activiteit alsmede het uitsluitend via internet aanbieden van diensten en producten, waarbij geen verkoopruimte voor rechtstreekse verkoop aanwezig is en aflevering ter plaatse aan consumenten plaatsvindt, niet als detailhandelsactiviteit aangemerkt;
- dienstverleningsactiviteit
-
het bedrijfsmatig verkopen en verlenen van zakelijke en persoonlijke diensten aan particulieren waarbij hoofdzakelijk publiek rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis;
- distributienet voor warmte
-
collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;
- dunnen
-
kappen als verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van een houtopstand;
- erf
-
terreindeel dat bij een pand of overig bouwwerk hoort dat niet nader wordt ingewonnen en dat bestaat uit een mengvorm van begroeiing verharding en of water;
- geluidsscherm
-
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor het beperken van geluid van een weg of een spoorweg;
- geurgevoelig object
-
-
a.
gebouw:
-
1.
dat op grond van het omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk woonactiviteit of menselijk verblijf; en
-
2.
dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk woonactiviteit of menselijk verblijf; en
-
3.
dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk woonactiviteit of menselijk verblijf; of
-
1.
-
b.
geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.
-
a.
- gezoneerd industrieterrein
-
industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;
- hoeksituatie
-
situatie waarbij het erf minimaal aan twee zijden naar het openbaar toegankelijk gebied gekeerd is én waarvan de grenzen met dat openbaar toegankelijk gebied elkaar snijden;
- hospitaverhuur
-
verhuur van een deel van een woning door een eigenaar/bewoner die zelf hoofdverblijf heeft in de woning. Waarbij:
-
minder dan 50% van de woning wordt verhuurd aan een ander huishouden;
-
het hurende huishouden per volwassene tenminste één kamer heeft (uitzondering geldt voor echtparen en bij geregistreerd partnerschap);
-
de huurders gemiddeld over minimaal 12 m2 woonruimte beschikken;
-
voorzieningen zoals keuken, douche en toilet worden gedeeld door verhuurder en huurder;
-
- HOV-verbinding
-
Hoogwaardig openbaarvervoersverbinding;
- huishouden
-
persoon of groep personen die een huishouden voert waarbij sprake is van een onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan, die binnen een woning gebruik maakt van dezelfde voorzieningen;
- infrastructuuractiviteit
-
een activiteit gericht op het beheren van verharde gemeentewegen en lokale spoorwegen als bedoeld in artikel 3.26 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, met inbegrip van het aanleggen en wijzigen van die wegen of spoorwegen;
- ISO 11423-1
-
ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997;
- kabel of leiding
-
kabel als bedoeld in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet of een andere kabel of leiding, bedoeld voor het transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen of van energie, met inbegrip van mantelbuizen, ondergrondse en bovengrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken;
- kantooractiviteit
-
het bedrijfsmatig verkopen en verlenen van zakelijke en persoonlijke diensten waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, anders dan in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf aan huis;
- kappen
-
rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of ernstige beschadiging van een boom tot gevolg kunnen hebben;
- kortdurend verblijf
-
bewoning voor een periode korter dan een half jaar;
- landbouwhuisdieren met geuremissiefactor
-
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
- landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor
-
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren;
- maatschappelijke activiteit
-
een activiteit met het oog op educatieve, informatieve, levensbeschouwelijke, medische, sociaal-medische, sociaal-culturele voorzieningen, zorg- en welzijnsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de openbare dienstverlening;
- NEN 5725
-
NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017;
- NEN 5740
-
NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016;
- NEN 6090
-
NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017;
- NEN 6578
-
NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;
- NEN 6589
-
NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;
- NEN 6600-1
-
NEN 6600-1:2019: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2019;
- NEN 6965
-
NEN 6965:2005: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;
- NEN 6966
-
NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;
- NEN-EN 858-1/A1
-
NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004;
- NEN-EN 858-2
-
NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;
- NEN-EN 872
-
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;
- NEN-EN 1825-1
-
NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;
- NEN-EN 1825-2
-
NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;
- NEN-EN 12566-1
-
NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;
- NEN-EN 12673
-
NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;
- NEN-EN 16693
-
NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;
- NEN-EN-ISO 2813
-
NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;
- NEN-EN-ISO 5667-3
-
NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;
- NEN-EN-ISO 5815-1
-
NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;
- NEN-EN-ISO 5815-2
-
NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;.
- NEN-EN-ISO 9377-2
-
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;
- NEN-EN-ISO 9562
-
NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;
- NEN-EN-ISO 10301
-
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;
- NEN-EN-ISO 10523
-
NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;
- NEN-EN-ISO 11885
-
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;
- NEN-EN-ISO 12846
-
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;
- NEN-EN-ISO 14403-1
-
NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;
- NEN-EN-ISO 14403-2
-
NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;
- NEN-EN-ISO 15587-1
-
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;
- NEN-EN-ISO 15587-2
-
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;
- NEN-EN-ISO 15680
-
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;
- NEN-EN-ISO 15682
-
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;
- NEN-EN-ISO 15913
-
NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;
- NEN-EN-ISO 17294-2
-
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;
- NEN-EN-ISO 17852
-
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;
- NEN-EN-ISO 17993
-
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;
- NEN-ISO 15705
-
NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;
- NEN-ISO 15923-1
-
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;
- nutsvoorzieningen
-
voorzieningen ten behoeve van het openbare nut zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, voorzieningen ten behoeve van ondergrondse afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie;
- ondergeschikte bouwdelen
-
ondergeschikte delen aan een gebouw zoals trappen, bordessen, funderingen, kelderingangen, overstekende daken, goten, luifels, balkons, balkonhekken, schoorstenen, liftopbouwen en andere ondergeschikte dakopbouwen;
- onzelfstandige woonruimte
-
woonruimte die geen eigen toegang heeft en die niet door een huishouden kan worden bewoond zonder gebruik te maken van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte, zoals een badkamer, toilet en keuken;
- openbare weg
-
openbare weg als bedoeld in de Wegenwet;
- parkeren
-
parkeren als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
- raamprostitutiebedrijf
-
een prostitutiebedrijf, waarbij prostituees zich aanbieden aan het publiek door zich opvallend aan een raam aan de straat te vertonen;
- recreatie-activiteit
-
een activiteit gericht op het faciliteren van ontspanning of vrijetijdsbesteding, anders dan een sportactiviteit;
- restaurant/snackbar
-
een bedrijf, dat bestaat uit het verstrekken van hoofdzakelijk maaltijden en daaraan ondergeschikt dranken al dan niet voor consumptie ter plaatse, al dan niet met bezorgservice en/of afhaalgelegenheid (restaurant/snackbar);
- samenvoegen van woningen
-
het samenvoegen van twee of meer zelfstandige woningen tot één zelfstandige woning;
- seksinrichting
-
een inrichting, bestaande uit een of meer voor publiek toegankelijke, besloten ruimten, waarin bedrijfsmatig of op een daarmee vergelijkbare wijze, seksuele handelingen worden verricht; onder een hiervoor bedoelde inrichting worden in elk geval verstaan: een prostitutiebedrijf en raamprostitutiebedrijf;
- sportactiviteit
-
een activiteit gericht op het faciliteren van het verbeteren van de fysieke of mentale prestaties door middel van training en wedstrijden;
- straatpeil
- verkameren
-
het gebruiken of laten gebruiken van een (gedeelte van een) gebouw waar woonactiviteit is toegestaan ten behoeve van kamergewijze bewoning. Hieronder wordt tevens verstaan het toevoegen van onzelfstandige woonruimte aan bestaande situaties van kamergewijze bewoning;
- voertuigen
-
voertuigen als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
- voorgevel
-
de naar de weg gekeerde of aan de voorzijde van een hoofdgebouw gelegen gevel;
- voorgevelrooilijn
-
de in het geometrisch informatieobject (werkingsgebied) als zodanig aangegeven lijn die buitenwerks loopt waar de voorgevel van een gebouw zich bevindt of dient te bevinden en/of de denkbeeldige lijn in het verlengde van die lijn;
- warmteplan
-
besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen;
- woning
-
een ruimte of complex van ruimten, bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
- woningsplitsing
-
het opsplitsen van één zelfstandige wooneenheid in twee of meer zelfstandige woning;
- woonactiviteit
-
activiteit inhoudende de bewoning van een woonruimte en/of woning;
- woonruimte
-
besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden, met inbegrip van een standplaats voor een woonwagen en de ligplaats voor een woonschip;
- zelfstandige woonruimte
-
woonruimte die een eigen toegang heeft en die door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten de woonruimte.
Bijlage II Bij artikel 1.2, tweede lid, van dit omgevingsplan, begripsbepalingen
Voor de toepassing van hoofdstuk 22 wordt verstaan onder:
- aansluitafstand:
-
afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;
- Activiteitenbesluit-bedrijventerrein:
-
cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
- AS SIKB 2000:
-
AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018;
- bebouwingsgebied:
-
achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
- BRL SIKB 2000:
-
BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013;
- BRL SIKB 7000:
-
BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015;
- concentratiegebied geurhinder en veehouderij:
-
gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;
- distributienet voor warmte:
-
collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;
- geurgevoelig object:
-
-
a.
gebouw:
-
1.
dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en;
-
2.
dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en
-
3.
dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of
-
1.
-
b.
geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd;
-
a.
- gezoneerd industrieterrein:
-
industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;
- ISO 11423-1:
-
ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997;
- landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
-
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
- landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor:
-
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.
- NEN 5725:
-
NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017;
- NEN 5740:
-
NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016;
- NEN 6090:
-
NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017;
- NEN 6578:
-
NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;
- NEN 6589:
-
NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;
- NEN 6600-1:
-
NEN 6600-1:2019: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2019;
- NEN 6965:
-
NEN 6965:2005: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;
- NEN 6966:
-
NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;
- NEN-EN 858-1/A1:
-
NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004;
- NEN-EN 858-2:
-
NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;
- NEN-EN 872:
-
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;
- NEN-EN 1825-1:
-
NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;
- NEN-EN 1825-2:
-
NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;
- NEN-EN 12566-1:
-
NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;
- NEN-EN 12673:
-
NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;
- NEN-EN 16693:
-
NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;
- NEN-EN-ISO 2813:
-
NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;
- NEN-EN-ISO 5667-3:
-
NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;
- NEN-EN-ISO 5815-1:
-
NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;
- NEN-EN-ISO 5815-2:
-
NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;.
- NEN-EN-ISO 9377-2:
-
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;
- NEN-EN-ISO 9562:
-
NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;
- NEN-EN-ISO 10301:
-
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;
- NEN-EN-ISO 10523:
-
NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;
- NEN-EN-ISO 11885:
-
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;
- NEN-EN-ISO 12846:
-
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;
- NEN-EN-ISO 14403-1:
-
NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;
- NEN-EN-ISO 14403-2:
-
NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;
- NEN-EN-ISO 15587-1:
-
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;
- NEN-EN-ISO 15587-2:
-
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;
- NEN-EN-ISO 15680:
-
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;
- NEN-EN-ISO 15682:
-
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;
- NEN-EN-ISO 15913:
-
NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;
- NEN-EN-ISO 17294-2:
-
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;
- NEN-EN-ISO 17852:
-
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;
- NEN-EN-ISO 17993:
-
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;
- NEN-ISO 15705:
-
NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;
- NEN-ISO 15923-1:
-
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;
- straatpeil:
- warmteplan:
-
besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen.
Bijlage III Bij artikel 3.26 van dit omgevingsplan
1 Gemeentelijke monumenten (monument)
Plaatselijke aanduiding |
Datum aanwijzing |
Kadastrale aanduiding |
Monumentnummer |
Aanduiding/omschrijving beschermde onroerende zaak/zaken |
Ade 23 in Pijnacker (voorheen Klapwijkseweg 105) |
10 december 1996 |
PAK00, sectie B 5731 - Pijnacker-Nootdorp |
54 |
Voormalige boerderij van het driebeukige hallehuistype met een naar rechts uitgebouwd voorhuis; in aanleg uit het derde kwart van de 17e eeuw (1661). Boerderij op L-vormige plattegrond, waarvan het oudste, onderkelderde gedeelte met de opkamer uit het derde kwart van de 17e eeuw dateert. In de voorgevel van gele ijsselsteen is tussen de vensters in rode baksteen het jaartal 1661 aangebracht. Het verdere woongedeelte is vermoedelijk in de 18e eeuw tot stand gekomen. Het stalgedeelte dateert uit de tweede helft van de 19e eeuw. Ondanks ingrijpende wijzigingen hebben vooral de vensters in de voorgevel hun karakteristieke detaillering behouden. De vensters van de melkkelder zijn voorzien van tralies en luiken. De getoogde korfbogen zijn - in het wit geschilderde metselwerk - met rode verf geaccentueerd. De gietijzeren vensters in het stalgedeelte zijn nog grotendeels aanwezig. De driezijdig uitgebouwde erker in de rechter zijgevel is gemoderniseerd. Het complex (de boerderij) is voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp van belang vanwege de cultuur- en architectuurhistorische waarde. Het complex is bovendien van belang voor de agrarische geschiedenis van de gemeente. De bouwmassa is in originele staat behoudens enige toevoegingen van ondergeschikte aard. Ondanks latere verbouwingen is de oorspronkelijke 17e eeuwse opzet nog goed te herkennen. De detaillering van het metselwerk in het rechts uitgebouwde gedeelte en die van de vensters in de voorgevel hebben een toegevoegde waarde. De terreinaanleg (situering, kavelstructuur en beplanting) zijn al te zien op de Kaart van Cruquius (1712) en de kadastrale minuut. Het geheel heeft een hoge landschappelijke en cultuurhistorische waarde. |
Bijlage IV Overzicht Informatieobjecten
- belemmeringengebied buisleiding - watertransportleiding
-
/join/id/regdata/gm1926/2025/ca7142cbd04941aa99e74835706af0b1/nld@2025‑07‑14;14123295
- belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen - brandstofleiding
-
/join/id/regdata/gm1926/2025/fcd7e32eb6904052afee5fb195198215/nld@2025‑07‑14;14123295
- belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen - gasleiding
-
/join/id/regdata/gm1926/2025/1d06899623a2481fb1bacca311c0a5d0/nld@2025‑07‑14;14123295
- beperkingengebied beschermingszone waterkering
-
/join/id/regdata/gm1926/2025/b989a88aff1841e08e36e0a1e3ed35dc/nld@2025‑07‑14;14123295
- beperkingengebied waterkering
-
/join/id/regdata/gm1926/2025/961f55747d754287825fd94c0d654783/nld@2025‑07‑14;14123295
- brandvoorschriftengebied
-
/join/id/regdata/gm1926/2024/42d1c5b943d1478e8f9b4e7bc6140f8b/nld@2025‑07‑14;14123295
- gemeentelijk monument
-
/join/id/regdata/gm1926/2024/d420828edd2f497c8c34dacde27bed71/nld@2025‑07‑14;14123295
- horeca
-
/join/id/regdata/gm1926/2024/579f9120c8874e9db9e67beb9c13069d/nld@2025‑07‑14;14123295
- infrastructuur
-
/join/id/regdata/gm1926/2024/0698b355d4154ecf80fdfd442cb339dc/nld@2025‑07‑14;14123295
- maatschappelijk
-
/join/id/regdata/gm1926/2024/f9a707c563694c02a12067e17c5bde60/nld@2025‑07‑14;14123295
- onderwijs
-
/join/id/regdata/gm1926/2025/7ddeffecc2444a3b9a20cdf03ec56a33/nld@2025‑07‑14;14123295
- restaurant/snackbar
-
/join/id/regdata/gm1926/2025/7e479317b82a4d77bf67728a77b8f533/nld@2025‑07‑14;14123295
- te verwachten archeologisch monument
-
/join/id/regdata/gm1926/2024/7cbb65e09d32419196567673cd26fa66/nld@2025‑07‑14;14123295
- te verwachten archeologisch monument met een hoge verwachting
-
/join/id/regdata/gm1926/2024/e2742c5b1ef74dcea752c2607e7c2195/nld@2025‑07‑14;14123295
- tijdelijk deel omgevingsplan
-
/join/id/regdata/gm1926/2024/8c294ae126af42c2a3f2968f5e532619/nld@2025‑07‑14;14123295
- water
-
/join/id/regdata/gm1926/2024/a3c6ef549bf345fcbe4da83ab9d2fd5f/nld@2025‑07‑14;14123295
- wonen
-
/join/id/regdata/gm1926/2024/6059bd697a674ab59b942d0db09b39ea/nld@2025‑07‑14;14123295
- woonwijk Tolhek
-
/join/id/regdata/gm1926/2024/ec25d2079f98481b8f857c684c70a9df/nld@2025‑07‑14;14123295
Toelichting
Algemene toelichting
1 Inleiding
1.1 Algemeen
Voor u ligt de toelichting op het omgevingsplan voor Pijnacker-Nootdorp. Met het omgevingsplan wordt uitvoering gegeven aan de verplichtingen van de nieuwe Omgevingswet. Het omgevingsplan is op gemeentelijk niveau het nieuwe juridisch ordeningsinstrument als het gaat om de zorg voor de fysieke leefomgeving en de regulering van activiteiten die gevolgen (kunnen) hebben voor de fysieke leefomgeving. Binnen het stelsel van het omgevingsrecht is het omgevingsplan voor burgers en bedrijven primair bepalend voor de vraag welke activiteiten op welke locatie, en onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden. Het omgevingsplan komt daarmee in de plaats van alle afzonderlijke bestemmingsplannen. Ook een deel van de gemeentelijke verordeningen gaat op in het omgevingsplan. Hetzelfde geldt voor een groot deel van de milieu- en bouwregels die nu nog door het Rijk worden gesteld, maar die worden gedecentraliseerd.
Kwaliteit fysieke leefomgeving centraal
In het omgevingsplan staan de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en regulering
van activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor die kwaliteit centraal. Het omgevingsplan
is (anders dan het bestemmingsplan) dan ook niet beperkt tot planologische aspecten.
Het omgevingsplan bevat daarom niet alleen regels over bouwen en het gebruik van gronden
en bouwwerken, maar ook regels over andere activiteiten die gevolgen hebben of kunnen
hebben voor de fysieke leefomgeving. Tegelijkertijd is het omgevingsplan ook niet
onbeperkt in het toepassingsbereik; er zijn beperkingen voor waar regels over mogen
gaan. Regels die in het omgevingsplan worden gesteld, moeten betrekking hebben op
de fysieke leefomgeving en op activiteiten die daarop gevolgen kunnen hebben.
Eén omgevingsplan voor heel Pijnacker-Nootdorp
Het omgevingsplan geldt voor het gehele gemeentelijke grondgebied. De wet gaat uit
van één consistent, samenhangend en actueel omgevingsplan. Om dat te bereiken zijn
in het omgevingsplan voor Pijnacker-Nootdorp die activiteiten die gevolgen kunnen
hebben voor de fysieke leefomgeving, en de regulering daarvan, centraal gesteld. Overigens
worden daarbij alleen die activiteiten gereguleerd waarvan dat gelet op de zorg voor
de fysieke leefomgeving noodzakelijk wordt geacht. Niet elke activiteit met een (mogelijk)
gevolg voor de fysieke leefomgeving behoeft immers regulering. Zo is bijvoorbeeld
bij het vervangen van een gazon in de tuin door een bloemperk ongetwijfeld sprake
van een activiteit, en wijzigt die activiteit zelfs de fysieke leefomgeving, toch
kan regulering hiervan achterwege blijven. Regels zijn alleen nodig als de zorg voor
de kwaliteit van de fysieke leefomgeving daar om vraagt.
Gefaseerde overgang
Het omgevingsplan zal onder andere alle bestemmingsplannen, exploitatieplannen, delen
van gemeentelijke verordeningen en een groot aantal rijksregels moeten vervangen.
De overgang naar één omgevingsplan voor heel Pijnacker-Nootdorp is dan ook een zeer
grootschalige wijziging van het gemeentelijk omgevingsrecht. Deze overgang zal ook
niet in één keer plaatsvinden, maar gebiedsgericht en themagewijs. Het Rijk geeft
gemeenten in elk geval tot en met eind 2031 om deze opgave te realiseren.
Met name de regels uit bestaande ruimtelijke besluiten, zoals bestemmingsplannen, zullen gebiedsgericht worden vervangen.Daarbij zal aan meerdere gebieden tegelijk worden gewerkt, waarbinnen dezelfde te reguleren activiteiten voorkomen. Bijvoorbeeld wonen, detailhandel, en bouwen. Voorkomen moet worden dat dan vanuit verschillende gebieden van elkaar verschillende regels over hetzelfde onderwerp in het omgevingsplan worden geplaatst. Dat zou niet leiden tot een integrale regeling. De zorg voor een integrale regeling vraagt om een aanpak waarbij een groot deel van de regeling aan het begin wordt neergezet. Vanuit die basis kan vervolgens een begin worden gemaakt met het gebiedsgericht vervangen van de regels uit de bestaande ruimtelijke besluiten.
Het gefaseerd vervangen van allerlei bestaande regelingen zal zowel gebiedsgericht als themagewijs gebeuren. Gebiedsgericht wil zeggen dat in bepaalde delen van Pijnacker-Nootdorp al wel de nieuwe regels gaan gelden, terwijl elders de oude regels nog van toepassing zijn. Zo worden de onder oud recht vastgesteld bestemmingsplannen gebied voor gebied vervangen. Dat betekent onder meer dat op enig moment in sommige delen van Pijnacker-Nootdorp nog de ruimtelijke regels van een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan van toepassing zijn, terwijl elders al nieuwe ruimtelijke regels daarvoor in de plaats zijn gekomen. Themagewijs wil zeggen dat bepaalde regels voor heel Pijnacker-Nootdorp ineens worden vervangen. Dat gebeurt met name met regelonderdelen die voor heel Pijnacker-Nootdorp gelden.
Uiteindelijk moet het omgevingsplan bijdragen aan een stelsel waarbinnen ook op gemeentelijk niveau de continue zorg voor de fysieke leefomgeving beter is geborgd dan binnen het voorheen geldende stelsel. Daarbij moet het bijdragen aan meer inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksgemak van het omgevingsrecht voor de burger.
Regelingen naast het omgevingsplan
Hoewel inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksgemak belangrijke doelen van
de wet zijn, komen niet alle voor een burger relevante regels in het omgevingsplan
terecht. Naast het omgevingsplannen blijven er ook regelingen van Rijk, provincie
en waterschappen die rechtstreeks bindende regels bevatten. Zo bevat het Besluit bouwwerken
leefomgeving algemene regels over bouwwerken, die rechtstreeks aan de initiatiefnemer
die voornemens is een bouwactiviteit te verrichten, zijn gericht. Bovendien zullen
er naast het omgevingsplan ook andere gemeentelijke verordeningen van toepassing blijven.
Die verordeningen kunnen ook regels bevatten over onderwerpen of activiteiten die
'aanleunen' tegen de fysieke leegomgeving, zoals bijvoorbeeld de Algemene Plaatselijke
Verordening en de Huisvestingsverordening.
1.2 Over de toelichting
De toelichting op het omgevingsplan bevat een algemeen deel en een artikelsgewijs deel. In het algemene deel van de toelichting wordt inzicht gegeven in de juridische aard en opbouw van het omgevingsplan. Daarbij wordt ook ingegaan op de wetgeving die aan het omgevingsplan ten grondslag ligt, en op de doelstellingen daarvan. Om allerlei juridische keuzes die in het omgevingsplan worden gemaakt te onderbouwen wordt stilgestaan bij de mogelijkheden en verplichtingen die de Omgevingswet voor de opbouw van het omgevingsplan biedt en stelt. Wanneer in de regels wordt gekozen voor het instellen van een bepaalde vergunningplicht of meldingsplicht, dan moet bekend zijn wat een vergunningplicht of meldingsplicht inhoud en in welke gevallen die kunnen worden ingesteld. Maar ook wordt stilgestaan bij wetgeving die eisen stelt aan de inhoud en normering van regels.
Veel van de keuzes die zijn gemaakt en de regels die zijn opgenomen, vormen een vertaling van bestaande kaders. Die kaders kunnen bestaan uit hogere wet- en regelgeving, maar het kan ook gaan om gemeentelijke beleidskaders. Omdat keuzes en regels een uitvloeisel zijn van die hogere kaders, is inzicht in die hogere kaders nodig om de keuzes en regels te kunnen begrijpen. Daarom wordt in deze toelichting ook inzicht in de relevante kaders gegeven.
Al deze achtergrond die in de algemene toelichting wordt beschreven, is dus een toelichting op de gemaakte keuzes, maar vormt ook de juridische onderbouwing ervan. Daarmee is deze toelichting van belang voor iedereen die met het omgevingsplan te maken krijgt. De bestuurder die het omgevingsplan moet vaststellen, de ambtenaar die ermee moet werken, maar ook de burger, de ondernemer, de ontwikkelaar. Al die uiteenlopende doelgroepen zullen waar en wanneer nodig achterliggende informatie of onderbouwing van keuzes (terug) moeten kunnen vinden. Hetgeen in de toelichting is aangegeven is van belang om het nieuwe instrument omgevingsplan te begrijpen, maar om ook te kunnen beoordelen of het omgevingsplan in zijn vorm en inhoud aan de daaraan gestelde wettelijke vereisten voldoet. Wat dat laatste betreft is van belang dat wijzigingsbesluiten van het omgevingsplan voor beroep vatbaar zijn. De algemene toelichting dient ook als juridische onderbouwing van de in het omgevingsplan gemaakte keuzes, wat ook relevant kan zijn in beroep. De algemene toelichting bevat daartoe waar nodig verwijzingen naar bovenliggende wet- en regelgeving, waarin de wetgever tekst en uitleg over de Omgevingswet heeft gegeven.
Het omgevingsplan is opgesteld vanuit een verplichting van de Omgevingswet. Bij het opstellen van het omgevingsplan is rekening gehouden met die Omgevingswet en met de daaronder hangende Algemene maatregelen van bestuur. Die landelijke wet- en regelgeving vormt het kader voor allerlei keuzes. Om de controleerbaarheid te vergroten wordt waar nodig verwezen naar wetsartikelen. Voor een deel vindt de onderbouwing ook plaats vanuit de toelichting op die wet- en regelgeving.
Een algemeen gedeelte en een artikelsgewijs gedeelte
De toelichting van het omgevingsplan bestaat uit een algemeen deel en een artikelsgewijs
gedeelte. Waar in het algemene deel met betrekking tot de regels allerlei algemene
uitgangspunten, doelen en principes worden toegelicht, wordt in het artikelsgewijze
deel (voor zover nodig) per artikel uitgelegd wat de concrete strekking ervan is,
en met het oog op welke specifieke doelen de regels in het artikel zijn gesteld. In
sommige gevallen bevat die artikelsgewijze uitleg ook een juridische of beleidsmatige
onderbouwing.
Zo bevat het algemene deel van de toelichting een beschrijving van wet- en regelgeving en gemeentelijk beleid, en wordt in zijn algemeenheid beschreven hoe daaraan in het omgevingsplan uitvoering wordt gegeven. In de artikelsgewijze toelichting wordt vanuit die achtergrond per artikel het oogmerk en de werking van de erin opgenomen regel(s) toegelicht, maar een beschrijving van het achterliggend kader kan achterwege blijven. Dat is immers al gegeven in het algemene deel van de toelichting en daar leent de artikelsgewijze toelichting zich juist vanwege die artikelsgewijze opzet ook niet goed voor. Hetzelfde geldt voor kaderstellend beleid. In het algemene deel wordt beschreven hoe de regeling zicht verhoudt tot algemeen kaderstellend beleid.
De toelichting bevat weliswaar een toelichting op en onderbouwing van de regeling, afzonderlijke regelonderdelen en regels, maar de toelichting bevat niet altijd de volledige bestuurlijke en juridische onderbouwing van de besluiten waarmee het omgevingsplan tot stand wordt gebracht en wordt gewijzigd. Daarvoor dient de motivering van het besluit tot wijziging van het omgevingsplan.
1.3 De motivering van het wijzigingsbesluit
Het omgevingsplan is geen regeling die ineens voor heel Pijnacker-Nootdorp kan worden vastgesteld. Dat zal gebiedsgericht en themagewijs gebeuren. Omdat er vanaf het eerste moment sprake is van een omgevingsplan (het omgevingsplan van rechtswege) gebeurt dit door middel van wijzigingsbesluiten. Het zijn de wijzigingsbesluiten waarmee het omgevingsplan of delen ervan in werking treden. Dat inwerkingtreden leidt tot rechtsgevolgen. Die rechtsgevolgen moeten zowel bestuurlijk als juridisch worden gemotiveerd. Dat gebeurt in de motivering bij het wijzigingsbesluit.
Bestanddelen van een besluit tot wijziging van het omgevingsplan
Het besluit waarbij een omgevingsplan wordt gewijzigd zal, net zoals dat bij een besluit
tot vaststelling of aanpassing van een gewone verordening vaak gebruikelijk is, bestaan
uit drie onderdelen. De wetgever heeft hierover op p. 94 het e.e.a. (Staatsblad 2018
290, p. 94).
De bij een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan opgenomen motivering en de daarbij behorende gegevens en bescheiden over bijvoorbeeld onderzoek en zienswijzen, maken geen deel uit van het omgevingsplan zelf. Dat geldt ook voor de toelichting uit het derde deel van het vaststellingsbesluit. Deze delen van het omgevingsplan zijn, net als de toelichting bij een bestemmingsplan en de (artikelsgewijze) toelichting bij andere algemeen verbindende voorschriften, niet juridisch bindend. Wel kunnen deze delen uiteraard een doorslaggevende rol spelen bij de interpretatie van de regels van het omgevingsplan.
In de praktijk zal de motivering van het wijzigingsbesluit in sommige gevallen één op één worden toegevoegd aan of verwerkt in de toelichting. Dat is met name het geval wanneer een wijzigingsbesluit voorziet in nieuwe regels in het omgevingsplan, of in een wijziging van de bestaande regels. Bij gebiedsontwikkeling zal echter vaak sprake zijn van een gebruikmaken van reeds bestaande regels. De voorgenomen ontwikkeling wordt dan gefaciliteerd doordat met het wijzigingsbesluit bepaalde regels over bouwwerken en gebruik voor daarbij specifiek bepaalde locatie van toepassing te laten zijn. Het wijzigingsbesluit voorziet dan hoofdzakelijk in het wijzigen van het werkingsgebied van regels of het locatiegericht opnemen van normen. In dat geval voorziet de motivering vooral in een onderbouwing van de voorgenomen ontwikkeling in dat betreffende gebied. Die motivering wordt niet opgenomen in de toelichting.
De motivering van het wijzigingsbesluit
De motivering van het wijzigingsbesluit staat in een bepaalde verhouding tot de toelichting
bij het omgevingsplan. De toelichting heeft betrekking op de regeling als geheel en
de regels binnen die regeling, en onderbouwt de daarin gemaakte keuzes. Deze toelichting
bevat (anders dan de meeste andere gemeentelijke verordeningen) niet de volledige
onderbouwing van de rechtsgevolgen van het omgevingsplan. Dat is ook niet mogelijk,
omdat het omgevingsplan niet alleen veel algemene, overal geldende regels bevat, maar
juist ook veel locatiegerichte regels. Het rechtsgevolg van het op een bepaalde locatie
van toepassing worden van een locatiegerichte regel is niet in zijn algemeenheid te
onderbouwen. Dat zal per wijzigingsbesluit waarmee een locatiegerichte regel op een
locatie van toepassing wordt, moeten gebeuren. Daarbij kan vaak wel voor een deel,
maar soms ook geheel, worden teruggevallen op de toelichting.
Wanneer sprake is van regels die overal binnen de gemeente gelden, zal de motivering veelal bestaan uit een toelichting die in het algemene en artikelsgewijze deel van de toelichting moet landen. Zo zal bij de regels over onderwerpen die overal binnen de gemeente gaan werken, zoals regels over milieubelastende activiteiten of monumenten, de algemene of artikelsgewijze toelichting een groot deel van de inhoudelijke motivering bevatten. Het is met name bij wijzigingsbesluiten van meer planologische aard dat een uitgebreide aanvullende motivering nodig zal zijn. Gedacht moet worden aan wijzigingsbesluiten waarmee de bestaande ruimtelijke besluiten worden vervangen, of besluiten waarmee gebiedsontwikkeling of transformatie worden mogelijk gemaakt.
2 Het omgevingsplan
2.1 Juridisch karakter van het omgevingsplan
Het omgevingsplan is het instrument waarmee de doelen van de Omgevingswet op gemeentelijk niveau worden uitgewerkt, geoperationaliseerd en juridische doorwerking krijgen naar burgers en bedrijven. Artikel 2.4 van de Omgevingswet schrijft voor dat de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vaststelt waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. De regels in het omgevingsplan gaan altijd over activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Met het reguleren van activiteiten vervult het omgevingsplan een sleutelrol in de overheidszorg voor het verenigen van het gebruiken en het ontwikkelen van de fysieke leefomgeving (zie ook de Nota van Toelichting bij het Omgevingsbesluit, Staatsblad 2018 290, blz. 91, 92).
Het omgevingsplan is juridisch primair bepalend voor de vraag welke activiteiten op welke locatie, en onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden. Het omgevingsplan doet daarmee wat voorheen in bestemmingsplannen werd geregeld. Een vergelijking met bestemmingplannen wordt dan ook snel gemaakt, maar er zijn belangrijke verschillen. Zo bevat het omgevingsplan niet alleen regels over gebruik van gronden en bouwwerken maar ook andere regels over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. De wet gaat uit van één consistent, samenhangend en actueel omgevingsplan voor het gehele gemeentelijk grondgebied. Het omgevingsplan bestaat uit algemeen verbindende voorschriften. En net als andere algemeen verbindende voorschriften zijn de regels in het omgevingsplan gericht op een herhaalde toepassing. Het omgevingsplan lijkt in die opzichten meer op een gemeentelijke verordening dan op een bestemmingsplan. Het omgevingsplan is in bepaalde opzichten wel anders dan veel gemeentelijke verordeningen, omdat in die verordeningen de werking van regels meestal niet naar specifieke locaties binnen het gemeentelijk grondgebied is toegedeeld. Een locatiegerichte benadering is juist weer kenmerkend voor het omgevingsplan en geldt voor veel van de onderwerpen die daarin worden gereguleerd. Veel van de regels zijn op de specifieke kenmerken van locaties afgestemd en kunnen tot op perceelsniveau en binnen percelen verschillen (zie ook de Nota van toelichting Omgevingsbesluit, Staatsblad 2018, nr. 290, blz. 96).
2.2 Uitgangspunten voor opbouw en inhoud van het omgevingsplan
Collegebesluit 11 mei 2021
Op 11 mei 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders het plan van aanpak met daarin een aantal uitgangspunten voor de opbouw en inhoud van het omgevingsplan geformuleerd. Deze worden hieronder opgesomd.
Soorten regels
De Omgevingswet schrijft geen specifieke plansystematiek voor het omgevingsplan voor.
De wet geeft gemeentes wel een ‘gereedschapskist’ aan soorten regels mee waarvan in
het omgevingsplan kan worden gebruikgemaakt:

Van ‘zwaar’ naar ‘licht’ houdt dit het volgende in:
-
regels die een activiteit verbieden (verbod);
-
regels die stellen dat het verboden is een activiteit uit te voeren zonder omgevingsvergunning (vergunningplicht);
-
regels die stellen dat het verboden is een activiteit uit te voeren zonder dit vooraf te melden (meldingsplicht);
-
specifieke zorgplicht voor bepaalde activiteiten (zonder vergunningplicht);
-
direct werkende regels waaraan degene die de activiteit uitvoert zich moet houden (zonder vergunningplicht).
De gemeente kan ook besluiten om voor bepaalde activiteiten geen regels te stellen. Dan geldt voor die activiteiten de algemene zorgplicht uit de Omgevingswet. Het lijkt op het eerste gezicht voor inwoners en bedrijven prettiger om meer te mogen zonder vergunning, want dan hoeven er geen leges betaald te worden en is men niet afhankelijk van een besluit van de gemeente. Soms kan het juist wel de voorkeur genieten om een vergunning verplicht te stellen. Het geeft namelijk wel zekerheid. Als je een vergunning hebt als inwoner of bedrijf, weet je zeker dat datgene is toegestaan. Het voordeel van een vergunningplicht kan voor de gemeente ook zijn dat bij de beoordeling van een aanvraag kan worden gestuurd op zaken als klimaatadaptatie of ruimtelijke kwaliteit.
Gesloten of open normen
Verder kan de gemeente zelf kiezen voor het gebruiken van gesloten of open normen.
In de huidige bestemmingsplannen/ beheersverordeningen zien we bijna altijd gesloten
normen. Denk bijvoorbeeld aan een bouw- of goothoogte of aan bouwvlakken op de verbeelding.
Als een voorgenomen gebouw binnen de goot- en bouwhoogte blijft en binnen het bouwvlak,
dan krijgt een initiatiefnemer de vergunning. Onder de Omgevingswet wordt dit anders.
Het is nog steeds mogelijk om met het omgevingsplan te sturen op vergelijkbare wijze
als met een bestemmingsplan, maar het kan ook anders. De gewenste gebiedsontwikkeling
met open normen (sturen op kwaliteit) kan bijvoorbeeld leidend worden, niet de bestaande
situatie. Dit schept meer ruimte voor ontwikkeling en maakt het plan meer toekomstbestendig
(minder afwijkingen).
Denk daarbij aan een vergunning die wordt verleend als het beoogde gebouw ‘passend
is binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur’ of als het initiatief ‘in voldoende
mate bijdraagt aan duurzame energieopwekking’. Dergelijke regels zijn in een bestemmingsplan ondenkbaar.
Een omgevingsplan kan daarin wel voorzien. Overigens is deze manier van regelen niet
nieuw. De APV bevat bijvoorbeeld tal van bepalingen met een zodanige strekking (‘naar
het oordeel van de burgemeester geen nadelige invloed op de leefbaarheid’, etc.).
Op die manier kan meer worden gestuurd op kwaliteit en op het behalen van beoogde
doelen. En op die manier kan maatwerk worden geleverd. Om te kunnen werken met open
normen die gericht zijn op ontwikkeling is het wel noodzakelijk om hele heldere, gebiedsgerichte
keuzes te hebben in de omgevingsvisie (welke kwaliteit vindt de gemeente waar belangrijk?
Waar wil de gemeente loslaten en waar juist veel controle?). Hoe gedetailleerd die
keuzes in de omgevingsvisie worden gesteld, is aan de gemeente zelf om te bepalen.
Zijn die keuzes nog niet gemaakt, dan kan de ontwikkelrichting niet goed in het omgevingsplan
worden geborgd.
Het mengpaneel milieu
De Omgevingswet beoogt (in algemene zin) gemeenten meer bestuurlijke afwegingsruimte
te geven. Dat geldt ook zo op het gebied geluid, geur, veiligheid, etc. dat wordt
veroorzaakt door activiteiten binnen de gemeente. Om dit te regelen zijn in het Besluit
kwaliteit leefomgeving (op basis van de Omgevingswet) instructieregels opgenomen.
Dat zijn opdrachten aan een gemeente over hoe deze onderwerpen in een omgevingsplan
moeten worden geregeld. Die instructieregels bevatten doorgaans een standaardnorm
en een bandbreedte, bijvoorbeeld voor geluid of geur. Als je in je omgevingsplan de
standaardwaarde opneemt, voldoe je aan de eisen van de wet. Wil je een lagere of juist
een hogere waarde toestaan in een bepaald gebied, dan kan dat. Voorwaarde is wel dat
dit goed wordt gemotiveerd (vanuit de keuzes die in de visie worden gemaakt). Voor
sommige aspecten (zoals lichthinder) zijn er geen instructieregels. Daarvoor hebben
gemeenten vrije regelruimte. Dit systeem van standaardwaarden en een bandbreedte waarbinnen
een gemeente eigen keuzes mag maken, wordt het mengpaneel genoemd (zie afbeelding).

Bruidsschat wordt gevolgd, tenzij...
Als uitgangspunt wordt ervoor gekozen om de bruidsschat te volgen, tenzij dat vanuit
bijvoorbeeld het oogpunt van de gekozen thema’s niet wenselijk is. De regels uit
de bruidsschat worden zoveel als mogelijk beleidsneutraal overgenomen, tenzij er ‘quick
wins’ te behalen zijn. Dat betekent dat de reikwijdte voor vergunningplichten en de
beoordelingskaders in principe worden overgenomen, behalve wanneer het evident is
dat het overnemen ervan geen zinnig doel dient of wanneer het wijzigen ervan heel
duidelijke voordelen oplevert. Denk aan initiatieven die nu nog vergunningplichtig
zijn en waarvan is gebleken dat de vergunning altijd wordt verleend. Een overweging
zou dan kunnen zijn om deze initiatieven vergunningvrij of meldingsplichtig te maken
(bijvoorbeeld dakkapellen aan de voorzijde, gericht naar het openbaar gebied, in bepaalde
delen van de gemeente). Of denk aan regels die zo streng zijn dat bij ieder initiatief
ad hoc moet worden beoordeeld of een afwijking van het plan aanvaardbaar is. In dat
geval zou kunnen worden overwogen om de beoordeling van dergelijke initiatieven rechtstreeks
in het omgevingsplan op te nemen.
Casco VNG en staalkaart bieden inspiratie en houvast
Een belangrijk houvast voor het omgevingsplan bieden het VNG-casco en de verschillende
Staalkaarten (met name de Staalkaart bestaande woonwijk). Deze documenten worden als
richtsnoer en inspiratie gebruikt voor het eerste omgevingsplan. Daar waar dat in
het proces wenselijk blijkt, kan er uiteraard van worden afgeweken. Het is een houvast,
maar ook niet meer dan dat. Een basisuitgangspunt in deze documenten, is dat wanneer
zaken algemeen geregeld kunnen worden, dat ook algemeen gebeurt. Afwijkingen op perceelsniveau
zijn mogelijk, maar zij vormen wel de uitzondering. Dat is een wezenlijk verschil
met de systematiek van de huidige bestemmingsplannen, waarbij juist heel vaak op perceelsniveau
regels worden gesteld.
2.3 Waarover het omgevingsplan regels bevat
Het omgevingsplan wordt vaak vergeleken met het bestemmingsplan, maar heeft een ander juridisch karakter. Ook inhoudelijk is er een verschil. Anders dan het bestemmingplan, blijft de inhoud van het omgevingsplan niet beperkt tot planologische aspecten. In het omgevingsplan worden allerlei bestaande gemeentelijke regelingen geïntegreerd. Dit brengt mee dat het omgevingsplan regels over uiteenlopende onderwerpen bevat. Het toepassingsbereik van het omgevingsplan is daarmee ruim, maar niet onbeperkt. Waarover het omgevingsplan regels kan bevatten en met welk doel (oogmerk) het omgevingsplan regels mag bevatten, wordt bepaald door de Omgevingswet.
Over het omgevingsplan is in artikel 2.4 van de Omgevingswet verder bepaald dat de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vaststelt waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. Met het oog op de doelen van de wet regels kunnen in het omgevingsplan worden gesteld over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving (artikel 4.1, eerste lid, Omgevingswet). Het omgevingsplan moet voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels bevatten die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (artikel 4.2, eerste lid, Omgevingswet).
Artikel 1.2 van de Omgevingswet bepaalt dat de wet gaat over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor die fysieke leefomgeving. Regels in het omgevingsplan kunnen met het oog op de doelen van de wet worden gesteld over activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor die fysieke leefomgeving. Hierin is een aantal elementen te onderscheiden.
De fysieke leefomgeving
Allereerst moet het gaan om de fysieke leefomgeving. In de wet is vastgelegd dat de
fysieke leefomgeving in elk geval bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water,
bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed omvat (artikel
1.2, lid 2 Omgevingswet). Hoewel de opsomming niet limitatief is, zijn dit volgens
de wetgever in beginsel wel alle fysieke onderdelen van de fysieke leefomgeving (Tweede
Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, blz. 391).
Het is deze fysieke leefomgeving waarop vervolgens de maatschappelijke doelen van de wet betrekking hebben. Het maatschappelijke doel van ‘het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit’ benadrukt de opdracht tot het waarborgen van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Het tweede doel, ‘het op een doelmatige wijze beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeftes’, ziet op het benutten van de fysieke leefomgeving door de mens. Beide aspecten wegen even zwaar (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, blz. 394). Dat betekent dat daar waar deze doelen op gespannen voet met elkaar kunnen komen, een bestuurlijke afweging van belangen moet worden gemaakt.
Activiteiten met (mogelijke) gevolgen voor de fysieke leefomgeving
De Omgevingswet gaat over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die gevolgen
hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Er is geen definitie van het
begrip activiteit in het wetsvoorstel opgenomen. Wat hieronder wordt verstaan moet
blijken uit de context van de artikelen in de wet waarin het begrip activiteit wordt
gebruikt, aldus de wetgever. Doorgaans zal het echter gaan om een feitelijke handeling,
of om het nalaten van een feitelijke handeling.
Niet elke activiteit valt onder de reikwijdte van de wet. Het moet gaan om activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Dat zijn in elk geval handelingen in de zin van directe fysieke ingrepen door de mens in de tastbare leefomgeving, die de fysieke leefomgeving of onderdelen ervan wijzigen. Het gaat ook om het gebruik van de fysieke leefomgeving zonder dat dat gebruik leidt tot een wijzing van de fysieke leefomgeving. Ook dan gaat het echter wel om activiteiten die een bepaald effect hebben op de fysieke leefomgeving, bijvoorbeeld in de vorm van emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt. En het gaat ook om activiteiten die verandering brengen in de bruikbaarheid, gezondheid of veiligheid van de fysieke leefomgeving voor anderen of voor de intrinsieke waarde die de maatschappij aan onderdelen van de fysieke leefomgeving toekent. Vanwege de gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen ook regels worden gesteld over handelingen met stoffen of objecten die niet tot de fysieke leefomgeving behoren (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, blz. 61, 62).
Het gaat erom dat de (negatieve) gevolgen van activiteiten op de fysieke leefomgeving gereguleerd kunnen worden. In de wet is verduidelijkt dat het in ieder geval gaat om gevolgen die kunnen voortvloeien uit (artikel 1.2, derde lid, Omgevingswet):
-
a.
het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving of het gebruik daarvan;
-
b.
het gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
-
c.
activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt;
-
d.
het nalaten van activiteiten.
Vervolgens is nog bepaald dat als gevolgen voor de fysieke leefomgeving ook aangemerkt worden gevolgen voor de mens, voor zover deze wordt of kan worden beïnvloed door of via onderdelen van de fysieke leefomgeving (artikel 1.2, vierde lid, Omgevingswet). Hiermee wordt uitdrukkelijk bepaald dat gevolgen voor de fysieke leefomgeving ook betrekking kunnen hebben op gevolgen voor de mens. Beschermende regels van de Omgevingswet hebben betrekking op de fysieke leefomgeving, maar zijn uiteindelijk grotendeels gericht op het beschermen van de veiligheid en gezondheid van de mens en de omgevingskwaliteit voor de mens. Dit betekent dat overal waar de Omgevingswet regels stelt over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen voor de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, dit ook de bevoegdheid impliceert om ook gevolgen voor de mens erbij te betrekken, echter wel voor zover de mens wordt of kan worden beïnvloed door of via de fysieke leefomgeving (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, blz. 392).
In dat laatste zit ook een grens aan het toepassingsbereik van het omgevingsplan. Activiteiten, handelingen, gedragingen en dergelijke die rechtstreeks van invloed zijn op de gezondheid of veiligheid van de initiatiefnemer zelf of op dit van anderen, vallen niet onder de reikwijdte van de Omgevingswet. De wetgever zelf geeft hierover aan dat de Omgevingswet niet de directe betrekkingen tussen mensen reguleert. Onderwerpen als veilig verkeersgedrag, voedselveiligheid, arbeidsomstandigheden, dierenwelzijn, openbare orde en woonruimteverdeling behoren niet tot de reikwijdte van de wet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, blz. 61).
De Omgevingswet is niet bedoeld om te sturen op gedrag dat ongezond of onveilig is, maar op activiteiten die via de fysieke leefomgeving gevolgen kunnen hebben op het gebied van gezondheid, veiligheid, of omgevingskwaliteit. In de kern gaat het er dus om dat het de fysieke leefomgeving moet zijn waarlangs activiteiten van de één gevolgen hebben voor de ander.
2.4 Welke regels het omgevingsplan mag bevatten
Een andere beperking met betrekking tot de mogelijkheid tot het opnemen van regels in het omgevingsplan, volgt uit enkele wettelijke bepalingen die gaan over de inpassing van gemeentelijke verordeningen in het omgevingsplan. Met de Omgevingswet wordt erin voorzien dat ook een aantal gemeentelijke verordeningen of onderdelen daarvan, opgaan in het omgevingsplan. Behalve dat het daarbij in elk geval moet gaan om regels die onder het toepassingsbereik van de Omgevingswet vallen, gelden er enkele aanvullende beperkingen. In de Omgevingswet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur gevallen kunnen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, maar ook gevallen waarin regels over de fysieke leefomgeving niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen (artikel 2.7 Omgevingswet).
Verplichte opname
In het Omgevingsbesluit is dit geconcretiseerd. Allereerst geldt de verplichting dat
regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen alleen
in het omgevingsplan mogen worden opgenomen (artikel 2.1, eerste lid Omgevingsbesluit).
Vooropgesteld wordt dat hierin geen plicht moet worden gelezen tot het stellen van regels over activiteiten die de fysieke leefomgeving wijzigingen. Wanneer een activiteit is toe te staan zonder daaraan beperkingen te stellen, dan hoeven daarover geen regels te worden gesteld, en hoeven dergelijke regels ook nergens te worden opgenomen. Maar als dergelijke regels noodzakelijk worden geacht, dan mag dat (niet langer) in een separate verordening, maar dan moet dit in het omgevingsplan.
Wat wordt verstaan onder het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving, wordt nader toegelicht in de toelichting op artikel 2.1 van het Omgevingsbesluit (Nota van Toelichting Omgevingsbesluit, Staatsblad 2020 400, p. 1702):
Bij het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving gaat het om directe fysieke ingrepen door de mens in de tastbare leefomgeving, zowel boven- als ondergronds. Gedacht kan worden aan activiteiten als bouwen en slopen, kappen van bomen, ontsieren van een monument, aanleggen van een (uit)weg, aanleggen van buisleidingen, aanbrengen van zichtbare reclame of plaatsen van een hekwerk, het plaatsen van een ondergrondse afvalcontainer en het opspuiten van zand.
De woorden 'wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving' impliceren dat het gaat om activiteiten die een blijvende en tastbare verandering van de fysieke leefomgeving teweegbrengen. Om misverstanden te voorkomen wordt hierbij opgemerkt dat het plaatsen van een bouwwerk altijd moet worden gezien als een wijziging van de fysieke leefomgeving, ook als het een tijdelijk bouwwerk betreft, omdat elk bouwwerk op grond van artikel 1.2, tweede lid, van de Omgevingswet tot de fysieke leefomgeving behoort. Ook het plaatsen van een woonwagen of het aanmeren van een woonschip (dat niet is bestemd of wordt gebruikt voor de vaart) is daarom een wijziging van de fysieke leefomgeving.
Regels over gebruik van de fysieke leefomgeving zonder dat dat gebruik de fysieke
leefomgeving wijzigt, vallen buiten de verplichte opname
Zoals volgt uit artikel 1.2, derde lid, onder a, van de Omgevingswet moet het wijzigen
van onderdelen van de fysieke leefomgeving worden onderscheiden van het gebruik van
de fysieke leefomgeving. Regels over activiteiten over gebruik van de fysieke leefomgeving
zonder dat dat gebruik leidt tot een wijziging, vallen niet binnen het bereik van
artikel 2.1, eerste lid, van het Omgevingsbesluit. Bij gebruik van de fysieke leefomgeving
dat de fysieke leefomgeving niet wijzigt kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het maken
van muziek in de openbare ruimte, het plaatsen van terrasmeubilair, het aanbieden
van vuilnis in rolcontainers, het anders benutten van een gebouw zonder dat daarvoor
bouwactiviteiten nodig zijn (bijvoorbeeld anti-kraak) of het gebruik van een park
als tijdelijke evenementenlocatie.
Ook regels die gaan over activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt, vallen niet onder het bereik van het eerste lid van de artikel 2.1, eerste lid, van het Omgevingsbesluit, omdat ook het veroorzaken van emissies, hinder of risico’s in artikel 1.2, derde lid van de Omgevingswet wordt onderscheiden van het wijzigen van de fysieke leefomgeving. Dit brengt bijvoorbeeld met zich dat regels over activiteiten die emissies in de fysieke leefomgeving veroorzaken (zoals geluid, geur of fijn stof) buiten het bereik van deze bepaling vallen. Als dergelijke regels ergens in een verordening zijn gesteld, mogen ze wel worden opgenomen in het omgevingsplan, maar noodzakelijk is dat niet.
Verbod op opname
Naast een bepaling over welke regels (als ze worden gesteld) in het omgevingsplan
moeten komen te staan, is er ook een bepaling die opname van bepaalde regels verbiedt
(artikel 2.1, tweede lid, Omgevingsbesluit). Het gaat in hoofdlijnen om regels op
het gebied van openbare orde en veiligheid en belastingmaatregelen.
Het gaat om regels als bedoeld in de volgende bepalingen van de Gemeentewet:
-
a.
de artikelen 151a, eerste lid, 151b, eerste lid, 151c, eerste lid, 151d, eerste lid, en 154a, eerste lid;
-
b.
de artikelen 154, eerste lid, en 154b, eerste lid;
-
c.
artikel 172, tweede lid, en artikel 174, derde lid;
-
d.
artikel 216.
De bepaling gaat ten eerste over regels die (deels) wel betrekking kunnen hebben op de fysieke leefomgeving maar die hoofdzakelijk worden gesteld met het oog op de handhaving van de openbare orde en (openbare) veiligheid. Dat zijn in beginsel regels over gedrag van personen die vanwege het motief waarmee ze worden gesteld (het gaat niet om het effect van het gedrag op de fysieke leefomgeving maar om het effect op de openbare orde) niet onder de reikwijdte van de Omgevingswet vallen. Omdat het veelal wel gaat om gedragingen in de fysieke leefomgeving en daarom twijfel zou kunnen bestaan over de vraag of dergelijke regels in het omgevingsplan thuishoren, wordt hierover in deze bepaling uitsluitsel gegeven. Het betekent dat als regels over activiteiten worden gesteld op grond van de bepalingen die zijn opgenomen in artikel 2.1, tweede lid, onderdelen a en c, van het Omgevingsbesluit, deze niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Ten tweede gaat deze bepaling over regels met strafbaarstellingen (onderdeel b) en over financiële regels (onderdeel d).
In de toelichting op dit artikel 2.1, tweede lid, van het Omgevingsbesluit geeft de wetgever aan dat dit tweede lid voor gaat op het eerste lid (Nota van Toelichting Omgevingsbesluit, Staatsblad 2020 400, p. 1703 e.v.): is het tweede lid van toepassing, dan mogen regels niet in het omgevingsplan worden opgenomen, ook niet als eventueel sprake is van een samenloop met het eerste lid. De bepaling is niet uitputtend: ook uit andere bepalingen van de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regels kan voortvloeien dat bepaalde regels niet in het omgevingsplan kunnen worden opgenomen. De bepaling beoogt alleen duidelijkheid te verschaffen over regels waarover naar verwachting twijfel kan bestaan over de vraag of ze wel of niet in het omgevingsplan mogen worden gesteld.
2.5 Vereiste van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties
Een belangrijk onderdeel van de zorg voor de fysieke leefomgeving betreft het verenigen van het gebruik en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving met het belang van een goede kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
Bij het vinden van een balans tussen “beschermen en benutten” speelt een evenwichtige toedeling van functies aan locaties een cruciale rol (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, blz. 137). Artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet bepaalt daartoe dat het omgevingsplan in elk geval de regels bevat die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Betekenis van het begrip ‘functie’ in de Omgevingswet
Het evenwichtig toedelen van functies aan locaties is het basisvereiste dat in de
wet wordt gesteld aan het omgevingsplan. Over het begrip ‘functie’ heeft de wetgever
het volgende aangegeven (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 137):
Het begrip functie heeft in het wetsvoorstel een algemene betekenis. De functie is
het gebruiksdoel dat, of de status (in de betekenis van bijzondere eigenschap) die
een onderdeel van de fysieke leefomgeving op een bepaalde locatie heeft."
Elke functietoekenning heeft tenminste twee essentiële kenmerken: functiekenmerken en locatiekenmerken, aldus de wetgever. De functiekenmerken drukken een bepaalde rol, taak of dienstbaarheid uit van het desbetreffende onderdeel van de fysieke leefomgeving. De toekenning van bijvoorbeeld de functies ‘weg’ of ‘bedrijventerrein’ ziet op de taak die dat deel van de fysieke leefomgeving heeft. Die functie heeft een invloed op of stelt bijzondere eisen aan de directe omgeving daarvan of aan activiteiten die binnen dat onderdeel (kunnen) worden verricht. De toekenning van de functie ‘monument’ ziet op de bijzondere en te beschermen status van dat object (bouwwerk of terrein), waarbij uit de regels die daarvoor zijn gesteld beperkingen kunnen voortvloeien voor het gebruik of het wijzigen daarvan.
De locatiekenmerken worden door de wetgever als volgt toegelicht. De term ‘locatie’ is een ruimtelijk begrip dat een onderdeel van de fysieke leefomgeving aanduidt. Dat begrip omvat een punt, een perceel, een plaats, een gebied, een bouwwerk of ander object. Het zijn locaties die een bepaalde functie kunnen hebben. Een locatie kan in omvang heel verschillend zijn, van een enkel punt, een lange strook (infrastructuur) tot een groot gebied. De locatie wordt begrensd door middel van een geometrische plaatsbepaling. Aan een locatie kunnen ook meerdere functies worden toegekend. Zo kunnen bijvoorbeeld de functies ‘wonen’ en ‘waterwingebied’ op één locatie van toepassing zijn.
Niet iedere denkbare functie van de fysieke leefomgeving is relevant voor het reguleren van activiteiten. Een stuk grond kan voor iemand een beleggingsfunctie hebben, voor een ander een productiefunctie. Of een functie relevant is, hangt af van de mate waarin de betrokken functie invloed heeft op zijn omgeving of daaraan specifieke eisen stelt voor het uitoefenen van bepaalde activiteiten.
Het bovenstaande maakt duidelijk dat het begrip ‘functie’ een brede betekenis heeft, breder wellicht dan de betekenis die het begrip in het normale spraakgebruik heeft, aldus nog altijd de wetgever. Het is ook breder dan het begrip ‘bestemming’ dat onder oud recht werd gehanteerd om functies van gronden aan te duiden in bestemmingsplannen. Zo wordt ook een te beschermen (waardevol) object een functie genoemd. Ook een ‘beperkingengebied’ kan als functie worden aangemerkt.
Een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt bereikt door activiteiten
onderling evenwichtig over locaties te reguleren
Over het evenwichtig toedelen van functies aan locaties heeft de wetgever aangegeven
dat dat in het omgevingsplan wordt bereikt door activiteiten onderling evenwichtig
over locaties te reguleren. Dit impliceert een locatiegerichte benadering waarbij
de schaarse ruimte binnen de fysieke leefomgeving op een zo goed mogelijke wijze wordt
verdeeld, ingericht en benut. De evenwichtige toedeling van functies aan locaties
moet als resultante worden beschouwd van alle regels in het omgevingsplan (Tweede
Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 986, nr. 3, blz. 58 en 59): "De opdracht om activiteiten
onderling evenwichtig over locaties te reguleren houdt geen verplichting in om locaties
evenwichtig te etiketteren met functie-aanduidingen."
Daar waar onder de Wet ruimtelijke ordening alle gronden een bestemming moeten hebben, is het onder de Omgevingswet niet noodzakelijk dat alle gronden zijn voorzien van een functie-aanduiding. Centraal staat de evenwichtige regulering van activiteiten over locaties.
Regels die bepalen waar wonen is toegestaan, of een kantoor, of onder welke voorwaarden een café mag worden geëxploiteerd, regels die bepalen waar bebouwing mag komen en hoe hoog die mag worden, regels die strekken ter bescherming van een gemeentelijk monument of archeologische of natuurwaarden, regels over milieubelastende activiteiten of regels over het kappen van bomen; ze dragen allemaal bij aan de evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Gebruik van het begrip ‘functie’ in het omgevingsplan
Door de ruime betekenis van het begrip ‘functie’ dat zich uit in een uiteenlopend
doel van het gebruik van het begrip, kan verwarring ontstaan. Zoals de wetgever zelf
heeft aangegeven is de betekenis ervan ook ruimer dan in het algemeen spraakgebruik
het geval is. Tegelijkertijd hoeft ook niet elke functie van een locatie te worden
vertaald naar regels in het omgevingsplan.
Wanneer het begrip wordt gebruikt in die zin van het ‘gebruiksdoel’ van een locatie, heeft het min of meer dezelfde betekenis als het begrip ‘bestemming’ zoals dat in bestemmingsplannen werd gehanteerd. Het heeft betrekking op een bepaald gebruik dat op een bepaalde locatie is toegestaan. Wanneer het begrip echter worden gebruikt in de zin van ‘status’ dan zullen er juist veelal beperkingen aan worden gekoppeld. Het feit dat een bepaald object de ‘status’ van gemeentelijk monument heeft, leidt ertoe dat aan bepaalde activiteiten beperkingen worden gesteld.
Om onduidelijkheid te voorkomen is afgezien van het gebruik van het begrip functie in de regelformuleringen. Waar in een regel wordt gedoeld op het gebruiksdoel van een locatie, in de betekenis zoals voorheen het begrip ‘bestemming’ werd gehanteerd, wordt het begrip ‘gebruiksdoel’ gebruikt. Zie bijvoorbeeld artikel 2.3, waarin een algemeen verbod is opgenomen om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met het aan een locatie gegeven gebruiksdoel.
In alle overige gevallen wordt de betreffende locatie aangeduid met een betekenisvolle naam. Zo worden in hoofdstuk 6 van de planregels bepaalde gebieden als ‘beschermingszone’ aangewezen. Het gaat om gebied waar vanwege de aanwezigheid van een bepaald te beschermen belang (bijvoorbeeld mogelijke archeologische vindplaats, bepaalde ondergrondse infrastructuur) beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van bepaalde activiteiten (zoals het doen van grondbewerkingen). Het gebruik van het begrip ‘beschermingszone’ geeft uiting aan het doel van de regels die daar gelden.
Evenwichtige regulering van activiteiten
Hoewel de Omgevingswet ertoe verplicht dat het omgevingsplan in ieder geval de regels
bevat die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,
gaat het, zoals ook blijkt uit de parlementaire stukken, in feite om een evenwichtige
regulering van activiteiten die met de Omgevingswet wordt beoogd. Naast het Omgevingsplan
zullen ook regels van het Rijk, provincies en waterschappen bijdragen aan een evenwichtige
regulering van activiteiten, waar bij het vaststellen van het omgevingsplan rekening
mee moet worden gehouden.
Dat geldt ook voor de regels die een gemeente in andere verordeningen heeft gesteld. Het is niet nodig – en in sommige gevallen ook niet mogelijk – om regels te stellen in het omgevingsplan die elders al zijn gesteld en in dat kader bijdragen aan het tot stand te brengen evenwicht (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 986, nr. 3, blz. 58 e.v.).
3 Relaties met andere instrumenten
3.1 Algemeen
Hoewel het omgevingsplan juridisch primair bepalend is voor de vraag welke activiteiten op welke locatie, onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden, staat het omgevingsplan niet op zichzelf, maar in een bepaalde relatie tot andere kerninstrumenten uit de Omgevingswet. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de werking en de onderlinge relaties tussen de verschillende kerninstrumenten. Naast verschillende kerninstrumenten biedt de Omgevingswet ook juridisch gereedschap dat in het omgevingsplan zelf kan worden benut.
3.2 Gemeentelijke beleidsinstrumenten
De omgevingsvisie: integraal strategisch beleid voor de lange termijn
Vanuit de gedachte van de beleidscyclus is in het instrumentarium een onderscheid
gemaakt tussen strategisch beleid en meer uitvoeringsgericht beleid. De omgevingsvisie
bevat het strategisch omgevingsbeleid voor de langere termijn. Juist op het strategische
niveau is integratie van belang. Op strategisch niveau worden verbanden in de fysieke
leefomgeving gelegd en wordt één overkoepelend en richtinggevend beeld voor de langere
termijn vastgelegd dat moet leiden tot een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving.
Het omgevingsprogramma: integraal of sectoraal uitvoeringsgericht beleid
Het uitvoeringsbeleid kan worden vastgelegd in een of meerdere programma’s. Zo’n programma
is een apart instrument en daarmee dus geen onderdeel van de omgevingsvisie. Dit maakt
mogelijk de uitvoering flexibel in te richten zonder het ontwikkelingsbeeld voor de
lange termijn geweld aan te doen. Zo kan een evenwicht worden gevonden tussen continuïteit
en zekerheid aan de ene kant en flexibiliteit aan de andere kant. Overigens kan een
omgevingsvisie ook uitvoeringsgerichte elementen bevatten. In een omgevingsvisie kan
bijvoorbeeld worden vermeld hoe de uitwerking en uitvoering zal worden vormgegeven,
waarbij programma’s kunnen worden aangekondigd of tegelijkertijd met de visie worden
uitgebracht (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 962, 3, p. 116, 445).
Een programma kan sectoraal zijn, of gebiedsgericht. Een programma over de ontwikkeling van een gebied kan gebruikt worden als beleidsmatig kader voor één of meer wijzigingen van het omgevingsplan. Een programma bindt alleen het vaststellend bestuursorgaan zelf bij de uitoefening van zijn bevoegdheden en moet binnen de beleidscyclus worden gerekend tot beleidsontwikkeling. Wel kunnen maatregelen in een programma zich onder meer vertalen in algemene regels in een omgevingsplan, bijvoorbeeld in maatwerkregels voor milieubelastende activiteiten (Nota van Toelichting Omgevingsbesluit, Staatsblad 2018 290, p. 120).
Beleid en juridische besluitvorming
Zoals uit het voorgaande blijkt zijn de omgevingsvisie en de omgevingsprogramma’s
belangrijke schakels in de beleidscyclus van een bestuursorgaan. Er is echter geen
juridische koppeling tussen de omgevingsvisie, een programma, en wijziging van het
omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning. Het is niet zo dat een
onderwerp in een omgevingsvisie aan de orde moet komen, voordat een programma kan
worden opgesteld of andere instrumenten zoals het omgevingsplan of de omgevingsvergunning
kunnen worden ingezet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 962, nr. 3, p. 119,
120.)
Anders is het wanneer met een juridisch besluit wordt afgeweken van in de omgevingsvisie of het omgevingsprogramma vastgestelde beleid. Vanwege het zelfbindende karakter daarvan mogen derden er wel aanspraak op maken dat het gemeentebestuur zich aan het zelf vastgestelde beleid uitvoering geeft.
3.3 De omgevingsvergunning
Uitgangspunt van de Omgevingswet is dat binnen het nieuwe stelsel zo veel mogelijk wordt volstaan met het stellen van algemene regels voor activiteiten, waardoor voor de initiatiefnemer geen voorafgaande toestemming van het bestuursorgaan is vereist. Dit uitgangspunt geldt voor regelgeving op zowel Rijksniveau, provinciaal en waterschapsniveau, als op gemeentelijk niveau. Wanneer de gevolgen van een activiteit voor de fysieke leefomgeving groot kunnen zijn, en de specifieke situatie van het geval bij de beoordeling van die gevolgen een rol speelt, is een voorafgaande beoordeling door een bestuursorgaan soms echter noodzakelijk. Dat kan worden geborgd in de vorm van een vergunningplicht (o.a. Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 962, nr. 3, blz. 157).
De Omgevingswet bevat daartoe het instrument van de omgevingsvergunning. Er zijn verschillende omgevingsvergunningen. Een vergunningplicht geldt altijd een bepaalde activiteit, en volgt uit landelijke wetgeving of uit de provinciale of waterschapsverordening. Zo is in de Omgevingswet een aantal activiteiten vergunningplichtig gemaakt. Voor die activiteiten geldt dat het verboden is deze zonder omgevingsvergunning te verrichten (artikel 5.1 Omgevingswet). Het gaat onder meer om activiteiten met betrekking tot rijksmonumenten, ontgrondingsactiviteit, stortingsactiviteiten op zee, bouwactiviteit, milieubelastende activiteit, en lozingsactiviteit. In de meeste gevallen gaat het om activiteiten waarop hogere wet- en regelgeving van toepassing is. Om wat voor type omgevingsvergunning het gaat blijkt uit de activiteit waarop ze betrekking heeft.
In één specifiek geval staan de regels in het omgevingsplan centraal, namelijk in geval van de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (artikel 5.1, lid 1, onder a, Omgevingswet). Deze categorie heeft betrekking op een vergunningplicht die volgt uit het omgevingsplan. Er zijn twee manieren waarop een vergunningplicht kan volgen uit het omgevingsplan. Wanneer een bepaalde activiteit in strijd is met het omgevingsplan, dan kan daarvoor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd en verleend. Daarmee kan in afwijking van de regels in het omgevingsplan alsnog vergunning voor de uitoefening van die activiteit worden verleend. Deze omgevingsvergunning zal in het vervolg van deze toelichting worden aangeduid als buitenplanse omgevingsvergunning.
Daarnaast kan het omgevingsplan zelf vergunningplichten bevatten. Die vergunning wordt een binnenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit genoemd.
Wanneer een initiatiefnemer een activiteit wil uitoefen, zal deze moeten bekijken of de activiteit op grond van het omgevingsplan is toegestaan. Is de activiteit in overeenstemming met de regels in het omgevingsplan, dan mag de activiteit worden uitgeoefend. Is er sprake van strijd met het omgevingsplan, dan kan de initiatiefnemer een aanvraag indienen voor een buitenplanse omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag moet in dat geval nagaan of de vergunning kan worden verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Als de activiteit daarnaast niet in strijd is met instructieregels en instructies die het Rijk en de provincie voor het omgevingsplan hebben gesteld, kan de vergunning toch worden verleend.
Het is ook mogelijk dat voor de betreffende activiteit in het omgevingsplan zelf al een vergunningplicht is opgenomen. Het initiatief zal in dat geval aan de hand van een vergunningaanvraag worden getoetst aan de beoordelingsregels die in het omgevingsplan zijn opgenomen. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning, de vergunning moet worden verleend. Als een vergunning wordt gevraagd voor een omgevingsplanactiviteit moet eerst worden nagegaan of de activiteit met toepassing van binnenplanse beoordelingsregels kan worden vergund. Wanneer de vergunning op grond van deze beoordelingsregels niet kan worden geweigerd, moet de vergunning worden verleend. Deze kant van het stelsel werkt limitatief-imperatief. Buiten het gelimiteerde stelsel van beoordelingsregels in het omgevingsplan (limitatief), kunnen geen andere gronden worden aangevoerd om de vergunning te weigeren. Wanneer de aangevraagde activiteit op grond van de binnenplanse beoordelingsregels (al dan niet onder het stellen van aan de vergunning te verbinden voorschriften) aanvaardbaar is te achten, moet (imperatief) de vergunning worden verleend.
Een initiatiefnemer kan er dus op vertrouwen dat een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit in ieder geval wordt verleend als zijn activiteit voldoet aan de beoordelingsregels van het omgevingsplan. Kan de vergunning op grond van de binnenplanse beoordelingsregels niet worden verleend, en moet die dus worden geweigerd, dan dient nog wel te worden nagegaan of de vergunning buitenplans kan worden verleend. Wel is het zo dat de op een vergunningplicht van toepassing zijnde beoordelingsregels vaak een open norm bevatten. Dat geeft het bevoegd gezag beoordelingsruimte bij het beantwoorden van de vraag of aan de gestelde norm is voldaan.
Wanneer de activiteit op grond van de beoordelingsregels niet aanvaardbaar is te achten, kan de vergunning op grond van die enkele reden nog niet worden geweigerd. Het bevoegd gezag moet in dat geval ook nagaan of een buitenplanse omgevingsvergunning kan worden verleend. Beoordeeld moet dan worden of de vergunning met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties kan worden verleend. Als de activiteit daarnaast niet in strijd is met instructieregels en instructies die het Rijk en de provincie voor het omgevingsplan hebben gesteld, kan de vergunning toch worden verleend.
3.4 Doorwerking hogere wet- en regelgeving
Rechtstreeks doorwerkende regels
Hoewel regulering over veel onderwerpen wordt gedecentraliseerd, blijft er allerlei
hogere wet- en regelgeving bestaan die rechtstreeks bindend is voor een ieder, maar
ook opdrachten kan bevatten aan gemeenten ten aanzien van regelgeving in het omgevingsplan.
Die opdrachten kunnen worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur of provinciale
verordening en kunnen de vorm hebben van instructies of instructieregels.
Voor zover de regels rechtstreeks bindend zijn voor een ieder, gaan deze regels voor op het omgevingsplan. Zo bevat het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) algemene regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving. Burgers, bedrijven en overheden moeten zich aan deze regels houden. In het Bal staat ook of voor die activiteiten een melding of omgevingsvergunning nodig is. Daarnaast regelt het Bal wie bevoegd gezag is.
Hetzelfde geldt voor het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Hierin staan regels over veiligheid, gezondheid, duurzaamheid en bruikbaarheid van bouwwerken. Daarnaast heeft het Bbl regels over de staat en het gebruik van een bouwwerk. En over het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden. Ook bevat het Bbl een regeling voor een omgevingsplanactiviteit bouwen. Het Bbl bevat een opsomming van bouwwerken die ongeacht het omgevingsplan zonder vergunning zijn toegestaan. Deze lijst van bouwwerken is overigens aanzienlijk korter dan een soortgelijke lijst die onder oud recht in het Besluit omgevingsrecht was opgenomen.
Instructies
Hogere regelgeving kan instructies bevatten voor het omgevingsplan. Een instructie
is een eenmalige opdracht van een hoger bestuursorgaan aan een lager bestuursorgaan
en geldt dus niet voor burgers en bedrijven. De instructie kan ook een opdracht zijn
om iets niet te doen. Voordat het Rijk of de provincie de instructie stelt, moet het
noodzakelijke nationaal of provinciaal belang bekend zijn gemaakt in een openbaar
document.
Met een instructie geven bestuursorganen aan hoe lagere overheden hun taken of bevoegdheden moeten uitvoeren. Daarmee krijgt beleid van hogere overheden een plek in het beleid van lagere overheden. De provincie kan een instructie geven aan de gemeenteraad of het waterschapsbestuur. Het Rijk kan een instructie geven aan het bestuur van een gemeente, een waterschap of een provincie.
Een instructie is bedoeld voor beleidsdoorwerking. Het is geen correctie-instrument achteraf.
Als bestuursorganen een instructie geven, moeten zij daarbij een termijn stellen waarbinnen de overheid die de instructie heeft gekregen de instructie moet uitvoeren. Het bestuursorgaan dat de instructie moet opvolgen, moet dit juist, volledig en op tijd uitvoeren. Wanneer dat niet gebeurt, kan dat bestuursorgaan niet opnieuw een instructie of instructieregel krijgen. In zo'n geval kan het hogere bestuursorgaan andere interbestuurlijke toezichtsinstrumenten toepassen, zoals schorsing of vernietiging van besluiten.
Instructieregels
Behalve instructies bevat hogere regelgeving ook instructieregels. Een instructieregel
is een algemene regel waarmee een bestuursorgaan aan een ander bestuursorgaan aangeeft
hoe dat orgaan een taak of bevoegdheid moet uitoefenen. Instructieregels gaan over
de inhoud, toelichting of motivering van een instrument dat een bestuursorgaan op
grond van de Omgevingswet kan inzetten.
Instructieregels zijn er voor situaties die zich herhalen of voor overheden die een norm steeds moeten toepassen. Instructieregels op rijksniveau zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Provinciale instructieregels zijn onderdeel van de provinciale omgevingsverordening.
Wanneer het bestuursorgaan dat de instructieregel moet uitvoeren dit niet juist, niet volledig of niet op tijd doet, kan dat gevolgen hebben. De bestuursrechter kan het instrument waarover de instructieregel gaat (omgevingsplan, omgevingsverordening of waterschapsverordening) geheel of gedeeltelijk schorsen of vernietigen.
Een belangrijk deel van het omgevingsplan bestaat uit bepalingen waarmee uitvoering wordt gegeven aan instructieregels. Deze zijn her en der in het omgevingsplan te vinden. In het volgende hoofdstuk zal worden ingegaan op de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de diverse instructieregels.
3.5 De waterschapsverordening
Naast het omgevingsplan komt de waterschapsverordening te staan. De waterschapsverordening wordt vastgesteld door de waterschappen. De waterschapsverordening bevat regels specifiek gericht op het watersysteem en waterstaatswerken binnen het beheergebied van een waterschap. Samen met het omgevingsplan bevat de waterschapsverordening de regels voor de fysieke leefomgeving op lokaal niveau. Er staan regels in voor verschillende soorten activiteiten.
Het waterschap kan voor directe lozingen regels stellen in de waterschapsverordening. Ook kan het waterschap een vergunningplicht of meldingsplicht instellen en met maatwerkvoorschriften en maatwerkregels werken. Het waterschap kan voor bepaalde wateronttrekkingsactiviteiten regels opnemen in de waterschapsverordening. Dat kunnen ook vergunningplichten zijn. Sommige waterschappen zijn ook belast met het beheer van wegen. De regels in de waterschapsverordening gaan over het beoordelen van de staat en de werking van de openbare wegen. Ze zijn gericht op activiteiten die nadelige gevolgen hebben voor die wegen. Voor regionale waterstaatswerken kan het waterschap regels stellen. Een waterschap kan beperkingengebieden aanwijzen bij waterstaatswerken en daarvoor regels stellen.
Deze regels gelden voor iedereen. De regels van de waterschapsverordening komen ook in het Omgevingsloket en het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Hiervoor publiceren waterschappen hun waterschapsverordening en vertalen ze juridische regels in toepasbare regels.
Een waterschapsverordening kan geen instructies of instructieregels voor gemeenten bevatten. Wel is van belang bij het wijzigen van het omgevingsplan goed rekening te houden met de waterschapsverordening. Wanneer bijvoorbeeld de waterschapsverordening beperkingen bevat voor het bouwen van bouwwerken binnen een beperkingengebied van een regionale waterkering, dan zal bij het omgevingsplan rekening worden gehouden met die beperkingen. Het met het omgevingsplan volop mogelijk maken van ontwikkelingen binnen dat gebied ligt minder voor de hand.
4 Binnenplans instrumentarium
4.1 Algemeen
De Omgevingswet biedt verschillende instrumenten om in het omgevingsplan te gebruiken. Een aantal van die instrumenten kon al wel worden toegepast in gemeentelijke verordeningen, maar niet in bestemmingsplannen.
Het omgevingsplan kan algemene verboden bevatten, algemene regels waarbinnen bepaalde activiteiten zijn toegestaan, vergunningplichten met specifieke beoordelingsregels, het kan meldingsplichten bevatten, mogelijkheden bieden voor maatwerk- of vergunningvoorschriften, en er kunnen specifieke zorgplichten worden vastgesteld. Ook is er nieuw instrumentarium, zoals de omgevingswaarde en de mogelijkheid om programma's met een programmatische aanpak aan te wijzen.
Om als bestuur een goede keuze te kunnen maken over de inzet van dit binnenplans instrumentarium is inzicht in de toepassingsmogelijkheden van belang. In de hierna volgende paragrafen wordt in algemene zin op de mogelijkheden ingegaan.
4.2 Algemene regels
Het omgevingsplan bevat algemene regels. Algemene regels zijn regels die rechtstreeks bepalen binnen welke grenzen een bepaalde activiteit is toegestaan. Algemene regels zijn rechtstreeks gericht tot de initiatiefnemer. Er vindt geen voorafgaande beoordeling door een bestuursorgaan over de toelaatbaarheid plaats. Degene die de activiteit wil ondernemen moet zelf beoordelen of dat mag.
Het uitgangspunt dat de wetgever met de Omgevingswet voor ogen heeft is waar mogelijk te volstaan met het stellen van algemene regels voor activiteiten, waardoor voor de initiatiefnemer van een activiteit geen voorafgaande toestemming in de vorm van een vergunning is vereist. Hiermee wordt de lastendruk beperkt. Wanneer de gevolgen die een activiteit heeft of kan hebben voor de fysieke leefomgeving groot zijn en de specifieke situatie bij het beoordelen van deze gevolgen een rol speelt, is het echter soms noodzakelijk dat een bestuursorgaan de toelaatbaarheid van de activiteit beoordeelt. In dat laatste geval ligt een vergunningplicht voor meer voor de hand.
Omdat het bij algemene regels de initiatiefnemer zelf is die beoordeelt of de activiteit en binnen welke voorwaarden deze mag worden uitgevoerd, moeten algemene regels concreet, helder, beperkt in aantal en overzichtelijk vast zijn te leggen. Is dat niet mogelijk, dan kan worden gekozen voor een binnenplanse vergunningplicht. Een vergunningplicht gaat altijd vergezeld van beoordelingsregels. Aan de hand daarvan beoordeelt het bevoegd gezag of in het specifieke geval sprake is van een aanvaardbare activiteit.
Algemene regels ontlasten in beginsel de burger en ook de gemeente, omdat er geen vergunningplicht geldt. De beoordeling of met de activiteit binnen de aangegeven grenzen wordt gebleven, is aan de initiatiefnemer (de burger, de ondernemer) zelf. Wanneer iemand van mening is dat een initiatiefnemer de regels overschrijdt, kan deze een verzoek om handhaving doen. Een verschuiving van vergunningplichten naar algemene regels betekent dan ook een verschuiving van vergunningverlening naar toezicht en handhaving.
4.3 Vergunningplicht
4.3.1 Binnenplanse vergunningplicht: algemeen
Naast algemene regels kunnen in het omgevingsplan ook vergunningplichten worden opgenomen. De grondslag daarvoor is opgenomen in artikel 4.4, tweede lid, van de Omgevingswet. Deze omgevingsvergunning heet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet).
Op grond van de wet wordt onder een omgevingsplanactiviteit verstaan een activiteit, inhoudende:
-
a.
een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die niet in strijd is met het omgevingsplan;
-
b.
een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of;
-
c.
een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan.
Behalve de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kent de Omgevingswet nog veel meer soorten omgevingsvergunningen (zie artikel 5.1 van de Omgevingswet). Zo is er sprake van onder andere een vergunningplicht voor rijksmonumentenactiviteiten, Natura 2000-activiteiten, milieubelastende activiteiten en flora- en fauna-activiteiten. In de Omgevingswet is bepaald waar de vergunningplichtige activiteiten uit bestaan, welke beoordelingsregels erop van toepassing zijn, en welke aanvraagvereisten er gelden.
Een bijzondere in de Omgevingswet aangewezen vergunningplichtige activiteit, niet zijnde een omgevingsplanactiviteit, betreft de bouwactiviteit. In artikel 5.1 Omgevingswet wordt bouwen in een technisch en ruimtelijk deel gescheiden. Dat levert 2 activiteiten op: de technische bouwactiviteit en de omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk. Deze scheiding wordt wel ‘de knip' genoemd. De technische bouwactiviteit gaat over de toets van een aanvraag aan de regels voor de technische bouwkwaliteit uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Bijvoorbeeld de constructieve veiligheid van een bouwwerk. Door de knip zijn er meer technische bouwactiviteiten vergunningvrij, omdat ruimtelijke randvoorwaarden niet langer een rol spelen. De toets van het bouwen van een bouwwerk voor het ruimtelijk bouwen, in stand houden en gebruiken van een bouwwerk aan het omgevingsplan wordt een omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk genoemd. Voor deze activiteit zijn regels opgenomen in hoofdstuk 4. Het gaat onder meer om ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die voorheen in het bestemmingsplan werden gesteld. Maar ook gaat het om een vergunningplicht, en daarop van toepassing zijnde beoordelingsregels, zoals die voorheen werden gesteld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Een vergunningplicht heeft altijd de vorm van een verbod om een activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Op verschillende plaatsen in het omgevingsplan zijn vergunningplichten terug te vinden.
Een binnenplanse vergunningplicht gaat gepaard met beoordelingsregels: regels die bepalen of een omgevingsvergunning verleend kan worden. Er zijn geen bijzondere vormvereisten gesteld aan dergelijke beoordelingsregels. Er kan sprake zijn van weigeringsgronden of verleningsgronden.
Een vergunningplicht ligt voor de hand wanneer het gaat om een activiteit waarvan de gevolgen voor de fysieke leefomgeving groot kunnen zijn, en de specifieke situatie van het geval bij de beoordeling van die gevolgen een rol speelt. Veelal zal die beoordeling plaatsvinden aan de hand van open geformuleerde normen, of vergt de beoordeling technisch onderzoek op basis waarvan kan worden aangetoond dat aan de norm wordt voldaan.
De wet geeft de mogelijkheid dat in het omgevingsplan onderwerpen worden aangewezen waarover bij de binnenplanse omgevingsvergunning vergunningvoorschriften worden gegeven (artikel 4.5 Omgevingswet). Dit biedt verdere mogelijkheden voor maatwerk per geval, rekening houdend met de lokale omstandigheden van dat geval.
4.3.2 Vergunningplicht: flexibiliteit en verschuiving onderzoekslast
Wanneer de gevolgen van een activiteit voor de fysieke leefomgeving groot kunnen zijn, en de specifieke situatie van het geval bij de beoordeling van die gevolgen een rol speelt, is een voorafgaande beoordeling per geval door een bestuursorgaan gewenst. Dat kan worden vormgegeven in de vorm van een vergunningplicht. Een vergunningplicht gaat gepaard met beoordelingsregels. Boordelingsregels zullen veelal een open norm bevatten. Dat vormt immers een van de redenen om te kiezen voor een vergunningplicht.
Gebruikmaking van open normen schept ruimte voor een op de situatie en concrete activiteit afgestemde afweging op het moment dat een concreet initiatief zich aandient. Met open normen kan bij de afweging van de toelaatbaarheid van activiteiten rekening worden gehouden met de omstandigheden van het concrete geval. De hoofdlijnen van ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden worden bij een open norm bepaald bij de vaststelling van het omgevingsplan. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt op basis van de in het omgevingsplan opgenomen regel beoordeeld in hoeverre een concreet initiatief toelaatbaar is.
Open normen als onderdeel van de beoordelingsregels voor vergunningverlening bieden het bevoegd gezag beoordelingsruimte voor de toelaatbaarheid van activiteiten op basis van de omstandigheden van het concrete geval. Het maakt een meer dynamische aanpak mogelijk. Met een minder gedetailleerd en meer open geformuleerd normenstelsel kan het omgevingsplan flexibeler zijn, en kunnen tegelijkertijd onderzoeksopgaven voor een belangrijk deel verschuiven naar de fase van vergunningverlening. In die realisatiefase kan onderzoek zich toespitsen op de concreet voorgenomen initiatieven en hoeven er bij de vaststelling van een omgevingsplan geen fictieve varianten meer te worden doorgerekend van ontwikkelingen die mogelijkerwijs helemaal niet in die vorm zullen plaatsvinden. Hiermee vindt een verschuiving van de onderzoekslast plaats van het moment van wijziging omgevingsplan naar het moment van een vergunningaanvraag. Daarmee verschuift die onderzoekslast ook van de gemeente naar de initiatiefnemer van de vergunningplichtige activiteit. Die is immers degene die de vergunning aanvraagt, en zal, om een ontvankelijke aanvraag te kunnen doen, die onderzoeken aan moeten leveren die blijkens de aanvraagvereisten nodig zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen.
Veelal zal overigens sprake zijn van een combinatie van gesloten en open normen. Zo kunnen de beoordelingsregels die betrekking hebben op een omgevingsplanactiviteit oprichten van bouwwerken bestaan uit gesloten normen die aangegeven waar en hoe hoog maximaal gebouwd mag worden, terwijl een andere regels de open norm bevat dat voldaan moet worden aan de redelijke eisen van welstand, en dat geen onaanvaardbare windhinder mag optreden. Dit is ook afhankelijk van het type gebied waar de regel op ziet (bijvoorbeeld transformatiegebied of bestaande woonwijk)
4.3.3 Afweging op hoofdlijnen bij vaststelling omgevingsplan
Dat de wet de mogelijkheid biedt in het omgevingsplan een vergunningplicht in het leven te roepen, betekent niet dat daarmee de volledige afweging naar die vergunning kan worden doorgeschoven. De in het omgevingsplan opgenomen beoordelingsregels bepalen de nog te maken afweging. Die afweging zal veelal beperkt blijven tot enkele onderwerpen binnen de totale reikwijdte van de Omgevingswet. Wanneer voor een bepaalde activiteit in het omgevingsplan een vergunningplicht in het leven wordt geroepen, dan betekent dat dan ook niet dat daarmee de volledige afweging, met inbegrip van de daarbij behorende onderzoeksplicht, verschuift naar het moment van vergunningverlening. De hoofdlijnen van ontwikkelingsmogelijkheden worden reeds bepaald bij de vaststelling van het omgevingsplan. De aanvaardbaarheid daarvan moet dan ook al wel bij het omgevingsplan worden aangegeven. Alleen op die onderdelen waarop een nadere afweging plaats moeten vinden, zullen de beoordelingsregels door middel van open normen voorzien in de nodige beoordelingsruimte. Op die punten is ook sprake van verschuiving van de onderzoeksplicht.
4.3.4 Gebruik van open of gesloten normen
Het omgevingsplan zal heel veel regels over activiteiten bevatten die de voorwaarden stellen waaronder een bepaalde activiteit is toegestaan. Aan de hand van die regels kan worden beoordeeld of een bepaalde activiteit kan plaatsvinden. Dergelijke beoordelingsregels kennen zowel open als gesloten normen. Het verschil in open of gesloten normen hangt samen met de mate van concreetheid van een bepaalde regel. Bij een gesloten norm is de norm objectief bepaald. Bij een open norm is sprake van een norm waarbij de beoordeling of aan de norm wordt voldaan, interpretatie vraagt.
De keuze voor gebruikmaking van een open dan wel gesloten norm is relevant in verband met de vorm die regels krijgen. Een regel met een gesloten norm laat geen ruimte voor interpretatie; er geldt een concrete begrenzing waaraan wordt voldaan of niet. Dergelijke regels lenen zich er daardoor in veel gevallen voor dat een initiatiefnemer zelf beoordeelt of een bepaalde activiteit gelet op de norm wel of niet is toegestaan. In dat geval kan worden gekozen voor een algemene regel, die rechtstreeks bindend is. Bij gebruikmaking van open normen ligt dat anders. Dergelijke normen vergen een interpretatie. Daarvoor kunnen ook zogenoemde wetsinterpreterende beleidsregels worden vastgesteld. In dat geval is een vergunningplicht het meest aangewezen.
Deze principes zijn als uitgangspunt gehanteerd. Daarmee wordt invulling gegeven aan het uitgangspunt van de Omgevingswet om zo veel mogelijk uit te gaan van algemene regels voor activiteiten. In die gevallen is geen voorafgaande beoordeling door een bestuursorgaan nodig. De initiatiefnemer beoordeelt zelf of hij aan de algemene regels voldoet.
Bij vaststelling in het omgevingsplan van een beoordelingsregel met daarin een open norm geeft de gemeenteraad beoordelingsruimte aan het college van burgemeester en wethouders. Open normen vergen immers een interpretatie, en die is aan het bevoegd gezag dat gaat over vergunningverlening of handhaving, het college. Daarvoor kunnen ook zogenoemde wetsinterpreterende beleidsregels worden vastgesteld.
4.3.5 Eén feitelijke handeling, meerdere juridische activiteiten
Reeds onder voorheen geldend recht kwam het voor dat één feitelijke fysieke handeling bestond uit meerdere juridische activiteiten. Gedacht kan worden aan het verbouwen van een gemeentelijk monument. De feitelijke handeling van het verbouwen bestaat uit de juridische activiteit bouwen van een bouwwerk, waarvoor op grond van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een vergunningplicht bestond. Daarnaast was sprake van verstoren van een gemeentelijk monument, waarvoor op grond van de gemeentelijke erfgoedverordening (en de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een vergunningplicht) eveneens een vergunningplicht gold. De handeling valt met andere woorden onder verschillende categorieën vergunningplichtige activiteiten, die in de tijd niet gescheiden kunnen worden verricht.
Onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gold voor dergelijke activiteiten het vereiste van onlosmakelijke samenhang. Voor onlosmakelijke activiteiten gold onder de Wabo dat deze tegelijk in één aanvraag moeten worden aangevraagd. Met het vereiste van onlosmakelijke samenhang beperkte de Wabo de aanvrager in flexibiliteit.
Het uitgangspunt van de Omgevingswet is dat een initiatiefnemer zelf bepaalt voor welke activiteiten hij een vergunning aanvraagt en wanneer hij dat doet. Daarbij kan de aanvrager voor meerdere vergunningplichtige activiteiten tegelijk één aanvraag indienen of de aanvragen los en gespreid in de tijd doen.
Belangrijk voordeel van gelijktijdige indiening van twee of meer activiteiten is dat hiermee een samenhangende beoordeling van de betrokken activiteiten aan de daarop van toepassing zijnde beoordelingsregels mogelijk is en dat voorschriften die aan een vergunning worden verbonden inhoudelijk beter op elkaar kunnen worden afgestemd. De aanvrager ontvangt hiermee één besluit van één bestuursorgaan dat ook integraal bevoegd gezag is voor toezicht en handhaving van de omgevingsvergunning. Maar de aanvrager kan er ook voor kiezen voor de verschillende activiteiten afzonderlijk vergunning aan te vragen.
Een aanvrager is er zelf verantwoordelijk voor dat hij voor alle activiteiten die hij verricht beschikt over de vereiste vergunningen. De Omgevingswet faciliteert de aanvrager hierbij doordat hij met het doorlopen van de Vergunningcheck uit het Omgevingsloket online kan zien voor welke activiteiten een vergunning is vereist. Bovendien rust op grond van artikel 3:20 Awb op het bevoegd gezag de inspanningsverplichting om een aanvrager in kennis te stellen van eventuele andere op aanvraag te nemen besluiten die ook nodig zijn met het oog op de activiteiten die hij wil verrichten. De initiatiefnemer kan er vervolgens zelf voor kiezen om alle activiteiten tegelijk of afzonderlijk en gespreid in de tijd aan te vragen. Zo heeft de initiatiefnemer het zelf in de hand om een fasering aan te brengen in het traject van aanvragen en verkrijgen van de vergunningen. Het is de verantwoordelijkheid van een initiatiefnemer om zich te laten informeren over de geldende wet- en regelgeving en dat hij beschikt over de vereiste vergunning voor alle activiteiten die hij gaat verrichten. Eveneens is het de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer dat hij activiteiten tegelijk aanvraagt in gevallen waarin een gelijktijdige beoordeling van activiteiten voordelen biedt. Echter ook het bevoegd gezag vervult hierin een rol om een aanvrager te informeren over geldende wet- en regelgeving. Het vooroverleg, dat zeker bij complexere projecten vanzelfsprekend is, heeft hierin een belangrijke functie. Uiteindelijk is het aan de initiatiefnemer om te voorkomen dat hij een vergunning vraagt voor bijvoorbeeld een bouwplan dat hij, naar later eventueel blijkt, nog moet aanpassen vanwege eisen die voorvloeien uit algemene regels of een later aangevraagde vergunning voor een andere activiteit waaruit eisen voortvloeien voor dat bouwwerk.
Met het omgevingsplan wordt ervoor gekozen de onderscheiden activiteiten strikt gescheiden te houden. Dat houdt bijvoorbeeld in dat bepaalde werkzaamheden die plaatsvinden in het kader van het feitelijk bouwproces, zoals het afgraven van grond ter plaatse van een archeologisch verwachtingengebied, zelfstandig vergunningplichtig zijn. De beoordeling of in een dergelijk geval het belang van het behoud van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten zich tegen vergunningverlening verzet, wordt gemaakt in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit in het kader van archeologie, en niet in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Beide activiteiten kunnen in één vergunningaanvraag worden betrokken, maar dat hoeft niet. Een gefaseerde aanvraag kan in dit voorbeeld als voordeel hebben dat pas een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, met alle bijkomende kosten van dien, hoeft te worden aangevraagd, als zeker is dat de aanwezigheid van archeologische monumenten geen belemmering voor de uitvoering vormt.
4.4 Specifieke zorgplichten
In artikel 1.6 van de Omgevingswet is een algemene zorgplicht opgenomen die bepaalt dat een ieder voldoende zorg draagt voor de fysieke leefomgeving. Aanvullend daarop kan het omgevingsplan specifieke zorgplichten bevatten. Een specifieke zorgplicht is gericht tot degene die een bepaalde activiteit onderneemt.
Specifieke zorgplichten geven voor een activiteit het doel aan dat bij de bescherming van de fysieke leefomgeving moet worden bereikt zonder daarbij aan te geven met welke middelen dat doel bereikt moet worden, en zonder dat doel in kwantificeerbare termen te omschrijven.
Specifieke zorgplichten kunnen bij een evenwichtig gebruik een positieve rol spelen in verschillende situaties:
-
a.
ze dragen bij aan het beperken van gedetailleerde regels, zonder dat dit afbreuk doet aan de duidelijkheid voor zowel degene die de activiteit verricht als het bevoegd gezag;
-
b.
ze voorzien in bescherming van de leefomgeving bij nieuwe activiteiten of het op een andere manier dan gebruikelijk verrichten van bestaande activiteiten, waarmee bij het opstellen van regels geen rekening kon worden gehouden;
-
c.
ze geven aan hoe gehandeld moet worden in gevallen waarin vanwege de verschillen in de fysieke leefomgeving een algemene regel niet kwantificeerbaar kan worden gemaakt;
-
d.
ze geven een maatstaf voor handelen in bijzondere situaties, waarin de bescherming van de leefomgeving tijdelijk een andere of aanvullende inspanning vraagt.
De specifieke zorgplichten laten in al deze situaties de verantwoordelijkheid voor het op een voor de leefomgeving aanvaardbare manier verrichten van een activiteit bij de initiatiefnemer, zonder elke handeling die de initiatiefnemer zou kunnen verrichten en elke situatie die in de fysieke leefomgeving op zou kunnen treden in gedetailleerde geboden en verboden proberen te vangen.
Bij het opstellen van regels over activiteiten is het vinden van de juiste balans bij de inzet van verschillende typen regels van groot belang. Dat speelt ook bij een keuze tussen inzet van specifieke zorgplichten in verhouding tot de meer uitgewerkte regels. Voorkomen moet worden dat het werken met specifieke zorgplichten leidt tot vergroting van rechtsonzekerheid, ontwikkeling van pseudoregelgeving, of beleidsregels en jurisprudentie die feitelijk de rol van de ontbrekende meer uitgewerkte regels gaan overnemen. Steeds moet worden afgewogen tot hoe ver opnemen van meer uitgewerkte regels zinvol is, en voor welke handelingen een specifieke zorgplicht een meer passend instrument is.
Bij een evenwichtige toepassing van de specifieke zorgplicht hoort in ieder geval dat voor de initiatiefnemer redelijkerwijs te voorzien moet zijn wat de specifieke zorgplicht in een concreet geval inhoudt. Is dat niet het geval, dan is het stellen van een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel de aangewezen weg.
De specifieke zorgplicht gaat niet zo ver dat daaronder ook het voorkomen of beperken van nadelige gevolgen valt die in redelijkheid voor degene die de activiteit verricht niet te voorzien zijn. In dergelijke situaties zal het bevoegd gezag eerst moeten concretiseren dat maatregelen nodig zijn. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift.
Inzet van maatwerkvoorschriften biedt de mogelijkheid om concrete regels te stellen die zijn toegesneden op de lokale situatie, waarmee feitelijk de betekenis van open termen in de specifieke zorgplicht voor die situatie wordt verduidelijkt. De procedure van een maatwerkvoorschrift biedt het bevoegd gezag en degene die de activiteit verricht de ruimte om een constructieve discussie te voeren over de noodzaak van bepaalde maatregelen ter invulling van de specifieke zorgplicht, die niet wordt overschaduwd door de dreiging van een sanctie of kostenverhaal. Als een vastgesteld maatwerkvoorschrift vervolgens niet wordt nageleefd, kan alsnog handhavend worden opgetreden tegen overtreding daarvan.
Het initiatief voor het concreet invullen van wat onder de specifieke zorgplicht valt, hoeft overigens niet altijd bij het bevoegd gezag te liggen. Het is ook mogelijk dat degene die de activiteit verricht of een derde belanghebbende zekerheid wil verkrijgen over die gekozen invulling. Een van de mogelijkheden om deze zekerheid te verkrijgen is het verzoek aan het bevoegd gezag om een maatwerkvoorschrift te stellen. Een andere optie is overleg met het bevoegd gezag over de nadere invulling van de specifieke zorgplicht zonder de uitkomst van het overleg te formaliseren in een maatwerkvoorschrift, bijvoorbeeld als alle betrokkenen het eens zijn met die invulling.
In dit Omgevingsplan wordt een zorgplicht opgenomen als een bepaald onderwerp niet of niet volledig wordt gereguleerd door specifieke regels. Hiermee heeft de zorgplicht een vangnetfunctie. Het is in de betreffende situaties niet mogelijk, noch wenselijk, alle theoretisch mogelijke activiteiten te reguleren.
Zo zijn er activiteiten die in het algemeen geen problemen veroorzaken, maar in specifieke gevallen toch onacceptabele gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving. Er zal dan niet gauw sprake zijn van overtreding van de zorgplicht, maar in extreme situaties kan het ingeroepen worden.
Er zijn ook activiteiten of aspecten waarvoor geen specifieke regels worden gesteld of daarvan expliciet zijn uitgezonderd omdat de toepassing van specifieke regels op moeilijkheden stuit. Zo is bijvoorbeeld het onversterkt menselijk stemgeluid uitgezonderd van de geluidnormering. De reden hiervoor is dat een getalsmatige normering in de praktijk slecht toepasbaar en handhaafbaar is. Andere generieke eisen zijn ook moeilijk denkbaar. Op het stemgeluid blijft wel de specifieke zorgplicht voor het milieu gelden als vangnet. Dat kan basis vormen om in specifieke gevallen wel nadere eisen te stellen om geluidhinder te beperken (bv. gedragsregels).
Er zijn ook situaties die niet worden gereguleerd omdat de planwetgever ze niet heeft voorzien. Het kan bijvoorbeeld gaan om activiteiten die in Nederland (nog) niet voorkomen of om nieuwe technische ontwikkelingen waarvoor de geldende algemene regels niet voldoen. Ook daarop kan een zorgplicht betrekking hebben.
In individuele gevallen kan de zorgplicht nader ingevuld/ uitgewerkt worden in een maatwerkvoorschrift waarin concrete maatregelen worden verplicht. Hiermee wordt voor degene die de activiteit verricht duidelijk gemaakt wat van hem wordt verwacht. In paragraaf 4.6 wordt nader ingegaan op het maatwerkvoorschrift.
4.5 Meldingsplicht en informatieplicht
Wanneer er met betrekking tot een bepaalde activiteit sprake is van voldoende concrete regels en er om die reden geen voorafgaande toestemming in de vorm van een vergunning is vereist, geldt als uitgangspunt dat wordt gekozen voor het stellen van algemene regels. In dat geval is het aan de initiatiefnemer zelf om te beoordelen of de activiteit mag worden ondernomen, en de daarop betrekking hebbende regels in acht te nemen. Gemeente en belanghebbenden zullen normaal gesproken niet op de hoogte zijn van het uitvoeren van de activiteit. In veel gevallen is dat niet bezwaarlijk, maar in sommige gevallen kan een voorafgaande melding wenselijk zijn. Artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid om in het omgevingsplan voor die gevallen een meldingsplicht in het leven te roepen. De activiteit mag dan pas starten, wanneer de melding is gedaan.
Vooral wanneer de activiteit potentieel een zwaarder gevolg voor de fysieke leefomgeving kan hebben, kan het via een melding nodig zijn dat het bestuursorgaan in staat wordt gesteld om voorafgaand aan het starten van de activiteit nog acties te verrichten, zoals:
-
a.
het uitvoeren van een initiële controle voordat de activiteit van start gaat, zodat het bestuursorgaan zich er van kan vergewissen dat de regels worden nageleefd en geen onaanvaardbare risico’s voor de fysieke leefomgeving optreden;
-
b.
het beoordelen of gelet op de kwetsbaarheid van de fysieke leefomgeving of cumulatie met andere activiteiten het wellicht noodzakelijk is om aanvullende eisen te stellen in de vorm van maatwerkvoorschriften (het omgevingsplan moet die mogelijkheid dan wel expliciet bieden);
-
c.
zelf in het kader van het beheer van de fysieke leefomgeving maatregelen te treffen, die een betere bescherming van de leefomgeving waarborgen;
-
d.
via een publieke kennisgeving de directe omgeving over de voorgenomen activiteit te informeren.
Omdat het niet melden het bestuursorgaan de mogelijkheid om actie te ondernemen ontneemt en tot oneigenlijk voordeel voor de initiatiefnemer kan leiden, wordt de meldingsplicht geformuleerd als een verbod om de activiteit zonder voorafgaande melding uit te voeren. Mocht een initiatiefnemer daartoe toch overgaan, dan kan in het kader van de handhaving de activiteit zo nodig zelfs stilgelegd worden, om het bevoegd gezag alsnog de tijd te bieden voor de noodzakelijke geachte acties.
Het bevoegd gezag is vrij in de keuze op welke wijze het met een melding omgaat. Het kan een ontvangstbevestiging zenden, of schriftelijk een mening kenbaar maken over de juistheid van de melding.
Daar waar in voorliggend omgevingsplan voor een meldingsplicht is gekozen, wordt die keuze in de artikelsgewijze toelichting van het desbetreffende artikel nader gemotiveerd.
Naast een meldingsplicht kan het omgevingsplan ook informatieplichten bevatten. Dat houdt in de verplichting om (in enige vorm) informatie te verstrekken aan een bestuursorgaan of andere instantie gedurende het verrichten van een activiteit of binnen een bepaalde termijn voorafgaand aan het starten van een activiteit, zonder dat daaraan een verbod is gekoppeld de activiteit te verrichten. Een dergelijke verplichting heeft geen bijzondere wettelijke grondslag nodig (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 962, nr. 3 blz. 469).
4.6 Maatwerkvoorschrift
Waar mogelijk worden activiteiten in dit omgevingsplan gereguleerd door middel van algemene regels die voor iedereen gelden. In sommige specifieke gevallen past een algemene regel echter niet. Het kan dan zijn dat in zijn algemeenheid gebruik kan worden gemaakt van algemene regels, maar dat de behoefte bestaat om in bepaalde specifieke gevallen maatwerkvoorschriften te stellen. Artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet biedt die dan de mogelijkheid een maatwerkvoorschrift te stellen. Met een maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag voor een individueel geval van de algemene regel afwijken.
Een maatwerkvoorschrift houdt in dat het bestuursorgaan door middel van een beschikking in een individueel geval de plicht oplegt te voldoen aan bepaalde voorschriften in aanvulling op of afwijking van geldende algemene regels. Maatwerkvoorschriften worden bij beschikking gesteld, zodat daartegen bezwaar en beroep open staat.
Het stellen van maatwerkvoorschriften kan uitsluitend als dat in het omgevingsplan (of een hogere regeling) is bepaald.
Maatwerkvoorschriften komen in vier vormen voor:
-
a.
maatwerkvoorschriften waarbij strengere eisen worden opgelegd dan opgenomen in algemene regels;
-
b.
maatwerkvoorschriften waarbij minder strenge eisen worden opgelegd dan opgenomen in algemene regels;
-
c.
maatwerkvoorschriften waarbij onderwerpen nader worden ingevuld of aangevuld, en
-
d.
maatwerkvoorschriften waarbij van een in algemene regels expliciet opgenomen verbod ontheffing wordt verleend, al dan niet onder beperkingen of voorwaarden.
Het van de algemene regels afwijkende maatwerkvoorschrift kan strenger of soepeler zijn. Aanleiding voor een strenger voorschrift kan bijvoorbeeld cumulatie zijn; er zijn bijvoorbeeld meerdere overlastgevende bronnen in de omgeving aanwezig waardoor de gezamenlijk belasting onwenselijk groot is. Aanleiding voor een meer soepele norm kan zijn bijzondere omstandigheden bij de bedrijfsvoering van een bedrijf waardoor het voldoen aan de reguliere norm in alle redelijkheid niet te vergen is.
Een maatwerkvoorschrift kan ook gebruikt worden om een algemene regel nader te concretiseren of aan te vullen voor de betere handhaafbaarheid ervan. Het is ook mogelijk om in een maatwerkvoorschrift nader te bepalen wat een open norm of een zorgplicht in een concreet geval inhoudt.
Maatwerkvoorschriften bieden dus niet alleen de mogelijkheid om in bepaalde gevallen nadere eisen te stellen, maar ook de mogelijkheid om ontheffing te verlenen waarmee kan worden afgeweken van bepaalde algemene regels.
Van de mogelijkheid maatwerkvoorschriften te kunnen geven wordt op verschillende plekken in het omgevingsplan gebruik gemaakt. Zo is in het hoofdstuk dat gaat over milieubelastende activiteiten een brede grondslag opgenomen om maatwerk te kunnen leveren op de algemene regels van dat hoofdstuk. De mogelijkheid wordt daarbij zoveel mogelijk begrenst. Voor zover dit niet expliciet is gebeurd in de bepaling waarmee de mogelijkheid tot het geven van een maatwerkvoorschrift is gecreëerd, dan volgt dit uit het doel met het oog waarop de regel is gesteld waarover een maatwerkvoorschrift kan worden gegeven.
Het maatwerkvoorschrift kan zowel op verzoek als ambtshalve (bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten of om een eigen beleidsambitie te halen) genomen worden.
5 De transitie naar één integraal omgevingsplan
5.1 Waar het omgevingsplan voor in de plaats zal komen
Het omgevingsplan bevat regels over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Het omgevingsplan komt daarmee in de plaats van allerlei bestaande juridische regelingen. Met regeling wordt gedoeld op besluiten van algemene strekking zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht.
Ruimtelijke besluiten
Het omgevingsplan komt in de plaats van alle ruimtelijke besluiten van de gemeente,
zoals bestemmingsplannen, wijzigings- en uitwerkingsplannen, beheersverordeningen,
maar ook exploitatieplannen, voorbereidingsbesluiten en hogere waarden-besluiten.
In het vervolg van deze toelichting worden deze besluiten gezamenlijk aangeduid als
ruimtelijke besluiten. Al deze ruimtelijke besluiten zullen moeten worden vervangen
door het omgevingsplan.
Bepaalde gemeentelijke verordeningen
Ook een deel van de gemeentelijke verordeningen zal op enig moment moeten of kunnen
opgaan in het omgevingsplan. Voor zover een verordening regels bevat over activiteiten
die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen, dan moeten die regels worden
overgeheveld naar het omgevingsplan. Gedacht kan worden aan de regels in de APV. Regels
die gaan om het gebruik van de fysieke leefomgeving zonder dat dat gebruik leidt tot
een wijzing van de fysieke leefomgeving, mogen in het omgevingsplan worden opgenomen.
Gedecentraliseerde rijksregels
Tot slot geldt voor een groot deel van de milieu- en bouwregels die voor inwerkingtreding
van de Omgevingswet door het Rijk bij wet of algemene maatregel van bestuur werden
gesteld, dat de regelgevende bevoegdheid is gedecentraliseerd. Het gaat met name om
regels over bouwwerken die voorheen werden gesteld in de toenmalige Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht en het toenmalige Besluit omgevingsrecht (waaronder de aanwijzing van
gevallen van bouwwerken die vergunningvrij zijn), en om regels over milieubelastende
activiteiten, die voor een groot deel waren gesteld in het toenmalige Activiteitenbesluit
milieubeheer.
Het vervangen van al deze regels en regelingen zal zowel gebiedsgewijs als themagewijs plaatsvinden. Zo kunnen de regels uit ruimtelijke besluiten alleen gebiedsgewijs worden vervangen, terwijl bijvoorbeeld de gemeentelijke verordeningen thematisch ineens voor heel Pijnacker-Nootdorp in het omgevingsplan kunnen worden ingepast.
Het omgevingsplan zal dus gebiedsgewijs en themagewijs worden opgebouwd, waarbij de nieuwe regels in het omgevingsplan de oude regelingen vervangen. Dat gebeurt door besluiten van de gemeenteraad. Die opgave is behoorlijk complex, met name voor wat betreft de ruimtelijke besluiten en de rijksregels. Maar ook voor het vervangen van delen van verordeningen geldt dat er haken en ogen aan zitten. In de hierna volgende paragrafen wordt de wijze toegelicht waarop deze transitie is voorzien.
5.2 Uitgangssituatie als de Omgevingswet in werking treedt
5.2.1 Het ‘omgevingsplan van rechtswege’
Omdat veel bestaande wetgeving vervalt, zorgt de wetgever door middel van overgangsrecht ervoor dat er geen rechtsvacuüm ontstaat. Dat overgangsrecht voorziet er onder meer in dat op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt er voor elke gemeente automatisch (van rechtswege) een omgevingsplan ontstaat. Dat omgevingsplan van rechtswege bestaat uit een bundeling van bestaande ruimtelijke besluiten en enkele andere besluiten en regels tot een omgevingsplan dat van rechtswege ontstaat. Ook zijn hierin regels overgenomen die voorheen door het Rijk werden gesteld, maar waarover de bevoegdheid door het Rijk is overgeheveld naar gemeenten (de ‘bruidsschat’).
Het omgevingsplan dat van rechtswege dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet tot stand is gekomen bestaat uit:
-
a.
bestaande ruimtelijke besluiten;
-
b.
een beperkt aantal (regels uit) verordeningen;
-
c.
de ‘bruidsschat’ van het Rijk.
Met het ‘omgevingsplan van rechtswege’ wordt een rechtsvacuüm voorkomen. Het deel van het omgevingsplan dat van rechtswege ontstaat voldoet niet aan alle wettelijke vereisten van de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regelgeving. Dit deel zal binnen een daartoe gestelde termijn moeten worden vervangen. Dit deel wordt daarom aangeduid als ‘tijdelijk deel’. Vervolgens zal het omgevingsplan (het nieuwe deel) gevuld raken met regels die dat tijdelijke deel gaan vervangen, en met nieuwe regels over allerlei onderwerpen.
Het opbouwen van het omgevingsplan gebeurt dus niet vanuit een blanco-situatie, maar vanuit de situatie zoals die er ligt op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt. Die situatie is medebepalend voor de te volgen werkwijze. In het vervolg van deze toelichting wordt met 'omgevingsplan van rechtswege' gedoeld op het omgevingsplan zoals dat van rechtswege ontstaat op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, en zoals dat blijft bestaan totdat het eerste wijzigingsbesluit is genomen.
Het ‘omgevingsplan van rechtswege’ bestaat zogezegd in het begin uitsluitend uit een tijdelijk deel en een nieuw deel:
Het is aan gemeenten om binnen een bepaalde wettelijk vastgelegde termijn (vooralsnog is dit uiterlijk 31 december 2031) dit tijdelijk deel te vervangen door nieuwe regels.
Het nieuwe deel van het omgevingsplan leeg. Dat moet gebiedsgewijs en themagewijs gevuld raken. Maar er is ook een tijdelijk deel dat al wel inhoud bevat. Het vullen van het nieuwe deel gaat dus (deels) gepaard met het vervangen van het tijdelijk deel.
5.2.2 Inhoud en wijze van vervanging van het tijdelijk deel van het omgevingsplan van rechtswege
5.2.2.1 Bestaande ruimtelijke besluiten
In artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald welke gemeentelijke ruimtelijke plannen en besluiten tot het tijdelijk deel van het omgevingsplan behoren. Het gaat om bestemmingsplannen, met inbegrip van experimentele bestemmingsplannen die krachtens de Crisis- en herstelwet zijn vastgesteld, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, beheersverordeningen, inpassingsplannen, exploitatieplannen en voorbereidingsbesluiten.
In artikel IX van het Aanvullingsbesluit geluid is geregeld dat ook hogere waarde besluiten (artikel 110a, Wet geluidhinder) gelden als deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6, lid 1, Invoeringswet.
Artikel 8.2.7, lid 1, van het Invoeringsbesluit Omgevingswet regelt dat ook de op grond van artikel 14, Besluit externe veiligheid inrichtingen vastgestelde veiligheidscontouren, zodra deze onherroepelijk zijn, deel worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6, lid 1, Invoeringswet.
Bestuurlijke bevoegdheden en verplichtingen op grond van de ruimtelijke besluiten
Ruimtelijke plannen kunnen bevoegdheden en verplichtingen aan het college van burgemeester
en wethouders toekennen. Zo bevatten veel bestemmingsplannen binnenplanse afwijkmogelijkheden,
de mogelijkheid om nadere eisen te stellen, het bestemmingsplan met inachtneming van
de daarbij gestelde regels te wijzigingen, of een uitwerkingsplicht. Zolang het betreffende
ruimtelijk plan nog onderdeel is van het omgevingsplan van rechtswege, moet aan deze
bevoegdheden en verplichtingen uitvoering kunnen worden gegeven. Via overgangsrecht
is hierin voorzien.
Vindbaarheid en raadpleegbaarheid
Deze besluiten zijn juridisch onderdeel geworden van het omgevingsplan van rechtswege.
Technisch zijn ze daarin echter niet opgegaan. De regels die deze besluiten bevatten
zijn niet opgenomen in de regelstructuur van het omgevingsplan. Voor alle afzonderlijke
ruimtelijke besluiten geldt dat ze in hun bestaande vorm als ‘losse regeling’ behouden
blijven. Dat betekent dat ze in die vorm vindbaar en raadpleegbaar zijn, daar waar
ze in het verleden zijn gepubliceerd. Voor ruimtelijke plannen die op ruimtelijkeplannen.nl
zijn gepubliceerd geldt dat die via de viewer van het DSO (Regels op de Kaart) vindbaar
en raadpleegbaar zijn.
Wanneer voor een bepaald gebied het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan is vervangen, moet duidelijk zijn dat dat plan daar niet meer geldt. Het bevoegd gezag kan bij het aanleveren voor de bekendmaking van een besluit tot vaststelling of wijziging van het omgevingsplan aangeven of dat besluit een deel van het tijdelijk omgevingsplan vervangt en daarmee dus bijvoorbeeld een bestemmingsplan vervangt. Het vervallen deel wordt dan in de viewer niet meer getoond. De extra informatie die daarvoor moet worden aangeleverd wordt de Pons genoemd. Daarmee kan een bevoegd gezag aangeven dat één of meerdere delen van o.a. een bestemmingsplan dat in de overbruggingsfunctie van DSO-LV aanwezig is, niet langer geldig zijn. De Pons zorgt daarbij voor dat dit deel van het bestemmingsplan niet meer wordt getoond. De Pons werkt overigens alleen als het zoekgebied van een raadpleger geheel binnen de ponslocatie valt.
Beoogde wijze waarop ruimtelijke besluiten zullen worden vervangen
Het vervangen van ruimtelijke besluiten vindt plaats door het van toepassing laten
worden van nieuwe ruimtelijke regels en het tegelijkertijd laten vervallen van de
oude ruimtelijke regels. De Omgevingswet bevat een beperking, waardoor het alleen
mogelijk is dit gebiedsgewijs te doen. Artikel 22.6, eerste lid, van de Omgevingswet
bepaalt namelijk dat de voor een locatie geldende regels die zijn opgenomen in een
ruimtelijk besluit (zoals bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet
Omgevingswet) alleen alle tegelijk komen te vervallen. Het themagewijs vervangen van
ruimtelijke regels is dus niet mogelijk. Het gaat per gebied. Dat betekent overigens
niet dat bij het vervangen van ruimtelijke besluiten de begrenzing van die ruimtelijke
besluiten moet worden gevolgd. De ruimtelijke regels uit een bestemmingsplan kunnen
in een keer voor het hele plangebied van dat bestemmingsplan worden vervangen, maar
het kan ook voor meerdere bestemmingsplannen tegelijk worden gedaan, en het kan ook
voor een kleiner gebied dan een plangebied van een bestemmingsplan worden gedaan.
De ruimtelijke regels uit ruimtelijke besluiten zullen gebiedsgewijs moeten worden vervangen. Gelet op het aantal ruimtelijke besluiten die Pijnacker-Nootdorp telt, en de periode waarbinnen dit moet gebeuren, zal dat niet gebied voor gebied kunnen plaatsvinden. Er zullen tegelijkertijd voor meerdere gebieden wijzigingen van het omgevingsplan plaatsvinden. Net zoals dat er nu tegelijkertijd meerdere bestemmingsplannen in procedure kunnen worden gebracht. Dat betekent dat er op hetzelfde moment aan meerdere wijzigingen wordt gewerkt aan nieuwe regels over dezelfde onderwerpen. In elk te vervangen bestemmingsplan komen immers regels voor over bouwen, en de meeste bestemmingsplannen bevatten regels over gebruik van de openbare ruimte in de vorm van groen-, water- en verkeersbestemmingen. Ook zal al snel sprake zijn van vormen van gebruik die in meerdere te vervangen bestemmingsplannen aan de orde zijn, zoals wonen, detailhandel of bedrijvigheid. Bij het vervangen van ruimtelijke besluiten zal dus veelal gewerkt moeten worden met regels over dezelfde onderwerpen.
5.2.2.2 Een beperkt aantal regels uit verordeningen
In artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet is verder bepaald dat een drietal gemeentelijke verordeningen geheel of gedeeltelijk tot het tijdelijk deel van het omgevingsplan behoren.
Regels uit de Erfgoedverordening
Allereerst gaat het om regels uit de Erfgoedverordening die daarin zijn opgenomen
op grond van artikel 38, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde
voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet. Omdat de Monumentenwet 1988 op het moment
van inwerkingtreding van de Omgevingswet volledig vervalt, wordt hiermee een rechtsvacuüm
voorkomen. De ratio achter artikel 38 van de Monumentenwet 1988 was (aldus de wetgever)
dat zaken die uit systematisch oogpunt niet bij bestemmingsplan konden worden geregeld,
bij verordening geregeld konden worden. Deze regels passen wel in het omgevingsplan.
De Hemelwaterverordening
Ten tweede gaat het om de regels, opgenomen in de Hemelwaterverordening. Het voorheen
geldende artikel 10.32a van de Wet milieubeheer gaf de bevoegdheid aan de gemeenteraad
geeft om bij verordening regels te stellen over het brengen van afvloeiend hemelwater
of van grondwater op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het
transport van afvalwater. Dit artikel is niet teruggekomen in de Omgevingswet. Voor
zover het om lozingen op de riolering gaat waar het Rijk geen regels over heeft gesteld,
kan het gemeentebestuur daarover zelf regels stellen in het omgevingsplan. Voor zover
het Rijk wel regels stelt over deze lozingen in het Besluit activiteiten leefomgeving,
kan de gemeente via maatwerkregels hetzelfde bereiken als wat artikel 10.32a van de
Wet milieubeheer mogelijk maakte. Om een rechtsvacuüm te voorkomen, is ook deze verordening
onderdeel gaan uitmaken van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Pijnacker-Nootdorp
heeft geen Hemelwaterverordening. Deze kan daarom ook geen onderdeel zijn geworden
van het tijdelijk deel van het omgevingsplan.
Geurverordening
Op grond van artikel 6 Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) kan een gemeente met een
zogenoemde geurverordening afwijken van de waarden of afstanden van de Wgv. De gemeenteraad
kan bepalen dat voor (delen van) het grondgebied andere waarden of afstanden gelden.
Een dergelijke regeling zou eveneens onderdeel zijn van het tijdelijk dele van het
omgevingsplan. Binnen de gemeente Pijnacker-Nootdorp is een dergelijke verordening
niet vastgesteld.
Overige delen van verordeningen maken geen deel uit van het tijdelijk deel omgevingsplan
Alleen de hiervoor genoemde (delen van) verordeningen maken deel uit van het ‘omgevingsplan
van rechtswege’. Voor alle andere (delen van) verordeningen geldt dat die geen deel
uitmaken van het omgevingsplan van rechtswege. Dat geldt zowel voor de (onderdelen
van) verordeningen die in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, als voor de onderdelen
van) verordeningen die erin moeten worden opgenomen. Deze gemeentelijke verordeningen
of onderdelen ervan moeten op enig moment opgaan in het omgevingsplan, maar blijven
na inwerkingtreding van de Omgevingswet gewoon als verordening bestaan. Ze zijn geen
onderdeel geworden van het omgevingsplan, en ze kunnen ook op de te doen gebruikelijke
manier worden gewijzigd. Deze (delen van) verordeningen moeten uiteindelijk opgaan
in het omgevingsplan. Dat gebeurt door middel van wijziging van het omgevingsplan.
Daarbij zal tevens moeten worden voorzien in het vervallen van de (delen van) de verordening
zelf.
Vindbaarheid en raadpleegbaarheid
Voor de betreffende regels uit de Erfgoedverordening geldt dat deze besluiten juridisch
onderdeel zijn geworden van het omgevingsplan van rechtswege. Technisch zijn ze daarin
echter niet opgegaan. De regels die deze besluiten bevatten zijn niet opgenomen in
de regelstructuur van het omgevingsplan. Ze zijn pas technisch geïntegreerd in het
omgevingsplan nadat daarin met een wijzigingsbesluit omgevingsplan is voorzien. Voor
de betreffende besluiten geldt dat ze tot die tijd in hun bestaande vorm als ‘losse
regeling’ behouden blijven. Dat betekent dat ze in die vorm vindbaar en raadpleegbaar
daar waar ze in het verleden zijn gepubliceerd. Voor de verordeningen is dat https://www.overheid.nl/.
Voor de (delen van) verordeningen die moeten of kunnen opgegaan in het omgevingsplan, maar die niet automatisch zijn opgegaan in het omgevingsplan van rechtswege, geldt dat die sowieso pas opgaan in het omgevingsplan wanneer daartoe bij wijzigingsbesluit omgevingsplan is besloten. Tot dan zullen ook die (delen van) verordeningen niet via de DSO-viewer maar via https://www.overheid.nl/ vindbaar en raadpleegbaar zijn. Dat zal het geval blijven voor alle verordeningen of delen ervan die nooit in het omgevingsplan opgaan.
Beoogde wijze waarop verordeningsregels tijdelijk deel zullen worden vervangen
De regels in de verordeningen gelden voor heel Pijnacker-Nootdorp. Het ligt voor de
hand ook het vervangen van die regels in eens voor heel Pijnacker-Nootdorp te doen.
Ook ligt het voor de hand dit als thema op te pakken.
5.2.2.3 De ‘bruidsschat’ van het Rijk
Artikel 22.2 van de Omgevingswet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens landelijke wetgeving waren gesteld, al dan niet tijdelijk deel uitmaken van het omgevingsplan. Het betreft regels over onderwerpen die tot dan door het Rijk waren gesteld, maar waarover straks gemeenten gaan. Deze regels komen in het omgevingsplan van rechtswege te staan. Dit is wat veelal als de ‘bruidsschat’ wordt aangeduid. Bij een besluit tot wijziging van een omgevingsplan kunnen die regels worden gewijzigd.
Het gaat grotendeels over regels met betrekking tot bouwen en bouwwerken, en over regels met betrekking tot milieubelastende activiteiten.
De regels over bouwen en bouwwerken komen in de plaats van regels uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het Besluit omgevingsrecht (Bor) en het Bouwbesluit. Zo wordt de bouwvergunningplicht uit de Wabo (voor zover het betreft de ‘ruimtelijke bouwactiviteit’) bij wijze van bruidsschat in het omgevingsplan van rechtswege opgenomen. Hetzelfde geldt voor de daarop betrekking hebbende beoordelingsregels (zoals de welstandsbeoordeling), en de regeling voor vergunningvrije bouwwerken en bouwwerken die overal zijn toegestaan (voorheen artikelen 3 en 2 van het toenmalige Bor). Ook allerlei algemene regels met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen, die voorheen in het Bouwbesluit werden gesteld, zijn in het omgevingsplan van rechtswege opgenomen.
De regels over milieubelastende activiteiten komen in de plaats van regels die voorheen in het Activiteitenbesluit milieubeheer werden gesteld. Het betreft een grote hoeveelheid veelal zeer technische regels over onderwerpen waarover gemeenten tot nu toe vrijwel uitsluitend uitvoeringsbevoegdheid heeft gehad.
Met de bruidsschat zijn ook verschillende overgangsrechtelijke bepalingen opgenomen in het omgevingsplan zelf met betrekking tot flexibiliteitsregels in bestemmingsplannen, zoals de binnenplanse afwijkmogelijkheid, de wijzigingsbevoegdheid en de uitwerkingsplicht.
Vindbaarheid en raadpleegbaarheid
De voorheen landelijke regels die juridisch onderdeel zijn geworden van het omgevingsplan
zijn ook technisch in het omgevingsplan geplaatst. Anders dan de ruimtelijke besluiten
en verordeningen die onderdeel zijn geworden van het omgevingsplan van rechtswege,
zitten deze regels dus echt ‘in’ het omgevingsplan. De regels zijn terecht gekomen
in hoofdstuk 22 van het omgevingsplan. Daarnaast zijn ook een hoofdstuk 1 (met daarin
begripsbepalingen) en een hoofdstuk 23 (met daarin de citeertitel) opgenomen. De tussenliggende
hoofdstukken 2 tot en met 21 zijn dus leeg.
Hoofdstuk 22 bestaat uit de volgende onderdelen:
Afdeling 22.1: algemeen
Afdeling 22.2: activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen
Afdeling 22.3: milieubelastende activiteiten
Afdeling 22.4: aanleggen of wijzigen van wegen of spoorwegen zonder geluidproductieplafond
Afdeling 22.5: regels over overige activiteiten
Gemeenten moeten zelf beslissen of regels over de onderwerpen, zoals opgenomen in hoofdstuk 22, behouden moeten blijven. Daarbij zal veelal sprake zijn van aanpassing van de regels, teneinde te voldoende aan de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. De regels zoals ze in hoofdstuk 22 zijn geplaatst, voldoen daaraan namelijk nog niet. Daarbij zal moeten worden nagedacht over de plek in de structuur van het omgevingsplan waar de regels moeten worden opgenomen.
Beoogde wijze waarop de bruidsschat wordt vervangen
In bijlage I is een transponeringstabel opgenomen. Daarin is aangegeven waar de regels uit hoofdstuk
22 zijn terechtgekomen. Steeds als bij een wijziging van het omgevingsplan voor een
nieuw gebied weer andere bruidsschatregels van toepassing zijn zullen deze ook worden
verplaatst naar het permanente deel van het omgevingsplan en zullen deze Bkl-proof
worden gemaakt.
5.3 Het opbouwen van het omgevingsplan vanuit het 'omgevingsplan van rechtswege'
5.3.1 Opbouw omgevingsplan
Het opbouwen van het omgevingsplan vindt plaats vanuit het ‘omgevingsplan van rechtswege’. De regels en regelingen die onderdeel zijn van dat ‘omgevingsplan van rechtswege’ moeten worden vervangen door nieuwe regels. Daarnaast zullen bepaalde (delen van) verordeningen eveneens op enig moment worden opgenomen in het omgevingsplan. Tot slot zullen er ook nieuwe regels worden opgenomen over onderwerpen waarover nu nog nergens regels zijn gesteld. Dit zijn verschillende vormen van wijziging van het omgevingsplan, met elk een eigen aanpak. In deze paragraaf wordt op de aanpak van deze verschillende wijzigingen ingegaan.
Allereerst is het van belang dat een vaste regelstructuur wordt aangehouden. Zo kent bijvoorbeeld een regeling over een activiteit die door een vergunningplicht wordt gereguleerd (zoals het bouwen van een bouwwerk) veelal de volgende volgorde:
-
Toepassingsbereik (waarop hebben de regels betrekking?)
-
Doelen
-
Vergunningplicht
-
Uitzonderingen op de vergunningplicht
-
Beoordelingsregels voor vergunningaanvragen
-
Aanvraagvereisten
-
Eventueel algemene regels die op de activiteit van toepassing zijn, of ze nu vergunningplichtig zijn of vergunningvrij
Een dergelijke regelopbouw komt de begrijpelijkheid en toepasbaarheid van de regels ten goede. Het maakt dat de regels die op dezelfde activiteit betrekking hebben op een toegankelijke en zo begrijpelijk mogelijke manier bij elkaar staan. Dat voorkomt dat bijvoorbeeld beoordelingsregels die op een bepaalde vergunningplicht van toepassing zijn, verspreid over het hele omgevingsplan worden opgenomen. Dat zou leiden tot een onnavolgbare regeling. Hetzelfde geldt voor algemene regels die op een specifieke activiteit van toepassing zijn.
Met de eerste planwijziging voor de bestaande woonwijk Tolhek wordt een blauwdruk gecreëerd voor alle andere bestaande rustige woonwijken. Een wijziging van het omgevingsplan hoeft niet te betekenen dat er nieuwe regels worden toegevoegd of dat bestaande regels wijzigen. Een wijziging van het omgevingsplan kan ook bestaan uit alleen het wijzigen van het werkingsgebied van een al bestaande regel. Daarmee kunnen regels uit de planwijziging voor de woonwijk Tolhek bijvoorbeeld ook gaan gelden voor de andere bestaande rustige woonwijken.
Zoals eerder aangegeven zullen ook de relevante regels uit gemeentelijke verordeningen een plek krijgen in het omgevingsplan. Naast het verwerken van de gemeentelijke verordeningen en het tijdelijk deel van het omgevingsplan zullen ook nieuwe regels voor nieuwe thema's worden opgenomen. Deze laatste categorie kan in de tijd ook worden verschoven naar na de transitiefase.
6 Locatiegerichte regels in het omgevingsplan
6.1 Inleiding
Zoals eerder aangegeven lijkt het omgevingsplan in meerdere opzichten meer op een gewone gemeentelijke verordening dan op een bestemmingsplan. In één belangrijk opzicht is het omgevingsplan wel anders dan de meeste gemeentelijke verordening. Het omgevingsplan bevat namelijk (net als voorheen het bestemmingsplan) locatiegerichte regels. Het gaat om regels met een beperkt werkingsgebied (ze gelden alleen in bepaalde delen van Pijnacker-Nootdorp), om regels die bepalen waar binnen Pijnacker-Nootdorp een bepaalde activiteit wel of niet is toegestaan, en regels met een locatiegerichte norm. Dergelijke regels kwamen voorheen veel voor in ruimtelijke besluiten en zijn ook weer in het omgevingsplan opgenomen. Zo bevat het omgevingsplan regels over planologisch gebruik, waarmee onder meer wordt bepaald waar een bepaalde vorm van gebruik wel of niet is toegestaan, en in welke omvang. En ook bevat het omgevingsplan allerlei locatiegerichte bouwregels waarmee onder andere wordt bepaald waar gebouwd mag worden, en hoe hoog. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de verschillende vormen van locatiegerichte regels.
6.2 De geografische component van regels
Elk juridische regel heeft een geografische component, omdat elke regel een werkingsgebied
heeft. Daarmee wordt gedoeld op het gebied waar de regel geldt. Veel regels in het
omgevingsplan hebben (net als bij de meeste verordeningen) heel de gemeente Pijnacker-Nootdorp
als werkingsgebied; ze gelden overal. Vaak geldt ook dat de normering overal gelijk
is.
Maar het omgevingsplan bevat ook heel veel regels die locatiegericht zijn. Die locatiegerichtheid
kan erin zitten dat het werkingsgebied van een regel beperkt is, of dat er in de regel
naar een specifieke aangewezen locatie binnen het werkingsgebied wordt verwezen waar
iets wel of juist niet is toegestaan. Ook kan het gaan om regels met locatiespecifieke
normen, waarbij de regel in heel Pijnacker-Nootdorp geldt, of binnen een bepaald gebied,
maar waarbij de norm zelf van locatie tot locatie verschilt.
Die uiteenlopende geografische componenten van regels zijn juridisch zeer relevant.
Ze bepalen waar een regel geldt, en waar een bepaalde activiteit wel of niet is toegestaan.
Ze bepalen dat er op de aangegeven locatie gebouwd mag worden, dat daarbij wel of
geen maximum bouwhoogte is gegeven, maar ook per locatie hoe hoog die maximum bouwhoogte
is.
Tegelijkertijd is het vaststellen van dergelijke regels complex, in die zin dat het
bepalen van waar een locatiespecifieke regel moet gelden, waar een bepaalde activiteit
is toegestaan, waar een bepaalde norm moet gelden, niet ineens voor heel de gemeente
kan worden gedaan. Dat zal moeten gebeuren bij het gebiedsgewijs vervangen van de
ruimtelijke besluiten. Tegelijkertijd is het, om tot een integraal en geharmoniseerd
geheel te komen, wel nodig dat die regels in de basisregeling komen te staan, zodat
vanuit die al vastgestelde regels het vervangen van de ruimtelijke besluiten kan plaatsvinden.
6.3 Het werkingsgebied van een regel
Elke juridische regel heeft een geografisch werkingsgebied. Daarmee wordt gedoeld
op het geografisch gebied waar de regel geldt. Uitgangspunt van elke gemeentelijke
juridische regeling is dat die overal binnen het grondgebied van de gemeente geldt,
tenzij dit in of blijkens de regels is beperkt. Binnen een juridische regeling geldt
voor elk onderdeel of elke afzonderlijke regel binnen een onderdeel dat het werkingsgebied
gelijk is aan dat van de regeling, tenzij dit is beperkt.
Dit principe geldt ook voor het omgevingsplan. Het omgevingsplan geldt voor heel het
grondgebied van de gemeente Pijnacker-Nootdorp (hierna: het ambtsgebied). Alle regelonderdelen
en regels daarbinnen, gelden dus overal, tenzij dit is beperkt. Wanneer niet in de
regels is bepaald dat er een beperkt werkingsgebied geldt, of wanneer dat niet uit
de regels volgt, dan geldt het hele ambtsgebied als werkingsgebied.
Het in de regel expliciet bepalen van een beperkt werkingsgebied vindt vaak plaats
bij het beperken van het werkingsgebied voor een heel regelonderdeel. In zo’n regelonderdeel
wordt dan aan het begin een bepaling opgenomen waarmee het werkingsgebied van alle
regels in dat onderdeel wordt beperkt. Alle regels binnen zo’n regelonderdeel hebben
in dat geval als werkingsgebied het gebied dat is aangegeven in die ene bepaling.
Regels binnen een regelonderdeel met een beperkt werkingsgebied kunnen zelf wel weer
een meer beperkt werkingsgebied hebben. Vaak volgt dat uit de regelformulering in
de regel zelf, zonder dat dit expliciet is gedaan.
Koppeling van de regel aan het werkingsgebied
Het werkingsgebied van een regel wordt in plansoftware aan de regels gekoppeld. Binnen
het DSO wordt zichtbaar gemaakt op kaart waar die regel geldt. Binnen het DSO is ook
mogelijk om voor een locatie alleen die regels in beeld te krijgen die daar gelden.
Dat draagt bij aan de toegankelijkheid van de regeling.
Overgangsfase
Veel regels zijn geschreven om heel de gemeente Pijnacker-Nootdorp als werkingsgebied
te hebben. Ze moeten overal gelden. Maar in een aantal gevallen bevat ook een besluit
uit het tijdelijk deel, dat nog niet is vervallen, een regel die hetzelfde beoogt
te regelen. Het omgevingsplan bevat dan mogelijk innerlijk tegenstrijdige regels.
Om te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over welke regel dan van toepassing is,
wordt in die gevallen een voorrangsregel opgenomen.
Zo is in het omgevingsplan een ‘artikel 1.1 begripsbepalingen’ opgenomen, dat overal
binnen Pijnacker-Nootdorp moet gelden. Tegelijkertijd zitten ook in de ruimtelijke
besluiten die in het tijdelijk deel zitten, begripsbepalingen. Om te voorkomen dat
onduidelijkheid bestaat over welke begripsbepalingen dan van toepassing zijn, is in
die gevallen een voorrangsregel opgenomen waarbij de begrippen in bijlage I van toepassing
zijn op het permanente deel van het omgevingsplan en de begrippen in bijlage II van
toepassing is op de bruidsschat, het tijdelijke deel van het omgevingsplan.
Het werkingsgebied van deze voorrangsregels zal met het gebiedsgewijs vervangen van
de ruimtelijke besluiten uiteraard steeds kleiner worden. Uiteindelijk vervallen deze
voorrangsregels.
6.4 Regels met een locatieaanduiding kleiner dan het werkingsgebied van de regel
Behalve dat regels een al dan niet beperkt werkingsgebied hebben, kan in een regel
een locatie binnen dat werkingsgebied worden aangeduid waar vervolgens blijkens de
regel iets wel of juist niet mag.
Koppeling van de regel aan het werkingsgebied en nadere locatieaanduiding
Ook voor dit type regel geldt dat werkingsgebied van een regel wordt in plansoftware
aan de regels gekoppeld. Dat geldt ook voor de nadere locatieaanduiding. Binnen het
DSO wordt zichtbaar gemaakt op kaart waar die regel geldt, en waar de begrenzing van
de locatieaanduiding ligt. Doordat in het DSO zowel de regel als de daarbij behorende
locaties (werkingsgebied en locatieaanduiding) in samenhang worden weergegeven is
het mogelijk om locatiegericht te zien waar een betreffende activiteit wel of niet
is toegestaan.
Onderscheid tussen een aanduiding werkingsgebied en nadere locatieaanduiding volgt
uit de strekking van de regel
Het verschil tussen het in een regel beperken van het werkingsgebied of het binnen
een bepaald werkingsgebied aanduiden van een locatie, is niet altijd even makkelijk
te zien. Er is gekozen om zoveel mogelijk te werken met locaties en zo min mogelijk
met werkingsgebied, tenzij deze verplicht zijn gesteld.
6.5 Een locatiegerichte norm
Er zijn ook regels die een locatiegerichte norm bevatten. Binnen het werkingsgebied
van de betreffende regel wordt dan voor verschillende locaties een uiteenlopende norm
gegeven.
Een voorbeeld van een locatiegericht norm zijn regels over bouwhoogte van gebouwen.
Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende gebiedsprofielen waarbij
voor een 'rustige woonwijk' is gekozen om geen locatiegerichte normen op te nemen
aangezien het een bestaande woonwijk betreft waarbij geen nieuwe hoofdgebouwen worden
gebouwd zodat een dergelijke norm niet nodig wordt geacht.
6.6 Betekenis voor vaststelling en wijziging
Dat sommige regels overal moeten gaan gelden, en andere regels binnen meer beperkte
werkingsgebieden, heeft gevolgen voor de wijze waarop de regels kunnen worden vastgesteld.
Regels die overal moeten gelden, zouden ineens voor heel Pijnacker-Nootdorp van toepassing
kunnen worden. Voor regels met een beperkt werkingsgebied zal gebied voor gebied bekeken
moeten worden of die regels binnen dat gebied moeten gaan gelden. Dat laatste geldt
ook voor alle regels die een locatieaanduiding bevatten die valt binnen een groter
werkingsgebied (dus ook wanneer het werkingsgebied heel Pijnacker-Nootdorp is). En
dit geldt uiteraard ook voor regels met locatiegerichte normen. Die regels kunnen
niet ineens over heel Pijnacker-Nootdorp worden uitgerold, dat zal gebied voor gebied
moeten gebeuren. Omdat het hoofdzakelijk gaat om ruimtelijke regels, zal dit moeten
gebeuren bij het gebiedsgewijs vervangen van de geldende ruimtelijke besluiten.
Om een regel vast te kunnen stellen, is echter een werkingsgebied nodig. Dat geldt
ook voor de ruimtelijke regels uit de basisregeling die pas bij het gebiedsgewijs
vervangen van ruimtelijke besluiten aan het beoogde werkingsgebied gekoppeld kunnen
worden. Hieronder wordt toegelicht hoe ook die regels al in de basisregeling, voorzien
van een werkingsgebied, kunnen worden vastgesteld.
Regels met het ambtsgebied als werkingsgebied
Regels die overal moeten gaan gelden krijgen het hele ambtsgebied als werkingsgebied
mee.
Regels met een beperkt werkingsgebied
Voor regels met een beperkt werkingsgebied geldt dat het onmogelijk is direct en ineens
voor heel Pijnacker-Nootdorp het werkingsgebied te bepalen. Deze omzetting geschiedt
gebiedsgericht.
7 Wijze waarop aan instructieregels uitvoering wordt gegeven
7.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop aan instructieregels uitvoering wordt gegeven. Een instructieregel is een algemene regel waarmee een bestuursorgaan aan een ander bestuursorgaan aangeeft hoe dat orgaan een taak of bevoegdheid moet uitoefenen. Instructieregels gaan over de inhoud, toelichting of motivering van een instrument dat een bestuursorgaan op grond van de Omgevingswet kan inzetten. Zie ook paragraaf 2.3.2 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, nr. 292).
In hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn onderwerpgewijs instructieregels voor omgevingsplannen opgenomen. In paragraaf 7.2 wordt ingegaan op de wijze waarop aan deze instructieregels uitvoering wordt gegeven.
Behalve het Besluit kwaliteit leefomgeving kan ook de provinciale omgevingsverordening instructieregels bevatten. In paragraaf 7.3 wordt ingegaan op de wijze waarop aan die instructieregels uitvoering wordt gegeven.
Tot slot is er nog landelijke wetgeving die (nog) niet is opgegaan in de Omgevingswet, maar die wel regels bevat die naar de aard ervan vergelijkbaar zijn met instructieregels. Het betreft in elk geval de Wet luchtvaart en de daaronder hangende regelingen: het Luchthavenindelingbesluit Schiphol en overige Luchthavenbesluiten. In Pijnacker-Nootdorp is dit niet van toepassing.
Typen instructieregels
Het voorheen geldende omgevingsrecht bevatte honderden instructieregels die erop waren
gericht doelstellingen van het nationale beleid te effectueren. Met het Besluit kwaliteit
leefomgeving is getracht deze instructieregels te harmoniseren. Voor het harmoniseren
van al deze regels, voor zover ze terugkeren in het nieuwe stelsel, is een model ontworpen
waarbij in beginsel alle regels zijn in te delen in een beperkt aantal basistypen
regels.
Er zijn 3 typen instructieregels:
-
a.
Betrekken bij: 'Betrekken bij' betekent in het kader van de instructieregel dat een overheid aandacht schenkt aan feiten of verwachtingen van feiten. De bestuurlijke afwegingsruimte is groot.
-
b.
Rekening houden met: 'Rekening houden met' is een begrip in de instructieregels van het Rijk. Het stuurt inhoudelijk de belangenafweging.
-
c.
In acht nemen: 'In acht nemen' betekent in het kader van de instructieregel dat een overheid aan die instructieregel móét voldoen.
De instructieregels over besluiten zijn – voor zover dat past binnen de internationale verplichtingen – steeds geformuleerd volgens één van deze basistypen. Daardoor wordt uit de formulering van de instructieregel duidelijk welke afwegingsruimte het bevoegde bestuursorgaan toekomt en wordt bijgedragen aan het vergroten van de inzichtelijkheid van het omgevingsrecht, één van de verbeterdoelen van de stelselherziening. Een instructieregel omvat steeds twee elementen. Ten eerste de wijze waarop een bevoegdheid mag of moet worden uitgeoefend. En ten tweede de aard van de norm. Voor een meer uitgebreide toelichting dan hieronder wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 2.3.2.3 van de Nota van Toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).
Instructieregel 1: "betrekken bij"
Een instructieregel 'betrekken bij' wordt gebruikt om voor te schrijven dat (verwachtingen
over) feiten of feitelijke ontwikkelingen moeten worden meegenomen bij de besluitvorming.
Een dergelijke instructieregel is een concretisering van de eis van een zorgvuldige
voorbereiding van besluiten (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht: Bij de
voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent
de relevante feiten en de af te wegen belangen). Een instructieregel van dit type
betekent dat het bestuursorgaan zich bij de voorbereiding van het besluit rekenschap
moet geven van de in die regel aangeduide elementen. Deze categorie instructieregels
wordt daarom ook wel aangeduid als aandachtscriteria. Als bepaalde gegevens door het
bestuursorgaan bij de besluitvorming moeten worden betrokken, zal het besluit duidelijk
moeten maken in hoeverre en waarom dat (ook) is gebaseerd op die gegevens.
Instructieregel 2: "rekening houden met"
Bij instructieregels van type 'rekening houden met' gaat het, anders dan bij de categorie
'betrekken bij', niet om elementen die omwille van een zorgvuldige voorbereiding bij
de besluitvorming moeten worden meegenomen, maar om inhoudelijke sturing op de door
het bestuursorgaan uit te voeren belangenafweging. Er is sprake van een minder zware
vorm van binding dan bij instructieregels van basistype 3 ('in acht nemen'). De formulering
betekent dat het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid heeft. Andere belangen dan het
belang dat gediend wordt met de instructieregel kunnen de doorslag geven. Het bestuursorgaan
moet daar dan wel goede redenen voor hebben en dit moet deugdelijk gemotiveerd worden
(artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht). Deze motivering moet worden vermeld bij
de bekendmaking van het besluit (artikel 3:47, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht).
Een eventuele afwijking van de norm mag op grond van het evenredigheidsbeginsel nooit
groter zijn dan noodzakelijk om het gestelde doel te bereiken (artikel 3:4 Algemene
wet bestuursrecht). Dit kan bijvoorbeeld inhouden dat mitigerende of compenserende
maatregelen worden vastgelegd in het besluit. Een instructieregel van basistype 2
brengt de zwaarwegende positie van een belang bij de belangenafweging tot uitdrukking,
zonder echter dwingend te sturen op de uitkomst daarvan.
Instructieregel 3: "in acht nemen"
Instructieregels van het type 'in acht nemen' voorzien in een harde, dwingende doorwerking.
Het bestuursorgaan moet zich bij de uitoefening van de bevoegdheid aan de gestelde
regel houden. Hiervoor wordt in beginsel de formulering 'in acht nemen' gebruikt.
In sommige gevallen is voor een alternatieve redactie gekozen, wanneer 'in acht nemen'
in de betrokken instructieregel technisch gezien niet goed gebruikt kon worden. Voorbeelden
hiervan zijn formuleringen als 'bevat ...', 'voldoet aan ...' en 'wordt alleen verleend
als is voldaan aan ...'. Hierbij is gestreefd naar een zo beperkt mogelijke set formuleringen.
Al deze instructieregels sturen dwingend op de uitkomst van de belangenafweging. Instructieregels
van basistype 2 en 3 beïnvloeden de uitkomst van de besluitvorming inhoudelijk. Deze
regels beperken de afwegingsruimte van het bestuursorgaan in meer of mindere mate.
Daarom worden deze instructieregels ook wel aangeduid als beslissingscriteria. Hierbij
geldt dat de mate van binding voor het bestuursorgaan tot wie ze zijn gericht, oploopt:
bij basistype 3 is sprake van de sterkste binding.
Aard van de norm
De uiteindelijke afwegingsruimte voor het bestuursorgaan is niet alleen afhankelijk
van het type instructieregel zoals hiervoor bedoeld, maar ook van de aard van de norm
waaraan de instructieregel is gekoppeld. De afwegingsruimte voor het bestuursorgaan
verschilt al naar gelang de instructieregel is gekoppeld aan een open norm of juist
aan een duidelijk, concreet criterium.
Moment waarop met het omgevingsplan aan instructieregels uitvoering wordt gegeven
Aan de instructieregels moet uitvoering worden gegeven. De wijze waarop dat gebeurt
is allereerst afhankelijk van het type instructieregel, en de aard van de norm. Het
kan betekenen dat volstaan wordt met een motivering bij een besluit tot wijziging
van het omgevingsplan, maar het kan ook zijn dat concrete regels in het omgevingsplan
worden opgenomen. Het omgevingsplan wordt echter niet ineens voor heel Pijnacker-Nootdorp
in zijn 'eindvorm' vastgesteld; het zal voortdurend onderhevig zijn aan wijzigingen.
Het omgevingsplan zal regels bevatten die (al dan niet ineens) voor heel Pijnacker-Nootdorp
gaan gelden (bijvoorbeeld de regels over gemeentelijke monumenten), maar ook regels
die locatiegericht zijn, en met locatiegerichte wijzigingsbesluiten van toepassing
worden (bijvoorbeeld ruimtelijke regels over gebruik en bouwwerken). Dat betekent
dat aan de uiteenlopende instructieregels op verschillende momenten uitvoering wordt
gegeven.
7.2 Instructieregels Besluit kwaliteit leefomgeving
7.2.1 Algemeen
In deze paragraaf wordt ingegaan op de wijze waarop aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving uitvoering wordt gegeven. Afhankelijk van het belang waarop de instructieregel betrekking heeft, de complexiteit ervan, en de relevantie voor Pijnacker-Nootdorp, wordt daarbij een al dan niet uitgebreide toelichting gegeven. Meer achtergrondinformatie bij de instructieregels is te vinden in de op het Besluit kwaliteit leefomgeving betrekking hebbende nota's van toelichting. Waar dat relevant wordt geacht, wordt naar specifieke onderdelen van deze nota's verwezen. Deze nota's zijn onder meer te vinden op www.officielebekendmakingen.nl.
Een deel van de instructieregels geldt alleen voor specifiek aangegeven gebieden. De begrenzing van die gebieden is vastgelegd in de Omgevingsregeling. Deze is raadpleegbaar op www.wetten.nl en via de viewer van het Omgevingsloket. Waar een specifieke begrenzing van toepassing is op Pijnacker-Nootdorp, dan is in deze toelichting een kaartbeeld van de betreffende begrenzing opgenomen. Daarbij wordt opgemerkt dat deze begrenzingen door middel van een wijziging van de Omgevingsregeling kunnen wijzigen. Bepalend is uiteraard de begrenzing zoals die op grond van de Omgevingsregeling geldt.
7.2.2 Omgevingsveiligheid
Paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot omgevingsveiligheid. Daarbij gaat het grotendeels om wat voorheen werd genoemd externe veiligheid, met als doel het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving in relatie tot het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen bij bedrijven met risicovolle milieubelastende activiteiten, het transport van gevaarlijke stoffen via openbare wegen, water- en spoorwegen en buisleidingen, het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.4 en de artikelsgewijze toelichting van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).
7.2.2.2 Veiligheidsrisico’s van branden, rampen en crises
Artikel 5.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat in een omgevingsplan voor risico’s van branden, rampen en crises als bedoeld in artikel 10, onder a en b, van de Wet veiligheidsregio’s, rekening wordt gehouden met het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden daarvan, de mogelijkheden voor personen om zich daarbij in veiligheid te brengen en de geneeskundige hulpverlening, bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s. Het komt erop neer dat het voorkomen, beperken en bestrijden van een brand, een ramp of een crisis mee moet worden genomen in de belangenafweging.
Dit artikel is een uitwerking van de primaire verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders voor het waarborgen van de veiligheid (artikelen 2 en 3 van de Wet veiligheidsregio’s). Dit betekent dat de gemeenteraad onder meer rekening houdt met een goede toegankelijkheid voor hulpdiensten bij (primaire) hulpverlening en de aanwezigheid van bluswatervoorzieningen. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de Handreiking bluswatervoorziening en bereikbaarheid van Brandweer Nederland. Ook de bescherming van personen en de inzet van de geneeskundige hulpverlening bij een brand, een ramp of een crisis, dient op grond van dit artikel in een omgevingsplan in afweging te worden genomen.
Dit artikel heeft ten slotte betrekking op bouwwerken die een vitale functie vervullen op het gebied van communicatie of de levering van energie of water. Te denken valt aan energiecentrales met een regionale of stedelijke verzorgingsfunctie of een gebouw voor vluchtleidingsapparatuur. Rekening moet worden gehouden met het risico op een brand, ramp of crisis die het gevolg kan zijn van het uitvallen van de vitale functie van deze bouwwerken. Deze aandacht is niet alleen van belang binnen een aandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook buiten die gebieden moet rekening worden gehouden met dergelijke risico’s met het oog op het voorkomen van maatschappelijke ontwrichting.
De overige instructieregels in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving hebben tot doel bescherming te bieden aan mensen bij een ongeval met gevaarlijke stoffen of een ongeval met een windturbine (externe veiligheid). In het omgevingsplan moet worden voldaan aan de randvoorwaarden voor externe veiligheid die het Rijk stelt voor het bereiken en in stand houden van een veilige fysieke leefomgeving. Een van de eigenschappen van externe veiligheidsrisico’s is dat de hoogte van het risico in belangrijke mate wordt bepaald door afstand. Dat wil zeggen dat het risico afneemt naarmate de afstand tot de risicobron groter is en naarmate er minder personen in de directe omgeving van de risicobron aanwezig zijn. Daarmee is direct het belang van het ruimtelijk scheiden van risicobron en kwetsbare omgeving gegeven. Ruimtelijke maatregelen (het aanhouden van voldoende afstand tot een activiteit met externe veiligheidsrisico’s) zijn dan ook een belangrijk middel om een aanvaardbaar risiconiveau te bereiken en in stand te houden. Om die reden bevat paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving regels voor afstanden die in acht genomen moeten worden of waarmee rekening gehouden moet worden tot gebouwen en locaties waar zich personen bevinden, zoals woningen, scholen en ziekenhuizen.
Naast ruimtelijke maatregelen kunnen in het gebied tussen de risicobron en de (bebouwde) omgeving ook maatregelen getroffen worden ter bescherming van gebouwen of locaties. Bijvoorbeeld door een watergang te graven tussen een activiteit met externe veiligheidsrisico’s en een woonwijk. Het gaat dan om maatregelen die de effecten van een incident op de omgeving beperken. Ook maatregelen die ervoor zorgen dat mensen goed kunnen schuilen of vluchten kunnen daaraan bijdragen. De grootte van de afstanden en het type maatregelen zijn onder meer afhankelijk van de aard van de risico’s die de activiteit meebrengt. Zo moeten bij een Seveso-inrichting veel grotere afstanden worden aangehouden dan bij het opslaan van propaan in een relatief kleine opslagtank.
De instructieregels hebben betrekking op het plaatsgebonden risico, aandachtsgebieden, voorschriftengebieden en het groepsrisico in relatie tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Wat onder beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties valt, is opgenomen in Bijlage VI van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de bijlagen VII, VIII, IX en X van het Besluit kwaliteit leefomgeving staan de risicovolle activiteiten genoemd.
7.2.2.4 Toelaten van gebouwen en locaties in het omgevingsplan
Artikel 5.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat de paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing zijn op het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van bepaalde activiteiten.
Voor het toelaten van gebouwen en locaties in het omgevingsplan geven de instructieregels aan welke afstanden voor het plaatsgebonden risico in acht genomen moeten worden of waarmee rekening gehouden moet worden. Het moment waarop aan de regels getoetst moet worden is afhankelijk van de vormgeving van het omgevingsplan. Bij een omgevingsplan waarin specifieke activiteiten met externe veiligheidsrisico’s worden toegelaten, worden de aan te houden afstanden tussen gebouwen en locaties en deze activiteiten met externe veiligheidsrisico’s in het omgevingsplan zelf in acht genomen, of is daarmee rekening gehouden. Als in een omgevingsplan juist ruime en globale bouw- en gebruiksmogelijkheden gehanteerd worden, zijn de afstanden niet op voorhand duidelijk. Het omgevingsplan kan wel bepaalde activiteiten vooraf uitsluiten, zoals activiteiten met externe veiligheidsrisico’s of de activiteit wonen, of die activiteiten pas na toetsing toelaten. Een andere manier is om de instructieregels voor externe veiligheid op te nemen in het omgevingsplan.
Het bevoegd gezag heeft dus verschillende keuzemogelijkheden bij het toelaten van gebouwen en locaties in het omgevingsplan. In het omgevingsplan van gemeente Pijnacker-Nootdorp is hier als volgt invulling aan gegeven.
Welk gebruik waar is toegestaan, wordt bepaald in 4.3. Waar gebouwen mogen komen, wordt bepaald in 4.2. De afweging wordt gemaakt per afzonderlijk wijzigingsbesluit waarmee vormen van gebruik en gebouwen op een bepaalde locatie worden toegelaten. Bij die afzonderlijke wijzigingsbesluiten wordt dan gemotiveerd op welke wijze aan de instructieregels wordt voldaan. Daarbij kan rekening worden gehouden met de algemeen geldende regels die in het omgevingsplan zijn opgenomen. Zo bevat paragraaf 4.3.6 een regelonderdeel met beperkingen over het toevoegen van kwetsbare gebouwen en locaties.
7.2.2.5 Veiligheid rond opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines
Paragraaf 5.1.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot externe veiligheid bij opslag, productie, gebruik en vervoer gevaarlijke stoffen en windturbines. In deze paragraaf zijn bepalingen opgenomen op het gebied van externe veiligheidsrisico’s voor omgevingsplannen. Deze regels betreffen, naast het toepassingsbereik, in de eerste plaats instructieregels op het gebied van het zogenaamde plaatsgebonden risico (zie daarvoor artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Deze instructieregels hebben ofwel het karakter van een in acht te nemen regel ofwel van een regel waarmee rekening moet worden gehouden. Deze paragraaf bevat, naast regels voor het bepalen van zogeheten brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebieden, het aanwijzen van bouwvoorschriftengebieden voor brand en explosie, ook regels voor het afwegen van de kans per jaar dat tien of meer personen overlijden als gevolg van een ongewoon voorval binnen een aandachtsgebied (groepsrisico).
Artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het op een locatie toelaten van bepaalde milieubelastende activiteiten in verband met het externe veiligheidsrisico voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Gelet op artikel 5.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is deze paragraaf ook van toepassing op het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties.
Bij het toelaten van risicobedrijven moet worden voldaan aan de overige in paragraaf 5.1.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gestelde instructieregels. Bij een wijziging van het omgevingsplan waarmee de in dat artikel bedoelde risicobedrijven worden toegelaten, moet worden gemotiveerd op welke wijze aan de instructieregels uitvoering wordt gegeven.
Plaatsgebonden risico
Artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat in een omgevingsplan
(behoudens enkele uitzonderingen) een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van
een activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor
kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Dit artikel ziet op het
uitgangspunt dat mensen in kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen, zoals woningen, scholen
en ziekenhuizen en op kwetsbare locaties, zoals grote recreatieterreinen, niet aan
een plaatsgebonden risico van meer dan één op de miljoen per jaar mogen worden blootgesteld.
Dit is om burgers een bepaald basisbeschermingsniveau te garanderen. Met het plaatsgebonden
risico gaat het om een risico als rechtstreeks gevolg van een ongeval met een activiteit
met externe veiligheidsrisico’s, zowel voor activiteiten met gevaarlijke stoffen als
voor risico’s vanwege windturbines.
Bij een wijziging van het omgevingsplan, moet worden gemotiveerd dat aan het in artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen vereiste wordt voldaan.
Aandachtsgebieden
In artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden drie aandachtsgebieden
geïntroduceerd: het brandaandachtsgebied, het explosieaandachtsgebied en het gifwolkaandachtsgebied.
Aandachtsgebieden zijn gebieden die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder
aanvullende maatregelen, onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen
met gevaarlijke stoffen. Dat betekent dat zich binnen dat gebied bij een ongeval met
gevaarlijke stoffen levensbedreigende gevaren voor personen in gebouwen kunnen voordoen,
ook al is de kans daarop klein. Het aandachtsgebied vormt een instrument om het gesprek
over veiligheid en bescherming door het treffen van maatregelen te starten.
Het aanwijzen van brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebieden gebeurt in het Besluit
kwaliteit leefomgeving zelf. De aandachtsgebieden gelden zonder dat deze in een omgevingsplan
worden aangewezen. Doordat aandachtsgebieden gelden wordt in een vroeg stadium duidelijkheid
geboden over de mogelijke gevolgen die bij een ongewoon voorval met gevaarlijke stoffen
kunnen optreden. Initiatiefnemers, gemeenten en andere belanghebbenden kunnen hier
rekening mee houden bij het ontwikkelen van nieuwe initiatieven.
Bij een wijziging van het omgevingsplan die betrekking heeft op een aandachtsgebied moet worden gemotiveerd op welke wijze hiermee rekening is gehouden.
Voorschriftengebieden
Op grond van artikel 5.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan in een omgevingsplan
gehele aandachtsgebied worden aangewezen als voorschriftengebied, of slechts een deel
van het aandachtsgebied. De locaties waar een zeer kwetsbaar gebouw (zoals een verpleeghuis
of een basisschool) is toegelaten moeten in ieder geval als brand- of explosievoorschriftengebied
worden aangewezen.
In het voorschriftengebied gelden alleen voor (vervangende) nieuwbouw van beperkt
kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen aanvullende bouweisen. Die bouwvoorschriften
zijn geregeld in paragraaf 4.2.14 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Na aanwijzing
van het voorschriftengebied gelden deze voorschriften rechtstreeks op grond van dat
besluit. Bestaande gebouwen, die niet verbouwd of vervangen worden, hoeven niet te
voldoen aan deze aanvullende bouweisen. Als de voorschriftengebieden (nog) niet in
het omgevingsplan zijn aangewezen, gelden binnen het aandachtsgebied geen aanvullende
bouweisen, met uitzondering van zeer kwetsbare gebouwen. Ook gelden de aanvullende
bouweisen niet voor bestaande gebouwen binnen het voorschriftengebied en gedeelten
van het bouwwerk die buiten het voorschriftengebied zijn gelegen.
Gifwolkaandachtsgebieden kunnen niet als voorschriftengebied worden aangewezen. Om
toch te komen tot passende bescherming tegen gifwolken gelden (voor nieuwbouw) generieke
bouweisen zoals het meest geschikte ventilatiesysteem, zoals we deze nu kennen vanuit
het Bouwbesluit 2012. Daarnaast dient er aandacht te zijn voor de bereikbaarheid,
bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
Deze bepaling biedt ruimte voor gemeenteraden om in een omgevingsplan waarvan de concrete
invulling nog niet vaststaat toch alvast aandachtsgebieden toe te laten voor toekomstige
activiteiten en deze locatie aan te wijzen als brandvoorschriften- of explosievoorschriftengebied.
Aangezien deze bepaling een bevoegdheid inhoudt, hoeft niet voor elke locatie waar
een aandachtsgebied is toegelaten een voorschriftengebied te worden aangewezen. Als
echter eenmaal een aandachtsgebied geldt omdat een bepaalde activiteit met externe
veiligheidsrisico’s wordt verricht, dan is aanwijzing van een voorschriftengebied
in ieder geval verplicht als op die locatie ook zeer kwetsbare gebouwen zijn toegelaten.
De voorschriftengebieden voor brand en explosie worden wel in het omgevingsplan aangewezen. Dat gebeurt met toepassing van artikel 4.189. De daadwerkelijke aanwijzing vindt per gebied plaats. Bij het wijzigingen van het omgevingsplan waarmee dit gebeurt, wordt gemotiveerd op welke wijze aan de desbetreffende instructieregel uitvoering wordt gegeven.
Groepsrisico
Artikel 5.15 bepaalt dat in een omgevingsplan voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en
zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied,
een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening wordt gehouden
met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als
rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit.
Deze bepaling heeft als doel de kans op maatschappelijke ontwrichting door het overlijden van grote groepen mensen te beperken. Binnen de aandachtsgebieden kunnen zich ongewone voorvallen met gevaarlijke stoffen voordoen, waarbij afhankelijk van de bevolkingsdichtheid in het gebied meer of minder slachtoffers kunnen vallen. Daarnaast kan schade optreden aan gebouwen, locaties en het milieu. In feite is dit artikel een concretisering van de wettelijke verplichting dat het omgevingsplan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties moet inhouden ook met het oog op het waarborgen van de veiligheid.
Op grond van het eerste lid moet de gemeenteraad in het omgevingsplan rekening houden met de kans per jaar dat tien of meer personen overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een aandachtsgebied dat wordt veroorzaakt door een activiteit met externe veiligheidsrisico’s. Deze kans wordt aangeduid als het groepsrisico. Dit betekent onder meer dat de gemeenteraad een eigen afwegingsruimte heeft bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen een aandachtsgebied op een locatie buiten de afstand waar de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico geldt. Het noemen van het aantal van tien personen betekent niet dat de kans berekend moet worden. De vraag of van een groepsrisico sprake is, kan ook beantwoord worden aan de hand van demografische gegevens of onderbouwde schattingen.
De wijze waarop de gemeenteraad kan voldoen aan de instructieregel om rekening te houden met het groepsrisico is geregeld in het tweede lid. Om te voldoen aan de plicht om met het groepsrisico rekening te houden worden achtereenvolgens de volgende opties worden overwogen: 1) De ruimtelijke ontwikkeling vindt buiten het aandachtsgebied plaats. 2) Het omgevingsplan biedt waarborgen dat binnen een aandachtsgebied zodanige maatregelen zijn getroffen dat de kans dat personen binnen een gebouw of op een locatie buiten een gebouw overlijden als gevolg van een brand, explosie of giftige stof voldoende wordt beperkt. 3) Het omgevingsplan bevat regels die het mogelijke aantal slachtoffers binnen het aandachtsgebied beperken.
De eerste optie biedt in beginsel de meeste bescherming. Bij de tweede optie gaat het om maatregelen waardoor de kans op het dodelijk letsel voor tien of meer personen in een gebouw en in het verlengde daarvan, schade aan milieu en economie, tot een maatschappelijk verantwoorde kleine kans wordt gereduceerd. De derde optie houdt in dat de gemeenteraad het mogelijke aantal slachtoffers kan beperken door een dichthedenbeleid te ontwikkelen voor het groepsrisico.
Bij een wijziging van het omgevingsplan moet worden gemotiveerd op welke wijze hiermee rekening is gehouden.
Risicogebied externe veiligheid
Artikel 5.16 van het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft de gemeenteraad een discretionaire
bevoegdheid om een risicogebied aan te wijzen rondom een locatie waar bepaalde activiteiten
met externe veiligheidsrisico’s worden toegelaten, zoals Seveso-inrichtingen. Uit
de term risicogebied externe veiligheid blijkt al dat het gaat om specifieke gebieden
met verhoogde externe veiligheidsrisico’s. Het gaat in dit gebied om bedrijven waarvan
de externe veiligheidsrisico’s vanwege de aard, diversiteit of hoeveelheid van de
aanwezige gevaarlijke stoffen en het type activiteiten binnen het bedrijf verhoogd
zijn (chemische procesindustrie, bedrijven met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen
als onderdeel van de vervoersketen). Het gaat om een bijzondere regeling met het oogmerk
bedrijven met verhoogde externe veiligheidsrisico’s zo veel mogelijk te groeperen
en op afstand te houden van (zeer) kwetsbare gebouwen en locaties. Dit artikel is
erop gericht deze activiteiten de benodigde ontwikkelruimte te geven. Andere redenen
om een risicogebied externe veiligheid aan te wijzen zijn de voordelen die voortvloeien
uit het bij elkaar vestigen van risicoveroorzakende bedrijven: bedrijven kunnen gebruik
maken van gemeenschappelijke voorzieningen in het gebied, waaronder voorzieningen
op het gebied van de rampbestrijding, overslaglocaties, buisleidingstraten, aanvoerroutes,
energiecentrales enzovoort. Ook voor de omgeving heeft een risicogebied voordelen:
de clustering van risicoveroorzakende bedrijven geeft een kleiner ruimtebeslag van
het risicogebied en de scheiding tussen kwetsbare bebouwing en risicobedrijven is
beter.
De daadwerkelijke aanwijzing van een risicogebied vindt per afzonderlijk wijzigingsbesluit plaats. Bijvoorbeeld bij het vervangen van het voorheen vastgestelde bestemmingsplan. Bij het wijzigingen van het omgevingsplan waarmee dit gebeurt, wordt gemotiveerd op welke wijze aan de hierop betrekking hebbende instructieregels uitvoering wordt gegeven.
7.2.2.6 Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen
Paragraaf 5.1.2.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Kort gezegd houd de instructieregel in dat in het omgevingsplan een belemmeringengebied moet worden aangewezen waaraan bepaalde, beschermende regels worden verbonden.
Voor buisleidingen voor gevaarlijke stoffen is het verplicht om in het omgevingsplan de ligging van buisleidingen voor gevaarlijke stoffen weer te geven. Een belemmeringengebied buisleiding is bedoeld voor de veiligheid en het onderhoud van buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Vanwege de veilige werking van de buisleiding zijn in dit gebied beperkingen gesteld aan het bouwen van bouwwerken en het toelaten van activiteiten die van invloed kunnen zijn op de buisleiding. Voorheen was dit geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen. Ook bij buisleidingen voor gevaarlijke stoffen geldt het veiligheidsbeleid waarbij wordt uitgegaan van het aanhouden van voldoende afstand tot activiteiten met externe veiligheidsrisico’s en de afweging van het groepsrisico in de aandachtsgebieden zoals beschreven bij de beleidsvernieuwing omgevingsveiligheid.
In dit omgevingsplan worden als belemmeringengebied aangewezen de gronden ter plaatse van de aanduiding 'belemmeringengebied buisleidingen gevaarlijke stoffen'. De bescherming van het betreffende belemmeringengebied vindt plaats in verschillende regelonderdelen van dit omgevingsplan (zie 3.2.5).
Artikel 5.19, onderdeel a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat een omgevingsplan, voor zover het van toepassing is op een belemmeringengebied buisleiding, kwetsbare gebouwen (tenzij die een functionele binding hebben met die buisleiding) en zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het toelaten van gebouwen en het gebruik ervan gebeurt met toepassing van de regels over gebruik en bouwwerken zoals opgenomen in hoofdstuk 3 tot en met 5 van het omgevingsplan. De afweging wordt gemaakt per afzonderlijk wijzigingsbesluit waarmee vormen van gebruik en gebouwen op een bepaalde locatie worden toegelaten. Bij die afzonderlijke wijzigingsbesluiten wordt indien van toepassing gemotiveerd op welke wijze aan de instructieregels wordt voldaan.
Artikel 5.19, onderdeel b, onderdeel 1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt verder dat in het omgevingsplan wordt gewaarborgd dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad bij het toelaten van bouwwerken. Bouwwerken, anders dan bedoeld in artikel 5.19, onderdeel a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn niet per definitie verboden. Ze kunnen worden toegestaan, maar wel onder voorwaarde dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad. Hiertoe is in paragraaf 4.2.15 van het omgevingsplan een specifieke beoordelingsregel opgenomen die betrekking heeft op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken.
Artikel 5.19, onderdeel b, onderdeel 2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt tot slot dat in het omgevingsplan wordt gewaarborgd dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad bij het toelaten van activiteiten die van invloed kunnen zijn op de integriteit en werking van de buisleiding, met uitzondering van graafwerkzaamheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet informatieuitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten. In artikel 4.133 van dit omgevingsplan is ter uitvoering daarvan aan de gronden ter plaatse van de aanduiding 'belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen' een aanlegvergunningstelsel gekoppeld. Daarin zijn beschermende regels met betrekking tot aanlegactiviteiten (het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) opgenomen.
7.2.2.7 Veiligheid rond opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik
In paragraaf 5.1.2.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn voor vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik explosieaandachtsgebieden voorgeschreven. Binnen deze gebieden is de kans op een explosie niet bepalend, maar het effect van de explosie. In het voormalige Vuurwerkbesluit werd voor het opslaan, het herverpakken of het bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ook al gewerkt met effectafstanden om de veiligheid van omwonenden te waarborgen. De ramp in Enschede was bij de keuze voor de effectbenadering bij activiteiten met vuurwerk een belangrijke factor. Omdat er bij een explosie geen tijd is om omwonenden uit de gevarenzone te krijgen is in dit besluit opnieuw gekozen om effect afstanden te gebruiken. Deze effectafstanden resulteren in explosie-aandachtsgebieden vuurwerk waarbinnen functies zoals wonen of verblijven niet of beperkt zijn toegestaan. Dit wijkt af van de regeling voor explosieaandachtsgebieden rond activiteiten met externe veiligheidsrisico’s waar risicogerichte regels voor gelden. Voor deze locaties is een afweging voor het groepsrisico verplicht en gelden er aanvullende bouwvoorschriften na aanwijzing in het omgevingsplan van (een deel van) het explosieaandachtsgebied als explosievoorschriftengebied. Binnen Pijnacker-Nootdorp komen er geen grote vuurwerkopslagen (F4) en maken we ook niet mogelijk.
7.2.2.8 Veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en op militaire objecten
Voor het opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en rondom militaire objecten voor munitieopslag zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving respectievelijk civiele of militaire explosieaandachtsgebieden voorgeschreven. Binnen deze effectafstanden zijn in militaire of civiele explosieaandachtsgebieden functies zoals wonen of verblijven niet of beperkt toegestaan. Dit komt overeen met de voorheen geldende regelgeving en het beleid waarbij voor de opslag van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en rondom militaire objecten ook gewerkt werd met effectafstanden om de veiligheid van omwonenden te waarborgen.
Binnen Pijnacker-Nootdorp komen geen militaire objecten voor munitieopslag voor en zijn geen locaties aanwezig waar ontplofbare stoffen voor civiel gebruik worden opgeslagen.
7.2.2.9 Veiligheid rond luchthavens
Instructieregels met het oog op bescherming van de veiligheid in de omgeving van luchthavens en de vliegveiligheid zullen op een later moment worden ingevoegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat betekent niet dat er nu geen rekening mee hoeft te worden gehouden.
7.2.2.10 Veiligheid van infrastructuur rond Seveso-inrichtingen
Paragraaf 5.1.2.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel met betrekking tot infrastructuur rond Seveso-inrichtingen. Bepaald wordt dat bij het toelaten van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg de gevolgen van het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor de veiligheid van weggebruikers en passagiers wordt betrokken. Dit artikel is de implementatie van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Seveso-richtlijn. De gemeenteraad dient in zijn beleid, voor zover mogelijk, voldoende afstand te laten bestaan tussen enerzijds een Seveso-inrichting en anderzijds grote transportroutes, namelijk een autoweg, autosnelweg of een hoofdspoorweg.
Er zijn geen Seveso inrichtingen in Pijnacker-Nootdorp.
7.2.3 Beschermen van de waterbelangen
Paragraaf 5.1.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot het beschermen van waterbelangen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.5 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).
Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling is van nationaal belang (belang 9 in de SVIR). De instructieregels over de primaire waterkeringen (paragraaf 5.1.3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving), het kustfundament (paragraaf 5.1.3.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving), de grote rivieren (paragraaf 5.1.3.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) en het IJsselmeergebied (paragraaf 5.1.3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) komen voort uit het rijksbeleid voor deze onderwerpen. Binnen Pijnacker-Nootdorp zijn geen aangewezen primaire waterkeringen, kustfundamenten en rivierbedden van grote rivieren. De instructieregels in paragraaf 5.1.3.2, 5.1.3.3 en 5.1.3.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn derhalve niet van toepassing. Daarnaast is de paragraaf over het IJsselmeergebied niet van toepassing op onze gemeente.
Naast deze specifieke instructieregels bevat paragraaf 5.1.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving ook een meer algemene instructieregel dat bij het vaststellen van een (wijziging van het) omgevingsplan wordt rekening gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Daarbij worden, voor een duiding van die gevolgen, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Deze 'weging van het waterbelang' komt in de plaats van de watertoets zoals die op grond van oud recht moest worden gedaan bij de vaststelling van een bestemmingsplan.
In algemene zin wordt het waterbelang gewogen bij het vaststellen van een omgevingsplan (zie artikel 5.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Dit is mede gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste. Verder hangt dit samen met het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van die watersystemen en de vervulling van de op grond van de wet aan die watersystemen toegekende maatschappelijke functies. De instructieregels over watersystemen in de paragrafen 5.1.3.2 tot en met 5.1.3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn nevengeschikt.
7.2.3.2 Weging van het waterbelang
Artikel 5.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Daarbij worden de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Deze zogenoemde weging van het waterbelang is onder de naam 'watertoets' geïntroduceerd.
Op grond van deze instructieregel wordt in het omgevingsplan rekening gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Hiermee worden de waterbelangen sterker verankerd aan de voorkant van het beleidsproces. De toepassing van de watertoets is niet opgehangen aan één moment of één document. De naam 'watertoets' is vervangen door 'weging van het waterbelang'.
Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft een handreiking waarin de weging van het waterbelang voor gemeenten wordt afgewogen op de volgende thema's:
-
Veiligheid en waterkeringen;
-
Voorkomen van wateroverlast;
-
Grondwater en voorkomen (zoet)watertekort;
-
Onderhoud en bagger;
-
Watersysteemkwaliteit en ecologie;
-
Biodiversiteit;
-
Recreatief medegebruik;
-
Afvalwaterketen; en
-
Klimaatadaptatie.
Veel gevolgen voor het beheer van watersystemen ontstaan op het moment dat met een besluit tot wijziging van het omgevingsplan voor een specifieke locatie wordt voorzien in bepaalde activiteiten, zoals bouwen. Bij dergelijke toekomstige besluiten tot wijziging van het omgevingsplan, waarbij de wijziging gevolgen kan hebben voor het beheer van watersystemen, wordt uitvoering gegeven aan deze instructieregel.
In artikel 8.6 van het omgevingsplan zijn regels opgenomen waarbij wordt bepaald wanneer advies wordt gevraagd aan het Hoogheemraadschap van Delfland bij de beoordeling van een omgevingsvergunning die betrekking hebben op een activiteit binnen de waterkering en de beschermingszone van deze waterkering.
Omdat de gemeente Pijnacker-Nootdorp er vooralsnog voor heeft gekozen om zo beleidsneutraal mogelijk over te gaan zijn de waterkeringen en het primaire en secundaire water voorzien van een daarbij behorende passende regeling.
7.2.4 Luchtkwaliteit
Paragraaf 5.1.4.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot de kwaliteit van de buitenlucht. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.6.1 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).
De kwaliteit van de buitenlucht is belangrijk voor de gezondheid van mensen en het milieu als geheel. Luchtverontreiniging kan effecten hebben op de luchtwegen en het hart- en vaatstelsel, en leidt vooral bij kinderen, ouderen en of mensen die al een luchtwegaandoening of hart- en vaatziekte hebben tot verhoogde gezondheidsrisico’s. Om de risico’s van luchtverontreiniging te beperken zijn op Europees niveau normen vastgelegd. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn voor luchtkwaliteit rijksomgevingswaarden vastgesteld die aansluiten op de Europeesrechtelijke verplichtingen die volgen uit de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht.
Omgevingswaarden werken alleen door naar de vaststelling van besluiten als dit in de instructieregels of beoordelingsregels is voorgeschreven. De hoofdkeuze in het Besluit kwaliteit leefomgeving is om daar terughoudend mee om te gaan. De primaire insteek is dat als uit de monitoring blijkt dat niet aan een omgevingswaarde voldaan dreigt te worden, een programma met maatregelen wordt opgesteld om zodoende overschrijding te voorkomen of zo spoedig mogelijk op te lossen. In een aantal gevallen is er, met het oog op het behalen van de Europese normen (in dit besluit omgezet naar rijksomgevingswaarden), voor gekozen om in Besluit kwaliteit leefomgeving wel instructieregels voor luchtkwaliteit op te nemen. Deze instructieregels zien toe op gevolgen voor specifieke gebieden (de aandachtsgebieden) en specifieke gevallen (de aanleg van auto(snel)wegen en wegtunnels). Ook zijn instructieregels opgenomen voor de niet in betekenende mate bijdrage aan de luchtverontreiniging (NIBM).
De afgelopen decennia is de luchtkwaliteit in Nederland aanzienlijk verbeterd. In grote delen van Nederland liggen de concentraties van luchtverontreinigende stoffen (ruim) onder de rijksomgevingswaarden. Voor deze locaties zijn in dit besluit geen instructieregels opgenomen. Een uitzondering hierop vormt een aantal locaties waar nog overschrijdingen voor stikstofdioxide of PM10 (fijn stof) zijn of waar de achtergrondconcentraties van stikstofdioxide of PM10 nog dusdanig zijn dat niet kan worden uitgesloten dat activiteiten of werken leiden tot een overschrijding van de rijksomgevingswaarden voor deze stoffen. Voor activiteiten die gevolgen hebben voor deze zogenoemde aandachtsgebieden is een instructieregel opgenomen (artikel 5.51 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Bij het toelaten van activiteiten of werken in een omgevingsplan waarbij een verhoging van stikstofdioxide en PM10 optreedt in een aandachtsgebied moeten de rijksomgevingswaarden voor die stoffen in acht genomen worden. Voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp geldt dat onze gemeente niet valt binnen een aandachtsgebied, waarvoor een instructieregel is opgenomen. Derhalve zijn deze instructieregels niet van toepassing op onze gemeente.
Naast de aandachtsgebieden is ook een instructieregel opgenomen voor de aanleg van wegtunnels langer dan 100 meter, de aanpassing van bestaande tunnels waarbij de tunnellengte met ten minste 100 meter toeneemt, en de aanleg van een auto(snel)weg (artikel 5.50 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). In deze specifieke gevallen kan niet worden uitgesloten dat de aanleg leidt tot een overschrijding, ook in gebieden waar de achtergrondconcentratie laag is. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd dat bij de aanleg en aanpassing van een wegtunnel en de aanleg van een auto(snel)weg de rijksomgevingswaarden voor PM10 en stikstofdioxide in acht genomen moeten worden. De rijksomgevingswaarden krijgen voor dit specifieke geval een directe doorwerking naar concrete besluitvorming, ook als er geen verhoging van de concentratie optreedt in een aandachtsgebied. De motivering dat de rijksomgevingswaarden in acht worden genomen vindt plaats bij het wijzigingsbesluit van het omgevingsplan dat voorziet in het toelaten van de betreffende werken.
Als een gemeente in gebieden met een verhoogde milieudruk, binnen of buiten een aandachtsgebied, een extra vinger aan de pols wil houden, dan kan deze gemeente maatwerkregels stellen over milieubelastende activiteiten waarvoor het Besluit activiteiten leefomgeving regels bevat of regels stellen over de emissies van andere activiteiten. Ook kan de gemeente in haar omgevingsplan een eigen omgevingswaarde opnemen, en die vervolgens betrekken bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of een verzoek tot wijziging van het omgevingsplan. Een gemeente kan dit doen om de beschikbare ruimte over meerdere activiteiten te verdelen, of om een dreigende overschrijding, en een bijbehorend verplicht programma te voorkomen. Gelet op de huidige stand van zaken is er geen aanleiding van deze mogelijkheid gebruik te maken.
Niet in betekenende mate bijdragen
Zoals uit het voorgaande volgt, houden de instructieregels de verplichting in dat
bepaalde omgevingswaarden in acht worden genomen. Dit brengt een motiveringsplicht
met zich mee. De motivering dat de rijksomgevingswaarden in acht worden genomen vindt
plaats bij het wijzigingsbesluit van het omgevingsplan dat voorziet in het toelaten
van de betreffende activiteiten en werken. Bij het toelaten van activiteiten of werken
in een omgevingsplan zijn activiteiten en werken die niet in betekenende mate (NIBM)
bijdragen aan de luchtverontreiniging in beginsel vrijgesteld van toetsing aan de
rijksomgevingswaarden. Er is sprake van een «niet in betekenende mate bijdrage» wanneer
de toename van de concentratie stikstofdioxide en PM10 in de buitenlucht niet hoger is dan 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde
concentratie van PM10 en stikstofdioxide. Daarnaast is een aantal categorieën aangewezen die in elk geval
als «niet in betekenende mate» worden aangemerkt. Bij activiteiten en werken die binnen
deze categorieën vallen hoeft verder niet door middel van berekeningen of op een andere
manier aangetoond te worden dat de toename van de concentraties niet de van toepassing
zijnde grens voor NIBM overschrijdt.
7.2.4.2 Kwaliteit van de buitenlucht
Artikel 5.50 en 5.51 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevatten instructieregels met betrekking tot de kwaliteit van de buitenlucht. Artikel 5.50 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat bij het toelaten van enkele specifiek aangegeven activiteiten altijd getoetst moet worden op de concentratie in de buitenlucht stikstofdioxide of PM10. Het gaat om:
-
de aanleg van een wegtunnelbuis met een tunnelbuislengte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving van ten minste 100 m;
-
een wijziging van een wegtunnelbuis waarbij de tunnelbuislengte met ten minste 100 m toeneemt; of
-
de aanleg van een autoweg of een autosnelweg.
Artikel 5.51 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat de gemeente de luchtkwaliteit
ook moet toetsen binnen aangewezen aandachtsgebieden. Volgens het tweede lid is de
gemeente Pijnacker-Nootdorp niet aangewezen als aandachtsgebied voor stikstofdioxide
en PM10. Bij een wijziging van het omgevingsplan is het voor onze gemeente dan ook niet nodig
na te gaan of het toelaten van deze activiteiten gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit:
-
de aanleg of wijziging van wegen, vaarwegen en spoorwegen, niet zijnde een activiteit als bedoeld in artikel 5.50 eerste lid;
-
activiteiten die een toename van de verkeersintensiteit veroorzaken op wegen, vaarwegen en spoorwegen; of
-
milieubelastende activiteiten waarover in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) regels zijn gesteld met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht.
De instructieregels van de artikelen 5.50 en 5.51 van het Besluit kwaliteit leefomgeving
zijn niet van toepassing voor zover het gaat om de verhoging van de concentratie in
de buitenlucht van stikstofdioxide of van PM10 op:
-
een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is; of
-
de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.
De betreffende instructieregels brengen in eerste instantie een onderzoeksplicht met
zich mee bij het toelaten van de hiervoor genoemde activiteiten. Als de activiteiten
leiden tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de betreffende
stoffen in een daarbij aangegeven aandachtsgebied, worden in een omgevingsplan de
daarbij aangegeven omgevingswaarden in acht genomen.
7.2.5 Geluid
Mensen ervaren in hun fysieke leefomgeving vele geluiden. Dat kan omgevingseigen geluid zijn zoals het ruisen van de wind in de bomen of de branding aan het strand. Ook kan het gaan om bewust geproduceerd geluid zoals muziek. Andere geluiden zijn functioneel zoals stemgeluid of geluiden bij een film. Daarnaast is veelal geluid waarneembaar afkomstig van activiteiten zoals verkeer, industrie, evenementen, laden en lossen en bouwen. Dergelijk geluid heeft gevolgen voor de gezondheid. Het kan leiden tot hinder, slaapverstoring en verstoring van de dagelijkse activiteiten, wat stress-reacties veroorzaakt.
Met het Aanvullingsbesluit Geluid zijn met het oog op het beschermen van de gezondheid instructieregels voor omgevingsplannen over het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen aan het Besluit kwaliteit leefomgeving toegevoegd. Het Rijk stelt met de instructieregels doelen voor en grenzen aan de maximale blootstelling aan geluid. Deze regels bieden een basisbeschermingsniveau voor de gezondheid door geluidproductieplafonds vast te stellen en eisen te stellen aan onder meer het omgevingsplan.
Bij het wijzigingen van het omgevingsplan is gezondheid één van de mee te wegen belangen. Van gemeenten mag worden verwacht dat ze bij het toedelen van functies aan locaties nadenken over het geluid dat de ene functie veroorzaakt en de gevolgen daarvan voor de andere. Deze opdracht gaat verder dan het toepassen van de systematiek met geluidproductieplafonds en standaard- en grenswaarden van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarmee het Rijk het basisbeschermingsniveau borgt. Zo zullen gemeenten ook moeten beoordelen of het niveau van niet gereguleerde bronnen, zoals menselijk stemgeluid, op een geluidgevoelig gebouw aanvaardbaar is. Het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving omvat naast bescherming van de gezondheid verder ook gezondheidsbevordering. De inrichting van de fysieke leefomgeving van een wijk, dorp of stad kan positieve gevolgen voor de gezondheid hebben. Zo kan gestreefd worden naar stille plekken in de stad. Om de eigen ambitie van een gezonde fysieke leefomgeving te behouden of te bereiken kan het bevoegd gezag in het omgevingsplan nadere regels opnemen. Het kan hierbij gaan om bijvoorbeeld een decentrale omgevingswaarde, maatregelen uit actieplannen of maatwerkregels. Onder de Wet ruimtelijke ordening kon het belang van gezondheid worden meegewogen als onderdeel van een 'aanvaardbaar woon- en leefklimaat'. Bij ruimtelijke ordening kon het aspect gezondheid dus al worden betrokken in de overwegingen. Onder de Omgevingswet is er een bredere belangenafweging waar alle belangen, inclusief gezondheid, worden meegewogen. Via randvoorwaarden aan ontwikkelingen of lokale normen kan direct gestuurd worden op alle belangrijke leefmilieukwaliteiten.
In deze paragraaf wordt toegelicht hoe in het omgevingsplan uitvoering wordt gegeven aan de instructieregels met betrekking tot geluid.
-
In paragraaf 7.2.5.2 wordt ingegaan op de instructieregels met betrekking tot geluid door wegen en lokale spoorwegen zonder geluidsproductieplafonds als omgevingswaarden.
-
In paragraaf 7.2.5.3 wordt ingegaan op de instructieregels met betrekking tot indirecte akoestische effecten van veranderend verkeer.
-
In paragraaf 7.2.5.4 wordt ingegaan op de instructieregels met betrekking tot instructieregels over indirecte akoestische effecten van wijziging in de geluidoverdracht.
-
In paragraaf 7.2.5.5 wordt ingegaan op de instructieregels met betrekking tot geluid door specifieke activiteiten.
Enkele begrippen nader toegelicht:
Geluidgevoelige gebouwen
De instructieregels zien op de bescherming van geluidgevoelige gebouwen. In bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor wat onder een geluidgevoelig gebouw moet worden verstaan verwezen naar artikel 3.21 van datzelfde besluit. Vanwege het eerste lid van artikel 1.2 van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan.
In artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is in het eerste lid bepaald dat een geluidgevoelig gebouw een gebouw of een gedeelte van een gebouw is met een:
-
a.
woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
-
b.
onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
-
c.
gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of
-
d.
bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.
In het tweede lid van artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat het eerste lid niet geldt voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte van het gebouw geen geluidgevoelige ruimten toelaat, tenzij het gebouw een woonschip of woonwagen is.
Het derde lid bepaalt dat onder een geluidgevoelig gebouw ook wordt verstaan een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.
In bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor een omschrijving van wat een geluidgevoelige ruimte is verwezen naar artikel 3.22 van datzelfde besluit. Daar is bepaald dat een geluidgevoelige ruimte een verblijfsruimte of verblijfsgebied is van een:
-
a.
woonfunctie of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie;
-
b.
onderwijsfunctie;
-
c.
gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of
-
d.
bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.
Woonschepen en woonwagens
Zoals uit het voorgaande blijkt, gelden voor woonschepen en woonwagens enkele specifieke regels. Onder een woonschip wordt verstaan een drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip (artikel 3.10 Besluit kwaliteit leefomgeving). Onder een woonwagen wordt verstaan een woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen (begripsbepaling in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving). In artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat een woonschepen en woonwagens geen geluidgevoelige ruimten hebben. Dat betekent dat daar geen binnenwaarden gelden (artikel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Artikel 3.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt vervolgens dat voor woonschepen en woonwagens de standaardwaarden en grenswaarden voor geluid gelden op de begrenzing van de locatie. Dat wil dus zeggen op de begrenzing van de locatie die als ligplaats voor een woonschip is aangewezen, en op de begrenzing van de locatie die is bestemd voor een woonwagen.
Geluidaandachtsgebied
Wat onder een geluidaandachtsgebied moet worden verstaan is eveneens bepaald in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die begripsomschrijving is vanwege artikel 1.1 ook van toepassing op dit omgevingsplan. Verwezen wordt naar artikel 3.20 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het eerste lid is bepaald dat het gaat om een locatie langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in tabel 3.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het tweede lid is bepaald dat op het bepalen van het geluidaandachtsgebied de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn.
Het geluidaandachtsgebied wordt bepaald op basis van de geluidcontour van de standaardwaarde. De rekenmethode om het geluidaandachtsgebied te bepalen is beschreven in bijlage IVc van de Omgevingsregeling. Voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied wordt gebruikt gemaakt van de geluidbrongegevens. Bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied wordt uitgegaan van een worst case-benadering, zodat zeker is dat alle locaties waarbij de standaardwaarde(n) mogelijk worden overschreden, worden meegenomen in het onderzoek. Dit betekent ook dat het alsnog mogelijk is dat uit het geluidonderzoek blijk dat binnen het geluidaandachtsgebied de standaardwaarde niet wordt overschreden (zie uitgebreider onder: nadere informatie over systematiek wegverkeerslawaai).
Het bepalen van een geluidaandachtsgebied is een rekenkundige exercitie. In artikel 11.52 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat een geluidaandachtsgebied moet worden vastgelegd in het geluidregister. Geluidaandachtsgebieden worden dus niet vastgelegd in het omgevingsplan (zie ook toelichting op artikel 3.20 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Geluidaandachtsgebieden worden als fysiek geografisch gebied vastgelegd. De geluidbrongegevens moeten daartoe worden aangeleverd ten behoeve van het geluidregister, via de Centrale Voorziening Geluidgegevens (CVGG). De Centrale Voorziening Geluidgegevens (CVGG) wordt het digitale systeem voor het uitwisselen van geluidgegevens. Het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen zijn verplicht geluidgegevens via deze voorziening te delen. De voorziening zorgt ervoor dat deze gegevens eenvoudig vindbaar, inzichtelijk en beschikbaar zijn. De CVGG wordt parallel aan het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ingericht. Naar verwachting komen relevante delen van de CVGG in de toekomst ook in het DSO. Gegevens voor het geluidregister worden aangeleverd met het Informatiemodel Geluid. Dit informatiemodel zal beschikbaar worden gesteld op de website van het Bureau sanering verkeerslawaai.
Totdat voor een gemeenteweg of lokale spoorweg de basisgeluidemissie is vastgelegd, bevat artikel 17.5 van de Omgevingsregeling overgangsrecht. Dat artikel regelt het geluidaandachtsgebied voor gemeentewegen en lokale spoorwegen voor de periode vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet tot aan het moment dat voor een gemeenteweg of lokale spoorweg de basisgeluidemissie uiterlijk moet zijn vastgelegd. Op dat moment vervalt dit geluidaandachtsgebied en wordt op basis van artikel 3.10 het bij de basisgeluidemissie horende geluidaandachtsgebied bepaald. Dit (tijdelijke) geluidaandachtsgebied vervalt op het moment dat de basisgeluidemissie is vastgelegd. Op basis van artikel 3.10 wordt dan het bijbehorende geluidaandachtsgebied bepaald. Artikel 17.5 Omgevingsregeling voorkomt zo dat het geluidaandachtsgebied voor deze bronnen niet gedefinieerd is tot aan het moment dat de basisgeluidemissie is vastgelegd.
Artikel 17.5 Omgevingsregeling bepaalt dat tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop de gegevens voor de basisgeluidemissie uiterlijk worden verzameld, het geluidaandachtsgebied bestaat uit het gebied dat zich aan weerszijden van de as van de weg uitstrekt tot de volgende afstand, gemeten vanaf de rand van de weg of de buitenste spoorstaaf van de spoorweg:
-
a.
voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken, waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/u of minder geldt: 100 m;
-
b.
voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken, waarvoor een onbekende maximumsnelheid of een maximumsnelheid van meer dan 30 km/u geldt, en een spoorweg, bestaande uit een of twee sporen: 200 m; en
-
c.
voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken, en een spoorweg, bestaande uit drie of meer sporen: 350 m.
Als een lokale spoorweg grotendeels is verweven of gebundeld met een gemeenteweg wordt bij de toepassing van het eerste lid het totaal van het aantal sporen of rijstroken beschouwd.
Bij een wijziging van het omgevingsplan waarmee wordt voorzien in het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw, wordt beoordeeld of sprake is van een geluidaandachtsgebied.
7.2.5.2 Geluid door wegen en lokale spoorwegen zonder geluidsproductieplafonds
Subparagraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot geluid door wegen en lokale spoorwegen zonder geluidsproductieplafonds als omgevingswaarden. Hiermee zijn nieuwe regels gesteld voor gemeentewegen en lokale spoorwegen om woningen en andere geluidgevoelige gebouwen beter te beschermen tegen geluidhinder. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar hoofdstukken 6 en 7 van de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit Geluid (Staatsblad 2020, 557).
De taak om het geluid van bepaalde gemeentewegen en lokale spoorwegen te beheersen is in het Besluit kwaliteit leefomgeving uitgewerkt in twee te onderscheiden typen instructieregels: instructieregels met een preventieve werking en instructieregels met een correctieve werking. De preventieve instructieregels worden toegepast bij besluitvorming over ruimtelijke ontwikkelingen of over infrastructuur. Het gaat dan bijvoorbeeld om aanleg van of wijzigingen in infrastructuur of de bouw van woningen. Toepassing van deze regels bewerkstelligt voor wat betreft geluid een aanvaardbare kwaliteit van de fysieke leefomgeving. De correctieve instructieregels volgen uit de Europese richtlijn omgevingslawaai en houdt de verplichting tot het opstellen van een actieplan geluid in. Op grond van de correctieve instructieregels betekent dit in essentie een plicht tot monitoring van het geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen, met daaraan gekoppeld de plicht geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen te overwegen als uit de monitoring blijkt dat het geluid van die (spoor)wegen in een bepaalde mate is toegenomen.
Een omgevingsplan dat aanleg of wijziging van een (spoor)weg of het gebruik van een spoorweg, toelaat moet voldoen aan de preventieve geluidregels. Deze regels zijn zo geformuleerd dat een gemeente ze direct kan toepassen bij vaststelling van een omgevingsplan, of in het omgevingsplan regels kan opnemen waardoor de toetsing uitgesteld wordt naar een later tijdstip. Als de instructieregels direct worden toegepast, worden zo nodig ook de geluidbeperkende maatregelen vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met het maximale geluid in de omgeving die door het bewuste besluit worden toegelaten. Als het omgevingsplan bijvoorbeeld een weg met vier rijstroken toelaat, zal getoetst moeten worden op basis van die situatie, ongeacht het aantal rijstroken dat in eerste instantie wordt aangelegd. Hetzelfde geldt voor de afstand van de weg tot geluidgevoelige gebouwen. Een andere mogelijkheid is dat niet wordt uitgegaan van de infrastructuur die in het omgevingsplan in beginsel is toegelaten, maar dat het omgevingsplan regels bevat die een (nieuwe) toetsing van geluid voorschrijven als op termijn een wijziging van infrastructuur mogelijk is zonder dat daar een wijziging van het omgevingsplan voor nodig is. In plaats van in het omgevingsplan gedetailleerd de ligging van een weg of spoorweg vast te leggen, kan de gemeente dan met een binnenplans vergunningstelsel in het omgevingsplan regelen dat op een later moment alsnog wordt getoetst aan de geluidregels (zie meer uitgebreid onder andere paragraaf 2.4 van de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit Geluid, Staatsblad 2020, 557).
Aan deze instructieregel is uitvoering gegeven in paragraaf 4.3.5 van het omgevingsplan.
7.2.5.3 Indirecte akoestische effecten van veranderend verkeer
Subparagraaf 5.1.4.2a.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot indirecte akoestische effecten van wijzigingen door veranderend verkeer. Deze subparagraaf gaat over indirecte effecten die het gevolg zijn van veranderingen in de verkeersintensiteit op gemeentewegen en lokale spoorwegen waarover geen besluit wordt genomen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar hoofdstuk 9 van de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit Geluid (Staatsblad 2020, 557).
Als gevolg van ontwikkelingen elders kan op bestaande wegen sprake zijn van een grote toename van verkeer. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de realisatie of uitbreiding van een woonwijk, kantorencomplex, bedrijventerrein, winkelcentrum of toeristische attractie. Andere voorbeelden zijn de aanleg van een rondweg of het aanleggen van een nieuwe aansluiting op een rijksweg waardoor verkeersstromen wijzigen en bestaande wegen drukker worden. De gevolgen van een toename van het verkeer op wegen die buiten een plangebied liggen wordt aangeduid als het indirecte akoestische effect.
De Wet geluidhinder bevatte geen regels voor het beoordelen van het indirecte akoestische effect van ruimtelijke plannen die leidden tot toename van verkeer op bestaande infrastructuur. Een toetsing voor geluid vond echter wel plaats in het kader van een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Daarbij werd in de regel aansluiting gezocht bij het normenkader van de Wet geluidhinder. De instructieregel beoogt voor wijzigingen in de omgeving eenzelfde effect voor geluid te hebben als de plicht tot goede ruimtelijke ordening voorheen had.
Daarbij is geregeld dat het indirecte akoestische effect op dezelfde wijze moet worden beoordeeld als het directe effect. Voor het indirecte akoestische effect geldt als drempel dat sprake moet zijn van een toename van het geluid op een geluidgevoelig gebouw van meer dan 1,5 dB. Dat verschil wordt bepaald voor de situatie in een maatgevend jaar. Voor dat tijdstip wordt vergeleken het geluid zonder het effect van het ruimtelijke plan (de zogenoemde autonome ontwikkeling) en het geluid inclusief het indirecte akoestische effect. Als vuistregel geldt hierbij dat meestal geen sprake is van een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB als de toename van de verkeersintensiteit, bij ongeveer gelijkblijvende verkeerssamenstelling, niet groter is dan 40%.
Aan deze instructieregel wordt uitvoering gegeven bij afzonderlijke besluiten tot wijziging van het omgevingsplan, waarmee wordt voorzien in de realisatie van een ruimtelijk plan.
7.2.5.4 Indirecte akoestische effecten van wijziging in de geluidoverdracht
Subparagraaf 5.1.4.2a.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt dat er aandacht is voor de geluideffecten van wijzigingen in het geluidaandachtsgebied van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. De paragraaf ziet dus op alle geluidbronnen die een geluidaandachtsgebied hebben, heeft geen betrekking op wijzigingen aan die bronnen maar juist wel op fysieke wijzigingen in het geluidaandachtsgebied. Het kan bijvoorbeeld gaan om de sloop van een groot bouwwerk dat geluid afschermt, de bouw van een nieuw bouwwerk dat geluid reflecteert richting geluidgevoelige bouwwerken, of om het wijzigen van grasland in een wateroppervlak dat leidt tot een toename van geluid. Dit zijn voorbeelden van fysieke wijzigingen die de geluidoverdracht door een geluidbronsoort naar geluidgevoelige gebouwen veranderen. Net als in andere paragrafen is beoordeling niet aan de orde voor niet-geluidgevoelige gevels.
De instructieregel houdt in dat bij wijzigingen in een omgevingsplan die de geluidoverdracht zo beïnvloeden dat die leiden tot een significante toename van het geluid op geluidgevoelige gebouwen de gemeente moet bezien of er geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen getroffen worden. De instructieregel beoogt voor wijzigingen in het geluidaandachtsgebied eenzelfde effect voor geluid te hebben als de plicht tot goede ruimtelijke ordening voorheen had. Daarom is er vrijheid voor de gemeente om per geval te beoordelen wat een significante toename van geluid is en welke maatregelen eventueel getroffen worden. Dit is gedaan om lokaal maatwerk mogelijk te maken.
Aan deze instructieregel wordt uitvoering gegeven bij afzonderlijke besluiten tot wijziging van het omgevingsplan. Daarbij moet worden overwogen of in bepaalde gevallen een sloopvergunningplicht in het leven moet worden geroepen. Dat moet zeker worden overwogen bij gebiedsontwikkeling waarbij in een voorgeschreven fasering rekening is gehouden met de geluidafschermende werking van bijvoorbeeld eerstelijns bebouwing. Die afweging wordt per afzonderlijk wijzigingsbesluit gemaakt.
7.2.5.5 Geluid door specifieke activiteiten
Paragraaf 5.1.4.2.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot geluid door enkele specifieke activiteiten.
Windturbines en windparken
Artikel 5.74 en 5.75 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevatten instructieregels
met betrekking tot windturbines en windparken. De instructieregels hebben betrekking
op het toestaan in het omgevingsplan van zowel solitaire windturbines als van windparken
of op het toestaan van geluidgevoelige gebouwen die belast worden met het geluid van
windturbines. Kort gezegd houdt de instructieregel in dat de aangegeven standaardwaarden
voor geluid door windturbines en windparken op geluidgevoelige gebouwen in het omgevingsplan
moeten worden opgenomen. Daarbij wordt de mogelijkheid geboden andere waarden op te
nemen. Op grond van de regels in dit omgevingsplan is het niet toegestaan windturbines
en windparkern te realiseren.
Civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
Artikel 5.76 en 5.77 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevatten instructieregels
met betrekking tot civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire
springterreinen. Deze zijn binnen Pijnacker-Nootdorp niet aanwezig. Op grond van de
regels in dit omgevingsplan is het niet toegestaan civiele buitenschietbanen, militaire
buitenschietbanen en/of militaire springterreinen te exploiteren.
7.2.6 Trillingen
Net als geluid kunnen trillingen een nadelige invloed hebben op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Trillingen hebben effect op de gezondheid en het welzijn (door hinder en slaapverstoring). Ook kunnen trillingen materiële schade aan gebouwen veroorzaken of leiden tot verstoring van gevoelige apparatuur of specifieke handelingen (bijvoorbeeld bij laboratoria of operatiezalen).
Trillingen ontstaan doordat een bron (bijvoorbeeld een machine) een kracht uitoefent op de constructie van een gebouw of op de bodem. Het onderscheid tussen de verschijningsvormen van laagfrequent geluid en trillingen is niet altijd even duidelijk waarneembaar. Anders dan bij geluid vindt de overdracht van trillingen echter niet plaats via de lucht, maar via vaste materie (bodem, vloeren, wanden). Bekende trillingsbronnen zijn: wegverkeer, railverkeer (trein, maar ook tram en metro) en bedrijfsmatige activiteiten (stansmachines, draaiende motoren, heftrucks, zwaar materieel e.d.).
Met uitzondering van de trillinghinder veroorzaakt door milieubelastende activiteiten van bedrijven zijn er geen wettelijke normen vastgelegd om trillinghinder te beperken. Het wettelijk kader beperkt zich tot de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar in het omgevingsplan in ieder geval rekening mee dient te worden gehouden.
Het wettelijk kader laat onverlet dat gemeenten in het omgevingsplan met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties ook in andere gevallen een afweging maken over de verenigbaarheid van activiteiten die trillingen veroorzaken met functies die trillingen ondervinden. Dat kan betekenen dat voldoende afstand wordt gehouden tussen die activiteiten en die functies, of dat er regels worden gesteld over de activiteiten. In aanvulling op het wettelijk kader kan trillinghinder o.a. ten gevolge van verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen in het omgevingsplan worden geregeld.
Hierbij geldt dat rekening houden met trillingen twee kanten op werkt: bij het mogelijk maken van het verrichten van activiteiten nabij bestaande trillinggevoelige gebouwen, maar omgekeerd ook bij toelaten van trillinggevoelige gebouwen in de nabijheid van bestaande trillingen veroorzakende activiteiten.
De instructieregels uit paragraaf 5.1.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn beperkt tot de bescherming van trillinggevoelige gebouwen en trillinggevoelige ruimten tegen trillingen in het frequentie interval van 1 tot 80 Hertz (Hz), ten gevolge van (milieubelastende) ‘activiteiten anders dan wonen’. Ondanks de ruime benaming suggereert zijn veel activiteiten uitgezonderd. Uitgezonderd van het wettelijk kader zijn:
-
activiteiten bij wonen (tenzij het gaat om een bedrijf aan huis);
-
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
-
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
-
verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
-
evenementen die niet plaatsvinden op een locatie voor evenementen;
-
tijdelijke trillinggevoelige gebouwen die niet meer dan tien jaar zijn toegelaten;
-
een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk is gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, en/of gelegen op een industrieterrein dat onder de Wet geluidhinder ‘gezoneerd’ was.
De wettelijke instructieregels en de uitwerking daarvan in het omgevingsplan dienen
te waarborgen dat trillinggevoelige gebouwen en trillinggevoelige ruimten tegen trillingen
van bedrijven beschermd zijn en dat trillingen door een activiteit aanvaardbaar zijn
(artikel 5.83 Besluit kwaliteit leefomgeving). De begrippen trillinggevoelige gebouwen
en trillinggevoelige ruimten zijn in artikel 5.80 en 5.81 Besluit kwaliteit leefomgeving
gedefinieerd. Op grond van artikel 1.1, tweede lid van dit omgevingsplan zijn deze
begripsbepalingen van het Besluit kwaliteit leefomgeving ook op dit omgevingsplan
van toepassing. Het gaat om woningen en gebouwen voor onderwijs, en gebouwen voor
gezondheidszorg- en kinderopvang met bedgebied. Deze categorie komt overeen met geluidgevoelige
gebouwen, met het verschil dat woonschepen en woonwagens uitgezonderd zijn van het
begrip trillinggevoelig gebouw.
Op grond van het tweede lid van artikel 5.83 Besluit kwaliteit leefomgeving moet het omgevingsplan erin voorzien dat trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn. Het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft daarbij de standaardwaarden waaraan in ieder geval moet worden voldaan. Onderscheid wordt daarbij gemaakt tussen continue trillingen en herhaald voorkomende trillingen.
Uitgangspunt bij trillinghinder is primair dat continue trillingen niet voelbaar mogen zijn. Continue trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties zoals compressoren of koelmachines en stansen ponsactiviteiten. Herhaald voorkomende trillingen worden meestal veroorzaakt door het aan- en afrijden van vrachtwagens en andere transportmiddelen. Voor zowel de continue trillingen als de herhaald voorkomende trillingen zijn normen opgenomen. De normen voor de continue trillingen zijn strenger dan voor de herhaald voorkomende trillingen.
De standaardwaarden voor trillingssterkte in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn ontleend aan de Meet - en beoordelingsrichtlijn van trillingen, onderdeel B: Hinder voor personen in gebouwen van de Stichting Bouwresearch (SBR). Daarbij wordt de trilling beoordeeld aan de hand van de maximaal optredende trillingssterkte (Vmax) en de gemiddelde trillingssterkte (Vper). Als de trillingssterkte onder de standaardwaarden blijft, mag verwacht worden dat er geen hinder zal optreden. Aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving over milieubelastende activiteiten is uitvoering gegeven in hoofdstuk 5 van het omgevingsplan. De standaardwaarden zijn, conform wettelijke instructie, opgenomen in paragraaf 5.4.
7.2.7 Bodemkwaliteit
Paragraaf 5.1.4.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot bodemkwaliteit. De instructieregels voor bouwen van gebouwen op bodemgevoelige locaties op verontreinigde bodem verplichten gemeenten met het oog op de gezondheid van aanwezige personen in het omgevingsplan voorwaarden te stellen. Hiermee wordt gewaarborgd dat de gemeente in het omgevingsplan regels stelt die voorkomen dat er onaanvaardbare gezondheidsrisico’s ontstaan. De instructieregels geven aan wat gemeenten ten minste moeten doen en sluiten niet uit dat gemeenten lokale aanvullende regels stellen binnen de lokale afwegingsruimte. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar hoofdstuk 7 en de artikelgewijze toelichting in de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Staatsblad 2021, 98).
De instructieregels in verband met bouwen op verontreinigde bodem geven dwingende beperkingen op het toelaten van een bouwactiviteit van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en het vervolgens in gebruik nemen van dit bouwwerk. Een bodemgevoelige locatie is een locatie met een (deel van een) gebouw waar aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn en een aan dat gebouw grenzende tuin of terrein. Het gebruik van een dergelijke locatie is gevoelig voor risico’s als gevolg van blootstelling aan een aanwezige bodemverontreiniging. Onder de aanduiding bodemgevoelige locatie valt eveneens de direct aan dat gebouw grenzende tuin of het grenzend terrein op hetzelfde perceel. Zeker bij een huis met tuin kunnen gezondheidsrisico’s optreden als de bodem van de tuin verontreinigd is. Een tuin of perceel kan ook grenzen aan een drijvend bouwwerk of een woonwagen. Onder de aanduiding bodemgevoelige locatie vallen niet gebouwen waarin personen korter dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn (bijvoorbeeld gebouwen voor de opslag van materialen en goederen), bouwwerken geen gebouw zijnde (bijvoorbeeld een brug) en bouwwerken die de grond niet raken (zoals een extra verdieping toevoegen). Ook worden bijgebouwen < dan 50 m2 niet als bodemgevoelig aangemerkt. Bij dit soort gebouwen is het gezondheidsrisico dat voortvloeit uit de bouwactiviteit verwaarloosbaar.
7.2.7.2 Toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie
Paragraaf 5.1.4.5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. Het thema Bodem zal op een later moment voor de gehele gemeente geregeld gaan worden.
Paragraaf 5.1.4.5.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel over nazorg. Als een sanering van de bodem is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering namelijk ongedaan worden gemaakt. Deze instructieregel zorgt ervoor dat het omgevingsplan regels bevat die de instandhouding, het onderhoud en het zo nodig vervangen van de afdeklaag en andere maatregelen die de blootstellingsroute blokkeren, garanderen. Het omgevingsplan geeft ook aan op welke manier en binnen welke termijn de maatregelen in stand moeten worden gehouden.
De instructieregel voorziet in een harde, dwingende doorwerking. De gemeente moet bij het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en het beschermen van de gezondheid, zich aan deze instructieregel houden. De regels in het omgevingsplan hebben de vorm van een algemene regel, dat de eigenaar of erfpachter verplicht om een afdeklaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen, als het saneren van de bodem door middel van een afdeklaag heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
Aan paragraaf 5.1.4.5.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt uitvoering gegeven met paragraaf 5.6 van het omgevingsplan. Verder zal het thema Bodem op een later moment integraal voor de gehele gemeente geregeld gaan worden.
7.2.7.4 Aanwijzing bodembeheergebieden en indeling landbodem in bodemfunctieklassen
Paragraaf 5.1.4.5.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over de aanwijzing bodembeheergebieden en indeling landbodem in bodemfunctieklassen. In het Besluit activiteiten leefomgeving worden kwaliteitseisen gesteld aan grond, baggerspecie en (vermengde) mijnsteen die worden toegepast. Met maatwerkregels of maatwerkvoorschriften kan van deze kwaliteitseisen worden afgeweken. Daarbij is als voorwaarde bij het toepassen van grond, baggerspecie of (vermengde) opgenomen mijnsteen van een mindere kwaliteit dan in het Besluit activiteiten leefomgeving voorgeschreven dat het toe te passen materiaal afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied.
In een omgevingsplan kan een bodembeheergebied worden aangewezen. Er kunnen een of meer gebieden worden aangewezen. Daarnaast hoeft één bodembeheergebied niet te bestaan uit een aaneengesloten geheel. Een bodembeheergebied is niet aan de grenzen van de gemeente gebonden. Een gemeente kan een groter gebied aanwijzen waaruit grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen afkomstig mag zijn. Als een groter gebied dan de eigen gemeente wordt aangewezen waaruit de grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen afkomstig mag zijn, dan betekent dit niet dat dit materiaal zondermeer ook buiten de grenzen van de gemeente mag worden toegepast.
Een bodembeheergebied wordt in het omgevingsplan vastgelegd. Het gaat om de geometrische begrenzing. Het is aan de gemeente te bepalen hoe dit wordt vastgelegd, bijvoorbeeld door de grenzen op een kaart vast te leggen.
Aan paragraaf 5.1.4.5.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zal wanneer het thema Bodem integraal voor de gehele gemeente wordt geregeld, uitvoering worden gegeven.
7.2.8 Geur
Paragraaf 5.1.4.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot geur. De instructieregel houdt in dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met de geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen en dat een omgevingsplan erin moet voorzien dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Bij geurgevoelige gebouwen gaat het om (delen van) gebouwen die bestaan uit de volgende gebruiksfunctie: een woonfunctie, waaronder de gebruiksfuncties drijvende woonfunctie en woonwagen vallen, een onderwijsfunctie, een gezondheidzorgfunctie met bedgebied en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied. Een gebouw met een andere functie dan de genoemde functies, is geen geurgevoelig gebouw. Wel kan de gemeenteraad in het omgevingsplan in aanvulling op deze omschrijving van geurgevoelige gebouwen andere geurgevoelige gebouwen aanwijzen. Het moet wel gaan om een gebouw waar hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.6.6 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).
De meeste geurstoffen zijn al te ruiken bij heel lage hoeveelheden. Veel geurstoffen zijn op zichzelf niet schadelijk voor de gezondheid. Wel kunnen geuren verschillende nadelige effecten oproepen, zoals (ernstige) hinder, en ze kunnen het algemene dagelijkse leven beïnvloeden. Blootstelling aan geur, zeker bij herhaling, kan ook stressgerelateerde gezondheidseffecten oproepen, waarbij te denken is aan hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid en vermoeidheid. Er bestaan geen algemeen wetenschappelijk geaccepteerde gezondheidskundige normen voor geur. Daardoor is het niet eenvoudig om te bepalen hoeveel geur vanuit gezondheidskundig oogpunt aanvaardbaar is: er zijn op dit moment geen objectieve gezondheidskundige normen vast te stellen die aangeven wat het basisbeschermingsniveau zou moeten zijn. Een situatie wordt gezondheidskundig als goed beschouwd, als er geen of geen ernstige hinder is. Onder geurbelasting (of «immissie») wordt verstaan de concentratie van geur in de lucht. De concentratie kan gemeten of berekend worden. De afstand tussen geuremitterende activiteiten en geurgevoelige gebouwen is daarbij van grote invloed.
In het algemeen wordt geurhinder voor de mensen die gebruik maken van geurgevoelige gebouwen voornamelijk veroorzaakt door vier te onderscheiden bronsoorten:
-
activiteiten van bedrijven (bijvoorbeeld industrie, horeca, afvalwaterzuivering of veehouderijen);
-
wonen (bijvoorbeeld houtstook of barbecue);
-
weg-, vlieg- en waterverkeer;
-
overige activiteiten (bijvoorbeeld riool of bodemsanering).
Bij het stellen van regels in een omgevingsplan met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties speelt de geurbelasting een rol bij verschillende situaties:
-
de toedeling van functies die geuremitterende activiteiten mogelijk maken in de nabijheid van (bestaande of geplande) geurgevoelige gebouwen;
-
de toedeling van functies die geurgevoelige gebouwen mogelijk maken in de nabijheid van (bestaande of geplande) geuremitterende activiteiten.
Geurbelastende activiteiten
De instructieregels zien op de regels in het omgevingsplan die zorgen voor de toedeling
van functies die geurbelastende activiteiten en/of geurgevoelige gebouwen in elkaars
nabijheid mogelijk maken. Geur van activiteiten waarover met het oog op een evenwichtige
toedeling van functies aan locaties geen regels gesteld kunnen worden valt dus buiten
de reikwijdte van de instructieregels.
De instructieregel ziet niet op de geur afkomstig van wonen. Dit wordt net als onder het voorheen geldende recht overgelaten aan het eigen inzicht van de gemeente. De gemeente kan uit eigen beweging wel regels stellen in het omgevingsplan over de geurbelasting van activiteiten in of bij de woning. De instructieregels gaan wel over de geur van een bedrijf dat vanuit een woning wordt uitgevoerd, of over hobbymatige activiteiten als die het niveau overstijgen dat tot woongedrag behoort.
Subparagraaf 5.1.4.6.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat de algemene instructieregel over de geurbelasting. Deze dient ter opvolging van de algemene regel in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In lijn met de voorheen bestaande regelgeving normeert het Rijk alleen de geuremissie van drie typen geurbronnen: zuiveringtechnische werken, het houden van landbouwhuisdieren en enkele andere agrarische activiteiten. Voor andere geurbronsoorten, bijvoorbeeld petrochemie, koffiebranderijen, suikerraffinage, grasdroogbedrijven, bestonden geen generieke immissienormen of te hanteren afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving worden deze ook niet gesteld. Wel zal bij vaststellen van een omgevingsplan – ter uitvoering van de algemene instructieregel over geur in artikel 5.92 van het Besluit kwaliteit leefomgeving – rekening gehouden moeten worden met de geurbelasting als gevolg van dergelijke activiteiten op geurgevoelige gebouwen en zal de geurbelasting van die activiteiten aanvaardbaar moeten zijn.
Geurgevoelige gebouwen
De instructieregels over geur in dit besluit hebben betrekking op de geurbelasting
op geurgevoelige gebouwen. De instructieregels vereisen in ieder geval bescherming
van deze gebouwen. Daarnaast kan de gemeente zelf bepalen welke gebouwen zij ook als
geurgevoelig aanwijst. Het thema Geur zal op een later moment integraal voor de gehele
gemeente geregeld gaan worden.
De toedeling van functies die geuremitterende activiteiten mogelijk maken in de nabijheid
van (bestaande of geplande) geurgevoelige gebouwen
Voor activiteiten met voedingsmiddelen (niet-industriële bereiding van voedingsmiddelen,
voedingsmiddelenindustrie, het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten
of uitsnijden van vlees, vis of organen) zijn in hoofdstuk 5 regels gesteld.
Voor overige activiteiten geldt een zorgplicht (paragraaf 5.5) om geurhinder zo veel mogelijk te voorkomen dan wel beperken.
Bij het wijzigen van een omgevingsplan waarmee geuremitterende activiteiten worden toegelaten wordt beoordeeld of deze regels afdoende zijn om een aanvaardbaar geurklimaat te borgen. Hierbij kan onder meer gebruik gemaakt worden van de richtafstanden die in de voormalige handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ waren opgenomen voor geur.
Bebouwingscontour geur
Artikel 5.97 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat een omgevingsplan
dat regels bevat op grond van subparagraaf 5.1.4.6.2 (geur door het exploiteren van
zuiveringtechnische werken), 5.1.4.6.3 (geur door het houden van landbouwhuisdieren
in een dierenverblijf) of 5.1.4.6.4 (geur door andere agrarische activiteiten) van
het Besluit kwaliteit leefomgeving, een of meer bebouwingscontouren geur aanwijst.
Ook dit zal wanneer het thema Geur integraal in het omgevingsplan wordt verwerkt voor
de gehele gemeente worden geregeld. Artikel 12.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bepaalt dat zolang in het omgevingsplan geen bebouwingscontour geur als bedoeld in
artikel 5.97 is aangewezen, de bebouwde kom als bebouwingscontour geur geldt.
7.2.9 Ladder voor duurzame verstedelijking
Paragraaf 5.1.5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking. Artikel 5.129g regelt dat in het geval in het omgevingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, rekening moet worden gehouden met de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling (laddertoets). Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 4.3 van de Nota van Toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingsrecht (Staatsblad 2020, 400).
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten als nationaal belang opgenomen (nationaal belang 13). De SVIR vermeldt: 'Vraaggericht programmeren en realiseren van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio’s leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en overprogrammering te worden voorkomen.' Om beide te bereiken is per 1 oktober 2012 de ladder voor duurzame verstedelijking in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen.
De instructieregel brengt een motiveringsplicht mee. In beginsel geldt die motiveringsplicht voor een besluit tot wijziging van het omgevingsplan waarmee een 'ladderplichtige' ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. De gemeenteraad kan er uit een oogpunt van fasering van onderzoek voor kiezen de toepassing van de ladder door te schuiven, maar hoeft dit niet te doen. Doorschuiven van de laddertoets kan aan de orde zijn wanneer in een omgevingsplan een bebouwingmogelijkheid wordt opgenomen die is toegelaten via een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsactiviteit.
Hoewel in het omgevingsplan in een dergelijke vergunningplicht wordt voorzien, in de vorm van een vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken, is ervan afgezien de motiveringsplicht door te schuiven. Er is dan ook geen beoordelingsregel met betrekking tot de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen. Motivering vindt plaats bij elk afzonderlijk besluit tot wijziging van het omgevingsplan, waarmee een 'ladderplichtige' ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. Waar nodig worden voor de betreffende ontwikkeling regels gesteld, bijvoorbeeld over de omvang van gebruik.
7.2.10 Cultureel erfgoed en werelderfgoed
Paragraaf 5.1.5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels met betrekking tot cultureel erfgoed en werelderfgoed. Artikel 5.130 bepaalt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Met het oog op het belang van het behoud van cultureel erfgoed worden in een omgevingsplan in ieder geval regels gesteld ter bescherming van daarvoor in aanmerking komend cultureel erfgoed. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.7.5 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).
De instructieregels houden met name verband met de verplichtingen uit het verdrag van Granada, het verdrag van Valletta en het werelderfgoedverdrag. De verplichtingen hebben betrekking op bekende of aantoonbaar te verwachten overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden en de terreinen waarin of waarop deze zich bevinden (archeologische monumenten) en andere door de mens tot stand gebrachte of in wisselwerking tussen de mens en omgeving ontstane objecten, ensembles, patronen en structuren (gebouwde en aangelegde monumenten, stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen), die onderdeel uitmaken van onze fysieke leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling.
Het doel van de instructieregel is om in een vroeg stadium inzicht te verschaffen in het in het desbetreffende gebied aanwezige cultureel erfgoed en dit voldoende te beschermen. Het belang moet, naast andere belangen, uitdrukkelijk worden meegewogen bij het vaststellen van wijzigingen van het omgevingsplan. Dat betekent dat het bevoegd gezag een analyse moet maken van het aanwezige cultureel erfgoed en de conclusies daarvan moet vertalen in het omgevingsplan. Het bevoegd gezag moet daartoe een toereikend beschermingsregime instellen.
Het rekening houden met cultureel erfgoed vertaalt zich over het algemeen in regels in het omgevingsplan, die ertoe kunnen leiden dat bepaalde activiteiten in het geheel niet kunnen plaatsvinden of dat activiteiten slechts onder beperkingen kunnen plaatsvinden. Die beperkingen kunnen in de vorm van voorschriften aan een in het omgevingsplan opgenomen omgevingsvergunning worden verbonden.
Artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt dat in een omgevingsplan rekening moet worden gehouden met het belang van het behoud van onder meer monumenten, zoals (bouw)werken, tuinen en parken en archeologische monumenten. In 3.2.4, 4.2.13 en 4.2.14 van dit omgevingsplan zijn ter uitvoering van onder andere deze instructieregel voor monumenten beschermende regelingen opgenomen.
Gemeentelijke monumenten
Paragraaf 4.2.13 heeft betrekking op gemeentelijke monumenten die als zodanig zijn aangewezen. Paragraaf 4.2.14 bevat een regeling ter bescherming van te verwachten archeologische monumenten.
De regeling voor gemeentelijke monumenten voorziet in beschermingsregels voor gemeentelijke monumenten. Er geldt onder meer een specifieke zorgplicht om beschadiging of vernieling te voorkomen, en een vergunningplicht voor bepaalde activiteiten in, aan op of bij het gemeentelijk monument. Op termijn zullen alle bestaande gemeentelijke monumenten met een locatieaanduiding in het omgevingsplan worden aangewezen. Voor een meer inhoudelijke toelichting op de wijze waarop gemeentelijke monumenten worden beschermd (en dus aan artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving uitvoering wordt gegeven) wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Provinciale monumenten
Over provinciale monumenten bevat de provinciale omgevingsverordening instructieregels
voor omgevingsplannen. Met de regels over provinciale monumenten wordt uitvoering
gegeven aan een instructieregel in de provinciale omgevingsverordening. Meer daarover
in het vervolg van deze toelichting.
Rijksmonumenten
Met betrekking tot rijksmonumenten bevat het omgevingsplan geen regels. De regulering
van rijksmonumenten is op rijksniveau geregeld. Zo bevat artikel 5.1, eerste lid,
onder b, van de Omgevingswet, de vergunningplicht voor het verrichten van een rijksmonumentenactiviteit.
Daaronder wordt verstaan een activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen
of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen
of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. De Omgevingswet
bevat verder aanvullende regels over bijvoorbeeld de beoordeling van vergunningaanvragen,
die verder uitgewerkt zijn in Algemene maatregel van bestuur (zie onder andere artikel
5.22 Omgevingswet). Nadere regels (waaronder een algemene zorgplicht en beoordelingsregels)
zijn opgenomen in hoofdstuk 13 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De bescherming
van rijksmonumenten is daarmee uitputtend op rijksniveau geregeld. Wel is het bevorderen
van het gebruik van monumenten ook van toepassing op rijksmonumenten.
Bevordering gebruik van monumenten
Artikel 5.130, tweede lid, onderdeel c, bepaalt dat bij het stellen van regels in
het omgevingsplan rekening wordt gehouden met het bevorderen van het gebruik van monumenten,
zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden.
Deze bepaling omvat het beginsel dat het gebruik van gebouwd cultureel erfgoed kan
bijdragen aan de instandhouding ervan – leegstand betekent op termijn verval. Eventuele
wijzigingen voor hedendaags gebruik en herbestemming dienen daarbij met respect voor
de monumentale waarden plaats te vinden. Dit onderdeel implementeert artikel 11 van
het verdrag van Granada.
Deze instructieregel heeft betrekking op zowel gemeentelijke, provinciale als rijksmonumenten. Aan deze regel wordt uitvoering gegeven bij besluiten tot wijziging van het omgevingsplan die betrekking hebben op het gebruik van de betreffende gronden en bouwwerken.
Voorkomen van aantasting van de omgeving van monumenten
Artikel 5.130, tweede lid, onderdeel d, onder 1, bepaalt dat bij het stellen van regels
in het omgevingsplan rekening wordt gehouden met het voorkomen van aantasting van
de omgeving van rijksmonumenten, voorbeschermde rijksmonumenten en monumenten die
op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, voor zover die monumenten door die
aantasting worden ontsierd of beschadigd.
De instructieregel vraagt gemeenten om in het omgevingsplan regels te stellen om aantasting van de omgeving van (voor)beschermde monumenten te voorkomen. Het gaat bij dit onderdeel niet zozeer om het voorkomen van de aantasting van de omgeving op zich, maar om een aantasting van de omgeving van een (voor)beschermd monument die dat monument ontsiert of beschadigt. Het verrichten van activiteiten of de aanwezigheid van een (bouw)werk in de omgeving van een monument kan bijvoorbeeld het aanzicht en de waardering van dat monument negatief beïnvloeden. Daarnaast kan de omgeving van een monument ook van invloed zijn op de instandhouding of het functioneren van een monument.
Deze instructieregel heeft betrekking op zowel gemeentelijke, provinciale als rijksmonumenten. De afweging welke regels te stellen kan niet in zijn algemeenheid worden gemaakt, maar vindt plaats in het kader van afzonderlijke wijzigingsbesluiten waarbij bijvoorbeeld bebouwingsactiviteiten worden toegestaan. Aan deze regel wordt uitvoering gegeven bij besluiten tot wijziging van het omgevingsplan waarmee bebouwing in de omgeving van monumenten wordt mogelijk gemaakt.
7.2.10.3 Beschermd stads- en dorpsgezicht
Artikel 5.130, tweede lid, onderdeel d, onder 2, bepaalt dat bij het stellen van regels in het omgevingsplan rekening wordt gehouden met het karakter van in het omgevingsplan beschermde stads- of dorpsgezichten of beschermde cultuurlandschappen door de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen of andere belangrijke veranderingen. Aan deze instructieregel wordt geen uitvoering gegeven, aangezien gemeente Pijnacker-Nootdorp geen beschermde stads- of dorpsgezichten heeft.
7.2.10.4 Archeologische verwachtingsgebieden en archeologische monumenten
Artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt dat in een omgevingsplan rekening moet worden gehouden met het belang van het behoud van archeologische monumenten. Daarbij geldt het beginsel tot conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in de bodem. Het gaat om de fysieke bescherming van de archeologische monumenten. Het streven naar behoud van de archeologische monumenten in de bodem, oftewel behoud in situ, heeft als doel om het bodemarchief als bron van kennis van ons verleden en van cultuurbeleving beschikbaar te houden voor komende generaties. Behoud ex situ – dat wil zeggen behoud van de archeologische vondst in een depot, samen met de opgravingsdocumentatie en het opgravingsrapport – is aan de orde als het niet mogelijk blijkt om archeologische monumenten in situ te behouden of als er andere belangen zwaarder wegen. De informatiewaarde van het archeologisch monument kan dan worden veiliggesteld door een opgraving.
Ter uitvoering van deze instructieregel voor bekende en aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten is een beschermende regeling opgenomen. Uitgangspunt van de regeling is een verbod behoudens vergunning voor de uitoefening van bepaalde bodemverstorende activiteiten binnen gebieden waarvan bekend is of verwacht wordt dat sprake is van een archeologische vindplaats. Aan de vergunningplicht is een beoordelingsregel gekoppeld, die borgt dat een belangenafweging plaatsvindt. Voor een meer inhoudelijke toelichting op de regeling zelf wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de betreffende artikelen.
Artikel 5.131 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat de instructieregel dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed. De verplichting om rekening te houden met het behoud van werelderfgoed komt voort uit het werelderfgoedverdrag. Deze instructieregel is een vangnetbepaling die het belang van het werelderfgoed nogmaals expliciet benadrukt. Omdat de bescherming van werelderfgoed plaatsvindt door de aanwijzing als beschermd monument (op rijks-, provinciaal of gemeentelijk niveau), als beschermd stads- of dorpsgezicht of anders door het stellen van regels in het omgevingsplan, is het behoud van het werelderfgoed ook het onderwerp van regeling van de (instructie)regels over het behoud van cultureel erfgoed in algemene zin en over rijksmonumenten. Bij besluiten tot wijziging van het omgevingsplan, waarbij activiteiten worden toegestaan die gevolgen kunnen hebben voor waarde van werelderfgoed, dient rekening te worden gehouden met dat belang.
7.2.11 Behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten
Paragraaf 5.1.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over het behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).
7.2.11.2 Landsverdediging en nationale veiligheid
Militaire terreinen of een terrein met een militair object
Artikel 5.151 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat voor zover een omgevingsplan
van toepassing is op een militair terrein of een terrein met een militair object,
het omgevingsplan geen activiteiten toelaat die het gebruik van dat terrein of object
kunnen belemmeren. Militaire terreinen en terreinen met een militair object zijn de
locaties, genoemd in bijlage XIV, onder A, waarvan de geometrische begrenzing in de
Omgevingsregeling (artikel 2.41, eerste lid) is vastgelegd. In Pijnacker-Nootdorp
zijn geen militaire terreinen of terreinen met een militair object aanwezig. De daarop
van toepassing zijnde instructieregel is op het omgevingsplan Pijnacker-Nootdorp niet
van toepassing.
Onveilige gebieden bij een militaire schietbaan
Artikel 5.152 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat voor zover een omgevingsplan
van toepassing is op een onveilig gebied bij een militaire schietbaan, het omgevingsplan
geen activiteiten toelaat die het gebruik van dat gebied als oefen- en schietgebied
kunnen belemmeren. Onveilige gebieden bij militaire schietbanen zijn de locaties,
genoemd in bijlage XIV, onder B, waarvan de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling
(artikel 2.41, tweede lid) zijn vastgelegd. In Pijnacker-Nootdorp zijn geen onveilige
gebieden bij militaire schietbanen aanwezig. De daarop van toepassing zijnde instructieregel
is op het omgevingsplan Pijnacker-Nootdorp niet van toepassing.
Gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren
Artikel 5.153 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat voor zover een omgevingsplan
van toepassing is op een gebied waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie
kunnen verstoren, het omgevingsplan het bouwen van bouwwerken met een hoogte van meer
dan 22 m vanaf het maaiveld niet toelaat. Gebieden waar bouwwerken een militaire zend-
en ontvangstinstallatie kunnen verstoren zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV,
onder C, waarvan de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling (artikel 2.41,
derde lid) is vastgelegd. In Pijnacker-Nootdorp zijn geen gebieden waar bouwwerken
een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren aanwezig. De daarop van
toepassing zijnde instructieregel is op het omgevingsplan Pijnacker-Nootdorp niet
van toepassing.
Laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen
Artikel 5.154 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat voor zover een omgevingsplan
van toepassing is op een gebied waar zich een laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen
bevindt, het omgevingsplan het bouwen van bouwwerken met een hoogte van meer dan 40
m vanaf het maaiveld niet toelaat. Gebieden waar zich een militaire laagvliegroute
voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, zijn de locaties, genoemd in bijlage
XIV, onder D, waarvan de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling (artikel
2.41, vierde lid) is vastgelegd. In Pijnacker-Nootdorp zijn geen laagvliegroutes voor
jacht- en transportvliegtuigen aanwezig. De daarop van toepassing zijnde instructieregel
is op het omgevingsplan Pijnacker-Nootdorp niet van toepassing.
Gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren
Artikel 5.155 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt daartoe dat voor zover een omgevingsplan van toepassing is op gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren, het omgevingsplan niet toelaat dat:
-
a.
binnen een straal van 15 km vanaf de radar bouwwerken worden gebouwd die de maximale hoogte van bouwwerken, bedoeld in de tabel in bijlage XIV, onder E, overschrijden; en
-
b.
binnen een straal van 15 tot 75 km vanaf de radar windturbines worden gebouwd met een tiphoogte die de maximale hoogte van windturbines, bedoeld in de tabel in bijlage XIV, onder E, overschrijdt.
In Nederland zijn acht essentiële militaire radarstations in gebruik, waarmee een radarbeeld van het Nederlandse luchtruim wordt opgebouwd voor de beveiliging van het nationale luchtruim en de veilige afhandeling van het militaire en het burgerluchtverkeer. Sommige radarstations bevinden zich op het terrein van een militaire luchthaven, andere radarstations liggen daarbuiten. Het merendeel van deze radarstations is opgenomen in een netwerk. Dit netwerk wordt door zowel de militaire- als de burgerluchtverkeersleidingsinstanties gebruikt. In Pijnacker-Nootdorp zijn geen gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren. De daarop van toepassing zijnde instructieregel is op het omgevingsplan Pijnacker-Nootdorp niet van toepassing.
7.2.11.3 Elektriciteitsvoorziening
Paragraaf 5.1.7.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving voorziet erin dat voldoende ruimte beschikbaar is voor een adequate infrastructuur in de vorm van vestigingslocaties voor grootschalige elektriciteitsproductie en van hoogspanningsverbindingen. Daarnaast is het voor de voorzieningszekerheid, de inpassing van duurzaam opgewekte elektriciteit en de economische efficiency van de energievoorziening van belang dat het koppelnet daar waar nodig wordt uitgebreid en zo wordt aangepast dat de uitwisseling van elektriciteit met het buitenland en van de windturbineparken in de Noordzee goed mogelijk is. Deze bepalingen, zoals voorheen opgenomen in het Barro, hebben (aldus de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving) tot doel om het beleid voort te zetten zoals geformuleerd in het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV III) conform de daarin opgenomen uitvoeringsparagraaf en te laten doorwerken in de omgevingsplannen. Ten eerste heeft het SEV III betrekking op het globaal reserveren van locaties die geschikt zijn voor installaties voor elektriciteitsopwekking met een vermogen van ten minste 500 MW. Ten tweede geeft het SEV III invulling aan het waarborgingsbeleid kernenergie. Dit waarborgingsbeleid heeft ten doel om op drie geselecteerde locaties – Borssele, Maasvlakte I en Eemshaven – te waarborgen dat er geen ontwikkelingen plaatsvinden die de eventuele bouw van een nieuwe kerncentrale belemmeren. In de uitvoeringsparagraaf van het SEV III is ook aangegeven dat in een AMvB maatregelen zullen worden vastgelegd waarmee het waarborgingsbeleid kernenergie op de daarvoor aangewezen locaties geëffectueerd moet worden. In deze titel is dit waarborgingsbeleid vooral gericht op het voorkomen van de vestiging van nieuwe, nu nog niet toegelaten, kwetsbare gebouwen en locaties en het voorkomen van het ontstaan van dichtbevolkte gebieden in de nabijheid van de aangewezen vestigingslocaties. Ten derde bevat het SEV III ruimtelijke reserveringen voor de trajecten van hoogspanningsverbindingen met een spanning van 220 kV en hoger. De regels in dit besluit continueren de doorwerking van het rijksbeleid op deze punten.
Locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking
In artikel 5.157 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn instructieregels opgenomen
om voldoende ruimte voor grootschalige elektriciteitsopwekking van ten minste 500
MW door elektriciteitscentrales te waarborgen. Op grond van artikel 5.156 van het
Besluit kwaliteit leefomgeving gaat het om locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking
met een of meer elektriciteitsproductie-installaties met een gezamenlijk vermogen
van ten minste 500 MW en de daarmee verbonden werken en infrastructuur, met uitzondering
van kernenergiecentrales en elektriciteitsproductie-installaties die elektriciteit
opwekken door windenergie. Voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp zijn geen locaties
aangewezen, waardoor deze instructieregel niet van toepassing is op het omgevingsplan
van de gemeente Pijnacker-Nootdorp.
Waarborging locaties kernenergiecentrale
Artikel 5.158 bevat een instructieregel ter waarborging van voldoende ruimte voor
elektriciteitsopwekking door (eventueel in de toekomst te realiseren) kernenergiecentrales.
De instructieregel is alleen van toepassing voor zover een omgevingsplan van toepassing
is op een locatie voor een kernenergiecentrale. Locaties voor een kernenergiecentrale
zijn de locaties, genoemd in bijlage XV, onder B, waarvan de geometrische begrenzing
in de Omgevingsregeling (artikel 2.36, tweede lid) is vastgelegd.
In Pijnacker-Nootdorp zijn geen locaties aangewezen voor een kernenergiecentrale. De instructieregel kan bij wijzigingsbesluiten van het omgevingsplan buiten beschouwing blijven.
Waarborging hoogspanningsverbinding
Artikel 5.159, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel
over hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 220 kV. Dit artikel
bepaalt dat een omgevingsplan het tracé van een hoogspanningsverbinding dient te bevatten
op de locaties die op grond van artikel 5.156, derde lid zijn aangewezen als locatie
voor een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV en waarvan
de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd. Het tracé van
een hoogspanningsverbinding bestaat uit een strook met een bepaalde afstand tot het
hart van de hoogspanningsverbinding, die ook wel de zakelijk rechtstrook genoemd wordt.
De breedte van deze strook grond is doorgaans tussen de 60 en 80 meter. Een omgevingsplan
dient het gebruik als hoogspanningsverbinding op die locaties toe te laten. Dat geldt
eveneens voor de met de hoogspanningsverbinding verbonden schakel- en transformatorstations
en andere noodzakelijke hulpmiddelen, omdat die onderdeel uitmaken van de hoogspanningsverbinding.
Het gaat hier om een bevestiging van de bestaande situatie. De op grond van artikel 5.156, derde lid, aangewezen locaties voor een hoogspanningsverbinding betreffen alleen bestaande hoogspanningsverbindingen. De handhaving van het tracé van de hoogspanningsverbinding in het omgevingsplan betekent dat het omgevingsplan ook de bruikbaarheid van de hoogspanningsverbinding in stand moet laten. Met bruikbaarheid wordt gedoeld op de functionaliteit van de verbinding en daarmee de leveringszekerheid en betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening. In dat verband moet het tracé van de hoogspanningsverbinding zoveel als mogelijk gevrijwaard blijven van nieuwe ontwikkelingen die aan die functionaliteit in de weg kunnen staan, zoals bouwwerken met een bepaalde hoogte of de opslag van stoffen die brandgevaarlijk zijn. In overleg met de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet kan bekeken worden of een specifieke ontwikkeling mogelijk is en onder welke voorwaarden.
De locaties van deze hoogspanningsverbindingen zijn in artikel 5.156, derde lid, Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen als de tracés tussen de locaties, genoemd in bijlage XV, onder C, waarvan de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling is vastgelegd en de tracés tussen een locatie voor grootschalige elektriciteitsopwekking en het hoogspanningsnet met een spanning van ten minste 220 kV.
In de gemeente Pijnacker-Nootdorp liggen enkele bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanningsniveau van 380 kV. Zodra een wijziging van het omgevingsplan ziet op een (deel van) deze hoogspanningsverbindingen, wordt daar een passende regeling voor in het leven geroepen.

Artikel 5.161 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat in een omgevingsplan dat van toepassing is op een rijksvaarweg of een vrijwaringsgebied als bedoeld in artikel 5.160 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, rekening moet worden gehouden met het belang van het veilig gebruik van de vaarweg. Het is van belang dat de navigatie van het scheepvaartverkeer niet wordt verstoord. Daarvoor is het van belang om ruimte langs de vaarweg vrij te houden van bebouwing en opgaande begroeiing. Deze kunnen de navigatie van de scheepvaart verstoren, door het belemmeren van het zicht en het verstoren van radarbeelden.
In artikel 5.161 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is daarom bepaalt dat rekening moet worden gehouden met het voorkomen van belemmeringen voor de doorvaart van de scheepvaart, zichtlijnen, navigatieapparatuur, bedienings- en begeleidingsobjecten, de toegankelijkheid van de vaarweg voor hulpdiensten en beheer en onderhoud van de vaarweg. Zo nodig kan de gemeenteraad in overleg met de vaarwegbeheerder bezien of – gelet op de kenmerken van de vaarweg op een bepaalde locatie – een beoogde ontwikkeling daadwerkelijk een belemmering vormt. Binnen Pijnacker-Nootdorp zijn geen rijksvaarwegen aangewezen, derhalve is deze instructieregel niet van toepassing op ons omgevingsplan.
7.2.11.5 Communicatie-, navigatie- en radarapparatuur voor de burgerluchtvaart
In artikel 5.161a van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn instructieregels opgenomen om te voorkomen dat bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige luchthavens van nationale en regionale betekenis verstoren.
De beperkingen zijn aanvullend op de beperkingen die gelden op grond van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol of (andere) luchthavenbesluiten.
Binnen Nederland staat op een aantal locaties communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige luchthavens van nationale en regionale betekenis. Deze apparatuur is nodig voor een veilige afwikkeling van het luchtverkeer. Deze civiele apparatuur moet worden onderscheiden van de militaire radarstations, waarvoor artikel 5.155 een regeling biedt. De civiele en militaire luchtverkeersleidingsdiensten werken intensief samen om een veilige verkeersafwikkeling te garanderen.
Hoge bouwwerken, waaronder windturbines, in gebieden rond deze apparatuur kunnen leiden tot verstoring van de werking daarvan. Voordat een omgevingsplan hoge bouwwerken in die gebieden toelaat, moet zeker zijn gesteld dat die bouwwerken geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor die apparatuur. Voor radarverstoringsgebieden bevatte het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening al een gelijksoortige regeling.
Artikel 5.161a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat gebieden waar bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige burgerluchthavens van nationale en regionale betekenis kunnen verstoren, de locaties zijn, genoemd in bijlage XVa, waarvan de geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling is vastgelegd.
Artikel 2.31, eerste lid, Omgevingsregeling legt de geometrische begrenzing vast van gebieden waar bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige burgerluchthavens van nationale en regionale betekenis kunnen verstoren, als bedoeld in artikel 5.161a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.161a, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevatten de daadwerkelijke instructieregels met betrekking tot toelaatbare bouwhoogtes.
Het tweede lid van artikel 5.161a van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied als bedoeld in het eerste lid, het omgevingsplan geen bouwwerken toelaat die de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken, bedoeld in bijlage XVa, overschrijden. In artikel 2.31, tweede lid, van de Omgevingsregeling is het gebied vastgelegd waar een maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken geldt. De maximaal toelaatbare hoogtes zelf zijn vastgelegd in bijlage XVa bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Het derde lid van artikel 5.161a van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied als bedoeld in het eerste lid, het omgevingsplan geen windturbines toelaat met een tiphoogte die de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken en windturbines, bedoeld in bijlage XVa, overschrijdt. In artikel 2.31, derde lid, van de Omgevingsregeling is het gebied vastgelegd waar een maximaal toelaatbare tiphoogte voor windturbines geldt. De maximaal toelaatbare hoogtes zelf zijn vastgelegd in bijlage XVa bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij een wijziging van het omgevingsplan die voorziet in bouwwerken binnen de aangegeven gebieden, zal uitvoering worden gegeven aan de instructieregels. De instructieregels zijn niet van toepassing op ontwikkelingen die op het moment van inwerkingtreden van deze bepaling al zijn toegestaan op grond van een omgevingsplan of op grond van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (zie artikel 5.149 Besluit kwaliteit leefomgeving).
De instructieregel houdt dus in dat een omgevingsplan binnen de genoemde gebieden geen nieuwe bouwwerken en windturbines boven een bepaalde hoogte mag toelaten. Het vierde lid van artikel 5.161a van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat daarop een uitzondering. In het omgevingsplan kan worden bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning bouwwerken of windturbines te bouwen die hoger zijn dan de op grond van bijlage XVa van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde maximale hoogte, als regels worden gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als die bouwwerken respectievelijk windturbines geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor het radarbeeld. Op basis van artikel 4.28 Omgevingsbesluit is de Minister van Defensie adviseur over een aanvraag omgevingsvergunning. Binnen Pijnacker-Nootdorp zijn geen van deze leden van toepassing, aangezien binnen ons grondgebied als zodanig geen gebieden zijn aangewezen. Daarom wordt geen toepassing gegeven aan deze instructieregel.
7.2.11.6 Landelijke fiets- en wandelroutes
In artikel 5.161b van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een instructieregel opgenomen over landelijke fiets- en wandelroutes. Dit artikel bepaalt dat als een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die bepaalde landelijke fiets- en wandelroutes kunnen doorsnijden, het belang van de instandhouding van die fiets- en wandelroutes bij de vaststelling van dat omgevingsplan wordt betrokken. De instructieregel is niet van toepassing op ontwikkelingen die op het moment van inwerkingtreden van deze bepaling al zijn toegestaan op grond van een omgevingsplan of op grond van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (zie artikel 5.149 Besluit kwaliteit leefomgeving).
De betreffende fiets- en wandelroutes zijn aangewezen in bijlage XVI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de betreffende fiets- en wandelroutes is in de Omgevingsregeling geen geometrische begrenzing vastgelegd.
Het belang van de instandhouding van de landelijke fiets- en wandelroutes is niet absoluut. Dat wil zeggen dat het belang altijd afgewogen moet worden tegen andere maatschappelijke belangen zoals (overweg)veiligheid. De doelstelling van de regel is dus dat de instandhouding van de aangewezen landelijke fiets- en wandelroutes een plek heeft in de besluitvorming van het omgevingsplan.
Wanneer bij een toekomstige wijziging van het omgevingsplan wordt voorzien in nieuwe ontwikkelingen die een van de genoemde landelijke fiets- en wandelroutes kunnen doorsnijden, zal het belang van de instandhouding van de betreffende route in de besluitvorming moeten worden betrokken.
7.2.12 Gebruik van bouwwerken (aanwijzing woningbouwcategorieën)
Paragraaf 5.1.7a van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over het gebruik van bouwwerken. Artikel 5.161c van het besluit bepaalt dat een omgevingsplan dat bouwactiviteiten toelaat waarvoor op grond van artikel 13.11, eerste lid, van de wet kosten moeten worden verhaald, voor bepaalde categorieën van woningen regels over te realiseren categorieën woningen kan bevatten. De instructieregel is alleen van toepassing op nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden in het omgevingsplan. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar pagina 83 en verder van de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet (Staatsblad 2020, 532).
Artikel 5.161c van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt in welk geval regels over bijzondere woningbouwcategorieën in een omgevingsplan mogen worden gesteld. Dit is het geval als een omgevingsplan bouwactiviteiten toelaat waarvoor op grond van artikel 13.11, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom, verplicht kosten moeten worden verhaald. De instructieregel is dus gericht op percelen waar kostenverhaal van toepassing is, zoals eigen grond. De regeling is niet van toepassing op gronden die de gemeente in eigendom heeft of in erfpacht uitgeeft, omdat kostenverhaal en eisen aan de woningbouwcategorie dan kunnen worden geregeld bij de gronduitgifte of via de erfpachtakte.
Artikel 5.161c van het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt dat in een omgevingsplan in dit geval regels mogen worden gesteld op grond waarvan er woningen van bepaalde categorieën moeten worden gerealiseerd. Hiermee is een voortzetting beoogd van de systematiek in de Wet ruimtelijke ordening, waarin in een bestemmingsplan en exploitatieplan – naast regels over kostenverhaal – ook regels over woningbouwcategorieën kunnen worden gesteld. Op grond van artikel 5.161c van het Besluit kwaliteit leefomgeving kunnen regels over te realiseren woningen ook voor kostenverhaalplichtige activiteiten worden gesteld als het kostenverhaal bij de toelating van die activiteiten niet publiekrechtelijk wordt geregeld. Bijvoorbeeld als het kostenverhaal volledig via privaatrechtelijke overeenkomsten is verzekerd.
Het aanwijzen van doelgroepen waarvoor de woningen in stand worden gehouden zal plaatsvinden via het omgevingsplan. Hetzelfde geldt voor het bepalen van de termijnen waarvoor woningen als sociale huurwoningen, sociale koopwoningen of geliberaliseerde woningen voor middenhuur in stand worden gehouden. De termijnen die in het omgevingsplan kunnen worden gesteld, zijn in het derde lid begrensd. Het opnemen in het omgevingsplan is een wijziging ten opzichte van het Besluit ruimtelijke ordening, dat uitgaat van het omschrijven van doelgroepen in een gemeentelijke verordening.
Als in het omgevingsplan nieuwe bouw- of gebruiksmogelijkheden worden opgenomen wordt bepaald of gelijktijdig regels over woningbouwcategorieën moeten worden opgenomen. Daarbij zal worden betrokken of er voor het kostenverhaal een privaatrechtelijke overeenkomst wordt afgesloten of een kostenverhaalsgebied zal worden aangewezen in het omgevingsplan.
7.2.13 Bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen
Paragraaf 5.1.8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen. Artikel 5.162 van het besluit bepaalt dat voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen met gevolgen voor de inrichting van de openbare buitenruimte, in het omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het bevorderen van de toegankelijkheid van die openbare buitenruimte voor personen met een functiebeperking. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.10 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).
De instructieregel brengt mee dat bestuursorganen als zij nieuwe ontwikkelingen mogelijk maken het belang van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen met een beperking moeten afwegen tegen de overige betrokken belangen. De tekst van artikel 5.162 brengt tot uitdrukking dat gemeenten met inachtneming van, vaak al bestaand, beleid het belang van toegankelijkheid kan meewegen met het oog op een gelijkwaardige wijze van gebruikmaking van de openbare ruimte door een ieder. Zo kan bij regels in het omgevingsplan over de inrichting expliciet aandacht worden besteed aan de toegankelijkheid voor mensen in een rolstoel en mensen met bijvoorbeeld visuele beperkingen. Vaak hebben gemeenten een beleidsplan voor de kwaliteit van openbare ruimten waarbij ook vaak al aandacht is besteed aan mindervaliden. Als maatregelen nodig zijn kunnen deze geborgd worden in de regels van het omgevingsplan. De 'Integrale toegankelijkheidsstandaard' (ITS) wordt hierbij betrokken voor zover die gaat over de openbare buitenruimte. In de ITS zijn algemene toegankelijkheidsrichtlijnen en normen omgewerkt naar bouwtechnische eisen die kunnen worden toegepast bij ontwerp en realisatie van integraal toegankelijke projecten. Het gaat er in de openbare buitenruimte, die heel divers is, niet om dat de ITS naar de letter wordt toegepast, maar dat deze behulpzaam is bij het maken van een afweging welke onderdelen van de openbare ruimte voor een ieder toegankelijk moeten zijn en tot welke regels dit in het omgevingsplan leidt. Daarnaast heeft bijvoorbeeld ook het kennisplatform CROW-richtlijnen voor integrale toegankelijkheid van de openbare buitenruimte.
Er is gegeven de huidige praktijk geen aanleiding regels op te nemen ter bevordering van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen. Of bij een wijziging van het omgevingsplan waarmee nieuwe ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt die gevolgen hebben voor de inrichting van de openbare buitenruimte maatregelen in de vorm van regels nodig zijn, moet per afzonderlijk wijzigingsbesluit worden beoordeeld.
7.2.14 De uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving
7.2.14.1 Voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen
Artikel 5.163 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel over het voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen. Het artikel bepaalt dat in een omgevingsplan dat van toepassing is op de hoofdspoorweginfrastructuur of op een weg in beheer bij het Rijk geen regels worden gesteld die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van die infrastructuur belemmeren. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregels dan hieronder gegeven, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting in de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).
Doel van deze instructieregel is onder meer om een veilig gebruik en een efficiënte wijze van beheer en onderhoud van die (spoor)wegen te verzekeren, fysieke wijzigingen mogelijk te maken binnen het bestaande profiel en het gebruik niet te beperken. Deze instructieregel ziet op alle regels in het omgevingsplan die het gebruik, de instandhouding, de verbetering en de vernieuwing van hoofdspoorweginfrastructuur en wegen in beheer bij het Rijk rechtstreeks belemmeren, ongeacht het oogmerk daarvan. Het ziet dus niet alleen op het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, maar ook op andere regels in het omgevingsplan zoals lokale omgevingswaarden en maatwerkregels over activiteiten.
Gemeenten mogen op grond van artikel 5.163 van dit besluit geen eigen regels stellen die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van een rijksweg of hoofdspoorweg rechtstreeks belemmeren. Een regel die dat wel doet, is in strijd met artikel 5.163 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij elk besluit tot wijziging van het omgevingsplan dient (voor zover van toepassing) aan deze instructieregel uitvoering te worden gegeven.
7.2.14.2 Lokale spoorwegen binnen vervoerregio’s
Artikel 5.164 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel over het voorkomen van belemmeringen in gebruik en beheer van het lokaal spoor. Het artikel bepaalt dat in een omgevingsplan de geometrische begrenzing wordt vastgelegd van het beperkingengebied waarbinnen de vergunningplicht voor een beperkingengebiedactiviteit geldt volgens de aanwijzing van dit gebied op grond van artikel 12 van de Wet lokaal spoor door het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregel dan hieronder gegeven wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel, en naar paragraaf 8.2.2 van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, 292).
Op grond van artikel 12.27 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit uitvoering gegeven aan deze instructieregel.
7.2.14.3 Lozen industrieel afvalwater in openbaar vuilwaterriool
Artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel over het lozen industrieel afvalwater in openbaar vuilwaterriool. De instructieregel heeft alleen betrekking op die gevallen die niet al onderworpen zijn aan een algemene regel uit het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunningplicht. Gedacht kan worden aan lozingen van vet door horeca-activiteiten. De gemeente kan hiervoor regels stellen in het omgevingsplan.
Artikel 5.165 Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat bij het toelaten van lozen van industrieel afvalwater, anders dan van activiteiten waarop het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is, wordt voldaan aan bepaalde eisen van de richtlijn stedelijk afvalwater. De richtlijn vereist dat de kwaliteit van het stedelijk afvalwater in het vuilwaterriool gewaarborgd wordt, ook met het oog op de bescherming van de goede werking van het zuiveringtechnisch werk (geen schade aan het riool en geen hindernis voor de werking van de zuivering).
Aan deze instructieregel zal, wanneer dit aan de orde is, uitvoering worden gegeven.
7.2.14.4 Bebouwingscontour jacht
Artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel over het aanwijzen van een bebouwingscontour jacht. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregel dan hieronder gegeven wordt verwezen naar paragraaf 8.2.3 van de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet (Staatsblad 2021, 22, p. 340).
Om redenen van veiligheid mag er geen jacht plaatsvinden direct bij of tussen bebouwing. Artikel 11.71, vierde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving verbiedt dat. Het is de gemeente die op grond van artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving de desbetreffende 'bebouwingscontour jacht' aanwijst. De regeling is een voortzetting van de bepalingen die voorheen waren gesteld in artikel 3.21, derde lid, van de Wet natuurbescherming, en artikel 3.12, derde lid, aanhef en onder e, van het Besluit natuurbescherming. Bij de vaststelling van de bebouwingscontour jacht houdt de gemeenteraad rekening met het belang van veiligheid. De gemeenteraad heeft daarbij enige beoordelingsruimte. Uit de tekst van artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar dat bepaalt dat de bebouwingscontour moet aansluiten bij het stedelijk gebied en de lintbebouwing, en uit de omschrijving van het begrip 'stedelijk gebied' in de bijlage bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, blijkt echter dat het niet de bedoeling is dat de bebouwingscontour in belangrijke mate ook niet-bebouwd gebied met een landelijk karakter van het gemeentelijke grondgebied omvat, waardoor het gebruik van het jachtgeweer in de gemeente feitelijk onmogelijk zou worden gemaakt.
Aan deze instructieregel zal op enig moment uitvoering worden gegeven. Zolang in het omgevingsplan geen bebouwingscontour jacht is aangewezen, geldt op grond van de bij besluit van de gemeenteraad aangewezen bebouwde kom, bedoeld in artikel 3.21, derde lid, van de Wet natuurbescherming, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, als bebouwingscontour jacht (artikel IV, derde lid, van het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet).
7.2.14.5 Bebouwingscontour houtkap
Artikel 5.165b van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel over het aanwijzen van een bebouwingscontour houtkap. Dat is nodig, omdat de regels in afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving uitsluitend gelden buiten het stedelijk gebied van gemeenten (artikel 11.111, tweede lid, aanhef en onder a, Besluit activiteiten leefomgeving). De grenzen daarvan – de 'bebouwingscontour kap' – worden door de gemeenteraad vastgesteld in het omgevingsplan. Voor een meer uitgebreide toelichting op de instructieregel dan hieronder opgenomen wordt kortheidshalve verwezen naar artikelgewijze toelichting in de Nota van Toelichting bij het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet (Staatsblad 2021, 22, p. 340 en verder).
Uit de tekst van artikel 5.165b, waar dat bepaalt dat de bebouwingscontour moet aansluiten bij het stedelijk gebied, blijkt dat het niet de bedoeling is dat de bebouwingscontour in belangrijke mate ook niet-bebouwd gebied met een landelijk karakter van het gemeentelijke grondgebied omvat, waardoor de regels van het Bal over de meldingsplicht van houtkap en de herbeplantingsplicht zinledig zouden worden. Ten aanzien van het stellen van regels door gemeenten in het omgevingsplan over houtopstanden binnen de bebouwingscontour houtkap gelden geen beperkingen. Gemeenten kunnen regels over het vellen van houtopstanden en herbeplanten na het vellen of tenietgaan van houtopstanden buiten de bebouwingscontour wel stellen uit andere oogmerken dan natuurbescherming, behoud van het bosareaal in Nederland of bescherming van landschappelijke waarden.
Dergelijke regels zijn nu ook opgenomen in de gemeentelijke APV. Op enig moment zal deze verordening gedeeltelijk opgaan in het omgevingsplan. Zolang in het omgevingsplan geen bebouwingscontour houtkap is aangewezen, geldt de bij besluit van de gemeenteraad aangewezen bebouwde kom, bedoeld in artikel 4.1, onder a, van de Wet natuurbescherming, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, als bebouwingscontour houtkap (artikel IV, vierde lid, van het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet).
7.3 Instructieregels provinciale verordening
7.3.1 Algemeen
In deze paragraaf wordt ingegaan op de provinciale instructieregels voor het omgevingsplan die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV). Artikel 2.6 van de Omgevingswet bepaalt dat Provinciale Staten één omgevingsverordening vaststellen waarin de provinciale regels over de fysieke leefomgeving zijn opgenomen. Artikel 2.23 van de Omgevingswet bevat de grondslag om instructieregels op te nemen over gemeentelijke omgevingsplannen.
In deze paragraaf wordt ingegaan op de wettelijke grondslag van de omgevingsverordening en worden de provinciale instructieregels voor het omgevingsplan op hoofdlijnen beschreven. Voor een gedetailleerde uitleg wordt verwezen naar de toelichting van de provinciale Omgevingsverordening ZHOV.
In afdeling 7.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn de instructieregels voor het omgevingsplan opgenomen. Op grond van artikel 5.21, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.0b van het Besluit kwaliteit leefomgeving gelden deze instructieregels ook als beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Termijn verwerken instructieregels
Aan het verwerken van instructieregels in het omgevingsplan kan ook een termijn zijn
gesteld. De hoofdregel is dat de instructieregels bij elke wijziging van het omgevingsplan
van toepassing zijn. Instructieregels zijn ook los van een wijziging van het omgevingsplan
van toepassing. De hoofdregel is dat binnen 3 jaar moet voldaan worden aan “nieuwe”
instructieregels. Om uitvoering te geven aan de instructieregels, als gevolg van de
algemene aanpassingstermijn in combinatie met de algemene eerbiedigende werking, zal
de gemeente de bestaande omgevingsplannen moeten beoordelen in het licht van de instructieregels.
Bij het stellen van instructieregels over omgevingsplannen is op verschillende manieren
helderheid geboden over de gevolgen voor bestaande situaties en het overgangsrecht.
Voor instructieregels voor het omgevingsplan die reeds toegelaten activiteiten die
al dan niet worden verricht raken, is in bepaalde gevallen in overgangsrecht voorzien.
‘Nieuwe ontwikkeling’ of eerbiedigende werking
Een instructieregel in afdeling 7.3 kan zo geformuleerd zijn dat deze alleen ziet op ‘nieuwe activiteiten’. De daarbij
gebruikte terminologie is dan ‘nieuwe (ruimtelijke/stedelijke) ontwikkeling’, ‘nieuwe
activiteit’ (bijv. detailhandel) of ‘nieuwe bebouwing. In dat geval ziet de instructieregel
op grond van de gebruikte formulering niet op de reeds toegelaten of bestaande activiteiten.
Op dergelijke instructieregels is de aanpassingstermijn van artikel 7.14 of eerbiedigende werking van artikel 7.15 van beperkte relevantie. Immers, de eerbiedigende werking van dat artikel geldt alleen
voor toegelaten of toegestane activiteiten die in strijd zijn met een instructieregel.
Instructieregels uit afdeling 7.3 die niet alleen betrekking hebben op ‘nieuwe activiteiten’ (dus bestaande verrichte
of toegestane activiteiten) waarmee het omgevingsplan strijdig is, hoeven niet altijd
te leiden tot aanpassing van het omgevingsplan door de mogelijkheden van eerbiedigende
werking. Dat kan met een beroep op artikel 7.15. De toepassing van artikel 7.15 moet met een beroep op een van de gronden van dat artikel gerechtvaardigd worden.
Voor instructieregels die betrekking hebben op ‘nieuwe activiteiten’ etc. is deze
rechtvaardiging niet vereist.
7.3.2 Externe veiligheid (omgevingsveiligheid)
7.3.2.1 Risicogebieden externe veiligheid
De provincie heeft tussen 2013 en 2018 samen met verschillende gemeenten rond de zeehavens van Rotterdam en Dordrecht zes veiligheidscontouren vastgesteld conform artikel 14 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Binnen een veiligheidscontour is ruimte voor clusters van risicovolle industriële bedrijvigheid. Het gehele gebied wordt benaderd alsof het één risicovolle activiteit is, waarvan de PR 10 6 per jaar contour is gelegen op de begrenzing van het gebied.
Onder de Omgevingswet is het risicogebied uit artikel 5.16 van het Besluit kwaliteit leefomgeving de vervanger van het instrument de veiligheidscontour. Het gebruik van veiligheidscontouren is zo met het instrument risicogebied doorgezet. In de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is externe veiligheid gedefinieerd als een provinciaal belang. De provincie Zuid-Holland continueert het in samenwerking met de betrokken gemeenten gevormde beleid ten aanzien van de clustering van risicovolle activiteiten. Zo beperkt de provincie doelmatig en doeltreffend de risico’s rondom externe veiligheid en bevordert maximale ruimtelijke en economische ontwikkeling.
Binnen Pijnacker-Nootdorp bevinden zich geen risicogebieden externe veiligheid.
7.3.3 Waterkeringen
De provincie Zuid-Holland dankt zijn veiligheid tegen overstromingen en wateroverlast aan een goed onderhouden stelsel van waterkeringen. Behalve de primaire waterkeringen omvat dit stelsel ook regionale waterkeringen en overige waterkeringen. Regionale waterkeringen zijn door de provincie aangewezen niet-primaire waterkeringen die in verschillende typen zijn te onderscheiden, van boezemkaden, compartimenteringskeringen tot voorlandkeringen. Elk type regionale waterkering heeft zijn functie. Zo keren voorlandkeringen het buitenwater, hoewel deze waterkeringen niet als primaire waterkeringen gelden. Onder buitenwater wordt verstaan water afkomstig van de grote rivieren, het IJsselmeer, het Markermeer en de zee. Boezemkaden en polderkaden keren ander water dan buitenwater. Het gaat hierbij onder meer om waterkeringen langs kleine rivieren. Compartimenteringskeringen zijn zogeheten droge waterkeringen, die pas functioneren als een primaire waterkering faalt.
De provincie heeft de verantwoordelijkheid om de regionale waterkeringen aan te wijzen
en te normeren. Dit gebeurt bij provinciale verordening. Het beheer van de regionale
waterkeringen is de verantwoordelijkheid van de waterbeheerder, meer specifiek het
waterschap. De aanwijzing en normering van een regionale waterkering is gebeurt in
nauwe samenspraak met de waterbeheerder. De eerste stap daartoe is het in kaart brengen
van een regionale waterkering en zijn functie. Dit is gedaan door de waterbeheerder.
Op voordracht van de waterbeheerder heeft de provincie de regionale waterkeringen
in de omgevingsverordening opgenomen met daaraan gekoppeld een norm. Het aanwijzen
en normeren van een regionale waterkering zorgt ervoor dat inzichtelijk wordt of de
regionale waterkering in zijn huidige vorm de gewenste veiligheid biedt tegen overstromingen.
De verantwoordelijkheid van de provincie met betrekking tot de aanwijzing en normering
van de regionale waterkeringen is in artikel 2.13 van de Omgevingswet verankerd. De provincie is daarin verplicht gesteld om voor de veiligheid van niet-primaire
waterkeringen zogeheten omgevingswaarden vast te stellen. Daarbij moeten nadere regels
worden vastgesteld over de vaststelling van het waterkerend vermogen van die waterkeringen.
Dit laatste gebeurt in de vorm van de verhouding tussen maatgevende hoogwaterstanden
en een omgevingswaarde voor veiligheid, waarvan de waterbeheerder uit moet gaan bij
de beoordeling van het waterkerend vermogen van een waterkering.
Ruimtelijke beschermingszone
De Omgevingswet introduceert een nieuw verzamelbegrip om gebieden aan te duiden waarin
gebied gebonden beperkingen gelden voor activiteiten van burgers en bedrijven vanwege
de aanwezigheid van een object of een werk, het zogeheten beperkingengebied. Het waterschap
kan beperkingengebieden aanwijzen ter bescherming van waterstaatswerken die zij in
beheer heeft. Onder het begrip waterstaatswerk wordt mede verstaan een regionale waterkering.
Het doel van de aanwijzing van een beperkingengebied is het behouden van de functie
van het waterstaatswerk en het voorkomen van schade aan het waterstaatswerk als gevolg
waarvan een verminderde bescherming tegen overstromingen of wateroverlast kan optreden.
Op deze wijze kunnen activiteiten in het beperkingengebied worden gereguleerd door
middel van algemene regels of een vergunningplicht, meldingsplicht of een informatieplicht
in de waterschapsverordening.
Onder de Waterwet werd onderscheid gemaakt tussen het waterstaatswerk en het gebied aangrenzend ter bescherming van dat waterstaatswerk, welke als beschermingszone werd aangeduid. De beschermingszone rond waterstaatswerken werd opgenomen in een overzichtskaart bij de legger. Onder de Omgevingswet omvat het beperkingengebied in beginsel ook de locatie van het waterstaatswerk zelf. Het beperkingengebied kan worden uitgebreid met een gebied rondom het waterstaatswerk of worden ingeperkt tot een deel van het waterstaatswerk. Het Rijk is tot het inzicht gekomen dat de legger minder geschikt is voor het aanwijzen van beperkingengebieden met rechtsgevolgen voor derden, nu het in hoofdzaak een beschrijvend karakter draagt en niet op rechtsgevolg gericht is. Van het waterschap wordt daarom verwacht dat het de beperkingengebieden met betrekking tot waterstaatswerken aanwijst en geometrisch begrenst in de waterschapsverordening, zodat alle burgerbindende regels met betrekking tot de fysieke leefomgeving in één document worden bijeengebracht.
De ruimtelijke bescherming van de regionale waterkeringen kan op drie manieren juridisch doorwerken, namelijk door middel van instructieregels voor omgevingsplannen, door direct werkende algemene regels of door een vergunningstelsel voor activiteiten in het beperkingengebied. In deze omgevingsverordening heeft de provincie instructieregels voor de gemeente opgenomen voor de aanduiding van regionale waterkeringen en eventueel in de waterschapsverordening aangewezen beperkingengebieden in het omgevingsplan. Hierbij is bepaald dat het omgevingsplan, voor zover deze van toepassing is op een regionale waterkering of een beperkingengebied, geen activiteiten of nieuwe ontwikkelingen toe laat die belemmeringen opleveren voor de instandhouding, het onderhoud of de versterking van een regionale waterkering.
Vindplaats regels over regionale waterkeringen
De regels over regionale waterkeringen zijn op diverse plaatsen in de omgevingsverordening
te vinden. In paragraaf 7.3.4 zijn instructieregels voor omgevingsplannen opgenomen.
7.3.3.2 Geen belemmeringen voor regionale waterkeringen
Waterveiligheid is een provinciaal belang. In deze omgevingsverordening zijn daarom regels opgenomen voor de bescherming van regionale waterkeringen. Voor omgevingsplannen zijn randvoorwaarden opgenomen die een onbelemmerde werking, instandhouding en onderhoud van de regionale waterkeringen mogelijk maken. In het omgevingsplan wordt aan de locaties als bedoeld in artikel 2.13 van deze omgevingsverordening de functie “regionale waterkering” toegedeeld, eventueel met een dubbelfunctie. Het daarbij behorende beperkingengebied ter bescherming van de regionale waterkering, welke als zodanig is opgenomen in de waterschapsverordening, wordt in het omgevingsplan als zodanig aangeduid.

7.3.3.3 Profiel van vrije ruimte
Voor de ruimtelijke reservering voor toekomstige versterkingen van waterkeringen wordt naar het oordeel van de beheerder van een waterkering een profiel van vrije ruimte toegepast. Het profiel van vrije ruimte geeft aan welke ruimte een toekomstige dijkversterking of -uitbreiding nodig heeft. Middels dit artikel wordt gewaarborgd dat de gemeente in het omgevingsplan, met het oog op het belang van de waterveiligheid en ten behoeve van een toekomstige dijkversterking of -uitbreiding, het benodigde profiel van vrije ruimte in acht neemt, voor zover een waterschap dit profiel van vrije ruimte in haar waterschapsverordening heeft aangewezen en geometrisch heeft begrensd als onderdeel van het beperkingengebied met betrekking tot waterstaatswerken. Hiermee draagt het bij aan de waterveiligheid via het concept van meerlaagse veiligheid. Dit beleid is erop gericht bescherming te bieden tegen overstromingen door een combinatie van het in stand houden van sterke waterkeringen, het maken van gewogen keuzes in het toedelen van functies aan locaties en een adequate crisisbeheersing in geval van calamiteiten.
Binnen Pijnacker-Nootdorp zijn geen profielen van vrije ruimte aangewezen.
7.3.4 Grondwaterkwaliteit
De instructieregels over grondwaterkwaliteit zijn in paragraaf 7.3.5 ZHOV opgenomen.
7.3.4.2 Toelaten van een bouwactiviteit op een grondwatergevoelige locatie
Deze paragraaf bevat regels die ervoor zorgen dat in het omgevingsplan regels worden opgenomen die ervoor zorgen dat bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater worden beoordeeld en, indien nodig sanerende maatregelen worden getroffen.
Het thema Bodem zal op een later moment voor de gehele gemeente geregeld gaan worden.
7.3.4.3 Saneren van de bodem ter uitvoering van een bronaanpak
In die situaties waar de milieubelastende activiteit saneren van de bodem op grond
van het omgevingsplan wordt voorgeschreven die dient ter uitvoering van een bronaanpak,
verlangt de provincie dat de bodemsanering ook oog heeft voor het beschermen van het
watersysteem.
Een bronaanpak is conform de definitie in deze omgevingsverordening het saneren van
de bodem in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste
bodem met als doel om de inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem
naar het grondwater te voorkomen of beperken. De vaste bodem omvat zowel de vaste
bodem in de onverzadigde als verzadigde zone. De bronaanpak vindt plaats overeenkomstig
de rijksregels in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de in deze paragraaf opgenomen regels. Met deze definitie wordt
aangesloten bij het toepassingsbereik van de rijksregels voor saneren van de bodem.
De milieubelastende activiteit saneren van de bodem sluit in het toepassingsbereik
immers alleen een grondwatersanering uit (saneren van het water dat zich in de verzadigde
zone van de bodem bevindt) en niet het vaste deel van de bodem dat zich in de verzadigde
zone bevindt.
Omdat de gemeente bevoegd gezag is voor de milieubelastende activiteit saneren van
de bodem, worden met instructieregels maatwerkregels in het omgevingsplan verlangd.
Deze maatwerkregels zijn erop gericht dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken
of ongedaan maken van de inbreng van de mobiele verontreiniging uit de vaste bodem
naar het grondwater. De in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen saneringsaanpak afdekken is om die reden niet toegestaan. Enkel in uitzonderlijke
gevallen kan een afdeklaag een inbreng van verontreinigende stoffen vanuit de vaste
bodem naar het grondwater voorkomen of beperken. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde
zijn indien het een aaneengesloten verhardingslaag betreft, die in grote mate de uitspoeling
en derhalve inbreng naar het grondwater vermindert.
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds
mogelijk met de regels in deze paragraaf. Hiermee wordt aangesloten bij het Besluit
activiteiten leefomgeving die maatwerk breed openstelt. Artikel 7.38 bepaalt dat de alternatieve saneringsaanpak echter wel gericht moet zijn op het beperken
of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem
naar het grondwater. Ook is denkbaar dat het buitenproportioneel is om bij de saneringsaanpak
verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem te verlangen. De beoordeling
hiervan is altijd maatwerk. Derhalve zal de provincie werken aan een praktijkvoorbeeldenboek
voor het uitvoeren van een bronaanpak die meer houvast moet geven hoe invulling te
geven aan de regels in deze paragraaf.
Tot slot bevatten artikel 7.39 en 7.39a een informatieplicht zodat de provincie zicht heeft op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd zodat de provincie eventueel de gemeente kan adviseren bij het verrichten van toezicht en handhaving op de regels. Ook omvat het gegevens waaruit het saneringsresultaat na het uitvoeren van een bronaanpak blijkt, zodat de provincie zicht houdt op de nog aanwezige bekende bronnen van verontreiniging.
7.3.4.4 Lozen op of in de bodem
Artikel 7.39b (verbod op rechtstreeks lozen in het grondwater)
De Kaderrichtlijn water verplicht in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor
te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen
geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in dit artikel
van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing
naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam
niet bedreigd wordt. Een rechtstreeks lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake
is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp
die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild.
Het verbod op rechtstreeks lozen naar het grondwater is onder het recht zoals gold
voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geborgd in artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit
milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en
artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah). De algemene regels
komen niet terug op rijksniveau en daarmee is het aan de provincie om met het regionaal
waterprogramma, waarmee op grond van artikel 3.8 van de wet voldaan dient te worden
aan de kaderrichtlijn water, het verbod te implementeren.
De gemeente is bevoegd gezag voor het lozen van water op of in de bodem, zoals afvalwater of hemelwater. De provincie zorgt in lijn met het subsidiariteitsbeginsel op grond van artikel 2.3 van de Omgevingswet en de bevoegdheid om instructieregels te stellen over op te nemen regels voor het omgevingsplan op grond van artikel 2.23 van de Omgevingswet, dat er aangesloten blijft bij de door de Omgevingswet toegekende bevoegdheidsverdeling.
Zodoende zorgt de instructieregel dat de gemeente, bij het uitoefenen van haar bevoegdheden
ten aanzien van het lozen op of in de bodem, voorkomt dat er een rechtstreeks lozing
van verontreinigende stoffen in het grondwater plaatsvindt. Dit gaat om zowel het
lozen van verontreinigende stoffen die afkomstig zijn van de in het Besluit activiteiten
leefomgeving aangewezen activiteiten als de in het omgevingsplan aangewezen activiteiten
waar afvalwater of overig water bij vrij kan komen dat verontreinigende stoffen bevat
en geloosd wordt op of in de bodem.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat
water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen
waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater uitgesloten
van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen
met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekking,
waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de
provincie of waterbeheerder als bevoegd gezag. Net als onder het recht zoals gold
voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, is zodoende een onttrekking of infiltratie
uitgesloten van het toepassingsbereik van deze regel. Er zijn aparte regels die ervoor
zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 7.39c (afbakening mogelijkheid maatwerk)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j een aantal situaties waar onder
voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits
de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen
worden bereikt. Daarom is er een mogelijkheid geboden dat college van burgemeester
en wethouders als bevoegd gezag voor het lozen op of in de bodem de mogelijkheid hebben
om een lozing door middel van een maatwerkvoorschrift onder de in artikel 11, onder
j van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden toe te staan.
Een speciale lozing is het lozen van brijnwater. Richtsnoer no. 17 behorende bij de
grondwaterrichtlijn maakt duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één de situaties
die onder voorwaarden toegestaan is rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen
van brijn valt onder de situatie waar de lozing plaats vindt om technische redenen.
De lozing kan worden toegestaan met een maatwerkvoorschrift, mits bij membraanfiltratie
geen extra verontreinigende stoffen worden toegevoegd en de lozing plaatsvindt in
een geologische formatie die geen ander doeleinde dient.
Artikel 7.39d (lozen van grondwater op of in de bodem)
Met dit artikel worden eisen gesteld aan de kwaliteit van grondwater dat op of in
de bodem geloosd wordt en dat afkomstig is van een bodem- of grondwatersanering dan
wel van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde
bodemkwaliteit.
Het gaat bij graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde
bodemkwaliteit om in de in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteit. Derhalve gaat het enkel om situaties waarbij
het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
In artikel 3.1 van zowel het Activiteitenbesluit milieubeheer en Besluit lozen buiten inrichtingen waren eisen gesteld aan het lozen van afvalwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering, inclusief het daarbij gaande bodemonderzoek. De regels voor het lozen van grondwater afkomstig van saneringen zijn opgenomen in artikel 22.139 van de bruidsschat van het omgevingsplan. Deze regels in de omgevingsverordening zorgen ervoor dat de bruidsschatregel geborgd blijft. In artikel 3.1 van zowel het Activiteitenbesluit Milieubeheer en Besluit lozen buiten inrichtingen waren eveneens eisen gesteld aan het lozen van afvalwater afkomstig van ontwatering, waaronder het graven in de bodem. Aan het lozen van afvalwater afkomstig van ontwatering worden weinig eisen gesteld omdat dit veelal schoon water betreft dat met eenvoudige filtering geloosd kan worden op of in de bodem. De regels voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering zijn opgenomen in artikel 22.140 van de bruidsschat van het omgevingsplan.
Bij het graven in verontreinigende bodem is de kans echter groot dat het grondwater dat vrijkomt ook verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam je automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering hier van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt. Deze regels in de omgevingsverordening zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Als emissiegrenswaarde wordt, net zoals artikel 22.139 van de bruidsschat van het omgevingsplan dat doet, verwezen naar de toetsingswaarden voor te infiltreren water zoals opgenomen in bijlage XIX van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De toetsingswaarden voor het te infiltreren water geven het niveau aan waarboven er gevaar voor verontreiniging van het grondwater aanwezig is.
Voor verontreinigende stoffen die geen toetsingswaarde kennen, maar die wel in bijlage XIX voorkomen onder onderdeel B, mag de lozing niet leiden tot verontreiniging van het
grondwater. Voor dergelijke niet-genormeerde stoffen, zoals PFAS of GenX, wordt aanbevolen,
gebruik te maken van 0,1 µg/l als emissiegrenswaarde, tenzij het RIVM een betere (achtergrond)waarde
heeft vastgesteld die het niveau aangeeft waarboven er sprake is van verontreiniging
van het grondwater. In het protocol “monitoring en toetsing drinkwaterbronnen KRW”
wordt 0,1 µg/l als voorzorgwaarde gebruikt. Deze waarde is gebaseerd op de streefwaarden
uit het Europese Rivierenmemorandum (ERM), die internationaal als referentie voor
eenvoudige zuivering worden gebruikt door de drinkwatersector en die ook in algemene
zin als voorzorgswaarde wordt gehanteerd voor antropogene stoffen.
Tot slot wordt, net als onder het huidige recht, kortdurende lozingen (< 48 uur) of
particulier huis- en tuinlozingen (lozen bij wonen) uitgezonderd zijn van de informatieplicht
voor zover het gaat om graven. De emissiegrenswaarden gelden echter wel.
7.3.4.5 Historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar verspreidingsrisico
Artikel 7.39e zorgt ervoor dat de in paragraaf 22.3.7.3 opgenomen bruidsschatregel voor het omgevingsplan met regels voor activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico behouden blijft. Bovendien wil de provincie bereiken dat de gemeente bij de uitvoering van bruidsschatregels de risico’s voor het grondwater in voldoende mate meeweegt.
Artikel 7.39e (toepassingsbereik)
De in paragraaf 22.3.7.3 opgenomen bruidsschatregel voor het omgevingsplan gaat over activiteiten op een locatie
met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico. Dit zijn de zogenaamde
ernst, niet-spoedlocaties.
Of er sprake is van een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar
risico blijkt volgens de bruidsschatregel uit een beschikking welke is vastgesteld
krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming,
zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
In de provincie Zuid-Holland zijn veel gevallen van verontreiniging bekend, waar op
basis van nader bodemonderzoek bleek dat er sprake was van een ernstige verontreiniging
zonder noodzaak tot spoedige sanering, die nooit zijn beschikt. Dat zou betekenen
dat de bruidsschatregel in het omgevingsplan maar op een beperkt aantal bekende locaties
in Zuid-Holland met een bodemverontreiniging van toepassing zou zijn.
Artikel 7.39f (grondwater: mitigerende maatregelen)
De provincie zorgt er met artikel 7.39f voor dat het omgevingsplan, ook voor locaties waar op grond van nader bodemonderzoek
conform de NTA 5755 is vastgesteld dat er sprake is van een historische bodemverontreiniging
zonder onaanvaardbaar risico, geldt dat degene die een activiteit verricht verdere
verontreiniging van het grondwater voorkomt, beperkt of ongedaan maakt.
De maatregelen die in de bruidsschatregel voor het omgevingsplan van de initiatiefnemer
van een activiteit op een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
verlangd worden zijn in het belang van bescherming van de bodem en vragen om verdere
verontreiniging van de bodem te voorkomen of beperken. Indien het redelijkerwijs mogelijk
is, wordt verwacht dat in samenhang met de activiteit de verontreiniging van de bodem
ongedaan gemaakt wordt. Hiermee wordt aangesloten bij paragraaf 3.2 van de Circulaire
bodemsanering 2013 die aangeeft dat veelal bij een ontwikkeling alsnog gesaneerd wordt.
In principe is het water in de verzadigde zone (lees: grondwater) onderdeel van de
bodem en zijn de maatregelen dus net zo zeer in het belang van de bescherming van
het grondwater en zouden maatregelen zich dan ook net zo zeer moeten richten op het
voorkomen of beperken van verdere verspreiding van het grondwater.
De provincie hecht er waarde aan dat gegeven de taak om uitvoering te geven aan de
KRW-doelen een natuurlijk moment benut wordt om bekende bodemverontreinigingen met
risico’s voor het grondwater alsnog aan te pakken of om op zijn minst maatregelen
te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of beperken. Daarbij
wordt aangesloten bij paragraaf 22.3.7.3 van de bruidsschat omgevingsplan waarin regels zijn opgenomen ten aanzien van activiteiten
op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico.
Zoals de toelichting van de bruidsschat aangeeft, is dit ook gericht op eventuele
bronnen die zich verspreiden naar het grondwater. Zodoende zorgt artikel 7.39f ervoor dat de maatregelen niet alleen het belang van de bodem dienen, maar ook het
watersysteem. Bovendien is expliciet gemaakt dat de maatregelen niet alleen verdere
verontreiniging van de bodem dienen te voorkomen of beperken, maar ook van het grondwater.
Het gaat hierbij zowel om verontreiniging van het grondwater vanuit een mobiele bodemverontreiniging,
als verdere verontreiniging van het grondwater vanuit een reeds in het grondwater
aanwezige verontreiniging.
7.3.4.6 Milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersystemen
Milieubelastende activiteiten kunnen verschillende gevolgen voor het watersysteem
hebben. Zo kan een lozing van afvalwater vanuit een milieubelastende activiteit op
of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater
(veelal een vuilwaterriool of een hemelwaterstelsel) uiteindelijk nadelige gevolgen
hebben voor de chemische of ecologische kwaliteit van watersystemen. Bij lozingen
op de bodem kunnen de geloosde stoffen naar het grondwater doorsijpelen en kan wateroverlast
optreden. Bij lozingen in vuilwaterriolen en hemelwaterstelsels komt het water uiteindelijk
vaak in het oppervlaktewater terecht, waar het tot zowel kwaliteits- als kwantiteitseffecten
kan leiden. Bij toepassing van bodemenergie kan onttrekking of inbreng van warmte
zowel bij open als gesloten systemen gevolgen voor het grondwater hebben. Het aanbrengen
van omvangrijke verhardingen of het brengen van grote hoeveelheden water in de bodem
kan gevolgen hebben voor de grondwaterstand.
Voor de milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersystemen die in het Besluit
activiteiten leefomgeving zijn aangewezen is een beoordelingsregel opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 7.39g voorziet in de opname van een beoordelingsregel in het omgevingsplan voor milieubelastende
activiteiten met gevolgen voor watersystemen die in het omgevingsplan zijn aangewezen
en waarvoor op grond van het omgevingsplan een omgevingsvergunning verplicht is.
De beoordelingsregel is identiek aan de beoordelingsregel zoals bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met deze beoordelingsregel worden de gevolgen voor het watersysteem bij het beoordelen
van de milieubelastende activiteit betrokken. Hierbij wordt vooral gedacht aan het
beïnvloeden van de grondwaterstand of het oppervlaktewaterpeil, wat gevolgen kan hebben
voor de doelstellingen voor de kwantitatieve toestand van het grondwatersysteem, de
ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen of voor de maatschappelijke functie
drinkwaterwinning. Dergelijke gevolgen voor het watersysteem kunnen binnen het oogmerk
van de beoordeling van de milieubelastende activiteit vallen, namelijk voor zover
ze ook als gevolgen voor de veiligheid, gezondheid of het milieu zijn te karakteriseren.
In dat geval moeten ze ook worden betrokken bij de beoordeling. Het artikel borgt
daarnaast dat bij het beoordelen van de aanvraag om een omgevingsvergunning die gevolgen
heeft voor het watersysteem, rekening wordt gehouden met het beleid dat is vastgelegd
in de waterprogramma’s. Dit draagt bij aan een goede implementatie van de kaderrichtlijn
water.
7.3.5 Toekomstbestendig bouwen en ontwikkelen
7.3.5.1 Toekomstbestendig bouwen en ontwikkeling
Artikel 7.41a (risico’s van klimaatverandering)
Met dit artikel verzoekt de provincie in lijn met de Omgevingsvisie aan gemeenten
om bij het toelaten van nieuwe activiteiten in de fysieke leefomgeving in omgevingsplannen
de risico’s ten aanzien van klimaatverandering in beeld te brengen op basis van de
best beschikbare wetenschappelijke kennis. Met deze formulering wordt aangesloten
op de bewoording zoals opgenomen in artikel 7 van het akkoord van Parijs. In de deltabeslissing
ruimtelijke adaptatie is vastgelegd dat de overheden regelmatig de klimaatadaptatiecyclus
zullen doorlopen en de beschikbare wetenschappelijke kennis zullen toepassen in de
uitvoering van een klimaatstresstest. Door minimaal zesjaarlijks te toetsen of de
stresstest nog actueel is wordt de actualiteit van wetenschappelijke kennis gegarandeerd.
De te beschrijven risico’s kunnen risico’s zijn voor de activiteiten zelf, maar ook
voor de omgeving. Klimaatverandering kan ten gevolge van de vier genoemde risico’s
ook effecten hebben op o.a. bodemdaling, biodiversiteit en waterkwaliteit. Indien
relevant moeten deze effecten ook worden beschreven. Ook zal de gemeente moeten aangeven
of en welke adaptieve maatregelen en voorzieningen getroffen worden, en welke afweging
gemaakt is voor de implementatie van deze maatregelen en voorzieningen. Bijvoorbeeld
dat op basis van kostenbeheersing een afweging wordt gemaakt om maatregelen of voorzieningen
niet te treffen.
Daarbij worden, voor een duiding van die gevolgen, de opvattingen van het bestuursorgaan
dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Dit in aansluiting op
artikel 5.37 (weging van het waterbelang) van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook kan de gemeente andere partijen om advies vragen (mogelijk de GGD of veiligheidsregio).
Artikel 7.41aa (toekomstbestendig bouwen van woningen)
Algemeen
Als snelgroeiende, sterk verstedelijkte provincie staat Zuid-Holland voor een grote
woningbouwopgave. We willen snel, veel en voor iedereen bouwen, maar het gaat niet
om aantallen alleen. Het is nu meer dan ooit nodig om bij het bouwen ook na te denken
over de consequenties voor de toekomstige generaties. De provincie heeft als ambitie
om in één keer goed te bouwen zodat de woningen die we nu bouwen aangepast zijn op
de eisen van de toekomst, met andere woorden toekomstbestendig.
Bij toekomstbestendig bouwen gaat het erom dat voor de inwoners op dit moment een
gezonde en veilige woonomgeving wordt gecreëerd èn dat deze woonomgeving ook duurzaam
is, zodat wordt voorzien in de behoefte van toekomstige generaties. Om dit te bereiken
is het in ieder geval nodig om klimaatadaptief, circulair/biobased, met gunstige invloed
op het totale energiesysteem, emissieloos, natuurinclusief en gezond & veilig te bouwen.
Ook gaat het om de integraliteit tussen deze afzonderlijke duurzaamheidsthema’s.
Waarom regels over toekomstbestendig bouwen in deze verordening?
De provincie wil toekomstbestendig bouwen langs verschillende sporen versnellen en
opschalen. Dit doet de provincie onder andere met kennisuitwisseling, subsidies en
communicatie, maar ook door het opnemen van regels in deze verordening.
In deze verordening zijn geen bouwregels voor de (concrete bouwactiviteit) opgenomen.
Daarvoor gelden landelijke en gemeentelijke regels. Met de opgenomen instructieregels
voor het omgevingsplan wil de provincie stimuleren dat in de planvormingsfase al nagedacht
wordt op welke wijze de bouw van woningen toekomstbestendiger kan worden gemaakt,
meer dan door alleen te voldoen aan de huidige (bouw)regels. Dit kan bijvoorbeeld
door maatwerkregels te stellen. De ontwikkelingen in de markt gaan immers door, vaak
pas later gevolgd door aanscherping van de regels. Wat de provincie betreft wordt
bij de bouw van woningen hier zoveel mogelijk op geanticipeerd.
Als illustratie: een woning die nu conform de huidige regels bijna energieneutraal
gebouwd wordt (BENG), moet achteraf niet alsnog aangepast hoeven worden. Het motto
is daarom “doe het in een keer goed”, als dat redelijkerwijs mogelijk is. En rekening
houdend met dat we snel, veel en voor iedereen willen bouwen.
Dit artikel heeft als doel om aandacht te vragen voor de kansen en mogelijkheden die
zich (zullen) voordoen als gevolg van technische en financiële ontwikkelingen en te
wijzigen wet en -regelgeving met betrekking tot toekomstbestendig bouwen en duurzaamheidseisen.
De provincie vraagt gemeenten en initiatiefnemers hierop te anticiperen en de kansen
en mogelijkheden te betrekken bij de voorbereiding op het Omgevingsplan. De ontwikkelingen
in toekomstbestendig bouwen gaan snel, zowel in de technische en financiële mogelijkheden
als in wet- en regelgeving. Partijen kunnen hier op vrijwillige basis nu al (deels)
op anticiperen en gemeenten krijgen mogelijk ook meer juridische mogelijkheden om
toekomstbestendig bouwen te borgen in omgevingsplan en -vergunning, bijvoorbeeld met
maatwerk.
De instructieregel heeft, zoals gebruikelijk in deze verordening, formeel alleen betrekking
op een stedelijke ontwikkeling, dus vanaf 12 woningen of meer. Echter, juist ook bij
kleinere aantallen liggen er vaak kansen om de woningen toekomstbestendig te realiseren.
De provincie stimuleert gemeenten en initiatiefnemers om ook bij kleinere ontwikkelingen
die kansen te benutten.
Zoals gesteld, staat de provincie voor een grote woningbouwopgave. Gerealiseerd wordt
dat snelheid van woningbouw en betaalbaarheid soms op gespannen voet kunnen staan
met toekomstbestendiger bouwen. Dat kan een argument zijn om de ambitie voor toekomstbestendig
bouwen naar beneden bij te stellen. Daar mag echter niet te lichtvaardig op teruggevallen
worden, gezien de kosten en moeite die later gemoeid kunnen zijn met het aanpassen
aan woningen. Uiteraard moet sowieso nog steeds aan de minimale wettelijke eisen voldaan
worden.
De provincie vindt het van belang dat de aspecten van toekomstbestendig bouwen integraal,
in onderlinge samenhang worden beschouwd, al was het maar omdat deze elkaar kunnen
versterken. Om een voorbeeld te geven: een boom kan zowel zorgen voor koelte, bijdragen
aan soortenrijkdom als zorgen voor waterberging. De provincie is zich ervan bewust
dat de wet nog weinig ruimte biedt om via het omgevingsplan te sturen op bepaalde
aspecten van toekomstbestendig bouwen, bijvoorbeeld waar het gaat om het gebruik van
emissieloos bouwmaterieel. Maar niet valt uit te sluiten dat er in de toekomst wel
kansen en mogelijkheden komen om hierop te sturen. Ook zijn er natuurlijk mogelijkheden
om hierop te sturen met andere instrumenten dan het omgevingsplan, bijvoorbeeld via
afspraken en aanbestedingen.
De volgende aspecten spelen een rol bij toekomstbestendig bouwen.
Risico’s van klimaatverandering
Het bestaande artikel in deze verordening over risico’s van klimaatverandering vraagt
om rekening te houden met de gevolgen van de risico’s van klimaatverandering ten aanzien
van: wateroverlast door overvloedige neerslag, overstroming, vb b hitte en droogte.
Daarbij wordt tevens gevraagd rekening te houden met de effecten van voorgenoemde
risico’s in relatie tot het risico op bodemdaling. Conform de recente Leidraad Klimaatadaptief
Bouwen 2.0 en de aankomende Landelijke Maatlat Groene Klimaatadaptieve Gebouwde Omgeving
zijn – naast de vier ‘traditionele’ klimaatthema’s – ook toelichtingen omtrent het
risico op bodemdaling en verlies aan biodiversiteit’ opgenomen.
Biodiversiteit is in de omgevingsverordening separaat opgenomen.
De Leidraad 2.0 (voortgekomen uit het Zuid-Hollandse Convenant Klimaatadaptief Bouwen,
en de aankomende Landelijke Maatlat zijn namelijk bedoeld als richtlijnen voor alle
overheden en marktpartijen die een rol spelen in klimaatadaptief ontwikkelen, ontwerpen,
bouwen en beheren.
Focus ligt op klimaatadaptieve maatregelen en voorziening bij nieuwbouw, met een doorkijk
naar toepassingsmogelijkheden voor bestaande bouw. Dit om schade door hevige neerslag,
bij langdurige droogte, tijdens perioden van hitte, in relatie tot bodemdaling en/of
als gevolg van overstromingen te voorkomen of te beperken. Groene, natuur-inclusieve
maatregelen hebben daarbij de voorkeur (‘groen tenzij’) om tevens de biodiversiteit
te vergroten. Met het brede begrip ‘klimaatadaptief’ wordt – dus – ook invulling gegeven
aan de begrippen ‘bodemdalingsbestendig’ en ‘natuur-inclusief’ (cq. biodiversiteit),
dat separaat in de omgevingsverordening is opgenomen. De Handreiking decentrale regelgeving
Klimaatadaptief en Natuurinclusief bouwen, inrichten en beheren laat met voorbeeldregels
zien welke mogelijkheden gemeenten en andere decentrale overheden hebben om klimaatadaptief
bouwen vast te leggen in hun beleid en plannen.
Energiehuishouding
Het is wenselijk dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling rekening houdt met effecten
op de regionale energievoorziening – de opwek en de (potentiële) beschikbaarheid,
de infrastructuur en bijbehorende buffering van de verschillende energiemodaliteiten.
Het gaat hierbij niet alleen om de energiehuishouding van het initiatief, maar ook
om de samenhang met de energiehuishouding van het totale energiesysteem. Ook kunnen
wellicht kansen worden benut voor de energietransitie van het omliggende gebied.
Circulaire en/of biobased grondstoffen en producten
Circulair bouwen richt zich op circulariteit van materialen én het bouwproces. Hierbij
zijn de bouwproducten van nu de grondstoffen van later. Het sluiten van de afvalkringloop
(dus geen nieuw afval creëren) staat hierbij centraal. Hergebruik van beton is hier
een voorbeeld van. Bij biobased bouwen zijn materialen gemaakt van hernieuwbare grondstoffen.
Deze grondstoffen kunnen op korte termijn (minder dan tien jaar) terug groeien. Voorbeelden
hiervan zijn hout en grassen. Fossiele grondstoffen, steen en zand zijn geen hernieuwbare
grondstoffen. In het bouwproces wordt rekening gehouden met modulair & losmaakbaar
bouwen om het hergebruik in de toekomst te vergemakkelijken. Het stimuleren van circulair
bouwen kan gedaan worden door bouwprojecten te scoren op ‘Het Nieuwe Normaal’, dit
model bevat een basisniveau en eisen om hoger te scoren op circulariteit.
Emissieloze oplossingen
Het gaat voor de bouw- en realisatiefase om het zoveel mogelijk toepassen van emissieloos
bouwmaterieel, zoals bouwkranen en overige installatiematerieel. Voor de bouw- en
realisatiefase is de in ontwikkeling zijnde Routekaart Schoon en Emissieloos Bouwen
2030111 de basis voor het treffen van adequate maatregelen.
Voor de gebruiksfase geldt de wettelijke eis van adequate maatregelen bij projecten
waarbij sprake is van nieuwbouw en functiewijziging, dat de nieuwe bouwwerken niet
worden aangesloten op een distributienet voor aardgas. Daarnaast kan aanvullend gedacht
worden aan het toepassen van een lagere parkeernorm dan gebruikelijk voor de specifieke
locatie, het stimuleren van het gebruik van het openbaar vervoer, het stimuleren van
het gebruik van elektrische voertuigen en het instellen van emissieloze zones voor
voertuigen.
Drinkwaterbesparing
Er wordt ingezet op vermindering van het gebruik van drinkwater voor doeleinden waarvoor
drinkwater niet strikt noodzakelijk is. Dat vraagt om maatregelen en instrumenten
gericht op vermindering van het (drink)watergebruik en op gebruik van alternatieve
waterbronnen, met name regenwater/huishoudwater. Het gebruiken van meer regenwater,
en dus minder drinkwater, voor huishoudelijke doeleinden moet wettelijk mogelijk worden
gemaakt. In de bouwregelgeving is nog geen voorziening getroffen voor gemeenten om
bij nieuwbouw en verbouw eisen te stellen aan individuele en/of collectieve regenwateropvang
en -gebruik. In Vlaanderen is dit wel in regelgeving vastgelegd. Voorbeelden in Vlaanderen
tonen aan dat gebruik van regenwater gecontroleerd mogelijk is voor bijvoorbeeld toiletspoeling
en wasmachines en dat daarmee een substantiële hoeveelheid drinkwater wordt bespaard.
Er wordt gepleit -ten behoeve van vermindering van het drinkwatergebruik- in het Besluit
bouwwerken leefomgeving (Bbl) de mogelijkheid te creëren voor gemeenten om via maatwerkregels
voorzieningen af te dwingen voor opvang van en gebruik van regenwater (waterbewust
bouwen). Hierbij kan concreet gedacht worden aan het stimuleren of verplichten van
het aanbrengen van particuliere en/of collectieve ondergrondse regenwateropvang en
daaraan gekoppelde installatie(s) voor het gebruik van regenwater voor een limitatief
aantal toepassingen.
Natuurinclusief
Biodiversiteit verwijst naar alle verscheidenheid aan leven binnen soorten, tussen
soorten en tussen ecosystemen waartoe ze behoren. Door de Zuid-Hollandse natuur actief
te betrekken bij ontwikkelingen, kan geschikt leefgebied (met voldoende voedsel, beschutting
en voortplantingsplaatsen) worden gecreëerd voor een grote(re) diversiteit aan flora-
en faunasoorten.
De focus moet daarbij liggen op het leefgebied van de 40 Zuid-Hollandse icoonsoorten, welke als ‘paraplu soorten’ staan voor een goede vertegenwoordiging van de Zuid-Hollandse natuur. Te denken valt hierbij aan natuurinclusief ontworpen gebouwen, groenblauwe structuren en beplanting waar diverse insecten, vogels en zoogdieren hun voordeel mee kunnen doen. Aansluiting bij natuurlijke structuren buiten het plangebied of bijvoorbeeld het inpassen van bestaande landschapselementen kunnen daarbij een grote meerwaarde opleveren. Hiermee wordt de biodiversiteit versterkt en dit draagt bij aan een robuuste natuur waar allerlei inheemse soorten, en ook de mens, in kunnen floreren.
Gezonde en veilige leefomgeving
De Omgevingswet heeft tot doel een gezonde en veilige leefomgeving te realiseren.
In Rijkswetgeving zijn er normen opgenomen op het terrein van onder meer luchtkwaliteit
en geluidsbelasting. Voor geluid zijn er bruidsschatregels voor het omgevingsplan
met als doel het bereiken en in stand houden van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving.
Deze normen hebben de bescherming van de gezondheid tot doel. Maar een gezonde leefomgeving
is meer dan alleen een omgeving waarin de minimum normen worden gerespecteerd. Het
RIVM definieert een gezonde leefomgeving als “een omgeving die als prettig wordt ervaren,
die uitnodigt tot gezond gedrag en waar de druk op de gezondheid zo laag mogelijk
is”.
Naast de objectieve, wettelijke normen heeft gezondheid ook een meer subjectief karakter:
de omgeving moet ook aansluiten bij de behoeften van de inwoners in de betreffende
omgeving. Zo hebben jongeren om voldoende te bewegen andere voorzieningen nodig dan
senioren. Er kunnen handreikingen en suggesties gedaan kunnen worden over welke voorzieningen
in gebied noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld over de inrichting van groen en de maatschappelijke
voorzieningen en de wijze waarop bewoners betrokken moeten worden. De daadwerkelijke
inrichting is echter altijd maatwerk. Om deze reden zal in de motivering van het omgevingsplan
moeten worden onderbouwd op welke wijze aandacht is geschonken aan het realiseren
van een gezonde en veilige leefomgeving of worden gemotiveerd waarom hiervan is afgezien.
7.3.6 Ruimtelijke kwaliteit
Ruimtelijke ontwikkelingen zijn toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo
ten minste gelijk blijft. Sturen op ruimtelijke kwaliteit betekent voor de provincie
richting en ruimte geven aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen
en gebiedskwaliteit. Het kwaliteitsbeleid gaat uit van ‘ja, mits’: ruimtelijke ontwikkelingen
zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en geldt in
principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel de groene
ruimte als de bebouwde ruimte. Uitzondering zijn de natuurnetwerk Nederland gebieden
omdat op het niveau van het Rijk bepaald is dat daar ‘nee, tenzij’ geldt.
De provincie hanteert hier het handelingskader ruimtelijke kwaliteit: een benadering
die enerzijds onderscheid maakt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe
bebouwing of nieuw gebruik van locaties of bebouwing) naar gelang hun impact op de
omgeving en anderzijds de realisatie van bepaalde soorten ruimtelijke ontwikkelingen
uitsluit in gebieden met een bepaalde beschermingscategorie.
Nieuwe stedelijke ontwikkelingen in het gebied buiten bestaand stads- en dorpsgebied
(BSD) zijn pas mogelijk als na toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking
blijkt dat dit binnen bestaand stads- en dorpsgebied niet mogelijk is. Een ruimtelijke
ontwikkeling is mogelijk mits een zorgvuldige afweging is gemaakt over de locatiekeuze.
Het in eigendom hebben van het te ontwikkelen gebied is geen reden. Daarbij kan gebruik
worden gemaakt van onderzoek naar alternatieve locaties.
7.3.6.2 Drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen
Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van belang. Daarbij hanteert de provincie met het oog op de wisselwerking tussen gebiedskwaliteiten en ontwikkelingen twee uitgangspunten:
-
een kleinschalige ontwikkeling heeft in beginsel minder ruimtelijke impact op gebiedskwaliteiten dan een grootschalige ontwikkeling en vraagt daarom weinig tot geen provinciale betrokkenheid,
-
hoe hoger en specifieker de kwaliteit van een gebied is, des te groter is in beginsel de ruimtelijke impact en des te eerder raken ze provinciale doelen of belangen.
In dit licht wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkeling: inpassen, aanpassen
en transformeren.
Inpassen
Dit betreft een ontwikkeling die sterk aansluit bij de bestaande identiteit en structuur
van het landschap, het dorp of de stad. De ontwikkeling is gebiedseigen en passend
bij de maat en de aard van de bestaande kenmerken van een gebied. De ontwikkeling
speelt zich af op het niveau van een kavel. Een voorbeeld hiervan is de uitbreiding
van een agrarisch bedrijf in het buitengebied of een woning in een lint. Bij inpassen
veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks en wordt voldaan
aan de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. De rol van de provincie is hier
in principe beperkt, behalve in gebieden met topkwaliteit.
Aanpassen
Dit betreft een ontwikkeling die aansluit bij de huidige identiteit van een gebied,
maar op structuurniveau wijzigingen of aanvullingen voorziet. Een voorbeeld is de
aanleg of verbreding van een provinciale weg. Bewoners en gebruikers uit de bestaande
omgeving merken duidelijk invloed van de nieuwe ontwikkeling. De rol van de provincie
zal zich, afhankelijk van het type gebied en het soort ontwikkeling, vooral richten
op het toewerken naar een kwalitatief zo gunstig mogelijk resultaat. Omdat in deze
gevallen niet aan (alle) richtpunten ruimtelijke kwaliteit kan worden voldaan, zijn
ontwerpoptimalisatie, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen
nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.
Transformeren
Bij transformatie gaat het om een verandering van een gebied van dusdanige aard en
omvang dat er een nieuw landschap of stedelijk gebied ontstaat. Er ontstaat een nieuwe
toekomst voor het gebied met een nieuwe gebiedsidentiteit. De impact van deze plannen
op een gebied is groot. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitleglocaties voor woningbouw
en bedrijventerrein of de aanleg van grootschalige recreatiegebieden. Gelet op de
wezenlijke verandering van het gebied is het reëel om aan te nemen dat niet aan alle
richtpunten ruimtelijke kwaliteit kan worden voldaan, maar dat door middel van een
nieuw integraal ontwerp er een nieuwe ruimtelijke kwaliteit ontstaat die nog niet
is ondervangen in de richtpunten. In de meest verregaande vorm van transformatie is
van de huidige identiteit niets meer zichtbaar. In alle gevallen is het belangrijk
om aansluiting te zoeken bij structuren en patronen aan de rand van de omgeving, bijvoorbeeld
een bosrand, waterloop of woonlint. Het ontwerp kan gepaard gaan met inpassingsmaatregelen
of aanvullende ruimtelijke maatregelen in de omgeving. Gelet op de omvang van de ontwikkeling
kunnen dergelijke maatregelen – eenvoudiger dan bij aanpassen – onderdeel uitmaken
van hetzelfde plan. Bij transformatie-opgaven is bijna altijd een provinciaal doel
of belang in het geding en zal de betrokkenheid van de provincie zich richten op een
actieve behartiging van provinciale doelen en een kwalitatief optimaal resultaat.
Ruimtelijke kwaliteit kent drie beschermingscategorieën, waarbinnen geldt:
7.3.6.3 Beschermingscategorieën
Binnen de beschermingscategorieën liggen de gebiedstypen:
-
Beschermingscategorie 1: Graslanden Bollenstreek, Natuur Netwerk Nederland, Kroonjuweel Cultureel Erfgoed
-
Beschermingscategorie 2: Recreatiegebied, Belangrijk weidevogelgebied, Groene Buffers
-
Beschermingscategorie 3: Buitengebied
Voor de gebiedstypen zijn richtpunten vertaald in regels. Er zijn uitzonderingen voor
ontwikkelingen vanwege zwaarwegend openbaar belang en er moet soms worden gecompenseerd.
Gebieden met aanduiding beschermingscategorie 1
Een relatief beperkt aantal gebieden is zo bijzonder, waardevol of kwetsbaar, dat
de instandhouding en mogelijk verdere ontwikkeling van de waarden die ze vertegenwoordigen,
voorrang heeft boven alle andere ontwikkelingen. Deze gebieden dragen in hoge mate
bij aan de identiteit, beleving en biodiversiteit van Zuid-Holland, vormen een tegenhanger
van het stedelijk gebied en versterken aldus het onderscheidend karakter van de provincie.
Ze leveren bovendien een substantiële bijdrage aan het toeristisch profiel en het
leef- en vestigingsklimaat in de provincie.
Het gaat om de volgende kwaliteiten:
-
Hoge en specifieke natuurwaarden in Zuid-Holland, gebundeld in het natuurnetwerk Nederland en Natura 2000, die met elkaar een substantiële bijdrage leveren aan de Europese biodiversiteit. Provincie en rijk hebben hier een gedeelde verantwoordelijkheid voor
instandhouding en versterking van deze waarden. -
Cultuurhistorische kroonjuwelen. Deze gebieden hebben landschappelijk en cultuurhistorisch een dusdanig uniek karakter dat de bescherming en versterking van deze kwaliteiten centraal staat.
-
Graslanden bollenstreek. De graslanden zijn waardevol vanwege hun open karakter, structurerend effect en belang voor weidevogels. Ze zijn een kenmerkend, maar inmiddels zeldzaam onderdeel van het bollenlandschap.
Gebieden met deze kwaliteiten liggen veelal buiten bestaand stads- en dorpsgebied
(BSD), maar soms ook daarbinnen (met name bij de cultuurhistorische kroonjuwelen).
Ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden met beschermingscategorie 1 zijn in beginsel
alleen mogelijk voor zover ze bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de specifieke
waarden.
Alleen beschermingscategorie 1 Natuur Netwerk Nederland is relevant voor Pijnacker-Nootdorp. De andere twee binnen deze beschermingscategorie, te weten: Graslanden Bollenstreek en Kroonjuweel Cultureel Erfgoed, zijn echter niet van toepassing in Pijnacker-Nootdorp.

Gebieden met aanduiding beschermingscategorie 2
De provincie wil een aantal specifieke waarden en gebieden in stand houden omdat ze
landschappelijk, ecologisch of qua gebruikswaarde bijzonder en kwetsbaar zijn. In
die hoedanigheid leveren ze een belangrijke en specifieke bijdrage aan de ruimtelijke
kwaliteit van Zuid-Holland. De instandhouding van deze waarden vraagt om hierop toegespitste
vormen van bescherming en ontwikkeling, naast de generieke bijdrage aan de ruimtelijke
kwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, maar met inachtneming
van het in stand houden van de specifieke waarden.
Het betreft gebieden met de volgende kwaliteiten:
-
Belangrijke weidevogelgebieden, gelegen buiten het natuurnetwerk Nederland, vanwege de specifieke maatschappelijke verantwoordelijkheid voor deze karakteristieke en kwetsbare vogels, die mede de kwaliteit van het Zuid-Hollandse (veen)weidelandschap bepalen.
-
Openbare recreatiegebieden, vanwege hun onmisbare bijdrage aan de leef- en vestigingskwaliteit in zowel het stedelijk als het landelijk gebied in de provincie.
-
Groene buffers. Dit zijn de belangrijkste groene gebieden tussen en rond de steden van de zuidelijke Randstad. Ze vormen op de schaal van de provincie een onmisbare ‘tegenhanger’ van de stedelijke dynamiek en verdichting. Behoud van deze ruimtes is van belang voor de
identiteit en leefkwaliteit van het stedelijk gebied. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn hier mogelijk, maar extra bescherming tegen (grootschalige) stedelijke ontwikkeling is van belang om de schaal en het karakter van deze gebieden in stand te houden.
Pijnacker-Nootdorp



Gebieden met aanduiding beschermingscategorie 3
De provincie hecht waarde aan onbebouwde open landschappen, mede omdat het bebouwen
van landschappen in de regel een onomkeerbaar proces is. De provincie wil de zichtbare
en dus beleefbare waarde van de verschillende landschappen behouden en beschermen
en op passende wijze benutten. De druk van de verstedelijking op de openheid van het
landschap is groot en dit betekent dat zorgvuldig moet worden afgewogen welke ontwikkelingen
in welk landschap wenselijk zijn.
Nieuwe ontwikkelingen moeten bijdragen aan het in stand houden, benutten en versterken
van bestaande gebiedskwaliteiten zoals benoemd in de gebiedsprofielen en de beleidskeuze
landschap. De provincie beschermt het landschap tegen ongewenste ontwikkelingen en
wil daarmee versnippering en verrommeling van het landschap tegengaan.

Compensatiebeginsel natuur, recreatie en landschap
In een dynamische omgeving is het onvermijdelijk dat er plannen ontwikkeld worden
die inbreuk maken op de te beschermen waarden. In het algemeen wordt bij nieuwe plannen,
projecten of initiatieven gevraagd om een goede landschappelijke inpassing en mitigatie
van de negatieve effecten. Voor een aantal gebiedscategorieën is compensatie van het
verlies aan waarden nodig. Wat een goede invulling is van de compensatie is door gedeputeerde
staten in een beleidsregel worden vastgelegd.
Compensatie moet plaatsvinden bij ingrepen in de volgende gebieden:
-
natuurnetwerk Nederland, zoals aangewezen en geometrische begrensd in de omgevingsverordening,
-
belangrijk weidevogelgebied, zoals aangewezen en geometrische begrensd in de omgevingsverordening en in de Omgevingsvisie,
-
karakteristieke landschapselementen, zoals bedoeld in de genoemde beleidsregel.
De compensatiemaatregelen komen niet per se bovenop de hierboven genoemde aanvullende ruimtelijke maatregelen, maar kunnen –als dat mogelijk is- ook gecombineerd worden.
De bescherming van de belangrijke weidevogelgebieden brengt geen beperkingen met zich mee voor ontwikkelingen binnen het huidige agrarische grondgebruik. Ontwikkelingen zoals intensivering van het graslandgebruik, de aanleg van kavelpaden, slootdempingen, ruwvoederteelt en de uitbreiding van boerderijen, blijven dus mogelijk.
7.3.6.4 Aanvullende maatregelen
Om de ruimtelijke kwaliteit per saldo gelijk te houden of te waarborgen kan het nodig
zijn om aanvullende maatregelen te nemen bij een ruimtelijke ontwikkeling van het
type aanpassen en transformeren.
Gemeenten zullen bij een wijziging van het omgevingsplan moeten motiveren welke maatregelen
concreet worden getroffen en welk effect deze maatregelen (zullen) hebben op de ruimtelijke
kwaliteit. Deze ruimtelijke maatregelen dienen in beginsel zoveel mogelijk binnen
of in de nabijheid van het ontwikkelingsgebied te worden getroffen. Pas als aangetoond
is dat dat niet of onvoldoende mogelijk is, kunnen ze ook elders binnen de gemeente
worden gerealiseerd. Net als bij de voormalige ‘ruimte voor ruimte’-regeling kunnen
gemeenten ervoor kiezen om in plaats daarvan een (gedeeltelijke) financiële compensatie
te verlangen, mits kan worden aangetoond dat de ruimtelijke kwaliteit door middel
van maatregelen in natura onvoldoende (of niet tijdig) kan worden gecompenseerd. In
dat geval kan compensatie plaatsvinden door middel van storting van een bedrag in
een (inter)gemeentelijk kwaliteitsfonds mits aannemelijk is dat met de storting de
uitvoering van de compenserende ruimtelijke kwaliteitsmaatregelen afdoende is verzekerd.
De uitvoering en toepassing van deze regeling wordt aan de gemeente overgelaten. Het
is niet altijd nodig een nieuw fonds in te stellen, ook bestaande fondsen kunnen worden
ingezet. Een voorbeeld is het fonds dat wordt gebruikt in de Duin- en Bollenstreek.
Als het gaat om ontwikkelingen in recreatiegebied worden de aanvullende maatregelen
bij voorkeur aansluitend of nabij het gebied genomen en zorgen ervoor dat de oppervlakte
en de recreatieve waarde van het openbaar toegankelijk recreatiegebied per saldo hetzelfde
blijft. Als het redelijkerwijs niet mogelijk is om de oppervlakte openbaar toegankelijk
recreatiegebied per saldo gelijk te houden, dienen de aanvullende maatregelen de recreatieve
waarde en opvangcapaciteit van het gebied te vergroten.
Bij aanvullende ruimtelijke maatregelen gaat het onder andere om de maatregelen uit
de voormalige regelingen ‘ruimte voor ruimte’ en ‘nieuwe landgoederen’. Op basis van
deze voormalige regelingen kon in ruil voor de sloop van 1.000 m2 bebouwing of 5.000 m2 kassen een woning buiten BSD worden gebouwd. Bij de beoordeling van de aanvullende
ruimtelijke (kwaliteits-)maatregelen worden vooralsnog deze oppervlaktes als uitgangspunt
gehanteerd, samen met het uitgangspunt dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo verbetert.
Ditzelfde geldt voor de hoogwaardige inpassingsmaatregelen die kunnen worden gezien
als een vorm van ‘rood voor groen’ of de specifieke invulling daarvan met de voormalige
regeling ‘nieuwe landgoederen’.
Er zijn uitzonderingen voor ontwikkelingen vanwege zwaarwegend openbaar belang zoals
bijvoorbeeld aanleg van bovenlokale infrastructuur.
7.3.6.5 Gemeentelijke verantwoordelijkheid
Motivering
Een omgevingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt bevat een
motivering waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft. Dit
is nodig als het gaat om een ontwikkeling waarbij de richtpunten ruimtelijke kwaliteit
in het geding zijn, of als het gaat om een ontwikkeling die is gelegen op locaties
binnen een beschermingscategorie. Dit betekent dat bij een omgevingsplan voor een
ruimtelijke ontwikkeling binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied vrijwel altijd
deze motivering voor ruimtelijke kwaliteit nodig is. Het is wenselijk in de motivering
in te gaan op de verschillende onderdelen van het beleid en de regels over ruimtelijk
kwaliteit.
Gelet op het uitgangspunt dat de ruimtelijke kwaliteit als gevolg van ontwikkeling
per saldo niet afneemt, dient de toetsing aan ruimtelijke kwaliteit een integraal
onderdeel te vormen van de planvorming en afweging. Voor ruimtelijke ontwikkelingen
die niet passen bij de aard en/of de schaal van het gebied (aanpassen) en op structuurniveau
wijzigingen voorzien (transformeren), zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen
of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden
of te verbeteren.
Ruimte voor maatwerk
Het beleid en de regels over ruimtelijke kwaliteit biedt de gemeente ruimte voor het
toepassen van maatwerk in het omgevingsplan. Het is aan de gemeente in hoeverre de
ruimte voor ontwikkeling die het kader biedt ook daadwerkelijk wordt benut. De omgevingsverordening
stelt alleen regels aan het gemeentelijk omgevingsplan, particulieren kunnen hier
dus geen rechten aan ontlenen. Dus als het handelingskader bijvoorbeeld ruimte biedt
voor ‘inpassen’ van nieuwe bebouwing in een lint, wil dat niet zeggen dat de gemeente
die ruimte ook moet bieden in het omgevingsplan. De gemeente is namelijk in eerste
instantie verantwoordelijk voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties
en kan hierover dus eigen beleid voeren, voor zover passend bij het provinciaal beleid.
Mogelijkheden voor toepassing op gebiedsniveau
Het is mogelijk om het beleid en de regels over ruimtelijke kwaliteit op gebiedsniveau
toe te passen. Dit houdt in dat zowel de bebouwingsmogelijkheden als de maatregelen
om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren, niet op perceelniveau worden
bezien maar op een hogere schaal. Dit biedt mogelijkheden om robuuste maatregelen
te treffen voor verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, door dit voor meerdere ingrepen
in het gebied tegelijk te doen. Bestaande initiatieven voor gebiedsgerichte toepassing
van ‘ruimte-voor-ruimte’, waarbij soms gebruik wordt gemaakt van een ‘beursstelsel’,
kunnen dus worden voortgezet onder het beleid en de regels over ruimtelijke kwaliteit.
Dit betekent ook dat de impact van een ontwikkeling op het gebied niet op perceelniveau
wordt bezien, maar op gebiedsniveau. Er wordt dus niet per woning bezien of sprake
is van “inpassen” dan wel “aanpassen”, maar voor het totale programma.
7.3.7 Stedelijke ontwikkelingen
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het
bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair
plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen
binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat het handelingskader. De provincie heeft een verwijzing naar de ladder voor
duurzame verstedelijking ook opgenomen in de omgevingsverordening, om het provinciaal
belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid
om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor
de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
Deze paragraaf bevat algemene regels voor stedelijke ontwikkelingen. Daarnaast kunnen
op stedelijke ontwikkelingen ook andere regels in deze omgevingsverordening van toepassing
zijn, zoals de regels voor kantoren, detailhandel en bedrijven.
7.3.7.2 Begrip stedelijke ontwikkeling
Het begrip stedelijke ontwikkeling is in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving gedefinieerd als een ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein,
een woningbouwlocaties, van kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke
voorziening en die voldoende substantieel is.
Het gaat dus om een ontwikkeling met stedelijke functies. De ladder voor duurzame
verstedelijking hoeft niet toegepast te worden bij ontwikkelingen met niet-stedelijke
functies. Agrarische ontwikkelingen vallen dus buiten de toepassing van de ladder
voor duurzame verstedelijking. Maar ook ontwikkelingen voor buitenstedelijke recreatie,
zoals een verblijfsrecreatiepark, vallen buiten toepassing van de ladder voor duurzame
verstedelijking. Dit zijn ontwikkelingen die in het algemeen juist gebonden zijn aan
het buitengebied.
7.3.7.3 Begrip stedelijk gebied en begrip stads- en dorpsgebied
Het begrip ‘stedelijk gebied’ dat in het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt gehanteerd, betekent hetzelfde als
het begrip ‘bestaand stads- en dorpsgebied’ dat in de Omgevingsvisie, het Omgevingsprogramma
en in deze ZHOV wordt gehanteerd. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is het begrip
gedefinieerd als een toegelaten samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening,
bedrijvigheid, detailhandel of horeca, en de daarbij behorende openbare of sociaal
culturele voorzieningen en infrastructuur, met uitzondering van stedelijk groen aan
de rand van die bebouwing en lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen.
Bij het begrip ‘bestaand stads- en dorpsgebied’ gaat het niet alleen om een toegelaten
samenstel van bebouwing, maar het moet ook gaan om stedelijke functies. Specifiek
in de Zuid-Hollandse situatie wordt een aantal situaties nadrukkelijk niet beschouwd
als ‘bestaand stads- en dorpsgebied’.
Allereerst de glastuinbouwgebieden en de verspreid liggende kassen. Deze zijn gebonden
aan het buitengebied en veelal staat de agrarische functie nog voorop. De glastuinbouwgebieden
en de verspreid liggende kassen worden daarom in principe niet gerekend tot het bestaand
stedelijk gebied. Ten tweede de verblijfsrecreatieparken. Deze zijn veelal in gebruik
voor buitenstedelijke recreatie en zijn gelegen in groengebieden of andere voor de
recreant aantrekkelijke delen van het buitengebied. Ook de verblijfsrecreatieparken
worden derhalve in principe niet gerekend tot het bestaand stedelijk gebied. Een uitzondering
hierop geldt voor de verblijfsrecreatieparken die zijn geplaatst in bijlage IX, onder Aa, en die daardoor niet vallen onder het verbod op permanente bewoning. Een uitzonderingen
voor Pijnacker-Nootdorp is niet opgenomen in deze bijlage.
Ook nog onbebouwd gebied kan soms worden beschouwd als ‘bestaand stads- en dorpsgebied’, met name als het een terrein betreft dat grotendeels is omringd door wel bebouwd gebied. In samenhang met het omringende gebied maakt het nog onbebouwde gebied dan uit van het “bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing”. Bouwrijp gemaakt gebied wordt eveneens beschouwd als bestaand stads- en dorpsgebied, ervan uitgaande dat er dan sprake is van een onomkeerbare ruimtelijke ontwikkeling.
7.3.7.4 Grote buitenstedelijke bouwlocaties (‘3 hectare kaart’)
Als een stedelijke ontwikkeling een omvang heeft van meer dan 3 hectare en buiten bestaand stads- en dorpsgebied wordt gerealiseerd, kan dit alleen als deze locatie is opgenomen als grote buitenstedelijke bouwlocatie in bijlage IX, onder B.
In deze bijlage zijn de volgende 3 woningbouwlocaties aangewezen in Pijnacker-Nootdorp:
-
a.
Dwarskade in Nootdorp (44 hectare);
-
b.
De Scheg in Pijnacker (11 hectare);
-
c.
Tuindershof/Keijzershof in Pijnacker (34 hectare).

Binnen Pijnacker-Nootdorp zijn geen andere nog te ontwikkelen bedrijventerreinen en andere stedelijke ontwikkelingen groter dan 3 ha buiten bestaand stads- en dorpsgebied (BSD) aangewezen.
7.3.7.5 Nieuwe stedelijke ontwikkeling
De in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen ladder voor duurzame verstedelijking heeft alleen betrekking op een ‘nieuwe’ stedelijke ontwikkeling. Het begrip ‘nieuw’ is in het Besluit kwaliteit leefomgeving niet nader gedefinieerd. In de jurisprudentie is inmiddels een lijn ontwikkeld waaruit volgt dat het opnieuw mogelijk maken van onbenutte plancapaciteit, niet wordt beschouwd als een ‘nieuwe’ stedelijke ontwikkeling. Voor de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking volgt de provincie Zuid-Holland deze lijn. Door toevoeging van het woordje nieuwe is het niet noodzakelijk stedelijke ontwikkelingen die al zijn toegelaten opnieuw te motiveren (zie “nieuwe activiteiten” of eerbiedigende werking). Om die reden is de aanpassingstermijn van 3 jaar zoals genoemd in artikel 7.14 niet van toepassing.
Bovenstaande betekent niet dat nog niet gerealiseerde plancapaciteit in alle gevallen
zonder meer opnieuw opgenomen kan worden bij een herziening van het omgevingsplan.
Er is altijd nog een afweging nodig of dit nog passend, actueel en realistisch is,
met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Hierbij kunnen
provinciale belangen in het geding zijn.
Ook kan opnieuw mogelijk maken in het omgevingsplan in strijd zijn met de in deze
omgevingsverordening opgenomen specifieke regels, bijvoorbeeld met betrekking tot
kantoren en detailhandel.
7.3.7.6 Dichtheid en verscheidenheid woningbouw
Veel uitleglocaties kennen een relatief lage woningdichtheid, waarbij de focus vooral
ligt op eengezinswoningen en appartementen. Een hogere woningdichtheid en een grote
variatie aan woningtypen en woonmilieus zijn nodig met het oog op de grote woningbouwopgave
en om de schaarse ruimte en de mobiliteitsvoorzieningen beter te benutten. Het gaat
daarbij zowel om de kwantitatieve als de kwalitatieve woonbehoefte. Hiermee zijn provinciale
belangen gemoeid.
Het zorgdragen voor een goed woon- en leefklimaat is en blijft onverminderd van toepassing.
Ook bij een hoge woningdichtheid zal dus gezorgd moeten worden voor een aantrekkelijk
woon- en leefomgeving, onder meer met voldoende groenvoorzieningen in de woonomgeving.
Een hogere woningdichtheid wil niet zeggen dat ook hoger gebouwd moet worden. De woningdichtheid
kan ook verhoogd worden door gevarieerder te bouwen en niet alleen suburbane woonmilieus
te realiseren, maar ook centrum-dorpse en centrum-stedelijke woonmilieus. De oude
dorps- en stadskernen kennen een relatief hoge dichtheid en zijn aantrekkelijke en
populaire gebieden om te wonen. De structuur past goed bij de menselijke maat.
In de regels is bepaald dat een omgevingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling
met woningbouw mogelijk maakt, rekening houdt met een zo hoog mogelijke woningdichtheid
en bijdraagt aan goede woon- en leefomgeving. Welke dichtheid kan worden gerealiseerd
hangt af van de lokale situatie en de lokale omstandigheden. Daarom zijn in de regels
van de verordening hierover geen vooraf bepaalde getallen vastgelegd. Het gaat om
maatwerk en om het toevoegen van kwaliteit. De dichtheid kan aansluiten bij de dichtheid
van de kern, het dorp of de stad, waar de woningbouwlocatie bij hoort. Er is dus differentiatie
mogelijk tussen stedelijk en landelijk gebied.
De provincie verwacht van gemeenten dat zij een goede afweging maken over een passende
dichtheid van nieuwe woningbouwlocaties en dat zij zich voldoende inspannen om een
hogere woningdichtheid mogelijk te maken. De provincie verwacht tevens van gemeenten
dat zij hierover een gemotiveerd besluit nemen bij het vaststellen van een wijziging
van het omgevingsplan en inzicht geven in de woningdichtheid.
De provincie gaat er vanuit dat voor veel woningbouwlocaties een hogere woningdichtheid
mogelijk is in vergelijking met de woningdichtheid die de laatste jaren is gerealiseerd.
Dit neemt niet weg dat er in sommige gevallen nog steeds goede redenen kunnen zijn
om in een relatief lage dichtheid te bouwen, bijvoorbeeld als het gaat om een bijzonder
woonmilieu (zoals de in het provinciaal omgevingsbeleid genoemde toplocaties wonen),
of als het gaat om een ontwikkeling waarvan de planvorming al in een vergevorderd
stadium is of waarover specifieke afspraken zijn gemaakt met de provincie.
De dichtheid wordt gemeten als bruto dichtheid van een woonwijk. Wijkvoorzieningen,
zoals buurtwinkels en buurtgroen, horen hier dus bij. Bovenwijkse en grootschalige
voorzieningen als scholen, winkels, sportvoorzieningen, bedrijven, grotere water-
en groenstructuren tellen niet mee bij de bruto dichtheid.
Het is niet de bedoeling dat een hoge dichtheid ten koste gaat van ruimtelijke inpassing.
Het zorgdragen voor goede ruimtelijke kwaliteit en een goede overgang naar het buitengebied
is belangrijk. Vandaar dat ook de groene randen en andere vormen van ruimtelijke inpassing,
niet meetellen bij de bruto dichtheid.
De woningbouwlocaties die op de 3 hectare kaart staan (grote buitenstedelijke bouwlocaties),
zijn daarop indicatief aangeduid. Dit geldt zowel voor de begrenzing als voor de oppervlakte.
De oppervlakte is aangegeven op de tabellen. Het streven naar een hoge woningdichtheid
kan voor deze locaties betekenen dat voor het beoogde aantal woningen een kleiner
gebied nodig is, of dat meer woningen worden gerealiseerd dan nu is voorzien (mits
dat past binnen het regionale woningbouwprogramma).
Op veel woningbouwlocaties worden vooral eengezinswoningen en appartementen gebouwd.
Dit draagt bij aan inefficiënt ruimtegebruik en een lage woningdichtheid en sluit
onvoldoende aan bij de huidige en toekomstige vraag naar woningen als gevolg van de
veranderende samenstelling van huishoudens. De provincie vraagt daarom aandacht voor
het bouwen van andere typen woningen, zoals dubbele bovenhuizen, beneden-bovenwoningen,
hofjeswoningen, rug-aan-rug woningen en souterrainwoningen. Deze gevarieerde woningtypen
spelen in op de verwachte demografische ontwikkelingen en huishoudenssamenstelling
gericht op vitale en gemengde wijken en kernen.
Alvorens de gemeente besluit een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling toe te laten is het
nodig onderzoek te doen naar de gevolgen van die ontwikkeling voor het omliggende
verkeers- en vervoersnetwerk. De verkeerseffecten kunnen leiden tot een verslechtering
van de bereikbaarheid en een toename van de knelpunten op het netwerk. Het is wenselijk
hier tijdig onderzoek naar te doen en zo nodig met alle betrokken partijen te bezien
of aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn om dit te voorkomen.
Het bereikbaar houden van de regio is een provinciaal belang. De gevolgen voor de
bereikbaarheid moeten daarom meewegen bij de locatiekeuze voor een nieuwe ruimtelijke
ontwikkeling.
7.3.7.8 Kansen voor biodiversiteit
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen worden in beginsel getoetst aan de bepalingen uit
de Omgevingswet die toezien op de bescherming van Natura 2000-gebieden en beschermde
wilde planten- en diersoorten. Om hieraan te voldoen wordt vaak ecologisch onderzoek
gedaan op grond waarvan effecten op specifieke onderdelen van de natuur kunnen worden
beoordeeld. Helaas gaat de gemiddelde ecologische toets helemaal niet in op de mogelijke
kansen die een ruimtelijk plan kan bieden aan de bescherming en versterking van de
natuur. De provincie ziet daar ruimte voor verbetering en is van mening dat een groot
deel van de nieuwe stedelijke ontwikkelingen zo kan worden ingepast dat de natuur
er ook van profiteert. De focus moet daarbij niet primair liggen op specifieke beschermde
soorten, maar op de inheemse biologische diversiteit (of biodiversiteit) in het algemeen,
in aansluiting op de natuurlijke leefomgeving. Onder inheemse biodiversiteit, worden
inheemse soorten verstaan en deze worden gedefinieerd als soorten die van nature voorkomen
in Nederland. Dat wil zeggen dat het natuurlijk verspreidingsgebied van deze soorten
geheel of gedeeltelijk overlapt met het grondgebied van Nederland.
Het versterken van de inheemse biodiversiteit draagt namelijk bij aan een robuuste
natuur waar allerlei plant- en diersoorten, vertegenwoordigd door één of meer van
de 40 Zuid-Hollandse icoonsoorten, van profiteren. Uiteraard kan een gemeente niet
alles doen voor alle icoonsoorten. Maar vaak wel voor één of een paar. Een robuuste
natuur draagt ook bij aan een gezonde en klimaatbestendige leefomgeving. Wanneer het
leefgebied en de populaties van beschermde soorten goed op orde zijn, kan er in de
toekomst ook eenvoudiger een omgevingsvergunning voor een flora en fauna-activiteit
worden verleend wanneer een kleine aantasting van leefgebied nodig is.
De provincie verwacht van gemeenten die aan de slag gaan met nieuwe stedelijke ontwikkelingen
dat men daarbij de Zuid-Hollandse natuur actief betrekt. Te denken valt aan het inpassen
van robuuste groen-blauwe structuren. Het aansluiten bij aangrenzende natuurlijke
structuren buiten het plangebied of bijvoorbeeld het inpassen van bestaande landschapselementen
kunnen daarbij een grote meerwaarde opleveren. En vaak zijn er meekoppelkansen: een
recreatiefunctie kan wellicht goed samengaan met een structuur van struiken en bomen
die aantrekkelijk is voor allerlei soorten dieren.
7.3.7.9 Parkeernorm stationsomgevingen
Overheden geven jaarlijks miljarden uit aan de exploitatie van het openbaar vervoer,
de versterking van het netwerk en het beheer van de infrastructuur.Juist in omgevingen waar het gebruik van het openbaar vervoer de meeste potentie heeft,
bij de opstappunten, is het wenselijk de ruimtelijke ontwikkeling daarop te oriënteren.
In de praktijk kan de investering in het openbaar vervoer nog beter ondersteund worden
door de ruimtelijke ontwikkeling. Hoge parkeernormen zorgen voor lagere dichtheden,
verminderen de haalbaarheid en betaalbaarheid van ontwikkelingen en stimuleren het
autogebruik. Vanwege deze in het geding zijnde provinciale belangen, is een provinciale
rol gerechtvaardigd. Daarom zijn hierover regels opgenomen in de omgevingsverordening.
Voor woningbouw in stationsomgevingen, hanteert de provincie een maximale parkeernorm
van 0,7 per woning (inclusief bezoekers). Deze norm sluit aan bij het werkelijk autobezit
in deze gebieden.
Deze regel geldt niet voor gemeenten die zelf al specifiek parkeerbeleid hebben vastgesteld,
gebaseerd op eigen data over de lokale situatie en eigen overwegingen.
7.3.7.10 Parkeernorm sociale huur
Parkeernormen voor sociale huur zijn in veel gevallen structureel te hoog vergeleken
bij het werkelijk autobezit van de huurders. Het gemiddelde autobezit ligt rond de
0,5 per woning. De gehanteerde parkeernorm ligt vooral in kleinere gemeenten meestal
rond de 1. Een hoge parkeernorm voor sociale huur belemmert de haalbaarheid en betaalbaarheid
van sociale huurprojecten en leidt vaak tot structurele leegstand in parkeergarages
onder sociale huurcomplexen. Vanwege deze in het geding zijnde provinciale belangen,
is een provinciale rol gerechtvaardigd. Daarom zijn hierover regels opgenomen in de
omgevingsverordening.
Voor sociale huurwoningen hanteert de provincie een parkeernorm van 0,7 per woning.
Dit is iets ruimer ten opzichte van het werkelijk gemiddelde autobezit, waardoor er
ruimte blijft voor lokaal maatwerk. Deze regel geldt niet voor gemeenten die zelf
al specifiek parkeerbeleid hebben
vastgesteld, gebaseerd op eigen data over de lokale situatie en eigen overwegingen.
7.3.7.11 Permanente bewoning recreatiewoningen
Permanente bewoning van recreatiewoningen is een regelmatig voorkomend probleem. Het
gaat om een complexe problematiek. Zo voldoen de woningen veelal niet aan de normen
voor gewone woningen, voor wat betreft bouw, bereikbaarheid en locatie. Ook gaat permanent
gebruik voor bewoning, ten koste van de ruimte voor verblijfsrecreatie. De provincie
vraagt daarom aan gemeenten om permanente bewoning uit te sluiten. Specifiek voor
de grotere verblijfsrecreatieparken (met een omvang van 12 recreatiewoningen en meer)
heeft de provincie dit vastgelegd in de omgevingsverordening. Dit neemt niet weg dat
ook voor kleinere parken en voor individuele woningen geldt, dat permanente bewoning
in principe moet worden uitgesloten. Er kunnen situaties zijn waarbij een bestaand
verblijfsrecreatiepark in de huidige vorm en opzet geen toekomst meer heeft. Per situatie
moet bekeken worden wat de mogelijkheden zijn voor een kwaliteitsverbetering en opwaardering
van het park. Transformatie naar de functie wonen zal gelet op de ligging van veel
parken in het algemeen niet aan de orde zijn. De provincie sluit dit echter niet op
voorhand uit. Als een dergelijke situatie zich voordoet kunnen provinciale staten
het betreffende verblijfsrecreatiepark opnemen in de bijlage IX, onder AA. Het betreffende verblijfsrecreatiepark wordt dan uitgezonderd van het verbod op
permanente bewoning.
Onderstaande overwegingen en aspecten zijn relevant voor de afweging van provinciale
staten om een verblijfscreatiepark op de bijlage te plaatsen, waardoor het verbod
op permanente bewoning voor het betreffende park vervalt. Uitgangspunt is dat een
park als geheel op de lijst wordt geplaatst, niet een gedeelte van een park.
7.3.7.12 Functiemenging en meervoudig ruimtegebruik
Grote delen van het stads- en dorpsgebied worden gekenmerkt door een sterke scheiding
tussen wonen en werken. Als gevolg van transformatie van bedrijventerreinen en de
bouw van monofunctionele woonwijken, wordt bedrijfsruimte steeds meer uit stad en
dorp verdreven. Om voldoende ruimte voor bedrijvigheid te behouden, te creëren en
slim ruimtegebruik te stimuleren, wil de provincie inzetten op functiemenging en meervoudig
ruimtegebruik (naast de inzet van specifieke regels voor bedrijventerreinen). Door
een sterke inzet op functiemenging en meervoudig ruimtegebruik daar waar dat mogelijk
is, kunnen bedrijventerreinen efficiënter worden benut door bedrijven die daar vanwege
geluid-, verkeers-, stof- of geurhinder ook echt moeten zitten.
Deze inzet op functiemenging en meervoudig ruimtegebruik is nodig omdat ruimte voor
werken absoluut noodzakelijk blijft. Functiemenging in woningbouwplannen en in transformatiegebieden
zorgt ervoor dat deze bedrijven ook ergens anders terecht kunnen, dan op een bedrijventerrein.
Bedrijventerreinen leveren een substantiële bijdrage aan de werkgelegenheid, en leveren
tevens toegevoerde waarde en innovatiekracht. Daarnaast kunnen ze een bijdrage geven
aan de energietransitie en de circulaire ambities. Het scheiden van functies is niet
altijd wenselijk. Door het scheiden van wonen en werken neemt de woonwerkafstand namelijk
steeds verder toe. Ook werkt het inefficiënt ruimtegebruik in de hand. Bovendien zorgt
te ver doorgevoerde functiescheiding ervoor dat veel bedrijven op een bedrijventerreinen
zijn gevestigd die daar qua milieubelasting niet hoeven te zitten.
7.3.7.13 Huisvesting arbeidsmigranten
Een goed woon- en leefklimaat
Uit verschillende bronnen is gebleken dat er landelijk, en ook in de provincie Zuid-Holland,
sprake is van misstanden bij de huisvesting van arbeidsmigranten. Al jaren bestaan
er signalen dat er binnen Nederland misstanden plaatsvinden rondom de huisvesting
van arbeidsmigranten. Deze komen soms aan het licht door klachten van omwonenden,
via inspectiecontroles of worden opgepikt door de media en politici. Toch vinden er
nog veel misstanden plaats zonder dat deze onder de aandacht komen. De rapportage
‘Geen tweederangsburgers’ en de landelijke campagne van het Aanjaagteam Bescherming
Arbeidsmigranten van Emile Roemer hebben de aandacht voor deze misstanden weten te
vergroten.Met name door de coronacrisis bleek dat veel arbeidsmigranten onder slechte omstandigheden
wonen en werken. Ook na gesprekken met onder andere arbeidsmigranten, de FNV, FairWork
en een media-analyse is gebleken dat dergelijke misstanden ook plaatsvinden binnen
de provincie Zuid-Holland. De signalen komen zowel uit grote steden en middelgrote
gemeenten als plattelandsgemeenten. Vaak gaat het om situaties waar veel personen
een kamer delen, men weinig privacy heeft, het onderhoud en de hygiëne niet op peil
zijn, onvoldoende ramen aanwezig zijn, er nauwelijks daglicht binnen kan komen en
voorzieningen ontbreken of defect zijn. Bovendien verkeren arbeidsmigranten vaak in
een sterke afhankelijkheidssituatie van hun werkgever die tegelijkertijd ook de rol
van huisbaas vervult.
Een goed woon- en leefklimaat kan worden gezien als onderdeel van het bereiken van
een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het bereiken van een goed woon-
en leefklimaat voor arbeidsmigranten is in het belang van de provincie vanwege de
grote betekenis van arbeidsmigranten voor de economie van Zuid-Holland en daarnaast
vanwege het waterbedeffect, waardoor de slechte omstandigheden waarin arbeidsmigranten
verkeren zich kunnen verplaatsen naar gemeenten met geen of minder (streng) beleid
op dit gebied. Om die reden stelt de provincie vanuit het oogpunt van doelmatigheid
en doeltreffendheid regels aan de kwaliteit van de huisvestingslocaties.
(1) minimale kwaliteitsnormen van de huisvesting (SNF); en
(2) scheiding van contracten wonen en werken om uitbuiting en misstanden te reduceren
en mogelijk te voorkomen.
1. Minimale kwaliteitsnormen: SNF
De provincie streeft naar een gelijkwaardig beschermingsniveau voor alle inwoners
in Zuid-Holland. Daarom wordt gemeenten gevraagd rekening te houden met ten minste
de normen van de Stichting Normering Flexwonen (SNF) bij de huisvesting van arbeidsmigranten.
Het gaat hier om een minimaal beschermingsniveau waarbij een ruimtelijk aanvaardbaar
woon- en leefklimaat kan worden bevorderd. Uiteraard ziet de provincie graag dat locaties
aan hogere kwaliteitsnormen dan SNF voldoen.
De SNF-normen zien onder meer op het woon- en leefklimaat van de huisvesting van arbeidsmigranten.
Vanuit het provinciale belang wordt gestreefd naar een gelijkwaardig beschermingsniveau
voor alle ingezetenen in Zuid-Holland. Met het oog op een evenwichtige toedeling van
functies aan locaties, heeft de provincie gekozen om hierover een instructieregel
in de Omgevingsverordening op te nemen waardoor rekening moet worden gehouden met
de normenset voor huisvesting van arbeidsmigranten. Het is aan de gemeenten om hier
specifiek invulling aan te geven en te motiveren dat er sprake is van een minimaal
beschermingsniveau als bedoeld in de SNFnormering. Er is bewust niet gekozen om op
te nemen dat de huisvesting slechts is toegestaan als een SNF-certificaat aanwezig
is op de locatie. Dat zou betekenen dat eventuele beslissingen over het wel of niet
intrekken van het certificaat de publiekrechtelijke consequentie zouden hebben dat
de huisvestingslocatie in strijd is met het omgevingsplan. Dat is vanuit het oogpunt
van rechtszekerheid onwenselijk. Bovendien geldt voor de normen over goed werkgeverschap
dat er onvoldoende verband is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In de toelichting van de Omgevingsverordening is aangegeven met welke onderdelen van
de SNF-normering rekening moet worden gehouden vanuit het oogpunt van een goed woon-
en leefklimaat of vanuit het oogpunt om een veilige en gezonde fysieke leefomgeving
te bereiken en in stand te houden.
Het Aanjaagteam heeft een aantal aanbevelingen gedaan over de kwaliteit, waarbij de
ambitie hoger ligt dan de normen van SNF voorschrijven. Dan gaat het om een keurmerk
en of er normen zijn zoals één persoon per slaapkamer, een leefoppervlakte van minimaal
15m2 per persoon en zou huisvesting op het werk mogelijk zijn, mits sprake is van een
zelfstandig huurcontract. In deze Omgevingsverordening wordt voorzien in de mogelijkheid
dat op termijn de huidige SNF-normen wijzigen. Indien daar sprake van is, dan zal
de gemeente rekening moeten houden met ten minste het beschermingsniveau van deze
nieuwe normen.
2. Scheiding van contracten wonen en werken
De provincie onderschrijft de aanbevelingen van het Aanjaagteam van Emile Roemer en
het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap. Scheiding van bed en baan is een belangrijk
uitgangspunt om misstanden en uitbuiting van arbeidsmigranten tegen te gaan. Zo is
het zeer ongewenst dat beëindiging van het werkcontract van arbeidsmigranten samenvalt
met snelle beëindiging van het wooncontract, waardoor arbeidsmigranten snel op straat
komen te staan. Het zou wenselijk zijn hier minimaal twee weken, maar bij voorkeur
minimaal vier weken tussen te laten.
Het nieuwe instrument van de verhuurdersvergunning dat door de gemeenteraden in het
leven kan worden geroepen, kan daarin voorzien. De provincie wil de gemeenten hierin
ondersteunen en stimuleren en voorkomen dat de huisvestingssituatie afhankelijk wordt
gemaakt van de arbeidsrelatie tussen werknemer en werkgever. In de omgevingsplannen
voor huisvestinglocaties voor arbeidsmigranten dienen gemeenten te motiveren hoe zij
zullen omgaan met de wet Goed Verhuurderschap en de verhuurdersvergunning. Indien
het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap in de huidige vorm in werking treedt staat het
de gemeenteraad toe om een vergunningstelsel in het leven te roepen, waarbij als voorwaarde
voor de vergunning kan worden opgenomen dat er een scheiding tussen het huurcontract
en arbeidscontract wordt aangebracht. Deze bevoegdheid is dan wel beperkt tot overeenkomsten
met arbeidsmigranten die maximaal vier maanden in Nederland verblijven. Op grond van
het wetsvoorstel kan de gemeenteraad een categorie verblijfsruimte aanwijzen. Als
dat gebeurd is, kan de gemeenteraad een vergunningplicht in het leven roepen. Vervolgens
is het mogelijk om als vergunningvoorschrift de verplichting op te leggen om het huurcontract
los van het arbeidscontract zelfstandig vast te leggen. Daarnaast biedt de consultatieversie
de mogelijkheid om aan verhuurders een werkwijze voor te schrijven. Deze werkwijze
zal worden voorgeschreven in een AMvB die nog niet voorhanden is. Niet valt uit te
sluiten dat deze werkwijze borgt dat er een verplichting bestaat om de rechten van
de huurder duidelijk te communiceren. De provincie vraagt dan ook aan gemeenten om
deze mogelijkheid te betrekken bij het vaststellen of wijzigen van een omgevingsplan.
3. Huisvestingseffect
Het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten onder leiding van Emile Roemer heeft
in zijn rapporten Eerste aanbevelingen en Geen tweederangsburgers de aanbeveling gedaan
om bij nieuwe bedrijven in kaart te brengen wat dit betekent voor de huisvesting,
vervoer, leefomgeving, zorg, enzovoorts van de arbeidsmigranten, wanneer een gemeente
vestiging of uitbreiding van een bedrijf of distributiecentrum toestaat. Het Rijk
heeft een handreiking over de huisvesting van arbeidsmigranten opgesteld. Hierin wordt
aangegeven dat bij de uitgifte van bedrijfskavels het maken van afspraken hoort over
invulling van personeel en de huisvesting van de benodigde arbeidsmigranten, zodat
dit aspect is geborgd vóórdat bedrijven zich vestigen of uitbreiden. De provincie
heeft in de notitie ‘Opbrengst Programma huisvesting arbeidsmigranten 2019-2021’ een
verkenning aangekondigd of het invoeren van het instrument van een “effectrapportage
nieuwe bedrijvigheid op de huisvestingsbehoefte” kan worden opgenomen in het provinciale
Omgevingsbeleid. Stakeholders (bedrijfsleven en medeoverheden) zijn hierover informeel
geconsulteerd. Het algemeen beeld uit deze consultatie is dat nut en noodzaak van
een bedrijfseffectrapportage breed wordt gedragen. Over het opnemen van de bedrijfseffectrapportage
in het provinciale Omgevingsbeleid zijn de meningen meer verdeeld. Een deel van de
geconsulteerden vindt een verplichting niet nodig omdat er toch al een groot draagvlak
bestaat voor de toepassing van de bedrijfseffectrapportage, terwijl een ander deel
voor de zekerheid kiest van ‘een stok achter de deur’.
Er is geconstateerd dat het onderwerp erg leeft, zowel bij het bedrijfsleven als de
medeoverheden, en nut en noodzaak van de bedrijfseffectrapportage breed wordt gedragen.
Om die aandacht ook in de nabije toekomst vast te houden, nemen wij een verplichting
op om bij initiatieven die leiden tot een aanzienlijke toename van de huisvestingsbehoefte,
hier onderzoek naar te doen. Het kan gaan om nieuwe initiatieven of om uitbreiding
van bestaande. Het ontwikkelen van nieuwe bedrijvigheid kan gepaard gaan met een (forse)
toename van werkgelegenheid. Extra werkgelegenheid waarvoor de werknemers niet altijd
voorhanden zijn in de regio en geworven moeten worden van elders en waarvoor huisvesting
geregeld moet worden. In een zo vroeg mogelijk stadium dient inzichtelijk gemaakt
te worden hoeveel extra huisvesting nodig is en op welke wijze hierin zal worden voorzien.
Bij de vaststelling van het omgevingsplan is het niet altijd mogelijk om de werkgelegenheidseffecten
voldoende concreet vast te stellen en de bedrijfseffectrapportage uit te voeren, omdat
dan lang niet altijd bekend is welke bedrijven er zich gaan vestigen. In dat geval
volstaat ook een toezegging dat de huisvestingsbehoefte in beeld zal worden gebracht
voorafgaande aan de verlening van de omgevingsvergunning. In de instructieregel is
geen ondergrens opgenomen voor de verplichting. Bij geringe extra werkgelegenheid
volstaat een kwantitatieve beschouwing waarin aannemelijk wordt gemaakt dat de extra
werkgelegenheid kan worden vervuld door werknemers uit de regio, dan wel dat werknemers
van buiten de regio kunnen worden gehuisvest binnen het bestaande en geplande huisvestingsaanbod.
De instructieregel schrijft geen onderzoeksmethode verplicht voor. Van belang is dat met betrokkenheid van het UWV in beeld wordt gebracht hoe groot het aanbod is aan werknemers in de regio en wat de vraag is van de bedrijven, zowel kwantitatief als kwalitatief.
7.3.8 Wonen
De doelstellingen zoals beschreven in de omgevingsvisie krijgen doorwerking in de omgevingsverordening. Het gaat hierbij om de volgende doelstellingen:
-
minimaal 2/3 betaalbare woningbouw (huur en koop) vanaf 2025 in het regionale woningbouwprogramma (nieuwbouw);
-
waarvan de helft in portefeuille van woningcorporaties, dus minimaal 1/3 in het regionale woningbouwprogramma vanaf 2025 in portefeuille van woningcorporaties (nieuwbouw);
-
streven naar minimaal 30% sociale huur in de totale voorraad per gemeente.
Deze doelstellingen worden gekoppeld aan instructieregels voor het omgevingsplan dat
een stedelijke ontwikkeling voor wonen mogelijk maakt. De doelstellingen in de omgevingsvisie
zijn vanuit een regionaal oogpunt gesteld.
Vanaf 2025 moet elk regionaal woningbouwprogramma voor 2/3 bestaan uit betaalbare
woningbouw, waarvan de helft door woningcorporaties. Het gaat om het totaalpercentage
van de beide doelstellingen (minimaal 2/3 betaalbare woningbouw, minimaal 1/3 in portefeuille
van woningcorporaties) van de hele regio voor de planperiode van 10 jaar. Bij de jaarlijkse
vaststelling door gedeputeerde staten van het regionale woningbouwprogramma wordt
op regionaal niveau beoordeeld of de samenwerkende gemeenten binnen de regio de beide
doelstellingen halen. Indien zij voldoen kan het regionale woningbouwprogramma worden
vastgesteld. Indien zij niet voldoen aan beide doelstellingen of één van de doelstellingen,
dan gaat de provincie in overleg met de samenwerkende gemeenten. In dit gesprek wordt
inzichtelijk gemaakt wat de mogelijkheden zijn om betaalbare woningbouw op te nemen
in de programmering en wat de stappen en fasering kunnen zijn om door te groeien naar
2/3 betaalbare woningen en 1/3 in portefeuille van woningcorporaties. Indien overeenstemming
wordt bereikt over hoe de doelstelling (op termijn) kan worden behaald, dan worden
de afspraken vastgelegd en toegevoegd aan de regionale woonzorgvisie en het regionale
woningbouwprogramma. Indien geen overeenstemming bereikt wordt tussen de provincie
en de samenwerkende gemeenten, dan kunnen gedeputeerde staten niet of gedeeltelijk
instemmen met het regionaal woningbouwprogramma. Voor de woningbouwplannen waar gedeputeerde
staten niet mee hebben ingestemd, gaat de provincie ervan uit dat elke stedelijke
ontwikkeling voor wonen op zichzelf dan voldoet aan de doelstelling 2/3 betaalbare
woningbouw, dan wel 30% sociale huur, zoals opgenomen in deze verordening.
In elk regionaal woningbouwprogramma moet ook aangetoond zijn dat elke gemeente ten
minste 30% sociale huurvoorraad heeft of streeft naar dit percentage. Voor de jaarlijkse
vaststelling door GS van het regionale woningbouwprogramma wordt op regionaal niveau
een motivering verwacht welke stappen de (samenwerkende) gemeente(n) binnen de regio
gaan zetten om dit percentage halen. Van een gemeente die boven dit percentage zit
wordt verwacht dat deze de huidige sociale voorraad op peil houdt. Via de doelstelling
dat 1/3 van de nieuwbouw door woningcorporaties op regionaal niveau in portefeuille
moet worden genomen blijft het percentage minimaal 30%. Van een gemeente die onder
dit percentage van 30% zit wordt verwacht dat zij bij de indiening van het regionale
woningbouwprogramma bij GS aangeeft welk ‘ingroeipercentage’ en welk tempo deze gemeente
voor de periode van de duur van het regionaal woningbouwprogramma hanteert om in de
richting van de 30% sociale huur in de voorraad te komen. Bij het indienen van het
regionaal woningbouwprogramma gaat de provincie er dan ook vanuit dat dit met de overige
gemeenten in de regio besproken is en dat zij akkoord gaan met het ingroeipercentage
en tempo van de desbetreffende gemeente (en woningcorporaties). Indien geen overeenstemming
wordt bereikt gaat de provincie ervan uit dat elke stedelijke ontwikkeling voor wonen
dan op zichzelf voldoet aan 30% sociale huur wordt gerealiseerd zoals dit is opgenomen
in de ZHOV.
7.3.8.2 Voldoende sociale huurwoningen
In het eerste lid van artikel 7.47a is opgenomen dat het omgevingsplan voorziet in voldoende sociale huurwoningen. Hieraan
wordt in ieder geval voldaan als de nieuwe stedelijke ontwikkeling voor wonen 30%
sociale huurwoningen bevat of een daarvan afwijkend percentage als dit is vastgelegd
in de afgestemde regionale behoefte. Met de afgestemde regionale behoefte wordt een
regionaal woningbouwprogramma bedoeld dat mede is vastgesteld door gedeputeerde staten.
Als gedeputeerde staten een regionaal woningbouwprogramma niet mede vaststellen of
slechts onderdelen daarvan mede vaststellen, is er alleen voor de vastgestelde onderdelen
sprake van een afgestemde regionale behoefte.
Het tweede lid van artikel 7.47a stelt eisen aan de motivering van het omgevingsplan. In de motivering moet worden
opgenomen hoe de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet in voldoende sociale huurwoningen
en hoe dit bijdraagt aan de provinciale doelstelling van het streven naar minimaal
30% sociale huur in de woningvoorraad per gemeente. Daarnaast dient de motivering
inzicht te geven in het aandeel sociale huurwoningen in de woningvoorraad van de gemeente
en het effect van de nieuwe stedelijke ontwikkeling op dit aandeel. Tot slot dient
de motivering inzicht te geven in het aandeel sociale huurwoningen in de woningvoorraad
in bezit bij corporaties en het effect van de nieuwe stedelijke ontwikkeling op dit
aandeel. De motivaties in het tweede lid onder a en b worden gevraagd om zowel inzicht te krijgen in de verhouding tussen sociale huurwoningen
en overige woningen in de nieuwe stedelijke ontwikkeling zelf en om inzicht te krijgen
in het effect op deze verhouding van woningen in de totale woningvoorraad van de gemeente.
Het achterliggende doel is dat uiteindelijk elke gemeente 30% sociale huurwoningen
in de voorraad heeft. Hierop is te sturen door minimaal 30% sociale huur per nieuwe
stedelijke ontwikkeling te eisen en een motivering op de verhouding met de gehele
gemeentelijke sociale huurvoorraad en totale voorraad. Afspraken vanuit een afgestemde
regionale behoefte kunnen afwijkingsmogelijkheden bieden voor een sturing van minimaal
30% sociale huurwoningen per nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Als over het aandeel sociale huurwoningen regionale bestuurlijke afspraken zijn gemaakt,
waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd, dan kan de motivering bedoeld in het
tweede lid, bestaan uit een verwijzing naar die afspraken. Dit is opgenomen in het derde lid. Die instemming kan blijken uit de vaststelling op dit punt door gedeputeerde staten
van de regionale woonzorgvisie en het regionale woningbouwprogramma (of onderdelen
daarvan) en overige bestuurlijke afspraken zoals deze bijvoorbeeld in sommige regio's
voor specifieke doelgroepen worden gesloten.
7.3.8.3 Voldoende betaalbare woningbouw
In het eerste lid is opgenomen dat het omgevingsplan voorziet in voldoende betaalbare woningbouw. Hieraan
wordt in ieder geval voldaan als de nieuwe stedelijke ontwikkeling voor wonen aan
2/3 betaalbare woningbouw bevat of een daarvan afwijkend percentage als dit is vastgelegd
in de afgestemde regionale behoefte (regionaal woningbouwprogramma). Met de afgestemde
regionale behoefte wordt een regionaal woningbouwprogramma bedoeld dat mede is vastgesteld
door gedeputeerde staten. Als gedeputeerde staten een regionaal woningbouwprogramma
niet mede vaststellen of slechts onderdelen daarvan mede vaststellen, is er alleen
voor de vastgestelde onderdelen sprake van een afgestemde regionale behoefte.
Het tweede lid stelt eisen aan de motivering van het omgevingsplan. In de motivering moet worden
opgenomen hoe de toe te laten ontwikkeling voorziet in voldoende betaalde woningbouw
en hoe dit bijdraagt aan de provinciale doelstelling van 2/3 betaalbare woningbouw
in het regionale woningbouwprogramma. De huidige systematiek van regionale afstemming
en de mogelijkheid tot het verwijzen naar deze afspraken om te voldoen aan de instructieregel
is opgenomen in het derde lid. Met de verwijzing naar de bestuurlijke afspraken wordt
hier verwezen naar de op dit punt vastgestelde regionale woonzorgvisie en het regionale
woningbouwprogramma en overige bestuurlijke afspraken zoals deze bijvoorbeeld in sommige
regio's voor specifieke doelgroepen worden gesloten.
7.3.9 Detailhandel
Het artikel over detailhandel is van toepassing naast het artikel over nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Doelen detailhandelsbeleid
Het provinciale detailhandelsbeleid is er enerzijds op gericht om de ruimtelijke detailhandelsstructuur
zoveel als mogelijk te versterken en de beschikbaarheid en bereikbaarheid van detailhandelsvoorzieningen
te garanderen. Anderzijds wordt de dynamiek in de detailhandel bevorderd vanwege het
grote economische belang van deze sector.
Zuid-Holland kent net als de rest van ons land, een fijnmazig ruimtelijke detailhandelsstructuur,
zeker in vergelijking met veel andere landen. Dit is een belangrijke en onderscheidende
kwaliteit. Voor wat betreft de dagelijkse boodschappen zijn nabijheid en bereikbaarheid
kenmerkende aspecten van de bestaande detailhandelsstructuur. Met name de lokale winkelcentra
in wijken en buurten spelen hierin een belangrijke rol en vervullen daarmee een belangrijke
sociaal-maatschappelijke functie. Voor de niet-dagelijkse aankopen is vooral een goede
bereikbaarheid per fiets, auto én openbaar vervoer belangrijk. De lokale en regionale
winkelcentra, veelal gelegen in de historische centra van steden en dorpen of bij
regionale knooppunten, vervullen deze rol. Detailhandel levert bovendien een essentiële
bijdrage aan de levendigheid en de attractiviteit van de stad- en dorpscentra. Tevens
wordt daarmee een bijdrage geleverd aan de leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit van
het stedelijk gebied en aan de ontwikkeling van vitale en sterke centra.
De dynamiek binnen de detailhandel is groot. Verkoop via internet neemt een grote
vlucht. Tegenover het faillissement van winkelketens, staat het succes van nieuwe
winkelketens. De provincie Zuid-Holland wil alle ruimte geven aan deze dynamiek, maar
dan wel binnen de bestaande centra. In het ruimtelijk beleid voor detailhandel geldt
daarom als uitgangspunt dat nieuwe detailhandelsontwikkelingen plaatsvinden binnen
of aansluitend aan de bestaande winkelconcentraties in de centra van steden, dorpen
en wijken. Binnen de centra kunnen alle detailhandelsbranches worden toegelaten en
is er ruimte voor dynamiek en innovatie.
Buiten de centra kan alleen ruimte worden geboden aan specifieke branches van detailhandel
(‘perifere detailhandel’). Het gaat dan om detailhandel die vanwege de aard of de
omvang van de goederen in ruimtelijke zin niet of niet goed inpasbaar is in de centra
en die niet essentieel is voor de kwaliteit van de centra. Ook kan er onder voorwaarden
ruimte worden geboden aan vormen van kleinschalige detailhandel, ondergeschikte detailhandel
en afhaalpunten voor niet-dagelijkse artikelen.
Zoals uit het voorgaande blijkt, is het detailhandelsbeleid van de provincie gebaseerd
op ruimtelijke en niet op economische motieven. Dat dat beleid beperkingen met zich
meebrengt omdat buiten de aangewezen centra slechts een beperkt aantal detailhandelsbranches
mogelijk is, acht de provincie noodzakelijk, verantwoord en proportioneel met het
oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en de gebiedsgerichte
coördinatie van taken en bevoegdheden door gemeenten. Het overal toelaten van detailhandelsvestigingen
zou immers tot gevolg hebben dat verregaande versnippering plaats zal vinden. Ook
ontstaan er dan geen synergievoordelen die er wel zijn als het aanbod geclusterd is.
Hierdoor wordt afbreuk gedaan aan de beoogde doelen (behouden en versterken van de
zorgvuldig opgebouwde ruimtelijke detailhandelsstructuur en vitale en sterke centra).
Gelet daarop zijn de beperkingen die het beleid met zich meebrengt noodzakelijk, proportioneel
en evenredig. Het detailleringsniveau van de regeling gaat niet verder dan voor het
bereiken van de ruimtelijke doelstellingen noodzakelijk is. De provincie is van mening
dat de regionale en gemeentegrens overstijgende belangen en aspecten die gemoeid zijn
met de locatiekeuze van (perifere) detailhandel niet in voldoende mate doelmatig en
doeltreffend door afzonderlijke gemeenten kunnen worden behartigd.
Ontheffingsbevoegdheid GS
Binnen de centra en – voor specifieke branches - op perifere locaties is naar huidig
inzicht voldoende ruimte om de dynamiek binnen de detailhandel een plek te geven en
om tot ruimtelijke oplossingen op maat te komen. Alle vormen van detailhandel zouden
binnen de ruimtelijke detailhandelsstructuur een geschikte vestigingslocatie moeten
kunnen vinden. Mocht er toch sprake zijn van een vorm van detailhandel die niet zozeer
vanwege de aard en de omvang van de aangeboden goederen, maar om andere redenen niet
of niet goed inpasbaar is een centrum, bijvoorbeeld als gevolg van innovatie, of waarvan
vestiging in de periferie vanwege bijzondere omstandigheden nodig is, dan kunnen gedeputeerde
staten hiervoor zo nodig ontheffing verlenen van de omgevingsverordening.
Nadere uitwerking detailhandel binnen de centra
De detailhandelsstructuur voor reguliere detailhandel is uitgewerkt in het via bijlage
XI, onder C gekoppelde omgevingsprogramma. Daarin is onderscheid gemaakt in ‘te consolideren
centra’, ‘te herpositioneren centra’, ‘te optimaliseren centra’ en ‘overige centra’.
Door de opkomst van internetwinkels en demografische ontwikkelingen is er minder behoefte
aan fysieke winkels. Voor alle winkelgebieden is kwalitatieve verbetering de leidende
opgave. Niet alle centra komen in aanmerking voor kwantitatieve versterking.
De winkelconcentraties in de centra van steden, dorpen en wijken zijn niet begrensd
in deze omgevingsverordening. De bestaande situatie is uitgangspunt voor de begrenzing
van het winkelgebied in het omgevingsplan. Nieuwe detailhandel kan binnen of aansluitend
aan de winkelconcentraties worden gevestigd.
Als ‘bestaande winkelconcentratie binnen de centra van steden, dorpen en wijken’ worden
nadrukkelijk niet beschouwd de detailhandelsbedrijven die overeenkomstig artikel 7.49
(uitzonderingen detailhandel) op een perifere locatie buiten de centra zijn gevestigd.
Ook niet als het gaat om een concentratie van meerdere perifere vestigingen. Op deze
perifere locaties zijn dus alleen de in artikel 7.49, eerste lid, onder a, onder 1°,
genoemde branches toelaatbaar, terwijl binnen de winkelconcentraties in de centra
alle branches toelaatbaar zijn.
Herallocatie
Een winkelconcentratie kan op een andere centrale en goed bereikbare locatie binnen
hetzelfde verzorgingsgebied geaccommodeerd worden als bij de achterblijvende locatie
sprake is van sanering van detailhandel. Hier zou sprake van kunnen zijn op het moment
dat meerdere locaties worden samengevoegd op een nieuwe locatie of bij opheffing en
verplaatsing van een slecht functionerende aankoopplaats. Herallocatie zal in de praktijk
alleen aan de orde zijn bij ‘overige centra’. Als het draagvlak van een verzorgingsgebied
te klein is voor een compleet winkelcentrum, kan een supermarkt de functie van centrale
aankoopplaats vervullen.
Toelaatbaarheid grootschalige ontwikkelingen
De toelaatbaarheid van grootschalige ontwikkelingen is afhankelijk van de ruimtelijke
effecten die een dergelijke ontwikkeling met zich meebrengt. Met het oog hierop moet
worden aangetoond dat het woon- en leefklimaat en de ruimtelijke kwaliteit niet onevenredig
worden aangetast. Het gaat daarbij onder meer om het voorkomen van onaanvaardbare
leegstand en het voorkomen van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau waar
het gaat om de eerste levensbehoeften.
Met het oog hierop is advies nodig van de adviescommissie detailhandel Zuid-Holland,
zoals deze in hoofdstuk 11 van de ZHOV is ingesteld. In de regels is aangegeven in
welke gevallen advies nodig is. De adviescommissie valideert objectief de onderbouwing
van de nieuwe detailhandelsontwikkeling die zo nodig is gebaseerd op een distributieplanologisch
onderzoek (DPO). Het gaat dan om de (regionale) kwantitatieve en kwalitatieve behoefte
en de ruimtelijke effecten van de nieuwe detailhandel (zoals woon- en leefklimaat
en leegstand). Het advies van de commissie en de onderliggende gegevens zijn mede
bepalend voor de vraag of een ontwikkeling aanvaardbaar en uitvoerbaar is en zijn
daarom bij voorkeur al beschikbaar bij het overleg met de provincie over een voorontwerp
omgevingsplan, doch uiterlijk bij de terinzagelegging van het ontwerp omgevingsplan.
Gemeente en provincie kunnen gemotiveerd afwijken van het advies van de commissie.
In de omgevingsverordening is aangegeven bij welke ontwikkelingen advies nodig is
van de commissie en welke drempelwaarden hierbij van toepassing zijn.
In artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat een beoordeling van de behoefte met betrekking tot diensten als bedoeld
in de Dienstenwet slechts tot doel heeft na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming
is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Deze bepaling is opgenomen
om te benadrukken dat het stellen van beperkingen aan de vestiging van diensten op
niet-ruimtelijke gronden in strijd zou zijn met de Europese dienstenrichtlijn. De
regeling die in de ZHOV is opgenomen voor grootschalige detailhandelsontwikkelingen
sluit hierbij aan. Als een DPO wordt opgesteld, gebeurt dat dus alleen met het oog
op de ruimtelijke effecten die een grootschalige ontwikkeling met zich mee brengt.
Regionale afstemming
Vanwege de mogelijke bovenlokale ruimtelijke effecten van grootschalige detailhandelsontwikkelingen,
vindt de provincie het van belang dat nieuwe grootschalige ontwikkelingen in regionaal
verband worden afgestemd. Hierbij dienen gemeenten het ruimtelijk relevante verzorgingsgebied
in kaart te brengen. Binnen dit verzorgingsgebied dient dan inzichtelijk gemaakt te
worden in welke gemeenten ruimtelijke effecten op zouden kunnen treden als gevolg
van de nieuwe ontwikkeling en met welke gemeenten hier dan afstemming over plaats
zou moeten vinden.
De Adviescommissie Detailhandel kan hierbij een advies uitbrengen over de door gemeenten
in kaart gebrachte ruimtelijk relevante verzorgingsgebieden. De provincie beoordeelt
vervolgens de motivering bij omgevingsplannen waarin de uitkomsten van deze regionale
afstemming zijn opgenomen.
7.3.9.2 Uitzonderingen detailhandel
Uitzonderingen zijn mogelijk voor enkele branches (ook wel ‘perifere detailhandel’
genoemd) die vanwege aard of omvang van de aangeboden goederen niet of niet goed inpasbaar
zijn in de winkelcentra en niet essentieel zijn voor de kwaliteit van deze centra.
Ook zijn uitzonderingen mogelijk voor kleinschalige detailhandel, ondergeschikte detailhandel
en afhaalpunten voor niet-dagelijkse aankopen, omdat deze vormen van detailhandel
de kwaliteit van de centra nauwelijks beïnvloeden.
Ook zijn onder voorwaarden supermarkten net buiten een winkelconcentratie mogelijk
in kleine kernen.
Grootschaligheid van het aanbod aan goederen is nadrukkelijk op zich geen reden voor
vestiging op een perifere locatie. In de centra is doorgaans genoeg ruimte voor grootschalige
detailhandelsvestigingen. Algemene warenhuizen, supermarkten en detailhandel in kleding,
schoenen, elektronica, sportartikelen, fietsen, speelgoed en dierenbenodigdheden komen
ook in grootschalige vorm in veel centra voor en zijn belangrijk voor de kwaliteit
van deze centra. Ze dragen bij aan de variëteit en de breedte van het aanbod en aan
het attractieve karakter van de centra.
Bij uitzonderingen buiten de centra gaat het om
-
detailhandel in volumineuze goederen,
-
detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke goederen,
-
detailhandel in meubels en andere detailhandel rond het thema wonen,
-
bouwmarkten en tuincentra
-
kleinschalige detailhandel,
-
ondergeschikte detailhandel,
-
afhaalpunten voor niet-dagelijkse aankopen,
-
supermarkten bij kleine kernen.
Deze branches worden in de ZHOV nader beschreven.
7.3.10 Kantoren
7.3.10.1 Aanwijzing en geometrische begrenzing kantorengebieden
In dit artikel zijn de locaties aangewezen die betrekking hebben op de artikelen in deze paragraaf.
Het artikel over kantoren is van toepassing naast paragraaf 7.3.7 over stedelijke ontwikkelingen.
Kantorenstructuur
Het beleid voor kantoren draagt bij aan de vitaliteit en daarmee de kwaliteit van
de centra en aan de versterking van de agglomeratiekracht. De provincie hanteert een
kantorenstructuur. Deze is beleidsmatig uitgewerkt in de Omgevingsvisie
en het Omgevingsprogramma. In de kantorenstructuur krijgen alle kantorenlocaties voor
algemene kantoren een plek op basis van hun reikwijdte, benodigde kantorencapaciteit
en toekomststrategie. Daarbij is onderscheid gemaakt in locaties met (inter)nationale
reikwijdte, provinciale reikwijdte, regionale reikwijdte en lokale reikwijdte. De
locaties met (inter)nationale reikwijdte vallen onder categorie 1 en locaties met
provinciale reikwijdte onder categorie 2 in de ZHOV. Locaties met regionale reikwijdte
en lokale reikwijdte vallen niet onder een categorie en kunnen vallen onder een van
de uitzonderingen van het tweede lid.
Naast de kantorenstructuur worden ook nog bijzondere locaties onderscheiden, zoals
scienceparken en de Internationale zone Den Haag. Deze zijn in deze omgevingsverordening
categorie 3.
Binnen Pijnacker-Nootdorp zijn geen categorieën aangewezen.
7.3.11 Bedrijven
Het artikel over bedrijven is van toepassing naast 7.3.7 over stedelijke ontwikkelingen.
Gebruiksruimte voor geluid en geur benutten (voorheen: hoogst mogelijke milieucategorie)
De toelichting is gebaseerd op de toepassing in omgevingsplannen van de VNG-uitgave
milieuzonering nieuwe stijl (mei 2019), met zones met oplopende gebruiksruimte voor
geluid en geur, zónder Staat van bedrijfsactiviteiten. Echter in bestemmingsplannen,
die na de inwerkingtreding van de Omgevingswet het omgevingsplan van rechtswege zijn,
is veelvuldig de VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering (2009) met milieucategorieën
en een Staat van bedrijfsactiviteiten gehanteerd. Voor de duidelijkheid is de voorheen
gehanteerde indeling in milieucategorieën in deze toelichting ook nog, tussen haakjes,
toegevoegd. Aangezien er voor de totstandkoming van Omgevingsplannen een overgangstermijn
is, is de zinsnede "of vergelijkbare milieuzonering" opgenomen. Hiermee wordt voorkomen
dat alleen om de aanpassing van de nieuwe terminologie een omgevingsplan aangepast
zou moeten worden.
Bedrijven die een grotere gebruiksruimte nodig hebben (voorheen: in de hogere milieucategorieën),
vormen een belangrijke schakel in de economische structuur van de provincie Zuid-Holland.
Doorgaans wordt daarmee de hoogst mogelijke milieuzonering bedoeld (voorheen: vanaf
milieucategorie 4). In de compensatieregeling in artikel 7.52 dient een gemeente echter
vanaf een milieuzonering met een daarin vastgelegde gebruiksruimte voor geluid en
geur van een geluidruimte zone 3 en een geurruimte zone 2 (voorheen: milieucategorie
3.1) te compenseren. Omvangrijke terreinen voor bedrijven met milieuzoneringen (voorheen:
hoge milieuhindercategorie (HMC-bedrijven)) zijn te vinden in de zeehavengebieden
in de Rotterdamse regio en de Drechtsteden. Bedrijven die vanwege de benodigde gebruiksruimte
voor geluid of geur zich alleen kunnen vestigen binnen de hoogste milieuzones voor
geluid of geur, dan wel een geluidgezoneerd industrieterrein, worden eveneens tot
de HMC-bedrijven als bedoeld in deze verordening gerekend. De zogenoemde HMC-bedrijven
kennen veelal een hoge toegevoegde waarde en vormen vaak het middelpunt van andere
bedrijvigheid met vele toeleveranciers, inclusief de zakelijke dienstverlening.
De ruimte voor bedrijven binnen een milieuzonering (voorheen: de hogere milieucategorieën)
staat onder druk door bebouwingscontouren geur en (nieuwe) geluidgevoelige gebouwen
als gevolg van woningbouw. Gezien het belang van bedrijven met een grotere gebruiksruimte
is de (milieu)gebruiksruimte voor dit type bedrijven van provinciaal belang. Uitgangspunt
voor omgevingsplannen is het mogelijk maken van de grootst mogelijke gebruiksruimte
(milieuzone voor geluid en geur) op het bedrijventerrein. Hiervan kan alleen worden
afgeweken indien daartoe aanleiding bestaat in verband met toekomstige ontwikkelingen
die zijn opgenomen in een vigerend omgevingsplan of zijn opgenomen als grote buitenstedelijke
bouwlocatie in bijlage IX, onder B. Door slimme zonering en variatie op een bedrijventerreinen dient gezocht te worden
naar zowel maximale ruimte voor bedrijvigheid als voor andere (aan het bedrijventerrein
grenzende) functies, zoals wonen, zodat de beschikbare ruimte optimaal benut wordt.
Bij nieuw te ontwikkelen hoge milieucategorie bedrijventerreinen wordt naast een maximale
ook een minimale milieucategorie toegepast. Met het toepassen van een minimale milieucategorie
wordt zorgvuldig ruimtegebruik immers gestimuleerd. De minimale milieucategorie betreft
minimaal milieucategorie 3. Dit betekent dat bedrijven met milieucategorie 1 of 2
op deze terreinen zich niet kunnen vestigen. Gemotiveerde afwijking hierop is mogelijk
als dat nodig is voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Daarbij
kan met name worden gedacht worden aan de volgende situaties:
-
de toepassing van de beste beschikbare technieken;
-
noodzakelijke zonering van het bedrijventerrein; of
-
het toelaten van ketenbedrijven.
Op deze manier wordt namelijk gegarandeerd dat toepassing van een minimale milieucategorie
niet leidt tot negatieve impact op de economische keten (ketenbedrijven), provinciale
doelstellingen (verduurzaming) en onlogische zonering op een terrein. Bij ketenbedrijven
dient de functionele binding tussen moederbedrijf en leverancier of afnemer gemotiveerd
te worden.
De term 'beste beschikbare technieken' heeft betrekking op het milieuspoor (beoordeling milieuvergunning). Het gaat dus om het toelaten van bedrijven die na toepassing van de beste beschikbare technieken in een lagere categorie terechtkomen.

Functiemenging, transformatie en compensatie
Het provinciaal beleid is gericht op het bieden van ruimte om te kunnen voldoen aan
de kwantitatieve en kwalitatieve vraag naar bedrijventerrein. De provincie wil echter
ook ruimte bieden aan organische ontwikkeling en functiemenging, vanuit een oogpunt
van betere benutting en kwaliteitsverbetering van het bestaand stads- en dorpsgebied.
Monofunctionele bedrijventerreinen passen daar niet altijd bij. Met name bedrijventerreinen
met milieuzoneringen met een kleine geluid- en geurruimte, geluidruimte zone 1 en
geurruimte zone 1 (voorheen: milieucategorie 1 en 2)113, lenen zich voor functiemenging. In mindere mate is functiemenging ook mogelijk op
bedrijventerreinen met geluidruimte zones 2 en geurruimte zone 2 (voorheen: milieucategorie
3). Bedrijventerreinen met geluidruimte zone 3 en 4 en geurruimte zone 3 (voorheen:
milieucategorie 4) en hoger verdragen zich in het algemeen niet met functiemenging,
zeker niet met gevoelige functies zoals wonen. Door diverse maatregelen om de milieubelasting
te verminderen; is menging van functies vaker mogelijk.
Transformatie van bedrijventerrein naar een andere functie dan bedrijven kan om allerlei
redenen nodig of wenselijk zijn. Het gaat vaak om verouderde bedrijventerreinen die
in de loop der jaren middenin het stedelijk gebied zijn komen te liggen. De ZHOV maakt
transformatie mogelijk. In een aantal gevallen is daarbij compensatie nodig:
-
bedrijventerrein met geluidruimte zone 2 en geurruimte zone 2 en een oppervlakte van meer dan 1 hectare;
-
bedrijventerrein met geluidruimte zone 4 en geurruimte zone 3 (voorheen: milieucategorie 4) of hoger;
-
watergebonden bedrijventerrein.
Compensatie is ook noodzakelijk bij transformatie van gemengde zones; mits deze zones bestemd en geschikt zijn voor bovengenoemde bedrijfstypen. Het doel van compensatie is om voldoende ruimte voor hogere milieuzones en watergebonden bedrijvigheid te behouden zodat vraag en aanbod kwantitatief en kwalitatief in balans blijven. Compensatie kan daarom achterwege worden gelaten als er voldoende bedrijventerreinen in de regio beschikbaar blijven, gelet op de kwantitatieve en kwalitatieve vraag. Als een gemeente dit voldoende kan onderbouwen met actuele bestuurlijke afstemming in de regio en op basis van de behoefteramingen van de provincie Zuid-Holland, dan kan gedeputeerde staten besluiten om van compensatie af te zien. Hierbij moet worden uitgegaan van de cijfers uit de behoefteramingen van de provincie Zuid-Holland. Compensatie gebeurt bij voorkeur door middel van het beter benutten van de bestaande voorraad.
De compensatieverplichtingen kunnen op vier manieren worden vastgelegd.
-
a.
Het gelijktijdig vaststellen van een wijziging van het omgevingsplan waarin de compensatieruimte wordt gefaciliteerd met de wijziging van het omgevingsplan waarin de functie van het bedrijventerrein niet meer wordt toegelaten.
-
b.
De inspanningen omtrent transformatie en compensatie worden voor de gehele regio gemaakt in een regionale bedrijventerreinenstrategie of equivalent hiervan, die ter aanvaarding aan de Gedeputeerde Staten wordt voorgelegd.
-
c.
De inspanningen omtrent transformatie en compensatie worden vastgelegd in een bestuursovereenkomst tussen betrokken provincie en betrokken gemeente(n)/initiatiefnemers.
-
d.
De inspanningen omtrent transformatie en compensatie worden vastgelegd in een woonwerk-akkoord.
Zonder aanvaarde regionale bedrijventerreinenvisie is het uitgangspunt compensatie.
Dit betekent dat hectares (het ‘platte vlak’) en in het omgevingsplan toegedeelde
functies aan locaties moet worden gecompenseerd. Dit betekent dat wanneer een bedrijf
met geluidruimte zone 3 is gevestigd op een kavel waar geluidruimte zone 4 mogelijk
is volgens het omgevingsplan, het bij transformatie noodzakelijk is dat geluidruimte
zone 4 wordt gecompenseerd. Met een door gedeputeerde staten aanvaarde regionale bedrijventerreinenvisie
waarin door middel van heldere vraag-aanbod-cijfers/planlijst/ programmeringsoverzicht
(keuzelijst welke bedrijventerreinen getransformeerd worden en welke niet) wordt aangetoond
dat vraag en aanbod kwantitatief en kwalitatief regionaal in balans zijn, is compensatie
van gebruikte ruimte en vierkante meters voor vierkante meters mogelijk (feitelijke
compensatie). Daarbij wordt maximaal ingezet op slim ruimtegebruik en beter benutten
(zoals het ophogen van milieuzoneringen, uitplaatsen van functies die niet op een
bedrijventerrein thuishoren of het weer geschikt maken van terreinen aan het water
voor watergebonden bedrijven). Bij eerder genoemd voorbeeld (een bedrijf met geluidruimte
zone 3 gevestigd op een kavel waar geluidruimte zone 4 mogelijk is) moet dus geluidruimte
zone 3 gecompenseerd worden. En een toegedeelde functie bedrijven waar feitelijk een
kantoor of park is gesitueerd, hoeft niet met een toegedeelde functie bedrijven gecompenseerd
te worden.
Bij feitelijke compensatie van leegstaande kavels, lege panden of panden waarin of
kavels waarop de bedrijvenfunctie niet wordt geaccommodeerd, moet aangetoond worden
dat (tijdens het moment van het formaliseren van de afspraken hierover) sprake van
is leegstand van tien jaar of meer. Dit om te voorkomen dat eigenaren of overheden
panden of kavels bewust leeg laten staan om af te kunnen zien van de compensatieverplichting.
Indien bij een leegstand van korter dan tien jaar aangetoond kan worden dat sprake
is van incourant vastgoed en ongewenste leegstand, kan over maatwerk worden nagedacht.
Bij de onderbouwing hiervan dienen minimaal drie partijen betrokken te worden. Denk
hierbij aan eigenaar, gebruiker, gemeente, regio, bedrijventerreinenvereniging of
makelaar. Dit eventuele maatwerk is ter beoordeling aan gedeputeerde staten.
Nieuwe woningbouw, in het kader van functiemenging of transformatie, is niet mogelijk
op bedrijventerreinen die zijn aangewezen als een ‘niet te transformeren bedrijventerrein’.
Ook andere vormen van huisvesting, bijvoorbeeld van arbeidsmigranten en statushouders,
zowel permanent als tijdelijk, zijn op deze bedrijventerreinen niet mogelijk. Een
woon- of huisvestingsfunctie zou de activiteiten van bedrijven namelijk kunnen belemmeren.
Dit geldt voor een onbepaalde periode. Deze bedrijventerreinen zijn op provinciale
schaal van grote (economische) waarde waardoor
functiemenging en transformatie van de aangewezen terreinen niet wenselijk is. Indien
dringende redenen van openbaar belang transformatie van bedrijventerrein noodzakelijk
maken, kan de
aanduiding ‘niet te transformeren bedrijventerrein’ weer geschrapt worden. Hierbij
wordt een overgangstermijn van tien jaar voor bestaande bedrijven gehanteerd.
Het staat gemeenten en regio’s uiteraard vrij om aanvullende regionale en/of lokale
afspraken over het beschermen en behouden van bedrijventerreinen te maken. Voor de
andere bedrijventerreinen geldt ook een beschermingsregime. Functiemenging en transformatie
zijn weliswaar onder voorwaarden mogelijk, maar daarbij is veelal wel compensatie
nodig. Het provinciale beleid is immers gericht op het bieden van ruimte om te kunnen
voldoen aan de kwantitatieve en kwalitatieve vraag naar bedrijventerrein.
De provincie wil gericht sturen op de vraag of, waar en hoe nieuwe grootschalige bedrijven
in Zuid-Holland ruimtelijk gefaciliteerd kunnen worden. Het gaat daarbij vooral om
de ruimtevraag van grote specifieke functies in de logistiek (xxl-logistiek) en de
digitale economie (bijvoorbeeld hyperscale en co-locatie-datacenters), maar ook om
andere bedrijfsfuncties die gehuisvest worden in een groot gebouwencomplex.
De ruimtevraag van deze grootschalige ontwikkelingen moet worden afgewogen tegen het
belang van ruimtelijke kwaliteit en het belang van het toevoegen van maatschappelijk-economische
waarde. De provincie wil de zogenoemde ‘verdozing’ van het landschap tegengaan, zeker
waar het gaat om functies die relatief te weinig maatschappelijk-economische waarde
toevoegen.
De provincie hanteert als uitgangspunt dat nieuwe grote ruimtevragers alleen ruimtelijk
gefaciliteerd kunnen worden wanneer onderbouwd is dat de functies en activiteiten
maatschappelijke en economische waarde toevoegen en tegelijkertijd rekening houden
met de ruimtelijke kwaliteit van Zuid-Holland. Hierbij kan gedacht worden aan duurzaamheid,
gezondheid, brede welvaart, innovatiekracht, vergroening, digitalisering van de economie,
versterken van de toegevoegde waarde van een cluster, (multi)modale bereikbaarheid,
versterken van een economisch ecosysteem, bijdrage aan werkgelegenheid en biodiversiteit.
Nieuwe locaties worden daarnaast afgewogen ten opzichte van de bereikbaarheid en de
capaciteit van het energienetwerk.
De provincie kiest daarom voor een selectief beleid en, waar mogelijk, het samenbrengen
(clusteren) en ruimtelijk combineren van grootschalige functies aan de hand van ruimtelijke
kwaliteit, mobiliteit, energietransitie en klimaatadaptatie. Er is aangegeven op welke
locaties vestiging van grote ruimtevragers mogelijk is, deze locaties zijn aangewezen
en geometrisch begrensd als ‘clusters voor grote ruimtevragers’. Daarbuiten is vestiging
uitgesloten. Het gaat daarbij om bedrijven die zijn gehuisvest in een samenhangend
gebouwencomplex op een bouwperceel van 3 hectare of meer.
De aangewezen clusters voor grote ruimtevragers zijn enkele nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen
en daarnaast het gehele havenindustrieel complex.
Een afwijkingsmogelijkheid is opgenomen voor situaties waarbij de vestiging van een
bepaalde grote ruimtevrager op een andere locatie dan de aangewezen clusters voor
grote ruimtevragers toch de voorkeur verdient, vanuit een oogpunt van evenwichtige
toedeling van functies aan locaties. Deze provincie verwacht van gemeenten dat terughoudend
gebruik wordt gemaakt van deze afwijkingsmogelijkheid. De provincie ziet met name
toepassingsmogelijkheden in de volgende
situaties:
-
De vestiging van een nutsvoorziening (niet zijnde een datacenter), zoals een onderstation voor het elektriciteitsnetwerk en infrastructuur voor de drinkwatervoorziening.
-
Bestaande bestuurlijke afspraken over de vestiging van bedrijven met een omvang groter dan 3 hectare, waaronder de afspraak over de bedrijventerreinen Doelwijk II en Gouwepark II in
de gemeente Zuidplas. -
De uitplaatsing van een bestaand bedrijf groter dan 3 hectare.
Vestiging van een grote ruimtevrager op een in deze verordening aangewezen cluster
voor grote ruimtevragers, is niet vanzelfsprekend. Ook bij vestiging op een cluster
is een integrale belangenafweging nodig. Hetzelfde geldt voor vestiging op een andere
locatie, met toepassing van bovengenoemde afwijkingsmogelijkheid. Daarom is bepaald
dat rekening wordt gehouden met ruimtelijke kwaliteit, bereikbaarheidseffecten, duurzaamheid
en de economische en maatschappelijke toegevoegde waarde van de ontwikkeling. In de
Omgevingsvisie Zuid-Holland is uitvoerig ingegaan aspecten die relevant zijn bij deze
integrale afweging. Gelet op deze aspecten stelt de provincie zich op het standpunt
dat de vestiging van grote datacenters op geen enkele locatie in Zuid-Holland passend
is, ook niet op de aangewezen clusters.
De regeling richt zich op nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen. Het gaat dan in
ieder geval om de grote buitenstedelijke bouwlocaties die in deze verordening zijn
aangeduid als ‘bedrijventerrein zachte plancapaciteit’. De ontwikkeling van die bedrijventerreinen
is nog niet opgenomen in het omgevingsplan.
Het gaat ook om locaties voor bedrijventerreinen die al wel in een omgevingsplan zijn
opgenomen, maar waar via een wijziging alsnog de vestiging van grote ruimtevragers
mogelijk wordt gemaakt.
Binnen Pijnacker-Nootdorp is dit niet van toepassing.
7.3.12 Glastuinbouwgebied
De verdere ontwikkeling van de glastuinbouwgebieden tot een economisch concurrerende
en duurzame greenport is van provinciaal belang. De provincie streeft naar een greenport
waar het accent ligt op specifieke hoogwaardige productie, met een centrale plaats
voor logistieke, handel, kennis en innovatie.
Het teeltgebied is primair bedoeld voor glastuinbouwbedrijven en de daarbij behorende
voorzieningen, zoals waterberging, gietwaterbassins, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen,
bedrijfswoningen, bedrijfsruimten, infrastructuur en landschappelijke inpassing.
Ook zijn voorzieningen met betrekking tot energieopwekking mogelijk, zoals kleine
en middelgrote windturbines zoals bedoeld in artikel 7.76, derde lid ZHOV.
Glastuinbouwbedrijven
Het begrip ‘glastuinbouwbedrijf’ is opgenomen in de begripsbepalingen. Het gaat om een volwaardig en doelmatig bedrijf
in overwegende mate gericht op het voortbrengen van producten en het leveren van diensten
door middel van het duurzaam en intensief kweken van assimilerende organismen onder
invloed van licht, geheel of hoofdzakelijk overdekt. Onder ‘kweken’ wordt verstaan: veredeling, selectie, opkweek en verzorgen. Onder ‘licht’ wordt verstaan: licht afkomstig uit natuurlijke en/of kunstmatige bron.
De term ‘in overwegende mate’ geeft aan dat het grootste deel van het bedrijf ingericht
moet zijn op kweek. De verhouding kweekoppervlak (kassen, kweek onder kunstlicht etc.)
en overige bebouwing wordt door de gemeente vastgelegd in het omgevingsplan. Als richtwaarde
geldt een percentage van 15% voor overige bebouwing.
Het is mogelijk bebouwing voor meerdere bedrijven die een ruimtelijk aaneengesloten
geheel vormen te clusteren, bijvoorbeeld voor gedeelde voorzieningen, zodat op een
bedrijfsperceel (ruimschoots) meer dan 15% bebouwing toelaatbaar kan zijn. De gemeente
kan dit regelen in het omgevingsplan.
Afwijkingsmogelijkheid ten behoeve van maatwerk voor keten gerelateerde bedrijven
in het glastuinbouwgebied Westland-Oostland
Uitgangspunt is dat bedrijven die gerelateerd zijn aan de greenport maar geen of minder
kweekoppervlak hebben dan glastuinbouwbedrijven, zich vestigen op een (agro-gerelateerd)
bedrijventerrein. Binnen het glastuinbouwgebied Westland-Oostland kan hier flexibeler
mee worden omgegaan. In de omgevingsverordening is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen
die de gemeente de mogelijkheid biedt om maatwerk toe te passen. Bij uitzondering
kan binnen het glastuinbouwgebied een ander bedrijf dan een glastuinbouwbedrijf worden
toegelaten (of uitbreiding van een bestaand bedrijf) dat behoort tot de keten glastuinbouw
en dat een bijdrage levert aan de verdere ontwikkeling van het glastuinbouwgebied
Westland-Oostland als internationaal centrum voor teelt, kennis en handel van glastuinbouwproducten.
Voorwaarde is dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid
van het glastuinbouwgebied. Daarbij moet ook gekeken worden naar de toekomstige gebruiksmogelijkheden,
zodat bedrijfsvestiging noodzakelijke herstructurering van het glastuinbouwgebied
niet in de weg mag staan. De gemeente is bevoegd deze afwijkingsmogelijkheid toe te
passen.

Afwijkingsmogelijkheid voor zwaarwegend algemeen belang (onvoorziene ontwikkelingen)
Voor niet-voorziene ontwikkelingen binnen het glastuinbouwgebied is een afwijkingsmogelijkheid
opgenomen. Deze afwijkingsmogelijkheid kan alleen worden toegepast indien sprake is
van een zwaarwegend algemeen belang en er geen reële mogelijkheid is om die ontwikkeling
buiten het glastuinbouwgebied te realiseren. Onder een zwaarwegend algemeen belang
wordt in ieder geval verstaan de ontwikkeling van een locatie die in bijlage IX, onder B is aangeduid als grote buitenstedelijke bouwlocatie. Een ander zwaarwegend belang
is bijvoorbeeld de aanleg of de verbreding van een doorgaande weg. De afwijkingsmogelijkheid
biedt de gemeente de mogelijkheid om in het omgevingsplan gemotiveerd af te wijken
van het artikel over glastuinbouwgebied in de omgevingsverordening. Met nadruk wordt
erop gewezen dat de afwijkingsmogelijkheid niet ziet op andere artikelen in de omgevingsverordening.
Huisvesting in de greenports
De greenports zijn beschermd gebied vanwege het economische belang dat zij voor de
provincie hebben. Vanuit de sector bestaat er een grote behoefte aan kwalitatief goede
huisvestingsplekken voor de arbeidsmigranten. Daarom bestaat, in afwijking van de
bescherming, de mogelijkheid om in de greenport te huisvesten op basis van short-
en midstay, bedoeld voor arbeidsmigranten. Niet valt uit te sluiten dat de huisvestingslocaties
soms ook voor andere spoedzoekers/flexwoners voor kort verblijf kunnen worden gebruikt.
Dat betekent dat het een logies-(achtige) functie betreft.
Aanpassing begrenzing glastuinbouwgebied ten behoeve van bestaande andere functies
en bebouwing
Uitgangspunt is dat binnen de begrenzing van het glastuinbouwgebied alleen glastuinbouwbedrijven
en de daarbij behorende voorzieningen worden toegelaten. Toch komen binnen de begrenzing
van het glastuinbouwgebied ook bestaande andere functies voor (niet zijnde glastuinbouw),
vaak ook met bijbehorende bebouwing. Het kan zowel gaan om een geïsoleerde afwijkende
functie als om geclusterde afwijkende functies, zoals een bebouwingslint met een menging
van bedrijven, woningen en andere functies. Vaak gaat het om situaties waarbij een
ontwikkeling naar glastuinbouw ook in de toekomst praktisch gezien vrijwel niet mogelijk
is. In het omgevingsplan kan de begrenzing van het glastuinbouwgebied daarom in beperkte
mate worden aangepast, zodat percelen met rechtmatig aanwezige afwijkende bedrijven
en functies buiten het glastuinbouwgebied kunnen worden gelaten. Beperkte uitbreiding
en functiewijziging naar een andere passende functie is dan mogelijk. Doordat de betreffende
percelen buiten het glastuinbouwgebied vallen is ook nieuwvestiging van een andere
functie dan glastuinbouw niet langer uitgesloten, bijvoorbeeld op een locatie in een
lint waar al meerdere woningen aanwezig zijn. Voorwaarde is wel dat het gaat om een
beperkte aanpassing van de begrenzing van het glastuinbouwgebied en dat geen onevenredige
aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het teeltgebied. Daarbij
moet ook worden gekeken naar de toekomstige situatie van het teeltgebied, dus ook
naar de herstructureringsmogelijkheden.
Deze regeling is nadrukkelijk niet bedoeld voor het buiten het glastuinbouwgebied
brengen van nog (grotendeels) onbebouwde restpercelen en overhoeken. Ook als een perceel
qua omvang of qua vorm niet geschikt is voor een moderne kas, zijn er vaak nog mogelijkheden
voor voorzieningen (zoals wateropvang) of glastuinbouw gerelateerde functies.
Vijfde lid
Dit lid bevat een mogelijkheid om tijdelijk nieuwbouwunits voor short- en midstay
ten behoeve van huisvesting van in het bijzonder arbeidsmigranten te plaatsen op locaties
die zijn bestemd voor glastuinbouw. Voorwaarde is wel dat er voor het perceel nog
geen herstructureringsplannen zijn. Deze locaties kunnen namelijk nog wel een rol
spelen in eventuele toekomstige herstructureringen, ook al zijn deze nog niet direct
in gebruik. Om die reden is gekozen om deze huisvesting van tijdelijke nieuwbouwunits
voor maximaal 15 jaar toe te staan. Dit komt overeen met de wettelijke termijn voor
de levensduur van tijdelijke nieuwbouw. Na deze termijn dient de bestaande rechtmatige
toestand te worden hersteld, dat wil zeggen dat het perceel/de kavel weer geschikt
moet worden voor het gebruik voor glastuinbouw of open teelt. Herstructurering is
gericht op het realiseren van meer toegevoegde waarde per vierkante meter teeltareaal
door middel van het herschikken van bestaande ruimtelijke structuren zoals bijvoorbeeld
het verleggen van watergangen en wegen, verplaatsen en/of sloop van woningen, realisatie
van nieuwe kassen, etc.
Deze regeling doet enerzijds recht aan de behoefte om huisvestingslocaties voor arbeidsmigranten
te vinden, en anderzijds worden de lange termijnbelangen van de duurzame ontwikkeling
van de glastuinbouw beschermd.
Zesde lid
Met de mogelijkheid van short- en midstayhuisvesting ten behoeve van in het bijzonder
arbeidsmigranten in de greenports, wil de provincie meer ruimte geven aan deze doelgroep,
die als een specifiek woonmilieu kan worden getypeerd omdat zij hier tijdelijk zijn,
met als doel hier te werken en vaak werkzaam zijn in de greenports. Het gaat dan ook
om een logiesfunctie en niet om een woonfunctie. Huisvesting in deze gebieden voor
deze doelgroep kan leiden tot minder woon-en werkverkeer en, omdat meer ruimte wordt
geboden, tot kwalitatief betere situaties. Ook is een groot deel van de greenports,
met name waar het gaat om glastuinbouwgebieden, al bebouwd. De greenports liggen daarbij
grotendeels tussen of in de nabijheid van (dorps)-kernen in en daarom vaak in de nabijheid
van voorzieningen zoals winkels, scholen, huisartspraktijken en ontspanningsmogelijkheden.
Dit is van belang, omdat ook voor arbeidsmigranten een volwaardig woon- en leefklimaat
gewenst is.
Daarbij is het vanuit oogpunt van sociale veiligheid van belang dat de locaties niet
te ver af gelegen zijn en dat arbeidsmigranten niet “weggestopt” worden. Om die reden
is ervoor gekozen om kwalitatieve randvoorwaarden aan de huisvestingslocaties te koppelen.
Het is ongewenst dat arbeidsmigranten worden gehuisvest op erg afgelegen locaties.
De huisvesting in de greenports kan dan ook alleen onder voorwaarden:
-
a.
De locatie kent een goed woon- en leefklimaat waarin arbeidsmigranten niet worden “weggestopt”. Om te voorkomen dat deze voorwaarden te strikt aan gemeenten worden opgelegd is gekozen voor de formulering “rekening houden met”. Het is van belang dat de huisvesting op een kwalitatief goede manier wordt ingepast in de omgeving, zodat een goed leefbare woonplek ontstaat voor de arbeidsmigranten. Het risico in de greenports is dat een locatie wordt weggestopt tussen kassen en bedrijfsbebouwing. Dat is niet de bedoeling.
Daarom dient, in aanvulling op de richtpunten voor ruimtelijke kwaliteit, rekening gehouden te worden met een kwalitatieve toets op de leefbaarheid van de locatie. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om sociale veiligheid. -
b.
Zichtbaarheid is relevant. Het doel van zichtbaarheid is, zoals gezegd, te komen tot een goed woon- en leefklimaat. Het heeft de voorkeur om de huisvesting aan het voorerf te situeren. De achterkant van het erf/perceel is vanwege de mogelijke aanwezige
bedrijfsgebouwen en kassen minder wenselijk, omdat de huisvesting dan buiten het zicht plaatsvindt. Een uitzondering kan worden gemaakt voor percelen waarbij het achtererfgebied aan de openbare weg grenst zolang de huisvestingslocatie in het zicht is.
Vervolgens is van belang dat de huisvestingslocatie niet te afgelegen is, waardoor arbeidsmigranten ‘weggestopt’ worden. Ook dit komt een goed woon- en leefklimaat ten goede. Dit komt tot uiting in de volgende voorwaarden:
-
a.
Ontsluiting openbare weg.
-
b.
De huisvestingslocatie moet op een redelijke afstand van de belangrijkste voorzieningen (supermarkten, horeca, maatschappelijke voorzieningen) binnen bestaand stedelijk gebied zijn gelegen. De provincie beschouwt als redelijke afstand bijvoorbeeld om en nabij een half uur loopafstand en/of om en nabij een kwartier fietsafstand. Wat als een redelijk afstand beschouwd moet worden hangt mede af van de omstandigheden van het geval: factoren als de aanwezigheid van meerdere/enkele burgerwoningen, het aantal (dorps)kernen in de omgeving de aanwezigheid van (openbaar) vervoervoorzieningen en begaanbaarheid van de weg.
Uiteraard moet bij de beoordeling van nieuwe locaties aan de generieke regels voor
ruimtelijke kwaliteit worden voldaan en indien van toepassing aan de ladder van duurzame
verstedelijking en geldt tevens de eis dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan
aan de omvang en bruikbaarheid van het teeltareaal.
De teeltgebieden zijn geometrische begrensd in bijlage II en gekoppeld aan de specifieke
instructieregels voor glastuinbouw, boom- en sierteelt en bollenteelt.
In Pijnacker-Nootdorp is geen locatie aangewezen als boom-, sier- of bollenteelt.
Ladder voor bundeling van glastuinbouw en reservering van gronden voor glastuinbouw
De ladder voor bundeling van glastuinbouw is vergelijkbaar met de ladder voor duurzame
verstedelijking. Het principe geldt voor nieuwe glastuinbouwgebieden of de uitbreiding
daarvan. Het gaat daarbij zowel om uitbreiding van gebieden voor glastuinbouw als
om uitbreiding van verspreid liggende glastuinbouwbedrijven met toepassing van de
regeling ‘glas voor glas’. Uitgangspunt is dat eerst de mogelijkheden voor intensivering
en herstructurering van bestaand glastuinbouwgebied worden onderzocht, alvorens een
nieuwe locatie wordt ontwikkeld. Ook het benutten van beschikbare ruimte elders in
de regio moet worden onderzocht.
Gronden die liggen binnen de geometrisch begrenzing van het in de omgevingsverordening
aangewezen glastuinbouwgebied, maar die nog niet als zodanig zijn ontwikkeld, omdat
de behoefte aan het gebruik van nieuwe gronden voor glastuinbouw nog niet is aangetoond
(met toepassing van de ladder voor bundeling van glastuinbouw), blijven gereserveerd
voor toekomstige ontwikkeling voor glastuinbouw. Dit betekent dat in het omgevingsplan
voortzetting van het huidige grondgebruik mogelijk kan worden gemaakt, mits de mogelijkheden
voor toekomstige ontwikkeling als glastuinbouwgebied niet worden verkleind. Voor ontwikkelingen
die passen binnen het huidige agrarische grondgebruik gelden geen beperkingen.
7.3.13 Agrarische bedrijven
De landbouw is een belangrijke sector in de Zuid-Hollandse economie en is voor grote delen van de provincie de drager van de landschappelijke kwaliteit. Uitgangspunt van het beleid is dat voldoende ruimte wordt geboden voor landbouw, zodat de landbouw een vitale sector blijft en waar mogelijk bijdraagt aan behoud en versterken van landschappelijke kernkwaliteiten en biodiversiteit. Voor het toelaten van agrarische bebouwing en gebruik zijn de regels voor ruimtelijke kwaliteit als opgenomen in paragraaf 7.3.7 van de ZHOV van toepassing. Aanvullend daarop zijn voor agrarische bedrijven regels opgenomen in artikel 7.59.
Algemene regels voor agrarische activiteiten
Het oprichten van agrarische bebouwing is alleen mogelijk indien deze noodzakelijk
en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven. Hiermee
wordt voorkomen dat hobbymatige of andere niet-volwaardige bedrijven bebouwing kunnen
oprichten. Dit is een gebruikelijke regeling in omgevingsplannen voor het agrarisch
gebied. Bij opname in het omgevingsplan is het nodig hieraan toetsbare criteria te
koppelen. De gemeenten kunnen hier zelf invulling aan geven. De agrarische bebouwing
moet geconcentreerd worden op een agrarisch bouwperceel, dat een maximale omvang heeft
van 2 hectare. Kassen kunnen ook buiten het bouwperceel worden opgericht. Hetzelfde
geldt voor schuilgelegenheden voor vee. Voor verbredingsactiviteiten is het mogelijk
het bouwperceel te vergroten met ten hoogste 0,5 hectare.
Gebleken is dat akkerbouwbedrijven omwille van een duurzame en efficiënte bedrijfsvoering
soms behoefte hebben aan schaalvergroting. Voor deze bedrijven is er de mogelijkheid
om een ander bedrijf (bij voorkeur in dezelfde gemeente) over te nemen en een aaneengesloten
bouwperceel van meer dan 2 hectare te gebruiken. Het bouwperceel mag in de nieuwe
situatie even groot zijn als de bestemde bouwpercelen van de twee samengevoegde bedrijven.
Ook nog niet bebouwde ruimte op de bestemde bouwpercelen mag worden meegeteld. Het
kan gaan om een geheel nieuw bouwperceel of een vergroting van één van de bestaande
bouwpercelen. Voorwaarde is wel dat het achtergelaten bouwperceel of de achtergelaten
bouwpercelen worden gesaneerd, zowel in fysieke zin (verwijderen bebouwing en verharding)
als in planologisch-juridische zin (schrappen uit het omgevingsplan). Bij de vaststelling
van het omgevingsplan dat het (nieuwe) vergrote bouwperceel mogelijk maakt, moet aangetoond
worden dat de sanering redelijkerwijs is verzekerd. Bijvoorbeeld door gelijktijdig
de sanering te regelen in het omgevingsplan in combinatie met een privaatrechtelijke
afspraak over daadwerkelijke sanering van de bebouwing.
Intensieve veehouderij
Intensieve veehouderij is vanwege de schaal en de aard van de bedrijfsvoering en de
daarmee samenhangende ruimtelijke verschijningsvorm, in het algemeen niet passend
bij het Zuid-Hollandse landschap en het karakteristieke gebruik daarvan. Nieuwvestiging
van intensieve veehouderij, zowel als hoofdtak of als neventak, wordt daarom niet
toegelaten binnen de provincie. Bestaande intensieve veehouderijen als hoofdtak of
als neventak mogen net als andere agrarische bedrijven uitbreiden binnen het bouwperceel
van maximaal 2 hectare. De neventak moet dan wel groter zijn dan 20% van de economische
bedrijfsomvang. Peildatum is 1 januari 2017, waarbij gekeken mag worden naar de gemiddelde
economische bedrijfsomvang over de periode 2014-2016. Verplaatsing van een bestaande
intensieve veehouderij, als hoofdtak of als neventak, kan eveneens worden toegelaten.
Verplaatsing houdt in dat de functie intensieve veehouderij op de bestaande locatie
vervalt. Bij voorkeur wordt ook de bestaande bebouwing gesaneerd.
Als intensieve veehouderij wordt beschouwd het houden en fokken van slacht-, leg-
en pelsdieren. Kenmerkend is dat de dieren in gebouwen worden gehouden, al dan niet
met beperkte mogelijkheden voor uitloop of weidegang. In de Zuid-Hollandse praktijk
gaat het met name om varkens, pluimvee en mestkalveren. Het houden van geiten wordt
in beleidsmatig opzicht ook beschouwd als intensieve veehouderij, maar valt om juridische
redenen buiten de in de ZHOV opgenomen definitie van intensieve veehouderij. Voor
geitenhouderij gelden namelijk andere regels dan voor de overige vormen van intensieve
veehouderij.
Alleen bedrijven die aan vrijwel alle dieren ten minste een aanmerkelijk deel van
jaar de mogelijkheid van vrije weidegang of uitloop bieden (en in die zin dus grondgebonden
zijn), vallen buiten de definitie van intensieve veehouderij en kunnen nog nieuw gevestigd
worden.
Bepalend voor de toepasselijkheid van de regels voor intensieve veehouderij is vooral
het primaire doel waarvoor de dieren worden gehouden omdat dit voor een groot deel
bepalend is voor de aard en het karakter van de bedrijfsvoering en de ruimtelijke
verschijningsvorm. Binnen de definitie valt wel het biologisch houden van varkens
of pluimvee. Nieuwvestiging van deze bedrijven is dus uitgesloten.
Een agrarisch bedrijf met intensieve veehouderij als hoofdtak kan qua economische
bedrijfsomvang als volwaardige agrarische hoofdactiviteit worden aangemerkt. Een agrarisch
bedrijf met intensieve veehouderij als neventak richt zich voor een volwaardige agrarische
bedrijfsvoering ook op andere agrarische activiteiten. De economische bedrijfsomvang
van een hoofdtak of neventak kan worden uitgedrukt in Standaardopbrengsten (SO).
Geitenhouderij
Ten aanzien van de geitenhouderij vindt de provincie een ‘pas op zijn plaats’ wenselijk.
Uit onderzoek van de RIVM is gebleken dat omwonenden van geitenhouderijen een verhoogd
risico hebben op longontsteking. Nader onderzoek is nodig om te achterhalen wat hiervan
de oorzaak is. Zolang hierover nog onduidelijkheid bestaat is nieuwvestiging van geitenhouderijen
en uitbreiding van bestaande geitenhouderijen ongewenst. De omgevingsverordening bevat
daarom regels die dit uitsluiten. Het gaat om instructieregels voor omgevingsplannen
en om voorbeschermingsregels. Deze laatste regels staan in afdeling 3.12 van de omgevingsverordening en gelden als toetsingsgrond naast het omgevingsplan en blijven van toepassing totdat
een omgevingsplan in werking is getreden dat in
overeenstemming is met de omgevingsverordening.
Concentratiebeleid glastuinbouw, bollen, boom- en sierteelt
Voor de bollen-, boom- en sierteelt en de glastuinbouw zijn gebieden aangewezen. Binnen
deze gebieden zijn ruime bebouwingsmogelijkheden voor de landbouwsector beschikbaar,
zodat deze zich goed kan ontwikkelen. Vanwege de grote landschappelijke effecten zijn
de mogelijkheden voor bestaande bedrijven buiten de concentratiegebieden beperkt.
Nieuwvestiging van bedrijven met glastuinbouw of boom- en sierteelt buiten de concentratiegebieden
is niet mogelijk. Bollenteelt is niet uitgesloten buiten de daarvoor aangewezen concentratiegebieden,
maar het oprichten van ondersteunend glas is alleen mogelijk binnen de aangewezen
concentratiegebieden.
Glas voor glas
De regeling ‘glas voor glas’ biedt een afwijkingsmogelijkheid op het concentratiebeleid
voor glastuinbouw van de provincie. De regeling maakt uitbreiding van een bestaand
glastuinbouwbedrijf tot meer dan 2 hectare kassen mogelijk, mits elders fysiek glas
wordt gesaneerd en de ruimtelijke kwaliteit per saldo wordt verbeterd.
Het glas dat wordt gesaneerd ligt buiten de gebieden voor glastuinbouw. Het kan zowel
gaan om kassen van een volwaardig glastuinbouwbedrijf als om ondersteunend glas bij
andere agrarische bedrijven.
De uitbreiding van het glasoppervlak komt bovenop de bestaande oppervlakte aan fysiek
glas, mits dat laatste past in het geldende omgevingsplan. Dus als nu al meer dan
2 hectare glas aanwezig is, kan dat als uitgangspunt worden gehanteerd. Een voorbeeld:
thans is 3 hectare glas aanwezig overeenkomstig het geldende omgevingsplan. Elders
wordt 1 hectare gesloopt. De toegestane oppervlakte in het nieuwe omgevingsplan is
4 hectare.
Het is ook mogelijk om te volstaan met de sloop van ten minste de helft van de oppervlakte
en voor de resterende oppervlakte financiële compensatie te regelen, door storting
van een bedrag ter grootte van de ontbrekende oppervlakte in m2 x een normbedrag in een (inter)gemeentelijk kwaliteitsfonds. Voor ten hoogste 1 hectare
mag sanering worden vervangen door een bijdrage in het kwaliteitsfonds. De hoogte
van het normbedrag wordt bepaald bij de instelling van het fonds.
Op gemeentelijk niveau moet een goede afweging over concrete toepassingen van ‘glas
voor glas’ worden gemaakt, waarbij alle belangen worden afgewogen. Bij deze afweging
moet ook de saneringslocatie worden betrokken, om te waarborgen dat per saldo de ruimtelijke
kwaliteit duurzaam wordt verbeterd. De saneringslocatie kan ook in een andere gemeente
liggen. Het woord “duurzaam” geeft aan dat voorkomen moet worden dat op de gesaneerde
locatie opnieuw een kas wordt opgericht. De functie glas moet dus in ieder geval worden
schrapt uit het omgevingsplan en de locatie moet een passende nieuwe functie krijgen
(bij voorkeur agrarisch, recreatie of natuur). Een peildatum is opgenomen om misbruik
van de regeling te voorkomen.
Verbredingsactiviteiten bij agrarische bedrijven
In een omgevingsplan kan ruimte worden geboden aan het verder verbreden van de agrarische
sector door het toelaten van verbredingsactiviteiten bij agrarische bedrijven. Beperkte
toevoeging van bebouwing of verharding is mogelijk, maar alleen binnen het bouwperceel.
Het bouwperceel kan hiervoor zo nodig ook vergroot worden tot maximaal 2,5 hectare.
In de toelichting van het omgevingsplan wordt de noodzaak voor die uitbreiding onderbouwd.
Het is aan de gemeente om te bepalen hoeveel bebouwing of verharding redelijk is.
De verbredingsactiviteit zelf mag ook buiten het bouwperceel plaatsvinden, bijvoorbeeld
kamperen.
7.3.14 Natuurnetwerk Nederland
7.3.14.1 Wezenlijke kenmerken en waarden
In dit artikel uit de ZHOV is aangegeven waar de wezenlijke kenmerken en waarden van
het natuurnetwerk Nederland (NNN) staan beschreven.
De wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN zijn via bijlage IX, onder D, gekoppeld aan de natuurdoelen voor een gebied. Deze zijn te vinden in het 'Natuurbeheerplan
Zuid-Holland', de ‘index natuur en landschap’ (https://www.bij12.nl/onderwerpen/natuur-en-landschap/index-natuur-enlandschap/)
en de aanwijzingsbesluiten voor de Natura 2000-gebieden.
7.3.14.2 Activiteiten met mogelijk (significante) nadelige gevolgen
Begrenzing NNN
Het natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS), bestaat
uit bestaande bos- en natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden, bestaande en nieuwe landgoederen,
ecologische verbindingen, de grote wateren en de Noordzee. De realisatie van het NNN
is aangemerkt als een nationaal en provinciaal belang met als doel de bescherming,
instandhouding en verdere ontwikkeling van de biodiversiteit.
In artikel 2.11 is aangegeven welke locaties tot het NNN behoren. De geometrische
begrenzing is vastgelegd in bijlage II. De regels in de omgevingsverordening geven
invulling aan de verplichting uit het Besluit kwaliteit leefomgeving om het NNN te
begrenzen en regels te stellen over de bescherming van het NNN.
Wijziging van de begrenzing is mogelijk ten behoeve van een verbetering van de samenhang
of een betere planologische inpassing van het natuurnetwerk Nederland of ten behoeve
van een kleinschalige ontwikkeling.

Functie in het omgevingsplan
Het NNN moet in 2027 gerealiseerd zijn. Voor de gebieden die in de omgevingsverordening
zijn aangeduid als ‘bestaande en nieuwe natuur’, 'waternatuurgebied', ‘zoekgebied’,
‘blijvend agrarisch gebied binnen Natura 2000’ of ‘ecologische verbinding’ geldt dat
er geen nieuwe ontwikkelingen mogen worden toegelaten die de uiteindelijke realisatie
van het NNN onmogelijk maken. In veel gevallen is het toekennen van de functie natuur
in het omgevingsplan het meest passend.
Bij nog niet gerealiseerde nieuwe natuur is het veelal wenselijk minimaal een functie
toe te kennen die wijziging naar natuur mogelijk maakt. De gemeenteraad kan de bevoegdheid
tot functiewijziging delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.
Voor zover er nog sprake is van bestaande bebouwing, erven, tuinen of wegen met een
gesloten verharding inclusief bermen, kunnen deze een functieaanduiding krijgen overeenkomstig
het huidige gebruik.

Bescherming NNN
Het beleid voor het NNN is gericht op de bescherming, de instandhouding, de verbetering
en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied. De bescherming
van deze waarden vindt plaats door toepassing van een specifiek afwegingskader: het
zogenaamde 'nee, tenzij'- regime. Dat betekent dat nieuwe plannen en projecten niet
zijn toegestaan als deze een significant negatief effect hebben op de wezenlijke kenmerken
en waarden van het gebied, tenzij daarmee een groot openbaar belang gediend is en
er geen reële alternatieven voorhanden zijn. In dat geval moet de schade zoveel mogelijk
beperkt worden door het treffen van mitigerende maatregelen en moet de resterende
schade gecompenseerd worden. Hiervoor is een ontheffing van deze omgevingsverordening
van gedeputeerde staten vereist. Een verzoek om ontheffing op basis van het 'nee,
tenzij'-regime dient vergezeld te gaan van een compensatieplan waaruit blijkt hoe,
waar en wanneer de mitigerende en compenserende maatregelen zullen worden getroffen,
wat de begrenzing van het compensatiegebied is en op welke wijze de compensatie duurzaam
verzekerd is. De besluiten over een omgevingsplan dat een ingreep in het NNN mogelijk
maakt en over de uitvoering van het daarmee samenhangende compensatieplan dienen gelijktijdig
genomen te worden.
De wijze waarop gedeputeerde staten een verzoek om ontheffing beoordelen, de wijze
waarop het compensatiebeginsel moet worden toegepast en de stappen die in een compensatieprocedure
moeten worden doorlopen zijn uitgewerkt en toegelicht in een beleidsregel Aangezien
voor ruimtelijke ingrepen in het NNN meestal een omgevingsplanprocedure moet worden
doorlopen zal de gemeente doorgaans het bevoegd gezag zijn in de compensatieprocedure
en centraal staan in de borging van de compensatieverplichting. De gemeente moet erop
toezien dat er een goed compensatieplan komt en dat dit volledig en tijdig wordt uitgevoerd
en dat er voor het compensatiegebied een kwalitatieve verplichting wordt gevestigd
die de natuurfunctie voor de toekomst borgt. Daartoe sluit de gemeente een compensatieovereenkomst
met de initiatiefnemer, in ieder geval als de initiatiefnemer geen medeoverheid is.
De gemeente rapporteert jaarlijks aan gedeputeerde staten over de voortgang van de
uitvoering van de compensatieprojecten. Deze verplichtingen zullen gedeputeerde staten
ook opnemen in de benodigde ontheffingen.
Het compensatiebeginsel is niet van toepassing op ontwikkelingen binnen het huidige
agrarische grondgebruik. Bij deze ontwikkelingen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan
intensivering van het graslandgebruik, de aanleg van kavelpaden, slootdempingen, ruwvoederteelt,
de uitbreiding van boerderijen of de bouw van een installatie voor biovergisting.
Dit geldt ook voor nieuwbouw van boerderijen - voor zover nodig voor het natuurbeheer
- in het natuurnetwerk Nederland.
7.3.14.3 Ontwikkelen prioritaire nieuwe natuur
Voor gebieden die in de omgevingsverordening zijn aangeduid als ‘prioritaire nieuwe natuur’ geldt dat een omgevingsplan de natuurfunctie rechtstreeks mogelijk maakt en beschermt tegen significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden. Voor de locaties die in deze omgevingsverordening zijn aangeduid als prioritaire natuur is het namelijk van provinciaal belang om zo snel mogelijk aan de slag te gaan met de realisatie van de natuurdoelen.
Voor zover er nog sprake is van bestaande bebouwing, erven, tuinen of wegen met een gesloten verharding inclusief bermen, kunnen deze een functieaanduiding krijgen overeenkomstig het huidige gebruik.
Binnen Pijnacker-Nootdorp is dit niet van toepassing.
7.3.16 Archeologie
7.3.16.1 Bescherming bekende archeologische waarden
Een omgevingsplan voor locaties met hoge en zeer hoge bekende archeologische waarden
bevat regels die deze waarden beschermen. Behoud ‘in situ’ is uitgangspunt. Activiteiten
zijn volgens deze verordening alleen mogelijk als aan de vereisten van de archeologische
afwegingscyclus wordt voldaan. Wanneer er sprake is van andere zwaarwegende belangen
zoals de aanleg van wegen, infrastructuur, warmtetransportleidingen en de realisering
van de woningbouwopgave en behoud ‘in situ’ niet mogelijk is dan kan behoud van de
archeologische waarden ‘ex situ’ worden toegelaten door het bevoegd gezag wanneer
genoemde belangen prevaleren.
De afwegingscyclus bestaat uit de volgende stappen: is behoud ‘in situ’ mogelijk;
zo niet, dan volgt er een verkenning tot planaanpassing inclusief de mogelijkheid
tot archeologisch vriendelijk bouwen en de afweging of dit binnen het archeologisch
proces kan leiden tot behoud ‘ex situ’ in de vorm van opgraven.
Het voorgaande geldt niet voor activiteiten die de archeologische waarden niet aantasten.
Dit geldt voor activiteiten die naar hun aard de archeologische waarden niet kunnen
aantasten zoals archeologisch onderzoek en het normaal gebruik, beheer en onderhoud.
Indien de provincie zelf de verstoorder is (bijvoorbeeld bij de aanleg of reconstructie van provinciale wegen) of in het geval van verstoring bij gemeentegrens overschrijdende ontwikkelingen (bijvoorbeeld in geval van aanleg van leidingen voor aardgas of elektriciteit), is de provincie in plaats van de gemeente het bevoegd gezag.

7.3.17 Energie
In algemene zin kan aangegeven worden dat de voorkeur van de provincie uit gaat naar
het plaatsen van zonnepanelen op daken of binnen bestaand stads- en dorpsgebied. De
verwachting is, en dat blijkt ook uit de Regionale energiestrategieën, dat er daarnaast
aanvullend behoefte is aan locaties waar duurzame elektriciteit opgewekt kan worden
met behulp van zonnepanelen buiten het bestaand stads- en dorpsgebied. Daarvoor is
dit artikel.
Zonnevelden buiten bestaand stads- en dorpsgebied zijn toegestaan op bepaalde locaties.
Enerzijds op locaties die passen binnen de provinciale zonneladder maar ook op locaties
die zijn gelegen in een zoekgebied zon uit de RES’en zoals die vastgesteld door provinciale
staten. Het heeft de voorkeur als duidelijk is dat de capaciteit voor het opwekken
van duurzame energie op daken en in stedelijk gebied onvoldoende is en de gemeenten
aangeven hoe die het benutten van zon op dak voldoende stimuleren. Echter is het niet
mogelijk om dit te verplichten via provinciale regels.
Zonnevelden buiten bestaand stads en dorpsgebied zijn in de volgende situatie mogelijk:
-
a.
Buiten de zoekgebieden zon uit de RES’en zoals die zijn vastgesteld door provinciale staten zijn zonnevelden uitsluitend mogelijk op locaties die passen binnen de provinciale uitwerking van de zonneladder (locaties uit het tweede lid).
-
b.
In de zoekgebieden zon uit de RES’en zoals die zijn vastgesteld door provinciale staten is, aanvullend op de locaties uit de provinciale uitwerking van de zonneladder (locaties uit het tweede lid), meer mogelijk (derde lid). Dit is mogelijk als er een integrale nadere verkenning en uitwerking van de zoekgebieden is uitgevoerd waarbij onder andere opgaven rond de landbouw (vanwege bodemdaling, waterkwaliteit, stikstof en biodiversiteit) maar ook mogelijk andere ruimtelijke opgaven, die spelen in het betreffende gebied, worden meegenomen.
Eerste lid
Dit artikel is alleen van toepassing op nieuwe zonnevelden buiten het bestaande stads-
en dorpsgebied. Het toepassingsbereik is beperkt tot zonnevelden met een omvang van
meer dan 500 m2. Kleinere opstellingen met zonnepanelen vallen dus buiten de regeling. Andere regels
in de verordening blijven wel van toepassing. Onder meer de regels voor ruimtelijke
kwaliteit en de regels voor agrarische bedrijven kunnen van toepassing zijn op een
initiatief voor een klein zonneveld, waardoor deze niet zomaar overal in de open ruimte
kunnen worden aangelegd. Mogelijkheden voor een kleine opstelling met zonnepanelen
zijn er vooral op een erf of een (agrarisch) bouwperceel, met name als het plaatsen
van zonnepanelen op het dak niet mogelijk is. De provincie verwacht van gemeenten
dat hierover een zorgvuldige afweging wordt gemaakt.
Tweede lid
In de hele provincie zijn zonnevelden buiten het bestaand stads- en dorpsgebied in
beginsel mogelijk op de volgende locaties (de provinciale uitwerking van de zonneladder)
binnen en buiten de zoekgebieden:
-
Locaties buiten bestaand stads- en dorpsgebied - meervoudig ruimtegebruik
-
Agrarische bouwpercelen. Op deze percelen kan bebouwing worden toegelaten. Het is derhalve logisch om naast benutting van daken ook ruimte te bieden voor zonnepanelen op het voor bebouwing onbenutte deel van het bouwperceel. Installaties met zonnepanelen passen bij de agrarische bijgebouwen, stallen, schuren en kassen. Bij zonnevelden op het agrarische bouwperceel zal het gaan om relatief kleine velden (< 2,5 ha) waarbij de energie opgewekt wordt waar deze (deels) wordt gebruikt.
-
Locaties die vallen onder de functie verkeersinfrastructuur. Het betreft hier bermen en taluds van rijks- en provinciale wegen, spoorwegen en parkeerplaatsen. Zonnepanelen en infrastructuur sluiten door hun ‘technische’ uitstraling goed op elkaar aan, zeker bij geluidschermen, waarbij wel voldaan moet worden aan de regels voor verkeersveiligheid. In een stedelijke omgeving kan de plaatsing van zonnepanelen logisch zijn. Daar waar infrastructuur een open landschap doorsnijdt is een zorgvuldige afweging nodig. Op parkeerplaatsen kan een dak van zonnepanelen worden gerealiseerd, met aandacht voor en afhankelijk van het omliggende gebied. Een overkapping van een parkeerterrein mag geen afbreuk doen aan aanwezige landschappelijke openheid.
-
Slibdepots, waterbassins (bijvoorbeeld bij kassen), spaarbekkens, bergingsgebieden (voor water) en (voormalige) stortplaatsen. Deze locaties bieden kansen voor meervoudig ruimtegebruik in combinatie met (drijvende) zonnepanelen, afhankelijk van de omgeving en mits deze goed worden ingepast.
Overige locaties buiten bestaand stads- en dorpsgebied
-
Locaties in glastuinbouwgebied. Realisering van een zonneveld is mogelijk, mits er sprake is van meervoudig ruimtegebruik en aangetoond is dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het glastuinbouwgebied. Dit sluit tevens aan bij de provinciale ambitie om de energiehuishouding in de glastuinbouwgebieden in grote mate verder te verduurzamen. Qua uitstraling sluiten zonnevelden goed aan bij glastuinbouw, maar er moet behoedzaam omgegaan worden met de groene ruimtes in de vaak dichtbebouwde kassengebieden.
-
Locaties waar uiteindelijk een andere functie is toegedeeld (bijvoorbeeld bedrijventerrein, haven woningbouw), vastgesteld in een omgevingsplan, maar waar die functie om diverse redenen vooralsnog niet wordt gerealiseerd (pauzelandschap).
-
Locaties in combinatie met een windpark. Een zonneveld in combinatie met een windpark kan technisch en economisch gunstig zijn vanuit energieopwekking, -opslag en –distributie vanwege het aanvullende productieprofiel. Windparken en zonnevelden hebben verschillende ruimtelijke effecten en hebben een verschillend grondgebruik. De windturbines staan vaak met minimale verharding in open landschappen, indien hier een zonneveld wordt toegevoegd kan door de toevoeging van deze meer stedelijke voorziening het landschappelijk beeld en grondgebruik aanzienlijk veranderen. De plaatsing en omvang van het zonneveld in relatie tot die van het (agrarisch)landschap is bepalend voor de aanvaardbaarheid van het zonneveld. Uitgangspunt is het zorgvuldig omgaan met de bestaande functies en kwaliteiten van het gebied en is derhalve locatiespecifiek.
Naast deze locaties zijn er buiten de zoekgebieden voor zon in principe geen mogelijkheden voor zonnevelden. Het is wel mogelijk om een ontheffing aan te vragen. Dit is uitsluitend mogelijk als het gaat om een in de omgeving passende ontwikkeling, van een lokaal initiatief dat tot stand is gekomen na een zorgvuldig doorlopen participatieproces en kan rekenen op maatschappelijk draagvlak.
Derde lid
In de Regionale Energiestrategieën zijn zoekgebieden voor wind en/of zon opgenomen.
In aanvulling op de locaties in het tweede lid is in de zoekgebieden meer ruimte voor
zonnevelden, nadat deze verder zijn uitgewerkt en afgestemd in de regio’s. De provincie
is, als partner in de RES, betrokken bij de verdere uitwerking. De inzet van de provincie
daarbij is opgenomen in het omgevingsprogramma bij de maatregel “RES-zoekgebieden
zon en wind”. Het gaat hier om zoekgebieden zon die door provinciale staten zijn vastgesteld
bij de besluitvorming over de Regionale Energiestrategieën.
Vierde lid
Met dit lid beoogt de provincie dat in de ruimtelijke onderbouwing bij een wijziging
van een omgevingsplan die een nieuw zonneveld mogelijk maakt nadrukkelijk wordt ingegaan
op de wijze waarop dit zonneveld de biodiversiteit behoudt en het liefst versterkt.
Bovendien moet er bij het toelaten van het zonneveld gezocht worden naar relevante
meekoppelkansen. In alle gevallen zijn de provinciale regels over ruimtelijk kwaliteit
(de kwaliteit van de plek blijft tenminste behouden, wordt liefst verbeterd) van toepassing.
Daarnaast kan er gebruik worden gemaakt van de gebiedsprofielen, en de handreiking
ruimtelijke kwaliteit zonne-energie. In de beleidskeuze landschap is een richtpunt
voor zonne-energie opgenomen. De Handreiking ‘ruimtelijke kwaliteit zonne-energie
Zuid-Holland’ bevat praktische handvatten en ideeën voor het uitwerken van een zonneveld.
In deze handreiking staan adviezen/ideeën voor ontwikkelen van een zonneveld met meerwaarde
voor de omgeving en worden voorbeelden opgenomen van inrichtings- en beheersmaatregelen
waarmee de biodiversiteit kan worden verbeterd. De werkwijze die in de
handreiking wordt gepresenteerd voorziet nadrukkelijk ook in het inventariseren van
andere relevante meekoppelkansen en het leveren van een bijdrage daaraan met de beoogde
realisatie van een zonneveld. Gedacht kan worden aan meekoppelkansen op het gebied
van recreatie, bodemdaling, waterberging en ecologische verbindingen.
Het zoeken naar een geschikte locatie voor een zonneveld is altijd afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden. Op basis van het ruimtelijk kwaliteitsbeleid kan tot de conclusie worden gekomen dat een zonneveld op een specifieke plek niet wenselijk is, ook al gaat het om een voorkeurslocatie uit het beleid.
Vijfde lid
Het vijfde lid, onder a, beoogt dat inrichtingsmaatregelen ter versterking van het
landschap, biodiversiteit of de realisatie van meekoppelkansen die onderdeel zijn
van de motivering om een zonneveld toe te laten ook daadwerkelijk worden aangelegd
en in stand gehouden. Vaak zal er voor een zonneveld een omgevingsvergunningplicht
ingesteld worden. Het is van belang dat er aan het verstrekken van zo’n vergunning
ook daadwerkelijk is gekoppeld dat de inrichtingsmaatregelen uitgevoerd worden. De
formulering is zo gekozen dat onafhankelijk van de manier waarop de gemeente het regelt
in het omgevingsplan de borging van de inrichtingsmaatregelen geregeld moeten worden.
Daarbij kan de provincie zich voorstellen dat hierbij ook afspraken worden gemaakt
over de instandhouding van deze maatregelen nadat het zonneveld is verwijderd.
Het vijfde lid , onder b, beoogt dat het zonneveld na gebruik wordt verwijderd. Op
dit moment hebben zonneparken een beoogde levensduur van zo’n 25 à 30 jaar. Het is
goed om aan het einde van de gebruikstermijn te heroverwegen of continuering van de
functie logisch is of dat er nieuwe inzichten zijn waardoor continuering niet langer
gewenst is. Gemeenten kunnen een gebruikstermijn opnemen via een omgevingsvergunning.
Zonnevelden nemen relatief veel ruimte in beslag. De technologische ontwikkelingen
rond zonne-energie blijven doorgaan (steeds meer opbrengst per ha en steeds meer toepassingsmogelijkheden),
ook kan er over 25 à 30 jaar een ander inzicht bestaan rond de gewenste mix aan CO2
vrij opgewekte elektriciteit waardoor een zonneveld op de toegelaten plek niet meer
gewenst of nodig is en kan worden verwijderd. Inrichtingsmaatregelen ter versterking
van de biodiversiteit en de landschappelijke kwaliteit zouden na verwijdering behouden
moeten blijven.
7.3.18 Hoofdfietsnetwerk en lange afstand wandelpaden
7.3.18.1 Behoud en versterking hoofdfietsnetwerk en lange afstand wandelpaden
Het belang van vaker en verder fietsen en het belang van meer mensen die meer lopen,
zijn ook provinciale belangen. In de verordening zijn daarom de wandel- en fietsnetwerken
vastgelegd die van provinciaal belang zijn.
De regeling in deze verordening vraagt om in een omgevingsplan rekening te houden
met de instandhouding en zo mogelijk de verbetering van het in de verordening vastgelegde
wandelnetwerk en het fietsnetwerk. Uitgangspunt is dat het omgevingsplan geen ontwikkelingen
toelaat die een onderdeel van het netwerk kan beperken of zelf kan doorbreken. Bijvoorbeeld
door blokkerende infrastructuur. Mocht dit echter onvermijdelijk zijn in verband met
een ontwikkeling waar een zwaarwegend belang mee is gemoeid, dan moet het omgevingsplan
een goed alternatief mogelijk maken en moet de realisering daarvan verzekerd zijn.
Ook tijdelijke beperkingen van het netwerk, bijvoorbeeld vanwege werkzaamheden aan
een project in de omgeving, moeten zoveel mogelijk worden voorkomen en in tijd worden
beperkt.
Voor zover een onderdeel van het netwerk nog niet is gerealiseerd moet dit trajectonderdeel
gereserveerd blijven.
De verantwoordelijkheid voor ontwikkeling en beheer blijft bij het hoofdfietsnet primair
een aangelegenheid van de wegbeheerder.
Fietsnetwerk
Fietsen is vaak van belang voor de lokale bereikbaarheid. En steeds meer is fietsen
van belang op bovenlokaal niveau. De combinatie van goede interlokale routes en de
opkomst van de e-bike bieden een gezond, milieuvriendelijk en goedkoop alternatief
op afstanden tot 15 kilometer. Om de provinciale inzet voor het fietsverkeer te focussen
op interlokaal verkeer is het provinciaal hoofdnet fiets vastgelegd in de ZHOV. Daarbij
zijn er twee vormen van provinciale hoofdroutes.
Er zijn routes die een belangrijke rol spelen voor het alledaags (utilitair) fietsverkeer.
Routes die om deze reden zijn opgenomen, passen bij de volgende uitgangspunten:
-
ze vormen een verbinding tussen verschillende kernen;
-
met herkenbare herkomsten en bestemmingen, zoals het centrum van een kern of een gebied met veel arbeidsplaatsen;
-
het gaat om de belangrijkste, meest gebruikte routes tussen deze kernen, met een minimaal aantal van 500 fietsers op een werkdag.
Er zijn ook routes die een belangrijke rol spelen in het recreatief fietsverkeer.
Routes die om deze reden zijn opgenomen, passen bij de volgende uitgangspunten:
-
regionaal: doorgaande lijnen, kenmerkend voor Zuid-Holland: rivieren en dijkstructuren, overgangen land-water, erfgoedlijnen;
-
recreatief aantrekkelijke verbindingen tussen natuur- en recreatiegebieden en tussen steden en buitengebied;
-
intensief gebruik op drukke momenten door meerdere groepen recreatieve gebruikers.

Wandelnetwerk
De provincie wil dat meer mensen meer lopen in een omgeving die daartoe uitnodigt,
doordat deze voor lopen veilig, gezond en aantrekkelijk is. Dit geldt zowel voor alledaags
(utilitair) als recreatief lopen en zowel in bebouwd gebied als daarbuiten. Daarbij
zijn de Lange Afstand Wandelpaden (LAW’s) van provinciaal belang. Deze zijn vastgelegd
in de ZHOV. Binnen Pijnacker-Nootdorp is geen wandelnetwerk opgenomen in de ZHOV.
7.3.19 Beschermingszones drinkwatervoorziening (infrastructuur)
Om te voorkomen dat er zonder betrokkenheid van de drinkwaterbedrijven aanpassingen gedaan moeten worden aan de hoofddrinkwaterleidingen worden aan het omgevingsplan eisen gesteld om een beschermingszone op te nemen. Nieuwe ontwikkelingen worden slecht toelaten als ze geen belemmeringen opleveren voor het functioneren, het onderhoud en de veiligheid van de drinkwatervoorziening. Dit naar aanleiding van verschillende gevallen waarin te laat rekening is gehouden met de aanwezigheid van dit type leidingen waardoor veel extra kosten zijn ontstaan.

7.3.19.2 Beschermingszone drinkwatervoorziening
Om te voorkomen dat er zonder betrokkenheid van de drinkwaterbedrijven aanpassingen gedaan moeten worden aan de hoofddrinkwaterleidingen worden via regels in het omgevingsplan proceseisen gesteld. Dit naar aanleiding van verschillende gevallen waarin te laat rekening is gehouden met de aanwezigheid van dit type leidingen waardoor veel extra kosten zijn ontstaan.
8 Inhoudelijke thema's
8.1 Het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken
Onder oud recht beoordeelde de gemeente bij nieuwbouw of verbouw met een welstandstoets of het bouwwerk paste in de omgeving. Dit gebeurde op basis van de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Daarbij gold de welstandsnota als beoordelingskader. De welstandsnota volgt uit het toenmalig artikel 12a, lid 1 van de Woningwet. Hierin stond dat bestaande en nieuwe bouwwerken niet in strijd mochten zijn met redelijke eisen van welstand. Nadat de Omgevingswet in werking is getreden, zijn de artikelen over welstand in de Woningwet vervallen. Voor de welstandsnota geldt overgangsrecht.
Onder de Omgevingswet loopt het welstandstoezicht via het omgevingsplan. De Omgevingswet laat gemeenten vrij invulling te geven aan het welstandstoezicht. Wel is in artikel 4.19 van de Omgevingswet bepaalt dat als in het omgevingsplan regels worden opgenomen over het uiterlijk van bouwwerken en de toepassing daarvan uitleg behoeft, de gemeenteraad beleidsregels vaststelt voor de beoordeling of een bouwwerk aan die regels voldoet. Deze beleidsregels zijn zo veel mogelijk toegesneden op de te onderscheiden bouwwerken.
In het omgevingsplan zijn beoordelingsregels voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken met betrekking tot uiterlijk en plaatsing van bouwwerken opgenomen in paragraaf 4.2.2. Daarbij is bepaald dat die beoordeling plaatsvindt volgens de criteria van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. Dat staat in artikel 4.32 van de planregels. In deze paragraaf wordt ook bepaald dat zolang de welstandsnota nog niet is vervangen, de welstandtoets plaatsvindt aan de hand van de welstandsnota.
Hiermee wordt de verplichting van artikel 12a van de Woningwet tot het vaststellen van beleidsregels in de vorm van een welstandsnota inhoudelijk voortgezet. Artikel 12a Woningwet bepaalde dat in die welstandsnota in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
Anders dan in artikel 12a Woningwet spreekt Artikel 4.19 Omgevingswet alleen nog maar van regels over het uiterlijk van bouwwerken, en niet over uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken. Dat neemt niet weg dat het beoordelingscriterium wel betrekking kan hebben op zowel het uiterlijk als de plaatsing van bouwwerken.
In de beoordelingsregels die het preventieve welstandstoezicht vervangen, is gekozen om deze betrekking te laten hebben op uiterlijk en plaatsing van bouwwerken. Bepaald is dat de omgevingsvergunning voor een bouwwerk alleen wordt verleend als uiterlijk of plaatsing, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, geen onaanvaardbare afbreuk doet aan een goede omgevingskwaliteit. Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan de wens de onder oud recht bestaande rechtspraktijk voort te zetten. Dat houdt tevens in dat de ruimte om bij de beoordeling over plaatsing van het bouwwerk mede wordt bepaald door de mate van concreetheid van de ruimtelijke regels over bouwwerken.
Hiermee wordt de lijn in de rechtspraak zoals die gold onder out recht, voortgezet. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1139: “Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 10 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1129), dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Naarmate het bestemmingsplan meer keuze laat tussen verschillende mogelijkheden om een bouwplan te realiseren, heeft het college - met inachtneming van de uitgangspunten van het bestemmingsplan - meer beoordelingsruimte om in het kader van de welstandstoets een ter beoordeling voorliggend bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand te achten zonder dat dat oordeel geacht moet worden te leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Indien echter uit de voorschriften en de systematiek van het bestemmingsplan volgt dat zulk een keuze niet of slechts in beperkte mate aanwezig is - met name indien de bebouwingsmogelijkheden daarin gedetailleerd zijn aangegeven - vormt die opzet bij de welstandstoets een dwingend gegeven.”.
Excessenregeling voor bestaande bouwwerken en vergunningvrije bouwwerken
Voor bestaande bouwwerken en bouwwerken waarvoor de vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit
bouwwerken niet geldt, geldt net als onder oud recht een excessenregeling. Voor vergunningvrije
bouwwerken is dat nodig omdat die niet vooraf door de gemeenten worden getoetst op
welstand. Daartoe was in artikel 22.7, dat bij wijze van bruidsschat onderdeel is
geworden van het omgevingsplan, bepaald dat de volgende bouwwerken niet in ernstige
mate in strijd mogen zijn met redelijke eisen van welstand.
Bij een welstandsexces is er ernstige strijd met redelijke eisen van welstand. Dus buitensporigheden in het uiterlijk, die ook voor niet-deskundigen duidelijk zijn. Eventuele welstandsexcessen kan de gemeente via het zogeheten repressief welstandstoezicht aanpakken. Repressief welstandstoezicht wil zeggen dat de gemeente kan handhaven en zo aan de ongewenste situatie een einde kan maken.
Het genoemde artikel 22.7 is omgezet naar artikel 4.30 en 4.31.
9 Nadere toelichting per hoofdstuk van het omgevingsplan
9.1 Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Hoofdstuk 1 bevat de verwijzing naar bijlagen I en II waarin de begrippen zijn opgenomen welke gelden voor het omgevingsplan In artikel 1.2 is de verwijzing opgenomen naar bijlage II waarin de begrippen zijn opgenomen welke gelden voor de ‘bruidsschat’ van het Rijk.
9.2 Hoofdstuk 2 Doelen
Het omgevingsplan wordt vastgesteld met het oog op de maatschappelijke doelen van artikel 1.3 van de Omgevingswet. De gemeentelijke doelen van het omgevingsplan zijn in het algemeen bepalend voor de toepassing van concrete bevoegdheden (de “specialiteit” van de bevoegdheid) op basis van het plan, en voor het beschermingsbereik (de “relativiteit”) van concrete rechtsnormen zoals verbodsbepalingen, algemene regels of beoordelingsregels. De gemeentelijke doelen zijn dus de redenen van algemeen belang voor de regels die in het omgevingsplan worden gesteld. Omdat het omgevingsplan alle regels voor de fysieke leefomgeving integreert, zullen niet bij elke individuele regel, alle belangen een rol spelen. Daarom worden de doelen in hoofdstuk 3 gekoppeld aan de thema's of gebiedstypen waar ze relevant zijn. Verder worden de doelen bij de regels over activiteiten in hoofdstuk 4 steeds uitgewerkt in de vorm van doelen, die per activiteit de achterliggende reden laten zien met het oog waarop de regels voor de betreffende activiteit zijn gesteld. Deze doelen kunnen overeenkomen met een of meer van de gemeentelijke doelen, of een nuancering daarvan zijn.
Afdeling
2.1
Algemene doelen omgevingsplan
Deze afdeling bevat allereerst de algemene doelen van het omgevingsplan.
Afdeling
2.2
Specifieke doelen omgevingsplan
In aanvulling op de algemene doelen zoals opgenomen in artikel 2.1 zijn er in deze afdeling specifiekere doelen opgenomen waarbij is aangesloten bij
de verschillende gebiedstypen zoals opgenomen in de Omgevingsvisie 2050 van de gemeente
Pijnacker-Nootdorp.
9.3 Hoofdstuk 3 Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving
Hoofdstuk 3 is bedoeld als richtingaanwijzer binnen het omgevingsplan. Het hoofdstuk geeft dan ook per activiteit aan welke regels waar gelden.
9.4 Hoofdstuk 4 Activiteiten
Hoofdstuk 4 bevat regels over thematische en gebiedsgerichte activiteiten. Zo zijn activiteiten die zien op bouwwerken opgenomen (afdeling 4.2) en ook activiteiten met gebruiksruimte (afdeling 4.3) zijn opgenomen in dit hoofdstuk.
9.5 Hoofdstuk 5 Milieubelastende activiteiten
Dit hoofdstuk bevat regels over milieubelastende activiteiten. De regels over milieubelastende activiteiten komen in de plaats van regels die voorheen werden gesteld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. In de Wet milieubeheer werd het begrip ‘inrichting’ gebruikt, waarop ook het Activiteitenbesluit van toepassing is. Inrichtingen worden door dit besluit gereguleerd. De Omgevingswet gebruikt het begrip inrichting niet meer, maar de bredere term ‘milieubelastende activiteit’. Daaronder wordt verstaan een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. In dit hoofdstuk zijn voornamelijk activiteiten vanuit de bruidsschat (hoofdstuk 22 van het omgevingsplan) overgeheveld naar dit deel van het omgevingsplan. Door deze overheveling zijn de regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan (hoofdstuk 22) opgenomen in dit deel van het definitieve deel van het omgevingsplan. Het laten vervallen van hoofdstuk 22 is op een later moment voorzien nadat alle regels uit dit hoofdstuk voor het gehele grondgebied van de gemeente van toepassing zijn verklaard.
Het uitgangspunt voor de omzetting van de bruidsschat in de gemeente Pijnacker-Nootdorp is dat deze zo veel mogelijk beleidsneutraal plaats vindt. Als later nieuw beleid wordt gemaakt, bij voorbeeld over geur, dan kan dat ertoe aanleiding geven om de milieuregels te herzien. Op het uitgangspunt van beleidsneutrale omzetting werd vooral een uitzondering gemaakt als het Besluit kwaliteit leefomgeving ertoe noopte.
9.6 Hoofdstuk 6 Beheer en onderhoud
In dit hoofdstuk zijn nog geen artikelen opgenomen maar wel als zodanig in de structuur van het omgevingsplan opgenomen.
9.7 Hoofdstuk 7 Financiële bepalingen
In dit hoofdstuk zijn nog geen artikelen opgenomen maar wel als zodanig in de structuur van het omgevingsplan opgenomen.
9.8 Hoofdstuk 8 Procedureregels
Hoofdstuk 8 omvat procedureregels waarbij advies dient te worden ingewonnen bij andere partijen (Archeoloog, Adviescommissie ruimtelijke kwaliteit, Hoogheemraadschap van Delfland, Omgevingsdienst Haaglanden en de Veiligheidsregio Haaglanden). De artikelen uit dit hoofdstuk werken zelfstandig en behoeven om die reden niet te worden aangewezen in hoofdstuk 3.
9.9 Hoofdstuk 9 Handhaving
In dit hoofdstuk zijn nog geen artikelen opgenomen maar wel als zodanig in de structuur van het omgevingsplan opgenomen.
9.10 Hoofdstuk 10 Monitoring en evaluatie
In dit hoofdstuk zijn nog geen artikelen opgenomen maar wel als zodanig in de structuur van het omgevingsplan opgenomen.
9.11 Hoofdstuk 11 Overgangsrecht
In dit hoofdstuk is het overgangsrecht opgenomen.
9.12 Hoofdstuk 12 Gereserveerd
[Gereserveerd]
9.13 Hoofdstuk 13 Gereserveerd
[Gereserveerd]
9.14 Hoofdstuk 14 Gereserveerd
[Gereserveerd]
9.15 Hoofdstuk 15 Gereserveerd
[Gereserveerd]
9.16 Hoofdstuk 16 Gereserveerd
[Gereserveerd]
9.18 Hoofdstuk 18 Gereserveerd
[Gereserveerd]
9.19 Hoofdstuk 19 Gereserveerd
[Gereserveerd]
9.20 Hoofdstuk 20 Gereserveerd
[Gereserveerd]
9.21 Hoofdstuk 21 Gereserveerd
[Gereserveerd]
9.22 Hoofdstuk 22 Activiteiten ('bruidsschat' van het Rijk)
Vanaf het moment dat de Omgevingswet in werking is getreden, bestaat het omgevingsplan
uit de hoofdstukken 1, 22 en 23. Hoofdstuk 1 bevatte uitsluitend een artikel met betrekking
tot begripsbepalingen, en hoofdstuk 23 uitsluitend de citeertitel. Hoofdstuk 22 bevatte
een grote hoeveelheid regels die voorheen door het Rijk werden gesteld, maar waarover
de bevoegdheid tot het stellen van regels is overgeheveld naar gemeenten. Deze regels
zijn naar het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeenten verhuisd, en terechtgekomen
in hoofdstuk 22. Dit wordt de 'bruidsschat' genoemd.
Van een groot deel van deze regels is bepaald dat deze (veelal inhoudelijk aangepast)
op een andere plek in het omgevingsplan worden opgenomen. Er zijn ook regels vervallen.
Een groot deel van de regels blijft echter in hoofdstuk 22 gehandhaafd, al dan niet
met een beperkt toepassingsbereik.
9.23 Hoofdstuk 23 Slotbepalingen
Hoofdstuk 23 bevat één artikel dat bepaalt dat dit omgevingsplan wordt aangehaald als: Omgevingsplan gemeente Pijnacker-Nootdorp.
Artikelsgewijze Toelichting
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
In dit artikel is de verwijzing opgenomen naar bijlage I waarin de begrippen zijn opgenomen welke gelden voor het omgevingsplan, maar niet voorkomen in de Omgevingswet en de hierop gebaseerde regelgeving.
Artikel 1.2 Aanvullende begripsbepalingen
In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in hoofdstuk 22.
Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat de overige begripsbepalingen die voor hoofdstuk 22 nog nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.
Artikel 1.3 Voorrangsbepaling
Tijdelijk deel omgevingsplan
Artikel 22.1 van de Omgevingswet bepaalt dat het tijdelijk deel van het omgevingsplan
bestaat uit:
- besluiten die zijn aangewezen in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet;
- kaarten, bedoeld in artikel 3.5, lid 2, en besluiten, bedoeld in artikel 3.5, lid
3, Aanvullingswet bodem Omgevingswet;
- omgevingsplanregels van rechtswege, bedoeld in artikel 22.2, lid 1, Omgevingswet.
-
Besluiten artikel 4.6, Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 4.6, Invoeringswet Omgevingswet bepaalt dat de volgende besluiten en verordeningen onderdeel zijn van het tijdelijk deel van het omgevingsplan: -
- bestemmingsplan (artikel 3.1, Wet ruimtelijke ordening (Wro)), ook een parapluplan, waarmee meerdere bestemmingsplannen worden aangepast valt hieronder;
-
- wijzigingsplan (artikel 3.6, Wro);
-
- uitwerkingsplan (artikel 3.6, Wro);
-
- besluit waarbij een gebied of categorieën bouwwerken zijn aangewezen waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn (artikel 12, lid 2, Woningwet);
-
- regels verordening archeologische monumentenzorg (artikel 38, lid 1, Monumentenwet 1988);
-
- besluit hogere waarde (artikel 110a, Wet geluidhinder), via artikel IX, Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet.
Kaarten en besluiten Aanvullingswet bodem Omgevingswet
De kaarten, bedoeld in artikel 3.5, lid 2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet
zijn de bodemkwaliteitskaart (artikel 44, Besluit bodemkwaliteit (Bbk)) en de bodemfunctieklassenkaart
(artikel 55, Bbk).
De besluiten, bedoeld in artikel 3.5, lid 3, Aanvullingswet bodem Omgevingswet zijn besluiten over het toepassen van grond of baggerspecie op of in de bodem (artikel 12a, lid 2, Wet bodembescherming).
Omgevingsplanregels van rechtswege
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt een aantal regels op rijksniveau.
Het Rijk decentraliseert de bevoegdheid tot het stellen van deze regels naar de gemeente.
Om te voorkomen dan er regels vervallen voordat de gemeente zelf regels heeft opgesteld,
bepaalt artikel 7.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet dat deze regels onderdeel
worden van het omgevingsplan. Artikel 22.2, Omgevingswet noemt dit 'omgevingsplanregels
van rechtswege'. In de praktijk wordt dit aangeduid als de 'bruidsschat omgevingsplan'.
De regels van de bruidsschat omgevingsplan zijn onderdeel van het omgevingsplan van de gemeente. De regels vormen een invulling van de hoofdstukken 1 en 22 van het omgevingsplan van rechtswege.
Voorrang permanent deel versus tijdelijk deel van het omgevingsplan
Om duidelijkheid te verschaffen omtrent de voorrang tussen het tijdelijke deel van
het omgevingsplan en permanente deel van het omgevingsplan zijn voorrangsregels gewenst.
Met deze regels wordt bepaald dat de regels uit het permanente deel voorrang hebben
op regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan.
Aanvullend op de regels in het permanente deel van het omgevingsplan zijn de gemeentelijke verordeningen, die geen deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, nog van toepassing. Indien blijkt dat er strijdigheid bestaat tussen de regels uit het permanente deel en de regels uit de gemeentelijke verordeningen die geen onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, dan gaat de regels uit het permanente deel voor.
Pons
Bij de vaststelling van een wijziging van het omgevingsplan kan de zogenaamde 'pons'
worden toegepast. De pons bevat het gebied waar de ruimtelijke plannen vervallen en
waarvoor het permanente deel van het omgevingsplan voor in de plaats komt. Hierdoor
is het niet nodig om een voorrangsbepaling op te nemen voor bijvoorbeeld een bestemmingsplan.
Artikel 2.1 Algemene doelen omgevingsplan
In artikel 2.1 zijn alle doelen opgenomen met het oog waarop de regels in dit omgevingsplan zijn gesteld. Door de doelen op deze plaats op te nemen, ontstaat er nog niet direct een verband met de regels in de hoofdstukken 3 en 4 van het omgevingsplan. Dat verband ontstaat pas wanneer de doelen in hoofdstuk 3 van dit plan worden geactiveerd voor bepaalde thema's of gebiedstypen.
Naast het bieden van een overzicht van alle doelen in dit omgevingsplan is artikel 2.1 ook van belang wanneer er gebruik wordt gemaakt van een (binnenplanse) inherente afwijkingsbevoegdheid. Bij het gebruiken van die bevoegdheid kan dan een activiteit die in strijd is met de regels in hoofdstuk 4 van het omgevingsplan toch worden toegelaten als dat toelaten kan worden gemotiveerd vanuit de volle breedte van de doelen van het omgevingsplan, zoals ze in artikel 2.1 zijn opgesomd.
Artikel 2.2 Doelen rustige woonwijk
In artikel 2.2 zijn alle aanvullende doelen opgenomen met het oog waarop de regels in dit omgevingsplan zijn gesteld. Door de doelen op deze plaats op te nemen, ontstaat er nog niet direct een verband met de regels in de hoofdstukken 3 en 4 van het omgevingsplan. Dat verband ontstaat pas wanneer de doelen in hoofdstuk 3 van dit plan worden geactiveerd voor bepaalde thema's of gebiedstypen.
Hoofdstuk 3 Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving
Het omgevingsplan hanteert in hoofdstuk 3 een onderscheid in thema’s en gebiedstypen. Het regelen van activiteiten in het omgevingsplan zijn als volgt:
Thema's
-
werk activiteiten primair als thema uit. Neem die op in afdeling 3.2;
-
de regels voor een thema kunnen gemeentebreed zijn, maar je kunt ook met kleinere werkingsgebieden werken. Dat noemen we deelgebieden; en
-
bij thema’s stellen we direct regels en sluiten we activiteiten niet in of uit.
Gebiedstypen
-
in gebiedstypen regelen we alleen activiteiten met gebruiksruimte en alleen als het nodig is. Neem die op in afdeling 3.3;
-
bij de regels over gebiedstypen sluiten we activiteiten altijd in of uit, voordat we er regels over stellen; en
-
gebiedstypen overlappen elkaar niet en zijn samen dekkend voor het gemeentelijke grondgebied.
Activiteiten
-
de regels over activiteiten hebben een zo klein mogelijke ‘korrelgrootte’ (in het verlengde van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en Besluit activiteiten leefomgeving);
-
hoofdstuk 4 kent een zo plat mogelijke structuur; en
-
regels over activiteiten gelden alleen voor zover ze in hoofdstuk 3 zijn geactiveerd.
De thema´s hebben een vaste opbouw. In het eerste artikel van de desbetreffende paragraaf worden de doelen benoemd die van toepassing zijn op het thema. In de daaropvolgende artikelen wordt opgesomd welke paragrafen van toepassing zijn op de desbetreffende activiteit. Het artikel fungeert dan ook als spil en richtingaanwijzer tussen de bibliotheek met activiteiten die in hoofdstuk 4 en 5 zijn opgenomen.
De activiteiten in hoofdstuk 4 en 5 zijn slechts in een bepaald gebied van toepassing voor zover ze zijn ´aangezet´ in hoofdstuk 3.
Afdeling 3.1 Algemene bepalingen
In verband met het annoteren van het omgevingsplan dient de locatie 'woonwijk Tolhek' in de tekst te worden genoemd. Bij toekomstige wijzigingen van het omgevingsplan dient dit te worden aangevuld.
Artikel 3.1 Toepassingsbereik
In verband met het annoteren van het omgevingsplan dient de locatie 'woonwijk Tolhek' in de tekst te worden genoemd. Bij toekomstige wijzigingen van het omgevingsplan dient dit te worden aangevuld.
Afdeling 3.2 Thema's
In deze afdeling zijn activiteiten per thema uitgewerkt. De regels voor een thema kunnen gemeentebreed zijn, maar er kunnen ook kleinere werkingsgebieden zijn.
Paragraaf 3.2.1 (Bouw)werken
Deze paragraaf gaat over bouwwerken en werken en werkzaamheden, geen bouwwerken zijnde.
Er worden meerdere categorieën bouwwerken onderscheiden:
Artikel 3.3 Doelen
In dit artikel zijn de doelen op opgenomen die betrekking hebben op bouwwerken en andere werken.
Artikel 3.4 Bouwen van een hoofdgebouw
Dit artikel legt vast welke paragrafen in dit omgevingsplan van toepassing zijn op de activiteit het bouwen van een hoofdgebouw. Dit artikel heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Artikel 3.5 Bouwen van een gebouw
Dit artikel legt vast welke paragrafen in dit omgevingsplan van toepassing zijn op de activiteit het bouwen van een gebouw. Dit artikel heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Artikel 3.6 Bouwen van een bijbehorend bouwwerk
Dit artikel legt vast welke paragrafen in dit omgevingsplan van toepassing zijn op de activiteit het bouwen van een bijbehorend bouwwerk. Dit artikel heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Artikel 3.7 Bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde
Dit artikel legt vast welke paragrafen in dit omgevingsplan van toepassing zijn op de activiteit het bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde. Dit artikel heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Artikel 3.8 Bouwen van overige bouwwerken
Dit artikel legt vast welke paragrafen in dit omgevingsplan van toepassing zijn op de activiteit het bouwen van overige bouwwerken. Dit artikel heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Artikel 3.10 Erven en terreinen gebruiken
Dit artikel legt vast welke paragrafen in dit omgevingsplan van toepassing zijn op de activiteit het gebruik van erven en terreinen. Dit artikel heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Artikel 3.11 Bouwwerken slopen
Dit artikel legt vast welke paragrafen in dit omgevingsplan van toepassing zijn op de activiteit het slopen van bouwwerken. Dit artikel heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Paragraaf 3.2.3 Infrastructuur en openbaar toegankelijk gebied
Deze paragraaf gaat over activiteiten met betrekking tot infrastructuur en het openbaar toegankelijk gebied.
Paragraaf 3.2.4 Cultureel erfgoed
Deze paragraaf gaat over activiteiten met betrekking tot cultureel erfgoed. Deze paragraaf bevat de ‘richtingaanwijzers’ waarmee de regels over activiteiten in hoofdstuk 4 worden aangezet en aangestuurd. Zonder deze richtingaanwijzers zouden de regels van hoofdstuk 4 niet van toepassing zijn.
Artikel 3.23 Doelen
In dit artikel zijn de doelen opgenomen die van toepassing zijn op het thema cultureel erfgoed.
Artikel 3.26 Aanwijzing monument als gemeentelijk monument
Dit artikel voorziet in de aanwijzing van monumenten als gemeentelijk monument. In de bijlage III bij deze regel worden dan alle monumenten opgenomen die beschermd zijn als gemeentelijk monument. Aan het betreffende gemeentelijk monument is de functie-aanduiding (‘gebiedsaanwijzing’ genoemd) opgenomen.
Artikel 3.27 Regels over gemeentelijke monumenten
In dit artikel wordt aangegeven welke regels van toepassing zijn op gemeentelijke monumentenactiviteiten en andere activiteiten die niet als zodanig kwalificeren, maar wel betrekking hebben op gemeentelijke monumenten (bijvoorbeeld activiteiten waarvoor een verbod geldt, maar geen mogelijkheid van een vergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit, zoals het beschadigen of vernielen van gemeentelijke monumenten). Hierdoor is het niet nodig om in elke regel over een gemeentelijke monumentenactiviteit een relatie te leggen met de functie-aanduiding. Wel wordt aan elk artikel of lid waarop deze regels van toepassing zijn de locatie ‘gemeentelijk monument’ gekoppeld. Het werkingsgebied van de desbetreffende regels sluit daarmee aan op de geometrische begrenzing van de locatie.
Artikel 3.28 Aanwijzing (te verwachten) archeologische monumenten
Dit artikel voorziet in de aanwijzing van een locatie als archeologisch monument (bij bekende archeologische monumenten) of als te verwachten archeologisch monument. Voor de te verwachten archeologische monumenten worden in de praktijk vaak verschillende categorieën gehanteerd: terreinen met een hoge verwachting archeologische resten aan te treffen, of terreinen met een middelhoge verwachting of met een lage verwachting, of andere varianten. Dit maakt het mogelijk om per categorie te verwachten archeologische monumenten een andere oppervlaktemaat te hanteren voor de vrijstelling van archeologisch onderzoek of maatregelen ter bescherming van archeologische monumenten in situ, zoals archeologievriendelijk bouwen. Bij een hoge verwachting zal de vrijstellingsoppervlakte in de regel kleiner zijn dan bij terreinen waar de verwachting lager wordt geacht. Vanwege de koppeling van regels aan locaties per artikel of artikellid is hier elke categorie te verwachten archeologische monumenten in een apart lid opgenomen.
Afdeling 3.3 Gebiedstypen
De gemeente Pijnacker-Nootdorp heeft in de Omgevingsvisie Pijnacker-Nootdorp 2050 een aantal
Artikel 3.40 Aanwijzing
Met dit artikel wordt het gebiedstype woongebied aangewezen en wordt de locatie bepaald.
Artikel 3.42 Insluiten activiteiten
In dit artikel wordt, met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, aangegeven welke activiteiten met gebruiksruimte zijn toegelaten binnen het woongebied. Deze aanwijzing betekent niet dat al die activiteiten overal binnen het woongebied zijn toegelaten. Waar welke activiteiten zijn toelaten en onder welke voorwaarden is opgenomen in hoofdstuk 4 van de regels. Indien activiteiten hier niet zijn opgesomd, zijn ze niet toegestaan.
Artikel 3.44 Infrastructuuractiviteiten
Dit artikel heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Artikel 3.45 Maatschappelijke activiteiten
Dit artikel heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Artikel 3.46 Woonactiviteiten
Dit artikel heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Artikel 4.1 Toepassingsbereik
In dit artikel wordt aangegeven dat dit hele hoofdstuk van toepassing is op de woonwijk Tolhek. Daarnaast wordt in het tweede lid bepaald dat deze afdeling (met daarin de algemene bepalingen) op alle activiteiten die in dit hoofdstuk zijn benoemd van toepassing zijn.
Artikel 4.2 Normadressaat
In dit artikel is voor dit hoofdstuk de normadressaat bepaald. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden. Het is primair de vergunninghouder of melder die zich aan de regels moet houden. Bij handhaving kan iedereen die het in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen echter worden aangesproken. In relatie tot de activiteit bouwen kan een aannemer of onderaannemer rechtstreeks worden aangesproken. In specifieke artikelen van dit hoofdstuk kan een andere normadressaat zijn aangewezen. Meestal zal het dan gaan om de rechthebbende op een perceel.
Artikel 4.3 Maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in deze afdeling. Aangezien alle onderwerpen in deze afdeling van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt. Een uitzondering op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden in het artikel zelf is artikel 4.26 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater. De voorheen in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag en de gebruiker wel in dit artikel overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid om maatwerk te stellen op grond van artikel 4.3 echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift in een concreet geval anders moet komen te luiden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.4) overgenomen.
Artikel 4.4 Specifieke zorgplicht
In dit artikel is een zorgplicht opgenomen voor iedereen die activiteiten verricht die in dit hoofdstuk worden geregeld. Diegene moet zich rekenschap geven van de doelen, met het oog waarop de regels in het hoofdstuk over die activiteit zijn gesteld. Die doelen zijn terug te vinden in de artikelen met het opschrift "doelen". Op iedereen rust de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om nadelige gevolgen voor die doelen te voorkomen of, als dat niet kan, te beperken. Als die nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, moet de activiteit achterwege worden gelaten. In de verschillende afdelingen en (sub)paragrafen van dit hoofdstuk is de specifieke zorgplicht vaak uitgewerkt met een aantal maatregelen die in ieder geval tot deze zorgplicht wordt gerekend.
Artikel 4.5 Algemene indieningsvereisten bij een meldingsplicht
In het verlengde van het gebruik in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) ligt het voor de hand om ook in het omgevingsplan bij bepaalde activiteiten het instrument meldingsplicht in te zetten. Uiteindelijk is de keuze voor wel of niet laten melden activiteitspecifiek. Het gaat er vooral om of het bevoegd gezag wil verzekeren dat het vooraf van een activiteit op de hoogte is en zichzelf ruimte wil voorbehouden om na te gaan of aan de algemene regels wordt voldaan of om een maatwerkvoorschrift vast te stellen. Dat kan aan de orde zijn bij een activiteit met gebruiksruimte, maar ook bij andere categorieën van activiteiten. Het vereisen van een melding zal, net als voor milieubelastende activiteiten in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij de specifieke activiteit worden aangegeven. Daarnaast ligt het voor de hand om een aantal algemene gegevens vast te leggen, zoals artikel 2.17 van het Bal doet. Een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Bij overdracht van de activiteit naar iemand anders worden de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voortgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
De laatste zin van dit artikel is overgenomen uit de geïntegreerde staalkaart.
Artikel 4.6 Algemene indieningsvereisten bij een informatieplicht
Het ligt voor de hand om een aantal algemene gegevens vast te leggen, zoals artikel 2.17 van het Bal doet. Een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Bij overdracht van de activiteit naar iemand anders worden de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voortgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
De laatste zin van dit artikel is overgenomen uit de geïntegreerde staalkaart.
Artikel 4.7 Algemene indieningsvereisten bij een omgevingsvergunningplicht
Het ligt voor de hand om een aantal algemene gegevens vast te leggen, zoals artikel 2.17 van het Bal doet. Een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Bij overdracht van de activiteit naar iemand anders worden de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voortgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
De laatste zin van dit artikel is overgenomen uit de geïntegreerde staalkaart.
Artikel 4.8 Gegevens en documenten op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
Dit artikel betreft een vangnet om als college in voorkomend geval gegevens en documenten op te vragen.
Artikel 4.11 Verbod op gebruik bouwwerk bij bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.17) overgenomen.
Artikel 4.14 Toepassingsbereik
In deze paragraaf zijn algemene bepalingen opgesomd, die zien op alle bouwactiviteiten.
Artikel 4.15 Indieningsvereisten melding - activiteit bouwen
Dit artikel is gebaseerd op de indieningsvereisten zoals deze zijn opgenomen in de bruidsschat (artikel 22.35). Een aantal vereisten is daaruit niet van toepassing op het indienen van een melding. Deze zijn om die reden niet opgenomen.
Artikel 4.16 Indieningsvereisten omgevingsvergunning - activiteit bouwen
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.35) overgenomen en op onderdelen aangepast voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp.
Artikel 4.17 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen
De leden en 1 en 2 zijn overeenkomstig artikel 22.29 van de Bruidsschat waarbij lid 2 is aangepast in dit omgevingsplan. Lid 3 is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.31).
Artikel 4.18 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.30) overgenomen.
Artikel 4.19 Meetbepalingen
In dit artikel zijn meetbepalingen opgenomen die niet voorkomen in de Omgevingswet of de hierop gebaseerde regelgeving, zoals het Besluit bouwwerken leefomgeving, maar die wel relevant zijn bij de toepassing van de regels. Hetgeen is opgenomen onder a, b en c is overgenomen uit de geïntegreerde staalkaart versie 1.4 bestaande woonwijk. Om de inhoud van een bouwwerk te meten (onder d) is overgenomen uit de standaardregels stedelijk gebied. Hetgeen is opgenomen onder e en f komen rechtstreeks uit de Bruidsschat (artikel 22.24).
In aansluiting bij de afweging bij de begrippen in Hoofdstuk 1 is er eveneens voor gekozen om geen meetbepaling op te nemen voor de goothoogte. Dit begrip is namelijk in het normale spraakgebruik (Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal) voldoende duidelijk. Uitgangspunt is dat indien de definitie van een begrip in het normale spraakgebruik voldoende duidelijk is in het omgevingsplan geen nadere definitie voor het begrip wordt opgenomen.
Artikel 4.20 Specifieke zorgplicht
Om ongewenste situaties tijdens bouw- of sloopwerkzaamheden te voorkomen moeten maatregelen worden getroffen door degene die de werkzaamheden verricht. Voor zover het daarbij gaat om maatregelen ter voorkoming van letsel van personen en gevaar voor de veiligheid van belendingen wordt dat geregeld door artikel 7.15 van het Besluit bouwwerken leefomgeving; daarbij gaat het zowel om het voorkomen van letsel van personen op belendende percelen als om letsel van personen die zich onbevoegd op de bouwplaats bevinden. De veiligheid van het op de bouwplaats werkzame personeel valt onder de Arbeidsomstandighedenwet. Dit artikel heeft betrekking op het voorkomen van beschadiging dan wel belemmering van wegen, werken of roerende zaken die zich in de omgeving van het bouw- of sloopterrein bevinden. Het gaat in dit artikel dus om het voorkomen van schade, hinder en overlast en niet om aspecten van gezondheid en veiligheid. De manier waarop in de praktijk invulling wordt gegeven aan dit artikel zal afhankelijk zijn van de locatie en de aanwezigheid van bebouwing en mensen in de omgeving daarvan. Dit biedt de benodigde ruimte voor maatwerk en legt de eerste verantwoordelijkheid neer bij diegene die de werkzaamheden uitvoert.
Artikel 4.21 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil
Dit artikel is rechtstreeks overgenomen uit artikel 22.5 van de Bruidsschat.
Artikel 4.22 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling aansluitafstand.
De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract.
Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.8) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Artikel 4.23 Aansluiting op het distributienet voor gas
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Opgemerkt wordt dat het sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 m of kleiner is, of als de aansluitkosten niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 m.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel bewerkstelligt dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.9) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Artikel 4.24 Aansluiting op het distributienet voor warmte
Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee – van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht.
Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Het overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort, voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd, is een dergelijk systeem uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente zijn. Artikel 4.24, eerste lid, is, als het overgangsrecht nog geldt, dus niet van toepassing. Genoemd eerste lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden waar op het moment van inwerkingtreding van dit omgevingsplan nog geen stadsverwarming is aangelegd en ook geen concessie volgens bovenstaande is verleend.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.10) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Artikel 4.25 Aansluiting op distributienet voor drinkwater
Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.11) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Artikel 4.26 Aansluiting op afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater
n het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.4. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen. Het is echter op grond van artikel 4.3 ook mogelijk dat er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling zal worden gegeven aan het maatwerk.
In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.
Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.
De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien.
Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.12) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Artikel 4.27 Bluswatervoorziening
Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.
Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening
en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk
op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving over een brandweeringang moet beschikken,
wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang
geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg
een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet
rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.
Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn.
Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen
dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.
Dit artikel is uit de bruidsschat overgenomen (artikel 22.13). Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Artikel 4.28 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpdiensten
Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken
die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en
voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen
de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een
verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals
brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw
of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n
verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven
gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50
m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt
of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik
van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het
eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en
het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik
door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de
in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan
of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste
lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen
benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd
door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat
dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
Dit artikel is uit de bruidsschat overgenomen (artikel 22.14). Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Artikel 4.29 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.
Dit artikel is uit de bruidsschat overgenomen (artikel 22.15). Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing. Verwijzing omgevingsplanconform gemaakt.
Artikel 4.30 Toepassingsbereik
Lid 2 is overgenomen uit artikel 22.7, eerste lid onder a van de Bruidsschat. In artikel 1.1. in bijlage 1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving staat de omschrijving van het begrip tijdelijk bouwwerk. Dit is een 'bouwwerk met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 15 jaar op dezelfde locatie'. Voorbeelden zijn een bouwkeet, een noodlokaal en een noodwinkel. Een bijzondere vorm van een tijdelijk bouwwerk is een seizoensgebonden bouwwerk, zoals een strandpaviljoen. Deze tijdelijke bouwwerken worden een aantal opeenvolgende kalenderjaren in een bepaald tijdvak gebouwd, gebruikt en daarna verwijderd. Een seizoensgebonden bouwwerk (ook als deze tijdelijk is) mag geen onaanvaardbare afbreuk doen aan een goede omgevingskwaliteit.
Artikel 4.31 Algemene beoordelingsregels over het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken (welstand)
Dit artikel is een uitwerking van artikel 22.7 van de Bruidsschat en aangepast voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp. In dit artikel wordt verwezen naar artikel 4.19 Omgevingswet. In artikel 4.19 Omgevingswet staat: "Als in het omgevingsplan regels worden opgenomen over het uiterlijk van bouwwerken en de toepassing daarvan uitleg behoeft, stelt de gemeenteraad beleidsregels vast voor de beoordeling of een bouwwerk aan die regels voldoet. Deze beleidsregels zijn zo veel mogelijk toegesneden op de te onderscheiden bouwwerken."
De toepassing van de regel in dit artikel behoeft uitleg. Om te kunnen beoordelen of het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkelingen daarvan, geen onaanvaardbare afbreuk doet aan een goede omgevingskwaliteit, wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen in de gemeente Pijnacker-Nootdorp daarom getoetst aan beleidsregels. Dit betreffen de Welstandsnota Pijnacker-Nootdorp 2013 en toekomstige wijzigingen daarvan alsmede alle bij deze nota als bijlage vastgestelde beeldkwaliteitsplannen.
Op grond van lid 1 mag het college van burgemeester en wethouders afwijken van een negatief welstandsadvies op grond van overwegingen van algemeen belang. Bijvoorbeeld als het bouwplan maatschappelijk of vanwege sociaal-economische factoren belangrijk is. Het college van burgemeester en wethouders mag ook afwijken van een negatief welstandsadvies vanwege individuele omstandigheden van de initiatiefnemer.
Artikel 4.32 Overgangsbepaling over het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken (welstand)
In deze bepaling wordt overgangsrechtelijk geregeld dat vooralsnog de criteria uit de Welstandnota Pijnacker-Nootdorp 2013 van toepassing zijn voor de beoordeling of al dan niet sprake is van een onaanvaardbare afbreuk aan een goede omgevingskwaliteit.
Artikel 4.33 Toezicht achteraf op het uiterlijk van bouwwerken
De bouwwerken genoemd in sub a en b mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met een goede omgevingskwaliteit. Dit wordt een welstandsexces genoemd.
Een welstandsexces zijn buitensporigheden in het uiterlijk van een bouwwerk, die ook voor niet-deskundigen duidelijk zijn. Eventuele welstandsexcessen kan de gemeente via het zogeheten toezicht achteraf aanpakken. Dit betekent dat de gemeente kan handhaven en zo aan de ongewenste situatie een einde kan maken.
De bouwwerken genoemd in sub a en b kan de gemeente alleen via het welstandstoezicht achteraf aanpakken.
Sub a: Deze regel maakt het bijvoorbeeld mogelijk om in te grijpen als de eigenaar van een bestaand gebouw dit in een kleur verft die ernstig in strijd is met een goede omgevingskwaliteit.
Sub b: Voor de bouwactiviteiten genoemd in artikel 2.29 Besluit bouwwerken leefomgeving geldt geen vergunningplicht op grond van het omgevingsplan. Dit zijn bijvoorbeeld bepaalde dakkapellen aan de achterzijde, een kozijn of boeideel, een afscheiding tussen balkons of dakterrassen enzovoort. Daarom is het voor deze bouwwerken alleen mogelijk om achteraf in te grijpen bij 'in ernstige mate in strijd met een goede omgevingskwaliteit'.
Artikel 4.34 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het bouwen van een hoofdgebouw.
Lid 2 is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van de genoemde paragrafen wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het hoofdgebouw aangemerkt.
Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in dit omgevingsplan. Daarmee wordt het mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw op de grondslag van artikel 22.27, aanhef en onder a, of 22.36, aanhef en onder a, van dit omgevingsplan vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het al dan niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang voor de uitleg van deze bepaling.
Lid 2 is uit de bruidsschat (artikel 22.25) overgenomen.
Artikel 4.35 lid 1
Voor het bouwen van een hoofdgebouw is een vergunningplicht opgenomen. Gedacht kan worden aan een situatie waarin een woning herbouwd wordt nadat deze door brand is verwoest, of een situatie waarin een groot perceel wordt gesplitst en dus een extra woning (hoofdgebouw) wordt toegevoegd. Dergelijke situaties vragen om een individuele beoordeling en daarmee om opname van een vergunningplicht.
Artikel 4.35 lid 2
Dit lid is overgenomen uit artikel 22.27 van de bruidsschat.
Artikel 4.35 lid 3
Dit lid is overgenomen uit artikel 22.28 van de bruidsschat.
Artikel 4.36 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een hoofdgebouw te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Artikel 4.37 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het bouwen van een gebouw, niet zijnde een hoofdgebouw.
Artikel 4.38 lid 1
Voor het bouwen van een gebouw is een vergunningplicht opgenomen. Gedacht kan worden aan gebouwen bij andere activiteiten dan wonen, zoals maatschappelijke activiteiten. Dergelijke situaties vragen om een individuele beoordeling en daarmee om opname van een vergunningplicht.
Artikel 4.38 lid 2
Dit lid is overgenomen uit artikel 22.27 van de bruidsschat.
Artikel 4.38 lid 3
Dit lid is overgenomen uit artikel 22.28 van de bruidsschat.
Artikel 4.39 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Artikel 4.40 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf.
Artikel 4.41 Aanwijzing vergunningplicht
Op het moment dat niet voldaan is aan de algemene regels, zoals opgesomd in artikel 4.43, is het bouwen van een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf vergunningplichtig. Op dat moment moet voor deze activiteit een vergunning worden aangevraagd. Deze wordt vervolgens beoordeeld aan de hand van de beoordelingsregels, zoals deze zijn opgenomen in artikel 4.42.
Artikel 4.42 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Artikel 4.43 lid 1
Dit lid is uit de bruidsschat (artikel 22.27 onder b) overgenomen.
Artikel 4.43 lid 2
Het tweede lid is overgenomen uit artikel 22.28 van de bruidsschat.
Artikel 4.44 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat de regels voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken. Het bouwen van bijbehorende bouwwerken is vaak vergunningvrij, mits aan een aantal ruimtelijke eisen en eisen met betrekking tot het uiterlijk van het bouwwerk wordt voldaan (zie ook bruidsschat). Er wordt onderscheid gemaakt tussen bijbehorende bouwwerken in het voorerfgebied (bijvoorbeeld erkers) en in het achtererfgebied.
Artikel 4.45 Absoluut verbod
Dit artikel is overgenomen uit artikel 22.36 onder a sub 4o van de Bruidsschat.
Artikel 4.46 lid 1
Dit lid is overgenomen uit de bruidsschat (artikel 22.26).
Artikel 4.46 lid 2
Dit lid is overgenomen uit artikel 22.27 van de bruidsschat.
Artikel 4.46 lid 3
Dit lid is overgenomen uit artikel 22.28 van de bruidsschat.
Artikel 4.47 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Artikel 4.48 lid 1
Artikelen 22.27 en 22.36 vanuit de bruidsschat worden hier geïntegreerd.
Artikel 4.48 lid 2
Het tweede lid is overgenomen uit artikel 22.28 en 22.38 van de bruidsschat.
Artikel 4.48 lid 3
Specifieke regels bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen.
Dit lid is uit de bruidsschat (artikel 22.37) overgenomen en aangepast.
Artikel 4.49 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het bouwen van een dakkapel die specifiek is gemaakt voor de woonwijk Tolhek.
Artikel 4.52 Algemene regels bouwen dakkapel
Het bouwen van een dakkapel in het achterdakvlak of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak is onder voorwaarden vergunningsvrij op grond van artikel 2.27 en 2.29 Bbl. Naar analogie van deze regeling is het bouwen van een dakkapel in het voordakvlak of naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak ook vergunningvrij gemaakt. Hierbij is bewust de keuze gemaakt niet geheel aan te sluiten bij de regeling uit artikel 22.27 onder c van de Bruidsschat. De regeling dient als volgt te worden uitgelegd: er mag slechts één dakkapel in het voordakvlak en/of één dakkapel in het naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak van de woning vergunningsvrij worden gerealiseerd.
Artikel 4.52 lid 1
Dit artikel is overgenomen uit artikelen 22.27 van de bruidsschat.
Artikel 4.52 lid 2
Het tweede lid is overgenomen uit artikel 22.28 van de bruidsschat.
Artikel 4.54 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het bouwen van een dakopbouw die specifiek is gemaakt voor de woonwijk Tolhek.
Artikel 4.55 Aanwijzing vergunningplicht dakopbouw bouwen
Voor de activiteit het bouwen van een dakopbouw is op grond van dit artikel een omgevingsvergunning vereist.
Artikel 4.57 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk. Daarmee worden erkers- of ingangspartijen bedoeld die aan het hoofdgebouw worden aangebouwd.
Artikel 4.59 Algemene regels bouwen erker
Dit artikel sluit aan bij de regeling zoals opgenomen in de gemeentelijke standaardregel behorende bij de bestemming 'Tuin'.
Artikel 4.61 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat de regels voor het bouwen van andere bouwwerken, geen gebouw zijnde.
Artikel 4.62 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding.
Artikel 4.63 Aanwijzing vergunningplicht
Op het moment dat niet voldaan is aan de algemene regels, zoals opgesomd in artikel 4.65, is het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding vergunningplichtig. Op dat moment moet voor deze activiteit een vergunning worden aangevraagd. Deze wordt vervolgens beoordeeld aan de hand van de beoordelingsregels, zoals deze zijn opgenomen in artikel 4.64.
Artikel 4.64 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Artikel 4.65 Algemene regels bouwen erf- of perceelsafscheiding
Zie hiervoor artikel 22.36 sub juncto 22.27 onder f van de bruidsschat. De categorie
erf- of perceelafscheiding komt voor in artikel 2.29 Bbl en in de bruidsschat. Erf-
of perceelafscheidingen tot 1 m hoog zijn vergunningvrij op grond van artikel 2.29
Bbl, ongeacht de regels daarover in het omgevingsplan met betrekking tot bouwen, gebruiken
en in stand houden. Het bovenstaande geldt niet voor erf- of perceelafscheidingen
bij rijksmonumenten en in gebieden die zijn aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht.
Erf of perceelafscheidingen tussen de 1 en 2 meter hoog zijn vergunningvrij op grond
van de bruidsschat. Voor de rustige woonwijk is aangesloten bij de bruidsschat. Dit
betekent onder meer dat geen regels over het uiterlijk (welstand) zijn opgenomen.
Artikel 4.65 lid 1
Dit lid is overgenomen uit artikel 22.27 van de bruidsschat.
Artikel 4.65 lid 2
Het tweede lid is overgenomen uit artikel 22.28 en artikel 22.38 van de bruidsschat.
Artikel 4.66 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een vlaggenmast.
Artikel 4.67 Aanwijzing vergunningplicht
Op het moment dat niet voldaan is aan de algemene regels, zoals opgesomd in artikel 4.69, is het bouwen van een vlaggenmast vergunningplichtig. Op dat moment moet voor deze activiteit een vergunning worden aangevraagd. Deze wordt vervolgens beoordeeld aan de hand van de beoordelingsregels, zoals deze zijn opgenomen in artikel 4.68.
Artikel 4.68 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een vlaggenmast te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Artikel 4.69 Algemene regels bouwen vlaggenmast
In artikel 2.29 onder l van het Besluit bouwwerken leefomgeving is opgenomen dat voor het bouwen van één vlaggenmast per erf met een maximale hoogte van 6 meter geen omgevingsvergunning nodig is. In de voormalige bestemmingen 'Maatschappelijk', 'Verkeer-Verblijfsgebied' en 'Verkeer-Wegen' zijn bouwhoogtes opgenomen van 8 en 10 meter.
Artikel 4.70 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een luifel.
Artikel 4.71 Aanwijzing vergunningplicht
Op het moment dat niet voldaan is aan de algemene regels, zoals opgesomd in artikel 4.73, is het bouwen van een luifel vergunningplichtig. Op dat moment moet voor deze activiteit een vergunning worden aangevraagd. Deze wordt vervolgens beoordeeld aan de hand van de beoordelingsregels, zoals deze zijn opgenomen in artikel 4.72.
Artikel 4.72 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een luifel te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Artikel 4.73 Algemene regels bouwen luifel
Bij een school was het in het bestemmingsplan reeds toegestaan een hoge(re) luifel te bouwen. Deze is nu onder een algemene regel geplaatst. Bij woningen is het gewenst een maximale hoogtemaat aan te houden van 3 meter. Wanneer deze maatvoering wordt overschreden is een vergunning vereist.
Artikel 4.74 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een pergola.
Artikel 4.75 Aanwijzing vergunningplicht
Op het moment dat niet voldaan is aan de algemene regels, zoals opgesomd in artikel 4.77, is het bouwen van een pergola vergunningplichtig. Op dat moment moet voor deze activiteit een vergunning worden aangevraagd. Deze wordt vervolgens beoordeeld aan de hand van de beoordelingsregels, zoals deze zijn opgenomen in artikel 4.76.
Artikel 4.76 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een pergola te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Artikel 4.77 Algemene regels bouwen pergola
In artikel 2.29 onder h van het Besluit bouwwerken leefomgeving is opgenomen dat voor het bouwen van tuinmeubilair, als dat niet hoger is dan 2,5 m geen omgevingsvergunning nodig is. In de voormalige bestemmingen 'Tuin' en/of 'Wonen' werd een hoogte van 3 meter als toelaatbaar geacht. Deze maat is opgenomen in een algemene als maximum bouwhoogte. Het is derhalve toegestaan zonder omgevingsvergunning een pergola tot maximaal 3 meter hoog te bouwen.
Artikel 4.78 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een sport- of speeltoestel.
Artikel 4.79 Aanwijzing vergunningplicht
Op het moment dat niet voldaan is aan de algemene regels, zoals opgesomd in artikel 4.81, is het bouwen van een sport- of speeltoestel vergunningplichtig. Op dat moment moet voor deze activiteit een vergunning worden aangevraagd. Deze wordt vervolgens beoordeeld aan de hand van de beoordelingsregels, zoals deze zijn opgenomen in artikel 4.80.
Artikel 4.80 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een sport- of speeltoestel te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Artikel 4.81 lid 1
Dit lid is overgenomen uit artikel 22.27 van de bruidsschat.
Artikel 4.81 lid 2
Het tweede lid is overgenomen uit artikel 22.28 van de bruidsschat.
Artikel 4.82 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een zwembad, bubbelbad of vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw.
Artikel 4.83 Aanwijzing vergunningplicht
Op het moment dat niet voldaan is aan de algemene regels, zoals opgesomd in artikel 4.85, is het bouwen van een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening vergunningplichtig. Op dat moment moet voor deze activiteit een vergunning worden aangevraagd. Deze wordt vervolgens beoordeeld aan de hand van de beoordelingsregels, zoals deze zijn opgenomen in artikel 4.84.
Artikel 4.84 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Artikel 4.85 lid 1
Dit lid is overgenomen uit artikel 22.27 van de bruidsschat.
Artikel 4.85 lid 2
Het tweede lid is overgenomen uit artikel 22.28 van de bruidsschat.
Artikel 4.86 Toepassingsbereik
Deze paragraaf geldt als restcategorie voor het bouwen van alle overige (andere) bouwwerken die niet eerder zijn geregeld.
Artikel 4.87 Aanwijzing vergunningplicht
Op het moment dat niet voldaan is aan de algemene regels, zoals opgesomd in artikel 4.89, is het bouwen van een overig (ander) bouwwerk vergunningplichtig. Op dat moment moet voor deze activiteit een vergunning worden aangevraagd. Deze wordt vervolgens beoordeeld aan de hand van de beoordelingsregels, zoals deze zijn opgenomen in artikel 4.88.
Artikel 4.88 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een overig (ander) bouwwerk te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Artikel 4.89 Algemene regels bouwen overig (ander) bouwwerk
Artikel 2.29 onder r van het Bal verklaart het bouwen van een overig bouwwerk tot 1 meter hoog, met een maximum oppervlakte van 2 m2 vergunningvrij. Aangezien in het voormalige bestemmingsplan overal 3 meter hoogte wordt aangehouden als maximum, is met dit artikel de vergunningvrije maximum bouwhoogte van 1 meter verhoogt naar 3 meter. Wat betreft de oppervlakte wordt aangesloten bij hetgeen is opgenomen in het Bal. Daarbovenop is voor geluidwerende voorzieningen aangesloten bij het bestemmingsplan. Daarin was het ook mogelijk geluidwerende voorzieningen te bouwen tot 6 meter hoogte. Die lijn wordt hier voortgezet.
Artikel 4.90 Toepassingsbereik
Binnen gemeente Pijnacker-Nootdorp is bijna nergens een vergunningplicht opgenomen in het omgevingsplan tijdelijk deel. Wel wordt in deze paragraaf voorzien in een specifieke zorgplicht die geldt bij het slopen van bouwwerken.
Artikel 4.95 Specifieke zorgplicht
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit.
Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:
-
a.
als sprake is van lawaaihinder;
-
b.
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
-
c.
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
-
d.
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
-
e.
op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
-
f.
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het tweede lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.20) overgenomen. Het artikel is compacter gemaakt ten opzichte van het artikel uit de bruidsschat.
Artikel 4.96 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl. Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.
Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 4.2.11 is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.
In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling «stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn» van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen.
In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 4.2.11. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van dit artikel valt.
Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld «ontvlambaar») en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld «niet roken tijdens het gebruik»).
In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).
Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.
Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.
Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.
In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.
Dit artikels is uit de bruidsschat (artikel 22.19) overgenomen.
Artikel 4.97 Bouwveiligheid nabijgelegen bouwwerk
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.21) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Artikel 4.103 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over wonen. De activiteit wonen heeft betrekking op het gebruik van gebouwen als woonruimte door een huishouden.
Artikel 4.105 Algemene regels over wonen
Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning
in het geding komt. Dit voorschrift is nadrukkelijk niet bedoeld als normstelling
in het kader van de verdeling van woonruimte. Op basis van dit voorschrift kan het
bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in
een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren.
Voor de normering in het derde lid is aangesloten bij hetgeen hierover tot inwerkingtreding
van de Omgevingswet in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen. Daarvoor werd het onderwerp
lokaal in de bouwverordening geregeld en werden verschillende afmetingen gehanteerd.
Lid 3 en 4 van dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.16) overgenomen.
Artikel 4.108 Algemene regels uitoefenen beroep en/of bedrijf aan huis
Voor het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis is geen vergunning nodig en ook hoeft geen melding te worden gedaan. Er gelden algemene (direct werkende) regels die ertoe strekken dat de activiteiten ondergeschikt blijven aan het wonen. Er worden concrete eisen (gesloten normen) gesteld aan het oppervlak dat een beroep of bedrijf aan huis mag beslaan (m2 of %). Bestaande beroepen en bedrijven aan huis die hun bedrijfsvoering veranderen of intensiveren moeten ook voldoen aan deze regels.
Dit artikel is conform het artikel 'Wonen' uit het bestemmingsplan 'Kern Pijnacker Zuid/Zuid-Oost.
Artikel 4.110 Toepassingsbereik
Dit artikel gaat alleen over definitief beschermde gemeentelijke monumenten.
Artikel 4.111 Doelen
In dit artikel wordt het doel van de regels in deze paragraaf omschreven.
Artikel 4.112 Verbod
Het beschadigen of het vernielen van een gemeentelijk monument valt niet onder een gemeentelijke monumenten-activiteit, omdat het in beginsel geen te vergunnen activiteit is (de - in dit geval theoretische - mogelijkheid van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit daargelaten). Met het oog op het behoud van het gemeentelijk monument is het wel gewenst hiervoor regels op te nemen. Dit is hier gedaan in de vorm van een verbod om een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen. Dit verbod is gericht tot een ieder, dus ook tot anderen dan de eigenaar of gebruiker van het gemeentelijk monument. Het is bedoeld om gemeentelijke monumenten te beschermen tegen activiteiten die beschadiging of vernieling van het gemeentelijk monument tot gevolg kunnen hebben, ook in gevallen dat die activiteiten niet direct gericht zijn op het gemeentelijk monument zelf. Het verbod strekt (mede) tot invulling van artikel 4, tweede lid (eerste zin), van het verdrag van Granada (architectonisch erfgoed) en artikel 4, onder i, van het verdrag van Valletta (archeologisch erfgoed). Hiermee wordt mede invulling gegeven aan de instructieregel in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Ook voor het onthouden van voor de instandhouding van het monument noodzakelijk onderhoud is een verbod opgenomen. Ook dit verbod is geënt op het verbod met betrekking tot rijksmonumenten in artikel 13.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving (zie voor de achtergrond daarvan de Nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving: Staatsblad 2018 293, blz. 651). Dit verbod heeft voornamelijk consequenties voor de eigenaar van het monument, aangezien die primair verantwoordelijk is voor het onderhoud, en het bevoegd gezag, met het oog op toezicht en handhaving.
Artikel 4.113 Specifieke zorgplicht
Het betreft hier een specifieke zorgplicht. In de Omgevingswet zelf is een algemene
zorgplicht opgenomen, namelijk dat een ieder voldoende zorg draagt voor de fysieke
leefomgeving (artikel 1.6). Daarnaast is in artikel 1.7 bepaald dat iedereen die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit
nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving verplicht is maatregelen
te treffen om die gevolgen te voorkomen en indien deze niet voorkomen kunnen worden
de gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken en als dat niet lukt
de activiteit achterwege te laten.
Gemeenten kunnen specifieke zorgplichten in het omgevingsplan opnemen voor die activiteiten
waarvoor zij dit gewenst achten. Dit artikel is hier een voorbeeld van. De zorgplicht
richt zich op het voorkomen van beschadiging of vernieling van gemeentelijke monumenten.
Het kenmerk van een zorgplicht is dat deze algemeen geformuleerd is. De zorglicht
is een algemene regel die direct voor een ieder geldt. Op basis van de zorgplicht
kan handhavend worden opgetreden.
Met het werken met alleen een zorgplicht zouden gemeentelijke monumenten overigens
onvoldoende beschermd worden. Hiermee zou dan niet worden voldaan aan de instructieregel
van artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving ten aanzien van cultureel erfgoed. Deze vereist een toetsing vooraf van activiteiten
die een beschermd monument kunnen raken (Verdrag van Granada). Een zorgplicht als
enige regel is dan te algemeen. Voor het op een juiste wijze beschermen van gemeentelijke
monumenten is het dan ook nodig om ook andere regels in het omgevingsplan op te nemen.
De zorgplicht kan dan worden gezien als een algemene achtervang, ook voor andere activiteiten
dan een gemeentelijke monumentenactiviteit die een gemeentelijk monument kunnen beschadigen
of vernielen.
De formulering van dit artikel sluit aan op de specifieke zorgplicht voor rijksmonumenten.
Artikel 4.114 Maatwerkvoorschrift
Artikel 4.5 van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid om binnen decentrale regels de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften op te nemen.
Specifiek voor gemeentelijke monumenten zou een maatwerkvoorschrift bijvoorbeeld kunnen worden ingezet om zo nodig nader aan te geven wat degene die een activiteit verricht in een concreet geval moet doen om beschadiging van een gemeentelijk monument te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan een maatwerkvoorschrift gericht op de uitvoering van een activiteit in de directe nabijheid van een gemeentelijk monument, die tot beschadiging of zelfs vernieling van dit gemeentelijk monument zou kunnen leiden, zoals de wijze van slopen van een buurpand en het zo nodig stutten van het monument. In het geval van gemeentelijke monumentenactiviteiten gaat het vooral om activiteiten waarvoor geen omgevingsvergunning vereist is. Op het moment dat de vergunningplicht wel geldt, kan immers gebruik worden gemaakt van de hierna opgenomen bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor de gemeentelijke monumentenactiviteit of de wijziging daarvan.
Artikel 4.115 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
In dit artikel wordt de gemeentelijke monumentenactiviteit gekoppeld aan een omgevingsvergunning.
Dat houdt in dat een gemeentelijke monumentenactiviteit pas mag worden verricht nadat
daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Het aanvragen van een omgevingsvergunning
maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag voor de aanvang van de werkzaamheden kan
beoordelen of de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg.
Het werken met omgevingsvergunningen kan voorkomen dat er ongewenste activiteiten
worden verricht en is in overeenstemming met het Verdrag van Granada, dat ter bescherming passende controle- en goedkeuringsprocedures vereist.
In het kader van het behoud van gemeentelijke monumenten is het niet nodig om voor
alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor
dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze werkzaamheden kunnen dus zonder
omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit worden verricht. Met
de inhoud van het artikel is aangesloten bij de regeling voor omgevingsvergunningvrije
werkzaamheden ten aanzien van rijksmonumenten, maar kan desgewenst worden aangepast.
Bij deze regels is er niet voor gekozen om te werken met een meldingsplicht voor vergunningvrije
gemeentelijke monumentenactiviteiten.
Artikel 4.116 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning gemeentelijke monumentenactiviteit: algemeen
Dit artikel bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere gemeentelijke monumentenactiviteit. Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).
Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het gemeentelijk monument waarop de aanvraag betrekking heeft.
Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen.
Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeentelijk monument. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aan-vraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg.
Dit artikel is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.287).
Artikel 4.117 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning gemeentelijke monumentenactiviteit: slopen monument
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een gemeentelijke monumentenactiviteit bestaat uit het slopen van een monument. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen.
Eerste lid, onderdeel a
De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat
en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak
van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om
dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke
kopieën zijn.
Eerste lid, onderdeel b
Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1°, zijn nodig in geval van het
gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt.
Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument
geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand
van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard,
omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden,
gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden
zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn.
Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.
Eerste lid, onderdeel c
Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende
materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning
het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik
te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar
te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel,
gevelsteen of een monumentale schouw.
Tweede lid, onderdeel a
De rapporten, bedoeld in onderdeel a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van
het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen
de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van
de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen
beoordelen.
Tweede lid, onderdeel b
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de
locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat
archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem.
Tweede lid, onderdeel c
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld
nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een
monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich
spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere
technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).
Dit artikel is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.290).
Artikel 4.118 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning gemeentelijke monumentenactiviteit: verplaatsen monument
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een gemeentelijke monumentenactiviteit bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel 5 van het verdrag van Granada voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.
Eerste lid
De foto’s in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat
van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke
context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe
situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt.
Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen).
Tweede lid
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de
locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet
voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring
van de bodem.
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Dit artikel is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.291).
Artikel 4.119 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning gemeentelijke monumentenactiviteit: wijzigen monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen
Dit artikel omvat de meest voorkomende gemeentelijke monumentenactiviteiten. Onder het wijzigen van een monument vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem.
Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina).
Eerste lid, onderdeel a
De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat
en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit
voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
Eerste lid, onderdeel b
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand
van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen
in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel
zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact
heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen
en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn.
Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven.
Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 4.117 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de aanvraagvereisten uit artikel 4.117 expliciet (en niet met een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5°, moet de aanvrager in een dergelijk geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken.
Eerste lid, onderdeel c
Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode
en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan
de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen
te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg
voor hergebruik elders beschikbaar te stellen.
Tweede lid, onderdeel b
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de
locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat
archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem.
Tweede lid, onderdeel c en d
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld
nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving
en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving
in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit
kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie.
Tweede lid, onderdeel e
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als
er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen
van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld
met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Tweede lid, onderdeel f
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld
door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden.
Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te
weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft
afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat
hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Tweede lid, onderdeel g
Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg,
gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek
en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding
en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt
duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een
langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven
in streefbeelden.
Dit artikel is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.292).
Artikel 4.120 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning gemeentelijke monumentenactiviteit: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een gemeentelijke monumentenactiviteit bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer.
Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het
monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van
het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te
voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Dit artikel is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.293).
Artikel 4.121 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning: monumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument
In dit artikel staan de specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument die een archeologisch monument betreft. Een archeologisch monument is in de Erfgoedwet gedefinieerd als een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen. Dit artikel is van toepassing als de aanvraag een gemeentelijk monument betreft dat een archeologisch monument is, en kan in bepaalde gevallen van toepassing zijn als deze een archeologisch monument betreft dat geen zelfstandig gemeentelijk monument is, maar zich ter plaatse van een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument bevindt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de resten van een voorganger van een als gemeentelijk monument beschermde kerk die zich daar nog onder bevinden, of aan het bodemarchief onder een slotgracht of kasteeltuin. Als voor die locatie nog geen afweging over de archeologische monumentenzorg heeft plaatsgevonden in het kader van besluitvorming over het toedelen van functies aan locaties, kunnen de archeologische belangen worden meegewogen bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning voor een (bodemverstorende) activiteit die een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument betreft. Er kunnen in dat geval aan de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg ook vergunningvoorschriften worden verbonden voor het in situ- of ex situ-behoud van het zich daaronder bevindende archeologisch monument (zie verder de toelichting bij artikel 22.303).
In de meeste gevallen zal het bij een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in dit artikel gaan om het op een of meer plaatsen verstoren van de bodem, maar het kan bij zichtbare archeologische monumenten, zoals terpen/wierden, kasteelterreinen, hunebedden, grafheuvels en scheepswrakken, bijvoorbeeld ook gaan om ontsiering of beschadiging van het zichtbare deel van het archeologisch monument.
Veel voorkomende activiteiten die betrekking hebben op een archeologisch monument, zijn:
-
a.
bouw-, sloop-, inrichtings- en graafwerkzaamheden,
-
b.
de aanleg of het onderhoud van infrastructurele werken zoals (spoor)wegen, rioleringen, kabels en leidingen.
Ook kan het gaan om:
-
a.
het aanbrengen van verhardingen in de openbare ruimte,
-
b.
het aanleggen of dempen van waterlopen en het aanleggen van vaargeulen,
-
c.
het aanplanten en verwijderen van (diepwortelende) bomen en struiken,
-
d.
het ophogen, verlagen of egaliseren van het maaiveld,
-
e.
het wijzigen van het grondwaterpeil,
-
f.
het winnen van grondstoffen,
-
g.
agrarische grondwerkzaamheden, en
-
h.
activiteiten die tot doel hebben de fysieke staat van het archeologisch monument te consolideren of te restaureren.
Lid 3 bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in het eerste en/of tweede lid.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.288 en 22.289) overgenomen.
Artikel 4.122 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 4.117 tot en met 4.119
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 4.117, 4.118 en 4.119. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling.
Dit artikel is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.294).
Artikel 4.123 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
Het is van belang om aan te geven wanneer de omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit wordt verleend. De beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit wordt getoetst, zijn opgenomen in dit artikel. Omdat de door het bevoegd gezag te maken afweging bij de gemeentelijke monumentenactiviteit niet op alle aspecten van het cultureel erfgoed mag zien, is er in dit lid voor gekozen om dit belang te beperken tot het belang van de monumentenzorg. Hiermee wordt een al te ruime afweging voorkomen. Het belang van de (archeologische) monumentenzorg is een species van het belang van het behoud van cultureel erfgoed (genus). Met het belang van de monumentenzorg wordt niet alleen het belang van het desbetreffende gemeentelijk monument bedoeld, maar ook het bredere belang van de (archeologische) monumentenzorg als geheel. Zo komt het voor dat er bij sloop van een gemeentelijk monument met vergunning onderdelen en materialen ter beschikking komen - bijvoorbeeld een gebeeldhouwde geveltop - die van nut kunnen zijn bij het restaureren van andere monumenten. Als aan de vergunning het voorschrift wordt verbonden dat afkomende onderdelen of materialen voor een restauratie van een ander monument ter beschikking moeten worden gesteld, is dit strikt genomen niet in overeenstemming met het belang van het gemeentelijk monument zelf.
In het tweede lid is aangeven met welke beginselen, die zien op het belang van de
(archeologische) monumentenzorg bij de beoordeling van de aanvraag, rekening moet
worden gehouden. De beginselen onder a tot en met c zijn ontleend aan de artikelen 4, tweede lid, 5 en 11 van het verdrag van Granada. Het in onderdeel d van het tweede lid opgenomen beginsel van het conserveren en
in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ, heeft betrekking
op archeologische monumenten en is ontleend aan artikel 4, onderdeel ii, van het verdrag van Valletta.
De beoordelingsregels voor de omgang met onder gebouwde of aangelegde gemeentelijke
monumenten gelegen archeologische monumenten, die zelf niet zijn aangewezen als gemeentelijk
monument, kunnen hier alleen van toepassing verklaard worden voor zover het omgevingsplan
niet op andere wijze in bescherming van deze archeologische monumenten voorziet. Van
deze bescherming is sprake in geval in het omgevingsplan aan de locatie waar het monument
is gelegen de functie-aanduiding ‘archeologisch monument’ of ‘te verwachten archeologisch
monument’ is toegekend en criteria voor verstoring (voor diepte en oppervlakte) voor
de vergunningplicht zijn opgenomen. Voorkomen moet worden dat er een dubbel afwegingskader
ontstaat. Uitgangspunt moet in elk geval zijn dat bij gemeentelijke monumentenactiviteiten
met betrekking tot (gebouwde of aangelegde) monumenten ook rekening wordt gehouden
met (aantoonbaar te verwachten) archeologische monumenten, hetzij via de beoordelingsregels
van de gemeentelijke monumentenactiviteit, hetzij via een aparte vergunningplicht.
Als gekozen wordt om archeologie onder monumenten in de beoordelingsregels voor gemeentelijke
monumentenactiviteiten op te nemen, moet ter voorkoming van een dubbel toetsingskader,
de locatie onder een monument worden uitgezonderd van de regels die gelden op grond
van de functie-aanduiding ‘archeologische monument’ of ’te verwachten archeologisch
monument’. Als er toch integraal naar de bekende en te verwachten archeologische monumenten
binnen het gemeentelijk grondgebied wordt gekeken, ligt het wellicht voor de hand
om archeologie onder monumenten op te nemen in de regels die gelden voor de locaties
met de functie aanduiding ‘archeologisch monument’ of ‘te verwachten archeologisch
monument’. De vrijstellingscriteria die doorgaans voor deze locaties gelden, zullen
echter te ruim zijn om de archeologische monumenten onder een gebouwd monument daadwerkelijk
te kunnen beschermen. Het opnemen van strengere vrijstellingscriteria of een algeheel
verbod voor verstoring voor archeologie onder monumenten is dan noodzakelijk (zie
in dit verband artikel 5.130, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
Er is gekozen voor een open norm. Dat wil zeggen een norm die nog een nadere afweging behoeft. Hiervoor is gekozen omdat een aanvraag betrekking kan hebben op een groot aantal verschillende activiteiten en de criteria hiervoor op voorhand niet altijd goed te benoemen zijn. De gehanteerde open norm kan nader worden ingevuld of geconcretiseerd door het werken met beleidsregels.
Artikel 4.124 Vergunningvoorschriften
Op grond van artikel 5.34, eerste lid, van de Omgevingswet verbindt het bevoegd gezag die voorschriften aan de omgevingsvergunning die nodig zijn met het oog op de beoordelingsregels, in dit geval die in artikel 4.123. Dit betreft voorschriften in het belang van de monumentenzorg. Daaronder valt het belang van het behoud van het gemeentelijk monument zelf, maar ook dat van de monumentenzorg als geheel of meer specifiek om te bewerkstelligen dat rekening wordt gehouden met de in artikel 4.123, tweede lid, bedoelde beginselen. Artikel 4.124 ziet specifiek op voorschriften die van toepassing zijn bij het geheel of gedeeltelijk verplaatsen van een gemeentelijk monument. Deze specifieke voorschriften zijn verplicht en vloeien voort uit artikel 5 van het verdrag van Granada.
Artikel 4.126 Doelen
In dit artikel wordt het doel opgesomd van de regels gesteld in deze subparagraaf.
Artikel 4.127 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
In dit artikel worden bouwactiviteiten in of op een (aantoonbaar te verwachten) archeologisch monument gekoppeld aan een omgevingsvergunning. Dat houdt in dat de bouwactiviteit pas mag worden verricht nadat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Het aanvragen van een omgevingsvergunning maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag voor de aanvang van de werkzaamheden op basis van een door de aanvrager in te dienen archeologisch rapport – dat voldoet aan de normen in de archeologische beroepsgroep - kan beoordelen of de activiteit in overeenstemming is met het belang van de archeologische monumentenzorg.
Artikel 4.128 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt op grond van onderdeel a van het eerste lid gevraagd om een rapport van een archeologisch vooronderzoek waarin de archeologische waarde van de locatie naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende is vastgesteld. Wat in een concreet geval voldoende wordt geacht, komt bij voorkeur al in het vooroverleg aan de orde. Het kan gaan om een rapport van een bureau-onderzoek en/of booronderzoek en/of proefsleuvenonderzoek. Het is aan te bevelen om voldoende archeologische deskundigheid in huis te hebben, zodat in het vooroverleg kan worden aangegeven welk onderzoek (een bureauonderzoek, verkennend booronderzoek, een proefsleuvenonderzoek, of een opeenvolging of combinatie van deze onderzoeken) nodig is voor de aanvraag. Dit is voor de initiatiefnemer van groot belang. Het college van burgemeester en wethouders moet op basis van het rapport voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de werkzaamheden op de archeologische waarde. Het rapport moet zijn opgesteld volgens de normen van de archeologische beroepsgroep. Als voor het archeologisch (voor)onderzoek bodemverstorende handelingen vereist zijn, moet het archeologisch bedrijf dat dit onderzoek verricht hiervoor gecertificeerd zijn. Het bevoegd gezag kan de aanvrager tijdens het vooroverleg ook aangeven dat bepaalde aanvraagvereisten in het concrete geval niet hoeven te worden overgelegd. Dit kan in geval van het archeologisch rapport bijvoorbeeld aan de orde zijn als het bevoegd gezag voor de beoordeling van de aanvraag zelf al voldoende inzicht en kennis heeft met betrekking tot de archeologische waarde.
Het aanvraagvereiste in onderdeel b van het eerste lid – funderingstekeningen, hieronder mede begrepen een palenplan – betreft dat deel van de bouwwerkzaamheden dat in de bodem plaatsvindt. Het bovengrondse deel van het bouwplan is voor de impact op archeologie in de bodem niet relevant.
De aanvraagvereisten in de onderdelen c en d van het eerste lid, een programma van
eisen voor een opgraving, respectievelijk een plan van aanpak voor een booronderzoek,
zijn van toepassing als voor het rapport als bedoeld in onderdeel a naar het oordeel
van de archeologisch deskundige van de gemeente behalve het bureauonderzoek ook een
booronderzoek of een opgraving (waaronder ook wordt begrepen een proefsleuven- en/of
een proefputten-onderzoek) of een combinatie daarvan nodig is om de archeologische
waarde in voldoende mate te kunnen vaststellen.
Met een programma van eisen kan het bevoegd gezag specifieke eisen aan een archeologische
opgraving stellen, gericht op een professionele uitvoering van de archeologische opgraving
als bedoeld in de Erfgoedwet. In een programma van eisen worden de onderzoeksvragen
en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd. Die zijn gebaseerd op de archeologische
verwachting uit het aan het veldonderzoek voorafgaande (bureau)onderzoek. Bij booronderzoek
als bedoeld in onderdeel f kan in plaats van met een programma van eisen worden volstaan
met een (minder uitvoerig) plan van aanpak.
Bij de sonaropnamen, bedoeld in onderdeel e van het eerste lid, die van belang zijn bij het bouwen op of in de waterbodem, gaat het doorgaans om zogenoemde «multibeamopnamen». Deze hebben als doel om de topografische hoogte, de bathymetrie, van de waterbodem ter plekke te bepalen en mogelijke archeologische resten te detecteren. Tevens dienen zij als nulmeting om de situatie voorafgaand aan de ingreep te kunnen vergelijken met die daarna.
Het tweede lid bevat aanvraagvereisten die niet altijd nodig zullen zijn. In onderdeel a worden in geval van een zichtbaar archeologisch monument overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand gevraagd, maar deze zullen in de regel ook al worden overgelegd in het kader van de algemene aan-vraagvereisten voor de ruimtelijke bouwactiviteit. Dit aanvraagvereiste geldt alleen voor zover deze bescheiden niet al in ander verband zijn of worden overgelegd.
Het rapport in onderdeel b van het tweede lid is alleen nodig als het om specifieke informatie gaat die niet al blijkt uit de overige overgelegde gegevens en bescheiden en de gemeente deze informatie zelf niet al heeft. Het rapport verschilt in die zin van een rapport als bedoeld in onderdeel a van het eerste lid, dat uit dit rapport moet blijken wat de gevolgen van de activiteit zullen zijn voor het archeologisch monument, bijvoorbeeld een zettingsrapport (over het samendrukken van de grond door belasting). Het kan ook gaan om een verslag van de maatregelen die worden genomen om archeologische waarden te ontzien.
Artikel 4.129 Beoordelingsregels omgevingsvergunning (ruimtelijk) bouwen in of op (te verwachten) archeologisch monument
De beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt getoetst, zijn opgenomen in dit artikel. Als uit het archeologisch rapport dat bij de aanvraag moet worden gevoegd blijkt dat er op de bouwlocatie archeologische waarden zijn aangetroffen of deze te verwachten zijn, kan dit ertoe leiden dat er met het oog op het behoud in situ beperkingen aan het bouwplan gesteld worden. De beoordelingsregels moeten een grondslag bieden voor het kunnen weigeren van de omgevingsvergunning voor gevallen waarin een aanvrager onverhoopt (de uitvoering van) zijn bouwplan niet wenst aan te passen. Dat kan door een regel op te nemen die ertoe strekt dat een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit geweigerd moet worden als aanwezige archeologische waarden onaanvaardbaar worden aangetast door het aangevraagde bouwplan.
Artikel 4.130 Vergunningvoorschriften (ruimtelijk) bouwen in of op (te verwachten) archeologisch monument
Dit artikel is deels (onderdelen a tot en met d) gebaseerd op de artikelen 22.34 en 22.303, eerste lid, van de bruidsschat. De onderdelen e en g tot en met i zijn gebaseerd op de Beleidsregel toepassen beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning archeologische rijksmonumentenactiviteit, waarin is aangegeven dat deze voorschriften standaard worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument. Onderdeel f is afkomstig uit de gemeentelijke praktijk.
Artikel 4.131 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf ziet op een ondergrondse gasleiding met een diameter van 16 inch en een druk van ten hoogste 40 bar.
Artikel 4.157 Toepassingsbereik
Dit is de samenvoeging van primair oppervlaktewaterlichaam en secundair oppervlaktewaterlichaam van het Hoogheemraadschap van Delfland.
Artikel 4.159 Absoluut verbod
Onder het dempen van het oppervlaktewater wordt eveneens verstaan het verondiepen van het water.
Artikel 4.165 Specifieke zorgplicht
In het eerste en tweede lid wordt de specifieke zorgplicht, als bedoeld in artikel
5.4, nader ingevuld voor activiteiten met gebruiksruimte. In het tweede lid is bepaald
dat de specifieke zorgplicht niet geldt voor aangewezen milieubelastende activiteiten.
Voor mba's geldt alleen de specifieke zorgplicht als bedoeld in artikel 2.11 Bal.
In lid 2 van dit artikel zijn de onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen
in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het
Bouwbesluit 2012. Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op gebruik van
bouwwerken waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan
en het Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval
in te grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico’s
en veiligheidsrisico’s anders dan de brandveiligheidsrisico’s die al in het Bbl zijn
geregeld.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit zorgplichtartikel gerechtvaardigd kan zijn:
-
a.
als sprake is van geluidhinder;
-
b.
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
-
c.
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
-
d.
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
-
e.
als op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
-
f.
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het tweede lid, onder 3, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Het vierde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.
Lid 2 en 4 is uit de bruidsschat (artikel 22.18) overgenomen. De andere leden zijn overgenomen uit de staalkaart.
Artikel 4.169 Locaties voor horeca-activiteiten
In de standaardregels stedelijk gebied van de gemeente Pijnacker-Nootdorp zijn zes verschillende horeca-activiteiten opgenomen. Aangezien alleen de categorie over een restaurant/snackbar is toegestaan in de woonwijk Tolhek is enkel deze overgenomen.
Artikel 4.176 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over aanleg of reconstructie van een weg of spoorweg die weliswaar niet in strijd is met dit omgevingsplan, maar waarover geen afweging heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van de constituerende onderdelen van dit plan, zoals bestemmingsplannen. De afdeling ziet niet op rijkswegen en provinciale wegen omdat daarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld. Die geluidproductieplafonds beschermen de omliggende geluidgevoelige gebouwen tegen een eventuele toename van het geluid en dus hoeft een omgevingsplan daar niet in te voorzien. De bepaling is een omzetting van artikel 73, onder a (toepassingsbereik), artikel 79 (aanleg) en artikel 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.271) overgenomen.
Artikel 4.181 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
Eerste lid
Onder de Wet geluidhinder was voor aanleg of wijziging een besluit op aanvraag van
het college van burgemeester en wethouders vereist. In dit omgevingsplan is dit besluit
omgezet in een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit.
Ook dit lid vormt een omzetting van de artikelen 79 (aanleg) en 99 (reconstructie)
van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder.
In de praktijk zal het bij toepassing van deze artikelen vrijwel altijd gaan om situaties waar nog onder de Wet geluidhinder over is besloten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een bestemmingsplan. In de formulering is echter de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet gebruikt, omdat bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, en omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan en tracébesluiten gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Tweede lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor
zover ze zien op wegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit de Wet geluidhinder:
de begripsbepaling «reconstructie van een weg» in artikel 1, artikel 1b, vijfde lid,
en artikel 74. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen
worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe
deel van dit omgevingsplan. De instructieregels voor het geluid door gemeentewegen,
die zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kennen bijvoorbeeld niet de uitzondering voor 30-km-wegen en de uitzondering vanwege
het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Derde lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor
zover ze zien op spoorwegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit artikel 1.1 van
het Besluit geluidhinder: de begripsbepaling «wijziging van een spoorweg» in het eerste
lid van dat artikel en de uitzonderingen daarop in het tweede lid. Opgemerkt wordt
dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van
het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.272) overgenomen.
Artikel 4.182 Aandachtsgebied
Eerste lid
Dit bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor wegen en spoorwegen die zijn verweven
of gebundeld met wegen. De aanwijzing is gelijk aan de geluidzone zoals die gedefinieerd
werd in de artikelen 74, eerste lid, en 75, eerste lid, van de Wet geluidhinder, waarbij
de begripsbepalingen «bebouwde kom», «buitenstedelijk gebied» en «stedelijk gebied»
uit artikel 1 van die wet zijn uitgeschreven in de artikeltekst. Deze bepaling kan
bij de omzetting van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel
van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien
in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Tweede lid
Dit lid bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor vrij liggende spoorwegen.
De aanwijzing is afgeleid uit de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder. Daar
was een tabel van lokale spoorwegen opgenomen met voor alle spoorwegen een geluidzone
van 100 meter aan weerszijden van het spoor, met uitzondering van drie in tunnels
gelegen metro’s waar de geluidzone 25 meter bedroeg. Hier is de afstand niet in een
tabel opgenomen, maar in tekst uitgewerkt, omdat het tijdelijke deel van dit omgevingsplan
immers, anders dan een ministeriële regeling, niet kan worden aangepast als er nieuwe
spoorwegen worden aangelegd. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijke
deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt
omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het
geluidaandachtsgebied.
Derde en vierde lid
Deze leden vormen een omzetting van artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder
en artikel 1.4a, tweede en derde lid, van het Besluit geluidhinder.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.273) overgenomen.
Artikel 4.183 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden. Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, gelijkwaardig aan de oude.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.274) overgenomen.
Artikel 4.184 Beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
De Wet geluidhinder bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders in zijn besluit bepaalde welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting binnen de zone de hoogst toelaatbare waarden te boven zou gaan. Dat is te lezen als een regel over voorschriften. Omdat een binnenplans vergunningstelsel altijd een beoordelingsregel vereist, is deze regel hier uitgesplitst in een beoordelingsregel, inhoudende dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning alleen verleent als binnenplanse omgevingsvergunning als de grenswaarde niet wordt overschreden, en in een regel over voorschriften, die inhoudt dat het bevoegd gezag de maatregelen voorschrijft die nodig zijn om te voorkomen dat niet aan de standaardwaarden wordt voldaan of dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging. Als de omgevingsvergunning niet kan worden verleend als binnenplanse omgevingsplanactiviteit, kan de aanvraag worden beoordeeld als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op die beoordeling zijn de regels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
De gehanteerde grenswaarde is niet ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. In de toelichting op artikel 4.183 is ingegaan op de achtergrond hiervan.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.275) overgenomen.
Artikel 4.185 Voorschriften binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.276) overgenomen.
Artikel 4.187 Doelen
Met deze regels wordt een veilige woon- en leefomgeving gewaarborgd.
Artikel 4.189 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht: brandvoorschriftengebied
Door het aanwijzen van een brandaandachtsgebied als brandvoorschriftengebied, zijn de artikelen 4.90 t/m 4.95 Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing. Dat betekent dat bij nieuwe gebouwen de brandvoorschriften toegepast moeten worden. De gemeente kan gemotiveerd besluiten af te zien van een brandvoorschriftengebied, of een kleiner gebied aan te wijzen in het omgevingsplan voor KG en BKG. Met het aangeven van een dergelijke motivering bestaat nog geen ervaring. Te denken valt aan andere maatregelen, zoals afstand, beperkte bevolkingsdichtheid, andere technische en bouwkundige maatregelen. Lid 2 geeft de juridische invulling van het afzien van deze brandvoorschriften voor kwetsbare gebouwen en/of beperkt kwetsbare gebouwen in een deel of in het gehele brandaandachtsgebied.
De gemeente Pijnacker-Nootdorp heeft ervoor gekozen om enkel de bestaande scholen aan de Gantellaan aan te wijzen als brandvoorschriftengebied.
Artikel 4.190 Bijzondere aanvraagvereisten
In aanvulling op de algemene aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 4.7, zijn in dit artikel de bijzondere aanvraagvereisten opgenomen. Bij de aanvraag moet een berekening en verantwoording van het groepsrisico worden gevoegd.
Artikel 4.191 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
Dit artikel bevat de beoordelingsregels waaronder een omgevingsvergunning kan worden verleend.
Artikel 4.192 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het toevoegen of veranderen van een gebouw met parkeerbehoefte of terrein met parkeerbehoefte of het veranderen van het gebruik van dat gebouw of terrein.
Artikel 4.193 Doelen
In dit artikel zijn de belangrijkste doelen opgenomen waarom regels over deze activiteit worden gesteld. De regels stekken er toe dat gebieden bereikbaar en toegankelijk zijn. Daarnaast beogen ze ook het woon- en leefklimaat te beschermen. Dit laatste oogmerk ziet op het beschermen van gevestigde belangen.
Artikel 4.194 Activiteiten met parkeerbehoefte
In dit artikel is verduidelijkt wat er in ieder geval onder het toevoegen of wijzigen van de parkeerbehoefte valt. Daarbij is een koppeling gelegd met de activiteiten met gebruiksruimte van paragraaf 4.3. Dit artikel is niet uitputtend bedoeld. In een concreet geval kunnen ook andere vormen van het toevoegen van gebouwen of wijzigen van gebruik leiden tot een verandering van de parkeerbehoefte.
Artikel 4.195 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
Om te zorgen dat voorafgaand aan het veranderen van de parkeerbehoefte een toetsing door de gemeente mogelijk is, is een vergunningplicht opgenomen. Vanwege de koppeling aan de Nota parkeernormen is een algemene regel niet mogelijk; de Nota parkeernormen is bedoeld voor de toetsing door het bevoegd gezag, niet voor toepassing door burgers en bedrijven.
Artikel 4.196 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in principe alleen verleend als aan de nota parkeernormen wordt voldaan.
Artikel 4.197 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning
In dit artikel is opgenomen welke aanvraagvereisten van toepassing zijn. Om te kunnen beoordelen of een vergunning kan worden verleend moet een tekening worden overgelegd van bestaande en nieuw aan te leggen parkeerplaatsen. Tevens moet een parkeerbalans en toelichting hierop worden overgelegd.
Artikel 4.198 Algemene regel instandhouden parkeervoorzieningen
Dit artikel verzekert dat de parkeerplaatsen of andere parkeergelegenheid, die nodig was om de omgevingsvergunning op grond van deze paragraaf te verkrijgen, ook in stand wordt gehouden. Deze algemene regel zorgt er voor dat ook op rechtsopvolgers (bijvoorbeeld na verkoop van een woning) de verplichting rust om de parkeergelegenheid in stand te houden.
Hoofdstuk 5 Milieubelastende activiteiten
Hoofdstuk 5 bevat regels over milieubelastende activiteiten. De regels over milieubelastende activiteiten komen in de plaats van regels die voorheen werden gesteld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. In de Wet milieubeheer werd het begrip ‘inrichting’ gebruikt, waarop ook het Activiteitenbesluit van toepassing is. Inrichtingen worden door dit besluit gereguleerd. De Omgevingswet gebruikt het begrip inrichting niet meer, maar de bredere term ‘milieubelastende activiteit’. Daaronder wordt verstaan een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. In dit hoofdstuk zijn voornamelijk activiteiten vanuit de bruidsschat (hoofdstuk 22 van het omgevingsplan) overgeheveld naar dit deel van het omgevingsplan. Door deze overheveling zijn de regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan (hoofdstuk 22) opgenomen in dit deel van het definitieve deel van het omgevingsplan. Het laten vervallen van hoofdstuk 22 is op een later moment voorzien nadat alle regels uit dit hoofdstuk voor het gehele grondgebied van de gemeente van toepassing zijn verklaard.
Artikel 5.1 Toepassingsbereik
In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor heel hoofdstuk 5.
Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik in een van de paragrafen van deze afdeling.
Het toepassingsbereik wijkt af van de bruidsschat (artikel 22.41) omdat dit een beperkter bereik heeft dan het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikelen 5.55, 5.63, 5.79, 5.89, 5.90) aangeeft. Het toepassingsbereik is uitgebreid om te voldoen aan het Besluit kwaliteit leefomgeving door toevoeging van het derde lid.
Artikel 5.2 Voorrangsbepaling
Dit artikel is opgenomen ter verduidelijking van het toepassingsbereik van dit hoofdstuk en komt niet uit de bruidsschat.
Artikel 5.3 Doelen
Dit artikel somt op met welke doelen de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in het omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 5.3 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 5.3 werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op artikel 5.6.
Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieuthema’s, maar ook andere milieuaspecten zoals geluid, trillingen en geur vallen onder de oogmerken van deze afdeling.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.42) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikelen 5.59, 5.83, 5.89c en 5.92).
Artikel 5.4 Normadressaat
De regels van deze afdeling zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 2.3.2 over de normadressaat van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.43) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.59).
Artikel 5.5 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn.
Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van dit hoofdstuk in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in dit hoofdstuk zijn opgenomen.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal.
Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten:
-
a.
de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
-
b.
de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw;
-
c.
de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit;
-
d.
de historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder;
-
e.
de bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en
-
f.
de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die elders in dit hoofdstuk zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.44) aangehouden waarbij lid 3 onder b bruidsschat is geschrapt. In de bruidsschat wordt verwezen naar het beschermen van 'donker landschap' zonder hier concrete zaken aan te verbinden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is niets geregeld om deze gebieden te beschermen. Volgens de systematiek van de Omgevingswet zou hiervoor een concreet gebied (bv. een natuurgebied) aangewezen moeten worden én moeten vervolgens aanvullende regels worden geformuleerd. Dit is niet van toepassing op de woonwijk Tolhek. Geen conflict met artikel 5.59 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.6 Maatwerkvoorschriften
In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. De beperkingen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor maatwerkvoorschriften, zijn daarbij niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het is niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften, omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in artikel 5.5. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van dit hoofdstuk worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van dit hoofdstuk.
Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit artikel 5.3 en mag daar niet mee in strijd zijn.
Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een gemeente kan niet zomaar voorschrijven dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.45) overgenomen. Dit artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.7 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als op grond van een paragraaf in dit hoofdstuk van dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen van dit hoofdstuk. Als in een paragraaf van dit hoofdstuk het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.46) overgenomen en sluit aan bij de opzet zoals is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt geen eisen aan de aanvullende gegevens die een gemeente kan of moet vragen.
Artikel 5.8 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
Het eerste lid van artikel 5.8 regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.47) overgenomen en sluit aan bij de opzet zoals is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt geen eisen aan de aanvullende gegevens die een gemeente kan of moet vragen.
Artikel 5.9 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij.
Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de gezondheid en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg over «ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu» en «ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu». Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.48) overgenomen en sluit aan bij de opzet zoals is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt geen eisen aan de aanvullende gegevens die een gemeente kan of moet vragen.
Artikel 5.10 Informeren over een ongewoon voorval
Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen.
De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving en bij wonen. Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.49) overgenomen en komen voort uit afdeling 19.1 van de Omgevingswet over ongewone voorvallen. Dit artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.11 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.50) overgenomen en komen voort uit afdeling 19.1 van de Omgevingswet over ongewone voorvallen. Dit artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.12 Afval: zwerfvuil
Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten.
De voorrangsbepaling van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan is ook relevant voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.53) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel uit de bruidsschat over te nemen.
Artikel 5.13 Toepassingsbereik
De regels in de bruidsschat (artikel 22.54) zijn uitgebreid met de aanvullende regels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.55, 5.63, 5.59 en 5.70).
Artikel 5.14 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
Vangnetregeling Omgevingswet: verwerken in omgevingsplan
De Vangnetregeling Omgevingswet (Stcrt. 2023, 32876) is een regeling van de minister van BZK die de Omgevingswet op een aantal punten
aanvult. Het betreft onder andere aanvullingen voor de regels van de bruidsschat in
het omgevingsplan. De regels gelden van rechtswege.
De Vangnetregeling geldt naast de bruidsschat en wijzigt de bruidsschat niet. De regels in de Vangnetregeling zijn geen onderdeel van het omgevingsplan en zijn ook niet zichtbaar in het onderdeel Regels op de kaart van het Omgevingsloket en wordt om die reden hier opgenomen in lid 3 in het omgevingsplan.
Deze bepaling zorgt ervoor dat de geluidsregels niet van toepassing zijn op bovengrondse hoogspanningsverbindingen. In een dergelijke uitzondering was nog niet voorzien, hoewel voor deze activiteit onder oud recht geen geluidsregels golden. Zonder het toevoegen van deze uitzondering zouden deze hoogspanningsverbindingen in een aantal gevallen niet voldoen aan deze geluidsregels. Hoewel er in dergelijke gevallen uitzicht zou zijn op legalisatie door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, is dit onredelijk belastend voor de beheerder en de betrokken gemeenten.
Bruidsschat (artikel 22.55) conflicteert met Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.21 en 5.55) en is enkel van toepassing op bestaande gebouwen, dit is in de tekst aangepast.
Artikel 5.15 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Besluit activiteiten leefomgeving volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.58 in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling over de milieubelastende activiteit uit te breiden. Bijvoorbeeld met het geluid van een landbouwvoertuig op een akker. Deze bepaling trekt die activiteit niet alsnog «binnen» de activiteit.
Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder
Ook activiteiten die niet hoofdzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als «directe hinder». Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.
De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor het geluid dat beschouwd wordt als «directe hinder». Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (totdat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als «indirecte hinder». Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in artikel 5.5, derde lid van dit omgevingsplan. Zie ook de artikel 5.5 derde lid.
Overigens was het onder het oude recht ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels van rijkswege brengen hier geen verandering in.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.56) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.58).
Artikel 5.16 Geluid: waar waarden gelden
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.60 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit.
Onderdeel c
Net als voorheen worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming «gevoelige terreinen» gehanteerd. Dit artikel bepaalt vervolgens dat de waarden voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt op de grens van de locatie. Langs andere weg wordt daarmee hetzelfde bereikt.
In bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is een woonschip gedefinieerd als «drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip».
In bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.57) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.60).
Artikel 5.17 Geluid: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn op geluid door een activiteit, op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.61 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.58) overgenomen.
Artikel 5.18 Geluid: onderzoek
Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). In de gevallen waarvoor bij de specifieke bepalingen een plicht is opgenomen tot het indienen van een akoestisch rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidwaarden.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een specifieke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij besluit ook voor andere activiteiten een geluidonderzoek te eisen. Deze mogelijkheid heeft het bevoegd gezag nog steeds, via de maatwerkmogelijkheid in artikel 5.6 van dit omgevingsplan. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat het geluidsniveau of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden die gelden voor de activiteit op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning. Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot gevoelige gebouwen het aannemelijk is dat de normen zullen worden overschreden.
De maatwerkmogelijkheid kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien.
In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een gezoneerd industrieterrein te weten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een activiteit met de waarden, genoemd in dit omgevingsplan, een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. Op grond van artikel 5.6 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.60) overgenomen. De verwijzing naar een windturbine (artikel 22.60 lid 1 onder b) en buitenschietbaan (artikel 22.60 lid 1 onder h) zijn hierbij geschrapt aangezien deze niet van toepassing zijn. Tevens is lid 3 van artikel 22.60 niet overgenomen aangezien in de woonwijk geen agrarische activiteit voorkomt. Het besluit kwaliteit leefomgeving stelt geen eisen over het wel of niet doen van geluidsonderzoek.
Artikel 5.19 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek
Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 5.7 worden verstrekt.
Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 5.18 en 5.19 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van artikel 5.6 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.
Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.61) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden heeft aangegeven dit artikel op te nemen.
Artikel 5.20 Toepassingsbereik
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.62) overgenomen waarbij lid 3 niet is overgenomen. Lid 3 heeft betrekking op een windpark met 3 of meer windturbines en dat is niet van toepassing in onze gemeente. Het artikel is aangepast om te voldoen aan artikel 5.63 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.21 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen
De tabellen met waarden voor geluid zijn overgenomen uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.65) omdat de tabellen in de bruidsschat (artikel 22.63) een andere norm hanteren. De tabel in lid 2 uit de bruidsschat met betrekking tot bedrijventerreinen is niet overgenomen omdat een bedrijventerrein onder de Omgevingswet niet langer als zodanig wordt geïdentificeerd.
Artikel 5.22 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel geldt alleen voor bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak een inrichting voor verkoop van brandstoffen aan derden zijn. Door het vervangen van het begrip Wet milieubeheer- inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor is het tankstation nu omschreven als het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat in de instructieregels niet meer uit van een apart geluidregime met afwijkende dagperioden voor tankstations. Wel zijn er op grond van de flexibiliteitsbepalingen van deze instructieregels mogelijkheden om in het omgevingsplan rekening te houden met de bijzondere kenmerken van het geluid bij een tankstation, zoals de pieken bij dichtslaan van autoportieren, als het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen maar aanvaardbaar is en er voldaan wordt aan de grenswaarden in het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
Dit artikel is van toepassing op Tolhek omdat er een tankstation aan de rand van het projectgebied ligt. De geluiden hiervan kunnen effect hebben op het geluid van de omliggende gebieden. De waarden uit de bruidsschat (artikel 22.64) zijn overgenomen omdat deze waarden binnen de normering van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.65, 5.70, 5.59) vallen.
Artikel 5.23 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Dit artikel uit de bruidsschat (artikel 22.70) overgenomen en is conform artikel 5.73 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gemaakt door onversterkt stemgeluid ook op te nemen. De onderdelen over traditioneel schieten en gezoneerde industrieterreinen zijn verwijderd. Beide zijn niet van toepassing in Tolhek en industrieterreinen worden ook niet als aanduiding opgenomen in de Omgevingswet.
Ten opzichte van de bruidsschat zijn een aantal onderdelen uit het eerste lid niet overgenomen. Meer specifiek gaat het over artikel 22.70 lid 1 onder b, c, d, e en j. In het geval van b,c,d en e komt dit doordat hier wordt verwezen naar onversterkt stemgeluid. Onder de Omgevingswet wordt dit niet langer geregeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving, enkel als dit begeleid wordt door muziek. Daarom zijn deze onderdelen niet overgenomen is onder het tweede lid c toegevoegd. Hieruit komt naar voren dat onder het bepalen van het maximale geluidsniveau onversterkt stemgeluid buiten beschouwing blijft. Artikel 22.71 onder j is niet overgenomen omdat hier wordt verwezen naar traditioneel schieten, wat niet van toepassing is in de gemeente.
Artikel 5.24 Geluid: festiviteiten
In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen. Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening.
Dit artikel is vanuit de bruidsschat (artikel 22.73) overgenomen. De bruidsschat voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.68).
Artikel 5.25 Geluid: meet- en rekenbepalingen
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.74) overgenomen. Het artikel voldoet aan het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.65, 5.66).
Artikel 5.26 Toepassingsbereik
Het artikel uit de bruidsschat (artikel 22.83) is aangevuld met de instructies uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.79, 5.80 en 5.81).
Artikel 5.27 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Besluit activiteiten leefomgeving volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.82 in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht. Daarom is de bruidsschat (artikel 22.85) aangehouden. Er is geen sprake van een conflict tussen de bruidsschat en het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 5.1, uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog «binnen» de activiteit.
Artikel 5.28 Trillingen: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn op trillingen door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat functioneel verbonden is met de activiteit.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.86) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.85).
Artikel 5.29 Trillingen: waarden voor trillingen
Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en A3 anderzijds wordt het volgende opgemerkt. Bij de continue trillingen moet in eerste instantie worden voldaan aan waarde A1 wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Met andere woorden: er wordt voldaan aan de waarden als:
-
a.
de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A1, of als
-
b.
de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A2 waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode voor deze ruimte (Vper) kleiner is dan A3.
Deze systematiek is een voortzetting van die onder het voorheen geldende recht. In artikel 2.23 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd verwezen naar tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor continue trillingen zijn ontleend aan tabel 2 van deze richtlijn.
Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.
In de bruidsschat (artikel 22.88) zijn enkel waarden voor continue trillingen opgenomen terwijl de regels ook moeten voldoen aan herhaald voorkomende trillingen. Regels voor herhaald voorkomend trillen zijn toegevoegd vanuit het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.87) aan de regels uit de bruidsschat.
Artikel 5.30 Trillingen: meet- en rekenbepalingen
Deze meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In artikel 6.11 van de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.89) overgenomen. Dit artikel is een servicebepaling aangezien de Omgevingswet en het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.87) bepalen dat de waarden bepaald moeten worden volgens de ministeriële regeling.
Artikel 5.31 Toepassingsbereik
In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor heel hoofdstuk 5.
Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik in een van de paragrafen van deze afdeling.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft enkel instructieregels over het toelaten van activiteiten anders dan wonen en doorgaand verkeer, die geur veroorzaken. Geurregels in de bruidsschat gelden enkel voor zaken activiteiten die genoemd zijn in artikel 22.41 van de Bruidsschat. De bijbehorende artikelen zijn artikel 22.90 uit de bruidsschat en artikel 7.1 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.32 Voorkomen of beperken van geurhinder
Dit artikel is toegevoegd om de invulling van de zorgplicht die van bedrijven en derden wordt verwacht te verduidelijken.
Artikel 5.33 Toepassingsbereik
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 5.34 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.125) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (paragraaf 5.1.4.5.2).
Artikel 5.34 Nazorg na afloop van saneren van de bodem
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.126) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (paragraaf 5.1.4.5.2).
Artikel 5.35 Toepassingsbereik
In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel. 22.127) overgenomen. Binnen deze paragraaf is geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het is wel belangrijk om deze regel te behouden om het risico waarbij schone grond met verontreinigde grond vermengd raakt te beperken.
Artikel 5.36 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.128) overgenomen. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het is belangrijk om deze regel te behouden om het risico waarbij schone grond met verontreinigde grond vermengd raakt te beperken.
Artikel 5.37 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond
Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.
Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.129) overgenomen. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het is belangrijk om deze regel te behouden om het risico waarbij schone grond met verontreinigde grond vermengd raakt te beperken.
Artikel 5.38 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven
Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.
Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.130) overgenomen. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het is belangrijk om deze regel te behouden om het risico waarbij schone grond met verontreinigde grond vermengd raakt te beperken.
Artikel 5.39 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.131) overgenomen. Binnen deze paragraaf is geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het is belangrijk om deze regel te behouden om het risico waarbij schone grond met verontreinigde grond vermengd raakt te beperken.
Artikel 5.40 Bodem: mitigerende maatregelen
Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 5.39, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.
Artikel 22.132 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.
Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.
Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.
Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.132) overgenomen. Dit artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het is belangrijk om deze regel te behouden om het risico waarbij schone grond met verontreinigde grond vermengd raakt te beperken.
Artikel 5.41 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een bouwputbemaling.
Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. In paragraaf 6.2 van de nota van toelichting bij het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is ingegaan op de keuze om voor grondwatersaneringen geen algemene rijksregels meer te stellen.
Dit artikels is uit de bruidsschat (artikel 22.137) overgenomen. Dit artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165). Het artikel in het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft enkel betrekking op het lozen van industrieel afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Dit geldt dus niet voor het lozen van bijvoorbeeld hemelwater of huishoudelijk afval.
Artikel 5.42 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.138) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165). Het artikel in het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft enkel betrekking op het lozen van industrieel afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Dit geldt dus niet voor het lozen van bijvoorbeeld hemelwater of huishoudelijk afval.
Artikel 5.43 Lozen van grondwater bij saneringen
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool (ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in deze afdeling.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.139) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165). Het artikel in het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft enkel betrekking op het lozen van industrieel afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Dit geldt dus niet voor het lozen van bijvoorbeeld hemelwater of huishoudelijk afval.
Artikel 5.44 Lozen van grondwater bij ontwatering
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.140) overgenomen. He artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165). Het artikel in het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft enkel betrekking op het lozen van industrieel afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Dit geldt dus niet voor het lozen van bijvoorbeeld hemelwater of huishoudelijk afval.
Artikel 5.45 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.141) overgenomen. In de bruidsschat staat in lid 3 onder d en p hetzelfde zodat deze hieronder maar 1 keer is opgenomen onder d. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165). Het artikel in het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft enkel betrekking op het lozen van industrieel afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Dit geldt dus niet voor het lozen van bijvoorbeeld hemelwater of huishoudelijk afval.
Artikel 5.46 Toepassingsbereik
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.142) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing op het lozen van hemelwater.
Artikel 5.47 Gegevens en bescheiden
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.143) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing op het lozen van hemelwater.
Artikel 5.48 Lozen van afvloeiend hemelwater
De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.
De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.144) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing op het lozen van hemelwater.
Artikel 5.49 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.145) overgenomen. Het artikel heeft geen relatie met Besluit kwaliteit leefomgeving. Tevens is dit geen taak waar de Omgevingsdienst Haaglanden onder de Wet milieubeheer voor gemandateerd was maar moet onderdeel zijn van het omgevingsplan.
Artikel 5.50 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 5.42 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.146) overgenomen. Lid 3 is aangepast aangezien er geen militaire oefenterreinen binnen de gemeente aanwezig zijn. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Tevens is dit geen taak waar de Omgevingsdienst Haaglanden onder de Wet milieubeheer voor gemandateerd was maar moet onderdeel zijn van het omgevingsplan.
Artikel 5.51 Geen voedselvermaling
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.
Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.147) overgenomen. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Tevens is dit geen taak waar de Omgevingsdienst Haaglanden onder de Wet milieubeheer voor gemandateerd is maar moet onderdeel zijn van het omgevingsplan.
Artikel 5.52 Lozen van huishoudelijk afvalwater
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten.
Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct op of in de bodem te lozen. Er moet dan worden geloosd op het vuilwaterriool. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden op of in de bodem.
De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.148) overgenomen. Lid 3 is aangepast aangezien er geen militaire oefenterreinen binnen de gemeente aanwezig zijn. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Tevens is dit geen taak waar de Omgevingsdienst Haaglanden onder de Wet milieubeheer voor gemandateerd is maar moet onderdeel zijn van het omgevingsplan.
Artikel 5.53 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd op of in de bodem worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.
De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in de bodem van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via die voorziening geloosd mogen worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.149) overgenomen. Lid 4 is vooralsnog niet overgenomen aangezien dit lid ziet op een spoorwegvoertuig en militaire oefenterreinen. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Tevens is dit geen taak waar de Omgevingsdienst Haaglanden onder de Wet milieubeheer voor gemandateerd is maar moet onderdeel zijn van het omgevingsplan.
Artikel 5.54 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen in artikel 1.2 van dit omgevingsplan.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.150) overgenomen. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Tevens is dit geen taak waar de Omgevingsdienst Haaglanden onder de Wet milieubeheer voor gemandateerd is maar moet onderdeel zijn het omgevingsplan.
Artikel 5.55 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, staan de regels in dat besluit.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.151) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.56 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.152) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.57 Koelwater
Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het toepassingsbereik van het Besluit activiteiten leefomgeving vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.
Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan. Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd.
De maximale warmtevracht is 1.000 kilojoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ∆T x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m3/s).
∆T = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.153) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.58 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. Dit betreft zowel weinig milieubelastende activiteiten, zoals activiteiten als ramenlappen, als activiteiten die een hogere milieubelasting kunnen veroorzaken, zoals verwijderen van hardnekkige aanslag bij gevelreiniging.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.154) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.59 Periodiek reinigen
Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd, komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te informeren.
Bij andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is het uitgangspunt dat geen afvalwater wordt geloosd. Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.155) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.60 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen. Deze activiteit is ook geregeld in paragraaf 4.104 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze paragraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Die paragraaf bevat de regels over het opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen. In deze paragraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld over het lozen van inerte goederen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.156) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.61 Inerte goederen
Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.157) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.62 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.158) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.63 Lozen bij opslaan van inerte goederen
In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming van stofverspreiding.
Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt moet worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Als een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool.
De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100-150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100-150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.159) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.64 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.160) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.65 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen
In artikel 4.1058 van het Besluit activiteiten leefomgeving is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool «uit te zetten». Vandaar dat dit artikel de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.161) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.66 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten overheids-IBA’s. Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater, anders dan een openbaar vuilwaterriool.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.162) overgenomen. Het artikel valt onder het Hoogheemraadschap van Delfland. De Omgevingsdienst Haaglanden is hiervoor niet gemandateerd, maar moet wel onderdeel zijn van het omgevingsplan.
Artikel 5.67 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt.
De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.163) overgenomen. Het artikel valt onder het Hoogheemraadschap van Delfland. De Omgevingsdienst Haaglanden is hiervoor niet gemandateerd, maar moet wel onderdeel zijn van het omgevingsplan.
Artikel 5.68 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Voor lozingen vanuit «overheids-IBA’s» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.67.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.164) overgenomen. Het artikel valt onder het Hoogheemraadschap van Delfland. De Omgevingsdienst Haaglanden is hiervoor niet gemandateerd, maar moet wel onderdeel zijn van het omgevingsplan.
Artikel 5.69 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.165) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.70 Schoonmaken drinkwaterleidingen
Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.
Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (eerste lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.
Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (tweede lid).
Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.166) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.71 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.167) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.72 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.168) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.73 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.169) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.74 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.177) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.75 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.178) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.76 Water
Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.179) is overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.77 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.180) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.78 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het uitwassen van beton, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze afdeling bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.181) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.79 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.182) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.80 Water
Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving moet afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.183) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.81 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.184) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.82 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de «ouderwetse», chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film.
Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto’s, is specifiek uitgezonderd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.188) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.83 Gegevens en bescheiden
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
a.
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
b.
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
c.
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 5.9 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 5.7 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 5.8 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.189) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.84 Water
In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.190) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.85 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.191) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.86 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving en bij de activiteit wonen. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. De reden dat deze afdeling ook niet van toepassing is bij wonen, is dat er in het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels aan deze lozingen waren gesteld, anders dan de zorgplicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.192) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.87 Bodem
Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend.
Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.
Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en 3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 5.88, tweede lid, van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop wordt gewassen niet vloeistofdicht is.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.193) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.88 Water
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden.
Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.194) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.89 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.195) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.90 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca.
Deze paragraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.
Het toepassingsbereik van artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving verschilt enigszins van het toepassingsbereik van paragraaf 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens voor het nominaal vermogen van een bakkerijoven van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in een aansluitwaarde van meer dan 100 kW omdat die ondergrens in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.
Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij andere bedrijven. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers.
Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kW. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.196) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.91 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 5.83 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.197) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.92 Water
Vethoudend afvalwater wordt in beginsel altijd op het vuilwaterriool geloosd.
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.
Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vijfde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Een slibvangput en vetafscheider die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water».
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.198) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.93 Geur
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.199) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.92).
Artikel 5.93 lid 1
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 22.45 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak worden gereinigd.
Artikel 5.93 lid 2
Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool.
Artikel 5.93 lid 3
onderdeel a
Net als in de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer, gelden de regels voor het voorkomen van geurhinder niet voor het koken met keukenapparatuur. De specifieke zorgplicht is voldoende.
Artikel 5.93 lid 4
Het vierde lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Artikel 5.94 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen bij de voedingsmiddelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activiteiten niet specifiek geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.
Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt het toestaan van (meer) geur door het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag kan een geuronderzoek geëist worden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.200) overgenomen.
Artikel 5.95 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 5.6 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan.
Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.201) overgenomen.
Artikel 5.96 Toepassingsbereik
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in artikel 5.96, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.202) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.97 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 5.83 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.203) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt geen eisen aan de te verstrekken gegevens en bescheiden.
Artikel 5.98 Water: lozingsroute en zuivering
Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.
Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water». Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.
Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.204) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.99 Geur: voorkomen of beperken geurhinder
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 5.5 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd.
Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.205) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.100 Bodem: bodembeschermende voorziening
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.206) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.101 Bodem: eindonderzoek bodem
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.208) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.101 lid 1
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast.
Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit.
Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Artikel 5.101 lid 2
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
Artikel 5.101 lid 3
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Artikel 5.102 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.209) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.103 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.210) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.104 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikels is uit de bruidsschat (artikel 22.211) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.104 lid 1
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.
Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
-
–.
De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.
-
–.
De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.
-
–.
De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Artikel 5.104 lid 2
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Artikel 5.105 Informeren: herstelwerkzaamheden
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.212) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Bkl. Omgevingsdienst geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.106 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen
Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.213) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.107 Toepassingsbereik
Deze afdeling heeft enkel betrekking op het opladen van «natte» accu’s. Deze accu’s bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden.
Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig. Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in deze paragraaf.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.221) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.108 Bodem: bodembeschermende voorziening
Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.222) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.109 Toepassingsbereik
Deze afdeling geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto’s plaats. Hierdoor kan er lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid ontstaan.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.224) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.110 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 5.83 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Deze paragraaf treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen. De plicht gegevens en bescheiden te verstrekken treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen. Dit verschil is afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, waarbij een parkeergarage pas vanaf 30 parkeerplaatsen meldingsplichtig was.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.225) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.111 Lucht en geur: afvoeren emissies
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.226) overgenomen. Dit artikel heeft geen relatie met de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor het in stand houden van de huidige situatie dient deze regel behouden te blijven.
Artikel 5.111 lid 1
De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.
Artikel 5.111 lid 2
Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Artikel 5.112 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.237) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.113 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 5.83 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.238) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haagladen geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.114 Licht
Dit artikel beperkt het gebruik van de terreinverlichting tot specifiek aangewezen gevallen. Op grond van het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde festiviteiten en speciaal aangewezen andere activiteiten. Deze festiviteiten en activiteiten zijn op het moment dat de Omgevingswet in werking is getreden aangewezen in de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.239) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haagladen geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.115 Toepassingsbereik
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.240) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.115 lid 1
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 22.267 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
Artikel 5.115 lid 2
onderdeel a
Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
onderdeel b
Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Artikel 5.116 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 5.83 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.241) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.117 Bodem: opslag
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.242) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.118 Water: lozingsroute
Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.244) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.119 Geur
Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.245) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.92).
Artikel 5.120 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony’s kan ook geurhinder veroorzaken.
Deze paragraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.
Het voorschrift uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer «Het te lozen afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd» is niet meer expliciet uitgeschreven, omdat dit onder de specifieke zorgplicht valt.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.252) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.121 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 5.83 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.253) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.122 Bodem: bodembeschermende voorziening
Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.254) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.123 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde
Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden.
Het gaat dan om aantallen landbouwhuisdieren die niet vallen onder de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dieren bij kinderboerderijen of dierentuinen zijn geen landbouwhuisdieren. Daarvoor gelden de eisen uit dit artikel ook niet.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.256) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Artikel 5.124 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.257) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.125 Toepassingsbereik
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van deze afdeling.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.258) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Artikel 5.126 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.259) overgenomen. Hierbij is lid 3 niet overgenomen op verzoek van de omgevingsdienst Haaglanden. Het artikel voldoet aan de instructieregels van afdeling 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.126 lid 1
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het «loslaten» uit de mal wordt vaak een was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton of dichloormethaan.
Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.
Artikel 5.126 lid 2
De te verstrekken gegevens en bescheiden moeten ook op grond van paragraaf 4.110 van het Bal worden aangeleverd. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 5.127 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesysteem
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.260) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van afdeling 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.127 lid 1
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.
Artikel 5.127 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 5.128 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.262) overgenomen. Het artikel dient behouden te blijven om wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie te voorkomen.
Artikel 5.128 lid 1
Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar beïnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart. De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee opslagtanks moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk.
Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks met een inhoud van meer dan 13 m3.
Artikel 5.128 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met een deel van de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal.
Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 5.129 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen
De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.264) overgenomen. Het artikel dient behouden te blijven om wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie te voorkomen.
Artikel 5.130 Omgevingsvergunning biologische agens
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.265) overgenomen. Het artikel dient behouden te blijven om wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie te voorkomen.
Artikel 5.130 lid 1
Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
Artikel 5.130 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 5.131 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.266) overgenomen. Het artikel dient behouden te blijven om wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie te voorkomen.
Artikel 5.131 lid 1
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.
Artikel 5.131 lid 2
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.
Artikel 5.131 lid 3
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 5.132 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.267) overgenomen. Het artikel dient behouden te blijven om wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie te voorkomen.
Artikel 5.132 lid 1
De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of meer dan 2.500 m3. Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd. De vergunningplicht stond onder het oude recht in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder d, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Artikel 5.132 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 5.133 Vangnetvergunning lozen in de bodem
In de voorgaande paragrafen en afdelingen zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.268) overgenomen. Met deze vangnetvergunning wordt voorkomen dat gevallen van lozingen niet geregeld zijn en teruggevallen moet worden op de zorgplicht.
Artikel 5.134 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
In de voorgaandeparagrafen en afdelingen zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering toegestaan. Voor alle lozingen die niet door deze afdeling worden toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.269) overgenomen. Deze vangnetbepaling bestaat om te voorkomen dat sommige lozingen niet geregeld zijn. Vergunningplicht voor het lozen van afvalwater of andere afvalstoffen in het schoonwaterriool (het hemelwaterriool en het ontwateringsstelsel) die niet eerder is toegestaan op grond van andere regels in hoofdstuk 5van het omgevingsplan.
Artikel 5.135 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.270) overgenomen. Met dit artikel wordt verwezen naar de regels rond vergunningen zoals opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Hoofdstuk 6 Beheer en onderhoud
In dit hoofdstuk zijn nog geen artikelen opgenomen maar wel als zodanig in de structuur van het omgevingsplan opgenomen.
Hoofdstuk 7 Financiële bepalingen
In dit hoofdstuk zijn nog geen artikelen opgenomen maar wel als zodanig in de structuur van het omgevingsplan opgenomen.
Artikel 8.4 Advies gemeentelijke monumentenactiviteit
Het formele adviesrecht is in de Omgevingswet geregeld in artikel 16.15, tweede lid. Op basis van dit artikel kan een adviesrecht aan een bestuursorgaan of een andere
instantie worden toegekend. Dit is alleen mogelijk als het een omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit betreft. Een gemeentelijke monumentenactiviteit is
een omgevingsplanactiviteit.
Op basis van de artikelen 17.9 en 16.15a van de Omgevingswet en artikel 4.22 van het Omgevingsbesluit adviseert de gemeentelijke adviescommissie over de aanvragen om een omgevingsvergunning
voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument. Het verdient aanbeveling
dat deze commissie in navolging hiervan zich ook buigt over aanvragen om een omgevingsvergunning
voor een gemeentelijke monumentenactiviteit. Dit wordt in dit artikel geregeld en
is gekoppeld aan de vergunningplicht.
Hoofdstuk 9 Handhaving
In dit hoofdstuk zijn nog geen artikelen opgenomen maar wel als zodanig in de structuur van het omgevingsplan opgenomen.
Hoofdstuk 10 Monitoring en evaluatie
In dit hoofdstuk zijn nog geen artikelen opgenomen maar wel als zodanig in de structuur van het omgevingsplan opgenomen.
Hoofdstuk 11 Overgangsrecht
Hoofdstuk 11 is het overgangsrecht opgenomen.
Artikel 22.1 lid 1
In het tijdelijke deel van dit omgevingsplan worden zowel ruimtelijke besluiten (artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet) als de omgevingsplanregels van rijkswege (artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet) opgenomen. Deze omgevingsplanregels van rijkswege wordt ook wel de bruidsschat genoemd. Onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan vallen bijvoorbeeld bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet. In deze bestemmingsplannen is er afgeweken van bepalingen bij of krachtens de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer. Dat betekent dat de omgevingsplanregels uit die bestemmingsplannen op onderdelen in strijd zijn met de omgevingsplanregels van rijkswege. Ook kan in een bestemmingsplan toepassing zijn gegeven aan artikel 2, onder a, van de voormalige Interimwet stad-en-milieubenadering waarin is bepaald dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan kan afwijken van een milieukwaliteitsnorm voor bodem, geluid en lucht. Omdat ook deze bestemmingsplannen samen met de omgevingsplanregels van rijkswege in het tijdelijke deel van het omgevingsplan worden opgenomen moet er een voorrangsregel worden opgenomen.
Deze voorrangsregel geldt ook bij strijdigheid tussen de omgevingsplanregels van rijkswege en de:
-
–.
voorwaarden aan het lozen van afvloeiend hemelwater of van grondwater op of in de bodem of in een riool in een gemeentelijke verordening op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer; en
-
–.
de aanwijzing van concentratiegebieden en waardsen of afstanden voor geur bij het houden van landbouwhuisdieren in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.
Om die reden is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de regels van afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 van dit omgevingsplan niet van toepassing zijn voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. De toets of er sprake is van «strijd» omvat ook een toets of wel of niet sprake is van regels met hetzelfde oogmerk. Als de regels een ander oogmerk hebben, doet «strijd» in de zin van de bepaling zich niet voor. Dit is vergelijkbaar met de wijze waarop bij de toepassing van artikel 121 van de Gemeentewet wordt getoetst of er sprake is van «strijd» met een hogere regeling. Paragraaf 22.2.7.3 van dit omgevingsplan is van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling uitgezonderd. Deze paragraaf regelt dat bepaalde bouw- en gebruiksactiviteiten van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan, ongeacht wat er in het omgevingsplan concreet is bepaald. Daarmee zijn deze activiteiten, voor zover die in strijd zouden zijn met het omgevingsplan, aangewezen als vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Als paragraaf 22.2.7.3 niet van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling zou worden uitgezonderd, waardoor die paragraaf toch opzij gezet zou kunnen worden door andersluidende bepalingen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zou als gevolg daarvan de werking van die paragraaf worden ontkracht. Dat is onwenselijk.
Artikel 22.1 lid 2
Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels in afdeling 22.3 van dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat, dan blijft artikel 22.63 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing. Maar artikel 22.60 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden, is wel van toepassing.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan:
paragraaf 22.3.2 Energiebesparing
paragraaf 22.3.3 Zwerfafval
paragraaf 22.3.4 Geluid
paragraaf 22.3.5 Trillingen
paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel
paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton
paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan. Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een algemene bepaling.
Artikel 22.2 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten
Bijlage I bij het Bbl bevat de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument». Deze begrippen gelden op grond van artikel 1.2, eerste lid, van dit omgevingsplan ook voor dit plan. Deze begrippen worden gebruikt in de artikelen 22.28, eerste en tweede lid, 22.38, 22.287, 22.288, 22.290 tot en met 22.293 en 22.295.
De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.
Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten «oude stijl»).
Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.
Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» is ook vereist dat de onderdelen van de artikelen 22.28, 22.38, 22.276, 22.277, 22.279 tot en met 22.282 en 22.284 die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» van toepassing zijn. Artikel 22.2 van dit omgevingsplan voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in artikel 22.2, eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in artikel 22.2, tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.
Artikel 22.4 Maatwerkvoorschriften
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in deze afdeling. Aangezien alle onderwerpen in deze afdeling van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt. Een uitzondering op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden in het artikel zelf is artikel 22.12 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater. De voorheen in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag en de gebruiker wel in dit artikel overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid om maatwerk te stellen op grond van artikel 22.4 echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift in een concreet geval anders moet komen te luiden.
Artikel 22.5 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil
In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat, voorafgaande aan het bouwen, door of namens het bevoegd gezag rooilijnen, bebouwingsgrenzen of het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein worden vastgesteld en gemarkeerd (uitgezet). In dit artikel is geregeld dat vergunningplichtige bouwwerkzaamheden pas mogen beginnen als door of namens het bevoegd gezag de rooilijnen of bebouwingsgrenzen of het straatpeil zijn uitgezet. Het kan hierbij gaan om activiteiten die op grond van artikel 5.1, tweede lid onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtig zijn (de technische bouwactiviteit) of activiteiten die op grond van dit omgevingsplan vergunningplichtig zijn.
Paragraaf 22.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken
De regels in deze paragraaf gaan over bouwwerken. Zij hebben een relatie met de omgeving waarin dit bouwwerk zich bevindt. De regels over aansluitingen op de diverse distributienetten en waterafvoervoorzieningen en over voorzieningen in het kader van hulpverlening kunnen gezien deze relatie met de omgeving waarin het bouwwerk zich bevindt goed in het omgevingsplan geregeld worden. Als er bijvoorbeeld geen distributienet binnen een bepaalde afstand aanwezig is, kan een bouwwerk daar niet op worden aangesloten. Ook de invulling van de manier waarop in bluswater kan worden voorzien en waar een opstelplaats voor een brandweerwagen het beste kan worden gerealiseerd, is sterk afhankelijk van lokale omstandigheden om het bouwwerk heen. Vanwege deze relatie met de omgeving, het feit dat de inhoud van de regels verder strekt dan alleen het bouwwerk zelf en om geen gat te laten vallen in de verplichtingen zoals die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn deze regels voortaan opgenomen in dit omgevingsplan.
Opgemerkt wordt dat het afsluiten van gebouwen van het distributienet voor gas en aansluiten op een alternatieve warmtevoorziening één van de onderdelen is van de energietransitie in de gebouwde omgeving, en als zodanig is benoemd in het Klimaatakkoord gebouwde omgeving. Het Klimaatakkoord zal in de komende periode worden uitgewerkt, waarbij wordt bezien welke rol wet- en regelgeving kan spelen om te komen tot het afsluiten van gebouwen van het aardgas en het aansluiten op duurzame energiebronnen. Deze nieuwe regels zouden worden gesteld met als doel het fossielvrij maken van de energievoorziening in de gebouwde omgeving, en hebben daarmee dus een ander oogmerk dan de in dit omgevingsplan opgenomen aansluitplichten die met het oog op veiligheid en in gevallen gezondheid zijn gesteld. Regels over de aansluiting op aardgas met het oog op bescherming van het milieu en klimaat zullen in de toekomst mogelijk in het Bbl opgenomen gaan worden en waar nodig voorzien van gemeentelijke maatwerkmogelijkheden. Daarnaast zullen er in hetzelfde kader mogelijk regels gesteld gaan worden over de aansluiting van bestaande bouwwerken op warmtenetten, deze regels strekken verder dan de aansluitplicht voor nieuwe gebouwen zoals deze in artikel 22.10 is opgenomen. Het is goed mogelijk dat gemeenten na aanpassing van deze algemene rijksregels, al dan niet met maatwerkmogelijkheden voor gemeenten, de regels in het omgevingsplan daar op moeten afstemmen of de geboden maatwerkmogelijkheden zullen gaan benutten. De regels in deze afdeling zullen dus naar verwachting de komende jaren ook lokaal ingezet kunnen gaan worden om de energietransitie op onderdelen te instrumenteren.
Artikel 22.7 Repressief welstand
Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het voormalige artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12, eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel 12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van artikel 22.4 kan het bevoegd gezag zo’n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of artikel 22.7 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.
Als de gemeente geen welstandsnota heeft vastgesteld, gelden er voor de gehele gemeente geen welstandsregels waaraan het uiterlijk van bestaande bouwwerken moet voldoen. Optreden tegen welstandsexcessen is dan niet mogelijk. Op grond van het tweede lid is welstandstoezicht evenmin aan de orde voor door de gemeenteraad aangewezen bouwwerken in daarbij aangewezen (zogenoemde welstandsvrije) gebieden. Op grond artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad die welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan waar zowel voor het repressieve welstandstoezicht (in artikel 22.7, tweede lid) als voor de beoordeling van een nieuw te bouwen vergunningplichtig bouwwerk aan redelijke eisen van welstand (in artikel 22.29, tweede lid, onderdeel a.), een uitzondering is gemaakt. Het repressieve welstandsvereiste is niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken zoals strandtenten.
De vraag of het uiterlijk van nieuw te bouwen bouwwerken waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het omgevingsplan nodig is aan daarop van toepassing zijnde welstandseisen voldoet, wordt tijdens het proces van vergunningverlening getoetst. Zie hiervoor artikel 22.29.
Artikel 22.8 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling «aansluitafstand».
De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract.
Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Artikel 22.9 Aansluiting op distributienet voor gas
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Opgemerkt wordt dat het sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 m of kleiner is, of als de aansluitkosten niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 m.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel bewerkstelligt dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt.
Artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte
Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee – van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht.
Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Het overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort, voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd, is een dergelijk systeem uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente zijn. Artikel 22.10, eerste lid, is, als het overgangsrecht nog geldt, dus niet van toepassing. Genoemd eerste lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden waar op het moment van inwerkingtreding van dit omgevingsplan nog geen stadsverwarming is aangelegd en ook geen concessie volgens bovenstaande is verleend.
Artikel 22.11 Aansluiting op distributienet voor drinkwater
Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.
Artikel 22.12 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater
In het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.4. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen. Het is echter op grond van artikel 22.4 ook mogelijk dat er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling zal worden gegeven aan het maatwerk.
In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.
Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.
De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien.
Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.
Artikel 22.13 Bluswatervoorziening
Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.
Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld.
De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.
Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.
Artikel 22.14 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
Artikel 22.15 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.
Paragraaf 22.2.4 Gebruik van bouwwerken
De regels in het Bbl beperken zich voor zover het gaat om het gebruik van bouwwerken tot brandveilig gebruik en enkele kleine en afgebakende aspecten van gezondheid (concentraties asbest en formaldehyde) en energiebesparing. Die onderwerpen zijn daarin uitputtend geregeld, zodat de gemeente daarover in het omgevingsplan geen regels kan stellen. Overige aspecten van gebruik kunnen wel in het omgevingsplan worden geregeld. De artikelen over overbewoning en gebruik van een bouwwerk in de buurt van een bouwvallig pand die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn voorbeelden van zulke andere aspecten van gebruik die voortaan in dit omgevingsplan kunnen worden geregeld.
Artikel 22.16 Overbewoning woonruimte
Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning in het geding komt. Dit voorschrift is nadrukkelijk niet bedoeld als normstelling in het kader van de verdeling van woonruimte. Op basis van dit voorschrift kan het bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren.
Voor de normering in het eerste lid is aangesloten bij wat hierover in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen. Voor dat besluit werd het onderwerp lokaal in de bouwverordening geregeld en werden verschillende afmetingen gehanteerd. Door opname van dit onderdeel in de omgevingsplanregels van rijkswege kunnen gemeenten bezien of lokaal een eis op het vlak van overbewoning nodig is en zo ja, met welke maatvoering.
Uit het tweede lid blijkt dat de eis over overbewoning niet van toepassing is op een woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden. Zo’n opvang moet voldoen aan de normen zoals vastgelegd in de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (2003/9/EG).
Artikel 22.17 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Artikel 22.18 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op gebruik van bouwwerken waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan en het Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s anders dan de brandveiligheidsrisico’s die al in het Bbl zijn geregeld.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit zorgplichtartikel gerechtvaardigd kan zijn:
-
–.
als sprake is van geluidhinder;
-
–.
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
-
–.
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
-
–.
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
-
–.
als op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
-
–.
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het tweede lid, onderdeel c, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Het derde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Bbl (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.
Artikel 22.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl. Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.
Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 22.2.1 is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.
In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling «stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn» van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen.
In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 22.2.1. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van dit artikel valt.
Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld «ontvlambaar») en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld «niet roken tijdens het gebruik»).
In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).
Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.
Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.
Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.
In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.
Artikel 22.20 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit.
Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:
-
–.
als sprake is van lawaaihinder;
-
–.
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
-
–.
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
-
–.
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
-
–.
op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
-
–.
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het derde lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Artikel 22.21 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Artikel 22.22 Vrijstelling van archeologisch onderzoek
Dit artikel is een voortzetting van artikel 41a van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, dat een vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht bevatte. Dit artikel voorkomt dat er in dit omgevingsplan een lacune zou ontstaan door het wegvallen van artikel 41a. Het gaat hierbij om bodemverstoringen op huis-tuin-en-keukenniveau. Er worden geen grootschalige projecten mee vrijgesteld. Zie ook de toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl.
Het eerste lid bepaalt dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels zijn gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid (ook wel: aanlegactiviteit), deze regels niet gelden als de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2. Deze activiteiten zijn vrijgesteld van het vereiste om bij de aanvraag om een omgevingsvergunning een archeologisch rapport aan te leveren en van eventuele vergunningvoorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg.
In het tweede lid is bepaald dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, (voor een locatie) voor bodemverstorende activiteiten een grotere of kleinere oppervlakte dan 100 m2 is vastgesteld voor de vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht, die afwijkende andere oppervlakte geldt. In dat verband wordt erop gewezen dat aan een vastgestelde afwijkende andere oppervlakte, voor zover die minder dan 50 m2 bedraagt, geen praktische betekenis toekomt als het gaat om het vergunningvrij bouwen van een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf dat voldoet aan de in artikel 22.27, onder a en b, van dit omgevingsplan gestelde eisen. De vergunningplicht voor een bouwactiviteit op grond van artikel 22.26 van dit omgevingsplan geldt dan immers niet. Een archeologische onderzoeksplicht zal voor die gevallen overigens wel kunnen worden opgelegd via andere omgevingsvergunningen die op grond van dit omgevingsplan kunnen zijn vereist, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van graafwerkzaamheden ter voorbereiding van de bouwactiviteit. Hiervoor wordt nader verwezen naar artikel 22.28, vierde lid, van dit omgevingsplan en de toelichting daarop.
Subparagraaf 22.2.7.1 Algemene bepalingen
Zie voor de systeembeschrijving van de vergunningplichten voor het bouwen ook afdeling 3.2 van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Artikel 22.23 Algemene afbakeningseisen
De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom zowel hier, als in het Bbl uitgesloten.
In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de vergunningvrije mogelijkheden, tenzij voor huisvesting in verband met mantelzorg.
Artikel 22.24 Meetbepalingen
In dit artikel zijn de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht ongewijzigd overgenomen. De in deze afdeling genoemde waarden worden gemeten conform dit artikel.
Artikel 22.25 Mantelzorg
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van de genoemde paragrafen wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het hoofdgebouw aangemerkt.
Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in dit omgevingsplan. Daarmee wordt het mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw op de grondslag van artikel 22.27, aanhef en onder a, of 22.36, aanhef en onder a, van dit omgevingsplan vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het al dan niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang voor de uitleg van deze bepaling.
Artikel 22.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Op grond van dit artikel is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. Als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege wordt hiermee de vergunningplicht voortgezet, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die betrekking heeft op artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van die wet. In afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet, is uitvoerig ingegaan op het expliciet maken dat deze vergunningplicht voor een bouwactiviteit ook betrekking heeft op het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
Het verbod behoudens vergunning geldt overigens niet als het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet aangewezen geval. Die vergunningvrije gevallen zijn aangewezen in artikel 2.15f van het Bbl. Bij die aanwijzing gaat het om een landelijk uniforme categorie gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk (zoals bouwen, verbouwen, vervangen of uitbreiden). In zo’n geval is geen omgevingsvergunning vereist, ook niet als de bouw in strijd zou zijn met een in het omgevingsplan gestelde regel. Voldoet een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk niet aan de in het besluit gestelde voorwaarden, dan mag die activiteit niet zonder omgevingsvergunning worden verricht. In aanvulling op de landelijke categorie vergunningvrije gevallen kunnen in het omgevingsplan meer categorieën bouwactiviteiten worden aangewezen waarvoor geen omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is vereist. In artikel 22.27 van dit omgevingsplan is van die bevoegdheid gebruik gemaakt om bouwactiviteiten die voorheen waren opgenomen in artikel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, onder gelijkwaardige voorwaarden, als vergunningvrije omgevingsplanactiviteit mogelijk te maken. In artikel 22.36 is geregeld dat de onderdelen van artikel 2, bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken, erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter en gebruik van bestaande bouwwerken voor mantelzorg. De artikelen 22.28 en 22.38 bevatten uitzonderingen op dat vergunningvrije bouwen als dat bouwen betrekking heeft op monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en archeologisch erfgoed.
Artikel 22.27 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 22.26 – omgevingsplan onverminderd van toepassing
In dit artikel zijn de bouwwerken aangewezen waarvoor de vergunningplicht, bedoeld in artikel 22.26, niet van toepassing is. Met deze categorie van bouwwerken wordt artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, met enkele ondergeschikte aanpassingen en een aanvulling van erf- en perceelafscheiding (hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter), voortgezet. Zoals ook in afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet toegelicht, geldt voor deze bouwwerken weliswaar niet de vergunningplicht uit artikel 22.26, maar de overige regels uit het omgevingsplan blijven onverminderd van kracht. Dat betekent dat een bouwwerk onverminderd aan de materiële regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van het bouwwerk moet voldoen. Onderdeel van die regels kan ook een bepaling zijn dat daarvan bij omgevingsvergunning van kan worden afgeweken. Deze binnenplanse vergunningplichten kunnen bijvoorbeeld op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening, in een van het tijdelijk deel uitmakend bestemmingsplan zijn opgenomen. Ook deze binnenplanse vergunningplichten blijven onverminderd van kracht, met als gevolg dat er toch een binnenplanse vergunning nodig kan zijn voor de betrokken bouwwerken. Als zo’n binnenplanse vergunning niet kan worden verleend of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik daarvan, niet voldoet aan andere in het omgevingsplan gestelde materiële regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In dat geval is er voor het bouwwerk een buitenplanse vergunning nodig op grond artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Net als bij de werking van artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, zijn de betrokken bouwwerken dus alleen maar vergunningvrij als aan alle overige regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken uit dit omgevingsplan wordt voldaan. Als op grond van die andere regels een vergunning nodig is, of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik in strijd is met andere regels uit dit omgevingsplan, moet toch een vergunning worden aangevraagd.
Zoals al beschreven betreft het hier een voortzetting van de bouwwerken die in artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen. Op enkele onderdelen zijn daarin wijzigingen aangebracht. Zo is de eis in onderdeel a, onder 3, dat een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan op meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied moet zijn gelegen, niet langer afhankelijk van de gelding van redelijke eisen van welstand voor het betrokken gebied of bouwwerk. Hiermee wordt de praktische toepassing van de regeling verbeterd.
Onderdeel h zondert van de binnenplanse vergunningplicht uit buisleidingen anders dan buisleidingen waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15f, onder p, aanhef en onder 4°) van toepassing is. Hierdoor ontstaat een vergelijkbare samenhang tussen dit artikelonderdeel van de bruidsschat en het genoemde artikelonderdeel uit het Bbl als de samenhang tussen de onderdelen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
In onderdeel i zijn enkele voorwaarden geschrapt (geen verandering van de draagconstructie of (sub)brandcompartimentering), aangezien die om bouwtechnische redenen gesteld werden en geen invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit van het bouwen zoals die door een omgevingsplan wordt gereguleerd.
Artikel 22.28 Inperkingen artikel 22.27 vanwege cultureel erfgoed
Artikel 22.28 bevat uitzonderingen en aanvullende randvoorwaarden voor de in artikel 22.27 aangewezen gevallen. Gevolg is dat, als uitzondering op de uitzondering, de vergunningplicht uit artikel 22.26 toch blijft gelden voor die gevallen (als niet aan de aanvullende randvoorwaarden wordt voldaan). Deze systematiek is overgenomen uit de artikelen 4a en 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De vergunningvrije mogelijkheden zijn in het kader van de bescherming van cultureel erfgoed beperkt in geval van (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Artikel 22.28, vierde lid, is een voortzetting van artikel 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarbij op basis van de jurisprudentie één wijziging is aangebracht. Artikel 22.28, vierde lid, aanhef, verklaart als hoofdregel de op grond van artikel 22.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan bestaande mogelijkheden om een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen zonder de op grond van artikel 22.26 van dit omgevingsplan vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit buiten toepassing, als er op de locatie van het bouwwerk regels gelden als bedoeld in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In artikel 22.28, vierde lid, onder a, is de al onder het Besluit omgevingsrecht bestaande uitzondering op deze hoofdregel opgenomen dat deze niet geldt als de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt. Op basis van de jurisprudentie is aan de regeling in dit omgevingsplan een subonderdeel toegevoegd (artikel 22.28, vierde lid, onder b). Per saldo leidt dit nieuwe subonderdeel ertoe dat de vergunningvrije bouwmogelijkheden voor een bijbehorend bouwwerk en een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf op grond van artikel 22.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan in een groter aantal gevallen van toepassing blijven, ook al gelden er op de locatie van het bouwwerk regels als bedoeld in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Het nieuwe subonderdeel regelt namelijk dat die vergunningvrije bouwmogelijkheden in dat geval ook van toepassing blijven als het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om zonder omgevingsvergunning grondwerkzaamheden te verrichten die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit en daarop regels als bedoeld in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn. Op het moment dat sprake is van een dergelijk verbod met daarop betrekking hebbende regels over het verrichten van archeologisch onderzoek, is er geen reden om de desbetreffende vergunningvrije gevallen uit artikel 22.27 te beperken. In dat geval is de bescherming van de archeologische waarden op de locatie voldoende verzekerd. De uitzondering op de vergunningplicht uit artikel 22.26 kan dan blijven gelden. De toevoeging van dit nieuwe subonderdeel is een uitvloeisel van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met nummer ECLI:NL:RVS:2014:2066. Bij deze uitspraak heeft de Afdeling kort samengevat geoordeeld dat het bestaan van een vergunningplicht voor een bouwactiviteit een eventuele vergunningplicht voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit onverlet laat. Om die reden is het niet langer meer nodig om de bescherming van archeologische waarden die gevolgen kunnen ondervinden van grondwerkzaamheden in het kader van een bouwactiviteit, te laten plaatsvinden via regels die betrekking hebben op die bouwactiviteit. Het zijn twee zelfstandige kaders. In de voormalige planologische regelingen die onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is dit uiteraard nog niet tot uitdrukking gebracht. Om die reden gebeurt dit nu in het nieuwe subonderdeel. Het is aan gemeenten om dit bij het vaststellen van het omgevingsplan verder te regelen en de regels die met het oog op de bescherming van archeologische waarden op een locatie worden gesteld aan het bouwen en het uitvoeren van grondwerkzaamheden in onderlinge samenhang te bezien en desgewenst aan te passen.
In aanvulling op de toelichting op artikel 2.30 van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15g) wordt hieronder ingegaan op de instructieregels en instructies die in ieder geval in acht genomen moeten worden bij het in het omgevingsplan aanpassen van de artikelen 22.26 en 22.27 van dit omgevingsplan en de in dit artikel (22.28) opgenomen uitzonderingen daarop voor cultureel erfgoed.
Bij aanpassing van het omgevingsplan moet de gemeente de instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk in acht nemen. Bij dit onderwerp gaat het dan in ieder geval om de instructieregels uit het Bkl over het behoud van cultureel erfgoed (artikel 5.130) en werelderfgoed (artikel 5.131), de provinciale instructieregels over werelderfgoed (op grond van artikel 7.4, derde lid, van het Bkl) en de instructies ter bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten, bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet (in samenhang met artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet).
Voor omgevingsplanactiviteiten in, aan of op via het omgevingsplan (voor)beschermde monumenten of archeologische monumenten zal het daarbij vooral draaien om de vraag of de activiteit van invloed kan zijn op de monumentale waarden. De omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk valt hier immers één op één samen met de omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een (gemeentelijk of provinciaal) beschermd monument of archeologisch monument. Als een gemeente niet tot een vergunningvrijregime per locatie wil overgaan, ligt een vergelijkbaar regime als opgenomen in artikel 13.11 van het Bal, waarin de vergunningvrije gevallen voor de rijksmonumentenactiviteit zijn aangewezen, voor de hand. In de omgeving van – bij – (voor)beschermde monumenten is in ieder geval relevant de instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 1°, van het Bkl, dat de aantasting van de omgeving van deze monumenten moet worden voorkomen voor zover deze daardoor zouden worden ontsierd of beschadigd. De mogelijkheden om binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht meer omgevingsplanactiviteiten vergunningvrij te maken, worden enerzijds specifiek begrensd door het niveau van bescherming dat ten tijde van de aanwijzing als beschermd gezicht op grond van de Monumentenwet 1988 of de instructie op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet voldoende beschermend werd geacht. Anderzijds vormt de generieke instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2°, van het Bkl in algemene zin een ondergrens. Deze instructieregel bepaalt dat aantasting van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten (ongeacht op welk overheidsniveau deze zijn beschermd) moet worden voorkomen. Hoewel in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl is opgemerkt dat het tweede lid, onder d, onder 2°, zich in eerste instantie richt op stads- en dorpsgezichten (en cultuurlandschappen) die op initiatief van de gemeente zelf worden beschermd, is de bepaling uitdrukkelijk ook van toepassing op rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dit is ook nodig, omdat veel aanwijzingen als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht inmiddels zo’n vijftig jaar oud zijn en de meeste nog op het oude stelsel zijn geënt, waarin van rechtswege een bouwvergunningplicht gold. Daardoor zijn die als instructie aangemerkte oude aanwijzingen in de praktijk niet altijd leesbaar als een actuele en gedetailleerde instructie als bedoeld in artikel 2.34 van de Omgevingswet. De instructieregel in artikel 5.130, eerste lid, van het Bkl verplicht de gemeente in zo’n geval de karakteristieken van het beschermde gezicht aanvullend te analyseren en te betrekken bij de vraag of er ruimte is voor aanvullende vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Het ligt niet voor de hand dat er op gemeentelijk niveau generiek veel meer vergunningvrij zal kunnen worden verklaard. Voornoemde instructieregel voor beschermde stads- en dorpsgezichten geldt overigens ook voor eventuele via het omgevingsplan beschermde cultuurlandschappen, iets wat met name in het buitengebied aan de orde zou kunnen zijn.
In het licht van het voorgaande wordt ook nog gewezen op het – ook rechtstreeks de gemeenten bindende – verdrag van Granada. Op basis van artikel 4 van dat verdrag moet het beschermingsregime zo ingericht worden dat het bevoegd gezag ter voorkoming van ontsiering, vernieling of afbraak van beschermd cultureel erfgoed in een passende controle en goedkeuringsprocedure in kennis wordt gesteld van alle plannen tot het slopen of wijzigen («afbraak of verandering») van een (voor)beschermd monument of aantasting van de omgeving van zo’n monument, of waardoor een beschermd gezicht of cultuurlandschap geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen, of belangrijke veranderingen waardoor het karakter van het gezicht of cultuurlandschap zou worden aangetast. Artikel 14, eerste lid, van dit verdrag vraagt verder in de verschillende stadia van besluitvorming te zorgen voor passende structuren voor informatie, overleg en samenwerking tussen de centrale overheid, de regionale en lokale overheden, culturele instellingen en verenigingen en het publiek (participatie).
In de meeste gevallen zal een preventieve toets aan het omgevingsplan in de vorm van een vergunningplicht met het oog op bovenstaande overwegingen wenselijk blijven. De hoeveelheid activiteiten in, aan, op en bij beschermde monumenten en archeologische monumenten en in beschermde stads- en dorpsgezichten die in een gebied vergunningvrij zullen kunnen worden na aanpassing van het omgevingsplan zal naar verwachting dus ook niet veel afwijken van de mogelijkheden die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk in het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen.
Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van artikel 22.29, eerste lid, wordt de vergunning alleen verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels die in dit omgevingsplan zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken (onderdeel a) en dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota (onderdeel b). In onderdeel a is paragraaf 22.2.4 expliciet uitgezonderd omdat het hier om voormalige rijksregels gaat waar op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd bij de vergunningverlening. Daarnaast zijn er in dit omgevingsplan (als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege) tal van regels opgenomen die niet over bouwwerken gaan, maar bijvoorbeeld over open erven en terreinen. Deze regels vallen alle buiten het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op bouwwerken. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de eis dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Ook deze uitzonderingen zijn een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.
De redactie van het eerste lid sluit aan bij artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl. Het imperatieve karakter («wordt verleend») houdt in dat de vergunning moet worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met de daarvoor gestelde regels in het omgevingsplan. Er kunnen buiten het omgevingsplan om dus geen aanvullende redenen worden gehanteerd om een vergunning toch te weigeren. Het limitatieve karakter komt tot uiting doordat «alleen» op grondslag van de in het omgevingsplan gestelde regels het «binnenplans» verlenen van een vergunning mogelijk is. Als het bevoegd gezag op basis van de regels in het omgevingsplan tot het oordeel komt dat vergunningverlening niet mogelijk of (bij beslissingsruimte) niet wenselijk is, moet de activiteit als strijdig met het omgevingsplan worden aangemerkt. In dat geval is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, de vergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de nota van toelichting bij artikel 8.0a van het Bkl.
Onderdeel c
Op grond van artikel 22.26 is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
Dit onderdeel bevat de aanvullende beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst.
Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.
Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag. In het omgevingsplan van de gemeenten die vallen in het zinkassengebied De Kempen staan maatwerkregels ten opzichte van de voorschriften in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.30 lid 1
In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.
Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in artikel 22.29, eerste lid (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.
Artikel 22.30 lid 2
Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit «het geval van verontreiniging» genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico’s en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.
Artikel 22.30 lid 3
De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.
Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit
Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.
Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:
-
a.
gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of
-
b.
woonschip of woonwagen.
Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (artikel 1.1).
Artikel 22.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
In het eerste lid van dit artikel wordt, in aanvulling op de beoordelingsregels uit artikel 22.29, de mogelijkheid gegeven om een omgevingsvergunning toch te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, maar niet in strijd is met de regels die zijn gesteld voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht. Dit betreft regels die in (van het tijdelijke deel van het omgevingsplan deel uitmakende) bestemmingsplannen of inpassingsplannen kunnen zijn opgenomen op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Voor het voortzetten van de figuren van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen is niet in overgangsrecht voorzien. Het college van burgemeester en wethouders kan na inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook geen toepassing meer geven aan deze bepalingen. In plaats van deze specifieke wijzigingsbevoegdheden of uitwerkingsplichten, kan toepassing worden gegeven aan de generieke delegatiemogelijkheid op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet. Als vergunningverlening op grond van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a, niet mogelijk is, maar een bouwplan niet in strijd is met de regels die zijn gegeven voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, kan de vergunning echter toch binnenplans worden verleend. Hierbij bestaat overigens beslissingsruimte. Onder de werking van de voormalige Wet ruimtelijke ordening moest bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht (voor zover de bij een uitwerkingsplicht in acht te nemen regels daarvoor de ruimte laten) ook nog zelfstandig beoordeeld worden of het wijzigings- of uitwerkingsplan, los van de daarbij in acht te nemen regels, in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening. Om die reden is geen imperatief karakter gegeven aan deze aanvullende mogelijkheid om een vergunning voor een bouwplan, dat niet in strijd is met die voor een wijziging- of uitwerking gegeven regels, toch te kunnen verlenen. Het gevolg hiervan is dat, ook al is een bouwplan met de regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht niet in strijd, ook nog een zelfstandige beoordeling moet plaatsvinden of het bouwplan uit een oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar kan worden geacht.
In het tweede lid van dit artikel worden alle instructieregels en instructies waaraan moet worden getoetst bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing verklaard op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend. Ook dit vindt zijn oorsprong in de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht moesten, los van de daarbij in acht te nemen regels uit het moederplan, ook de regels uit het voormalige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de provinciale ruimtelijke verordening in acht worden genomen. Met het tweede lid wordt verzekerd dat ook bij de in het eerste lid geïntroduceerde mogelijkheid om binnenplans een vergunning te verlenen met toepassing van de regels die zijn gesteld voor een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, geen situatie ontstaat die niet is toegelaten op grond van een onder nieuw recht gestelde instructieregel of gegeven instructie.
Artikel 22.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
Ook in dit artikel zijn aanvullende beoordelingsregels gegeven. Deze aanvullende beoordelingsregels zien op twee specifieke overgangsrechtelijke situaties die verband houden met het feit dat de Omgevingswet niet langer een aanhoudingsplicht kent zoals die was geregeld in artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Die aanhoudingsplicht kon gelden vanwege een voorbereidingsbesluit dat was genomen ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan of vanwege een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan gold.
Toepassing van deze beoordelingsregels leidt ertoe dat, ondanks dat aan de beoordelingsregels uit artikel 22.29 wordt voldaan, de vergunning toch moet worden geweigerd als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft op grond van de in artikel 22.33, eerste lid, genoemde bepalingen van de Invoeringswet Omgevingswet een nog onder oud recht genomen voorbereidingsbesluit van kracht is, of een tracébesluit of een besluit krachtens de Wet luchtvaart dat op grond van het oude recht gold als een zodanig voorbereidingsbesluit, of een onder oud recht gedane aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend omgevingsplan geldt. Op de plicht om in zo’n geval de vergunning te weigeren bestaat een uitzondering in het geval het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan dat in voorbereiding is. Dit is vergelijkbaar met de situatie onder oud recht, waarin artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de mogelijkheid bood de onder oud recht toepasselijke aanhoudingsplicht te doorbreken.
In praktische zin betekent de regeling dat onder nieuw recht aangevraagde omgevingsvergunningen voor het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in een gebied waar een nog onder oud recht tot stand gekomen regime van voorbereidingsbescherming van toepassing is, respectievelijk dat onder oud recht als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen maar waarop nog geen voldragen beschermingsregime van toepassing is, in beginsel moeten worden geweigerd. Zo kan de vergunning dus worden geweigerd voor activiteiten die in de toekomst niet meer wenselijk worden geacht en onmogelijk zullen worden gemaakt met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. De vergunning kan ook worden geweigerd voor activiteiten waarvan het nog onvoldoende zeker is om te kunnen vaststellen of deze met het toekomstige omgevingsplan aanvaardbaar zullen blijven. Ten tijde van de te nemen beslissing op de aanvraag is het besluit tot wijziging van het omgevingsplan immers nog in voorbereiding en is het mogelijk nog onvoldoende vastomlijnd om te kunnen vaststellen of bepaalde activiteiten daarin uiteindelijk zullen worden toegestaan. Een andere mogelijkheid in zo’n geval kan overigens ook zijn om met instemming van de aanvrager, met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn op te schorten tot een moment waarop de voorbereiding zich in een zodanig stadium bevindt dat wel kan worden vastgesteld hoe het bouwplan zich verhoudt tot het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. Gewezen wordt in dat verband op het tweede lid, dat de mogelijkheid biedt om de vergunning toch te verlenen als kan worden vastgesteld dat de betrokken activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht. In het laatste geval zal een dergelijk omgevingsplan onder meer moeten voorzien in op de karakteristieken van het beschermde stads- of dorpsgezicht afgestemde beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Zie ook artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Met dit tweede lid wordt een vergelijkbare voorziening getroffen als in het al eerder genoemde artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verschil is echter dat met het tweede lid niet de toepasselijke aanhoudingsplicht wordt doorbroken maar dat in plaats van de vergunning te moeten weigeren, de mogelijkheid is gegeven om de vergunning, onder de vergelijkbare condities dat de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan, toch te verlenen.
Voor een meer uitgebreide toelichting op de gevolgen van het vervallen van de aanhoudingsplicht op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 9, p. 35–42).
Vangnetregeling Omgevingswet: verwerken in omgevingsplan
De Vangnetregeling Omgevingswet (Stcrt. 2023, 32876) is een regeling van de minister van BZK die de Omgevingswet op een aantal punten
aanvult. Het betreft onder andere aanvullingen voor de regels van de bruidsschat in
het omgevingsplan. De regels gelden van rechtswege.
De Vangnetregeling geldt naast de bruidsschat en wijzigt de bruidsschat niet. De regels in de Vangnetregeling zijn geen onderdeel van het omgevingsplan en zijn ook niet zichtbaar in het onderdeel Regels op de kaart van het Omgevingsloket en wordt om die reden hier opgenomen in het nieuwe lid 2 en aanpassing in lid 3 van het omgevingsplan.
De aanvullende bepalingen regelen dat zo’n vergunning ook moet worden geweigerd als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn. Hier is sprake van een ontbrekend overgangsrecht, wat in specifieke situaties onredelijk is.
Artikel 22.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Dit artikel is voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit de voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de gevallen, bedoeld in artikel 22.26. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarin de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg afhankelijk was gesteld van een expliciete regeling in het bestemmingsplan.
Op het verbinden van deze voorschriften is artikel 22.303, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Dat artikellid omschrijft nader welke voorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval kunnen worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 22.284, eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument. Gelet op deze van overeenkomstige toepassing verklaring wordt hier verder volstaan met een verwijzing naar artikel 22.303 en de toelichting daarop.
Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten. Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in artikel 22.35 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel in artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.
Onderdeel j
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 22.29, derde lid, en 22.30).
Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.
Artikel 22.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan
In dit artikel is geregeld dat de onderdelen van artikel 2 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken en erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter. Met dit artikel wordt geregeld dat het bouwen, in stand houden en gebruiken van deze bouwwerken, mits voldaan wordt aan de hierbij gegeven randvoorwaarden, van rechtswege in overeenstemming is met het omgevingsplan. In combinatie met artikel 22.27, waarin deze bouwwerken eveneens zijn aangewezen, leidt dit ertoe dat deze bouwwerken zonder vergunning zijn toegelaten op grond van het omgevingsplan. Er is geen binnenplanse vergunning en ook geen buitenplanse vergunning voor deze bouwwerken nodig. De vergunningplicht, bedoeld in artikel 22.26, is immers niet van toepassing omdat de bouwwerken zijn aangewezen in artikel 22.27. Evenmin is een andere binnenplanse vergunningplicht of een buitenplanse vergunningplicht aan de orde, omdat hier wordt bepaald dat de aangewezen bouwwerken van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan. Dit betekent ook dat een omgevingsvergunning die is vereist op grond van een eventuele in het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen bepaling dat voor een activiteit van een bepaalde regel (zoals bijvoorbeeld een toegelaten bouwhoogte) bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, niet nodig is.
Een uitzondering geldt voor de in de aanhef van het artikel opgenomen regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan. Dit betreft de omgevingsplanregels van rijkswege, afkomstig uit onder meer het Bouwbesluit 2012, de Woningwet en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze regels, die ook betrekking kunnen hebben op het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zijn onverminderd van toepassing. Zo geldt voor deze bouwwerken bijvoorbeeld onverminderd het repressieve welstandsvereiste uit artikel 22.7. Als een bouwwerk in strijd zou zijn met één of meer van deze regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dus een omgevingsvergunning vereist.
Bijzondere vermelding verdient nog het in dit artikel in onderdeel c aangewezen gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. Omdat het hier slechts gaat om gebruik van een bestaand bouwwerk en niet om het bouwen, in stand houden en gebruiken van een te bouwen bouwwerk, is de vergunningplicht uit artikel 22.26 op deze activiteit niet van toepassing en hoeft deze activiteit dus ook niet te worden aangewezen in artikel 22.27. De aanwijzing in artikel 22.36 leidt ertoe dat een binnenplanse noch buitenplanse vergunning nodig is voor gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.
Artikel 22.37 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen
Dit artikel bevat de specifieke bepalingen voor bijbehorende bouwwerken, zoals die waren opgenomen in artikel 7 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Inhoudelijk zijn deze bepalingen ongewijzigd.
Artikel 22.38 Inperkingen artikel 22.36 vanwege cultureel erfgoed
Dit artikel bevat uitzonderingen en randvoorwaarden voor het vergunningvrij bouwen als bedoeld in artikel 22.36. Deze uitzonderingen waren in artikel 4a van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht opgenomen. Het gaat om uitzonderingen voor (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten.
Artikel 22.39 Inperkingen artikel 22.36 vanwege externe veiligheid
Dit artikel bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 22.36 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid. Deze uitzonderingen waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Bkl in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover artikel 22.36 betrekking heeft op die gebouwen – de onderdelen a en c – is het niet wenselijk dat op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht.
De locaties waar deze activiteiten niet mogelijk zijn, zijn in de eerste plaats de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om artikel 22.39, onder a en b, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder a en b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Hierop kan niet in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet worden vooruitgelopen.
Artikel 22.39, onder c, zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 22.36, onder a en c, uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede «voor zover ... van toepassing is» in de verschillende subonderdelen van artikel 22.39, onder c, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico’s en aldus voor eenieder kenbaar zijn.
Bij de opsomming van activiteiten in artikel 22.39, onder c, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Bkl. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in artikel 22.39, onder c, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2, 5, 6, 7, 12 en 13. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2 (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in artikel 22.39, onder c, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van artikel 22.39, onder c, buiten beschouwing te laten.
Vangnetregeling Omgevingswet: verwerken in omgevingsplan
De Vangnetregeling Omgevingswet (Stcrt. 2023, 32876) is een regeling van de minister van BZK die de Omgevingswet op een aantal punten
aanvult. Het betreft onder andere aanvullingen voor de regels van de bruidsschat in
het omgevingsplan. De regels gelden van rechtswege.
De Vangnetregeling geldt naast de bruidsschat en wijzigt de bruidsschat niet. De regels in de Vangnetregeling zijn geen onderdeel van het omgevingsplan en zijn ook niet zichtbaar in het onderdeel Regels op de kaart van het Omgevingsloket en wordt om die reden hier opgenomen onder d in het omgevingsplan.
Deze bepaling zorgt ervoor dat het bouwen, in stand houden of gebruiken van bepaalde bouwwerken niet meer automatisch is toegestaan binnen een bepaalde afstand vanaf opslagtanks waarin organische oplosmiddelen worden opgeslagen. Strikte toepassing van de bepaling uit de bruidsschat zou in specifieke situaties ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen veroorzaken.
Artikel 22.40 Overgangsrecht bestaande bouwwerken
Met dit artikel wordt gecodificeerd dat het overgangsrecht voor bouwwerken, zoals dat in bestemmingsplannen moest zijn opgenomen op grond van artikel 3.2.1 van het voormalige Besluit ruimtelijke ordening en dat betrekking had op de voorwaarden waaronder de in dat artikel bedoelde bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, ook voorziet in het in stand mogen houden van die bouwwerken. Het uitdrukkelijk regelen van het in stand mogen houden van die bouwwerken, is een logisch gevolg van het codificeren dat de vergunningplicht in de bruidsschat voor de bouwactiviteit ook ziet op het in stand houden van het te bouwen bouwwerk. In paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet is hierop ingegaan. Het in stand mogen houden van een bouwwerk wordt hiermee onder het nieuwe recht uitdrukkelijk geregeld. Voor de bouwwerken die onder het planologisch overgangsrecht vielen zoals opgenomen in voormalige bestemmingsplannen, welk overgangsrecht met de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, treden hiermee geen veranderingen op. Ook bij het vaststellen van nieuwe regels over bouwwerken in het omgevingsplan ligt het, zoals al toegelicht in paragraaf 3.2.2, in de rede dat wordt gekozen voor eerbiedigende overgangsbepalingen. In het nieuwe stelsel wordt het echter mogelijk om onder omstandigheden ook minder eerbiedigende vormen van overgangsrecht te kiezen.
Artikel 22.41 Algemeen toepassingsbereik
In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor de hele afdeling 22.3.
Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik in een van de paragrafen van deze afdeling.
Artikel 22.41 lid 1
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk en wateronttrekkingsactiviteiten.
Artikel 22.41 lid 2
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
-
a).
activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
-
b).
activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd.
De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Onderdeel a
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.
Onderdeel b
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat afdeling 22.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk (artikel 22.18). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Onderdeel c
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging (met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Onderdeel d
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling van dit omgevingsplan.
Onderdeel e
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw. Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Onderdeel f
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik. Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan. Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het toepassingsbereik van deze afdeling.
Onderdeel g
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 22.41 lid 3
Lozingen in de bodem en in de riolering die vielen onder het Besluit lozing afvalwater huishoudens of het Besluit lozen buiten inrichtingen (en de daarmee corresponderende artikelen van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer) worden ook gedecentraliseerd en vallen daarom onder het toepassingsbereik van deze afdeling. Het gaat alleen om de gevolgen van die lozingen voor de bodem, de riolering of het zuiveringtechnisch werk. Zo valt bijvoorbeeld de hoeveelheid en kwantiteit van het lozen van water afkomstig van het ontwateren van een bouwput in de riolering, wel onder de regels van deze afdeling, maar de geluidhinder of geurhinder veroorzaakt door het ontwateren niet.
Artikel 22.41 lid 4
De regels voor bodembeheer, zoals opgenomen in paragraaf 22.3.7 gelden voor alle milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in de Omgevingswet. De voorschriften gelden dus ook voor milieubelastende activiteiten buiten voormalige wet milieubeheer-inrichtingen.
Artikel 22.42 Oogmerken
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in dit (tijdelijke) omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 22.42 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 22.42 werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op artikel 22.45.
Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieuthema’s, maar ook andere milieuaspecten zoals geluid, trillingen en geur vallen onder de oogmerken van deze afdeling.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.43 Normadressaat
De regels van deze afdeling zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 2.3.2 over de normadressaat van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
Artikel 22.44 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn.
Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van deze afdeling in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in deze afdeling zijn opgenomen.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal.
Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten:
-
a.
de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
-
b.
de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw;
-
c.
de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit;
-
d.
de historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder;
-
e.
de bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en
-
f.
de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die in de paragrafen en subparagrafen van deze afdeling zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder.
Artikel 22.44 lid 3
Nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de activiteit betreffen hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder.
Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit. De Handreiking Vervoermanagement (november 2017) geeft inzicht in de wijze waarop invulling gegeven kan worden aan dit aspect van de specifieke zorgplicht. Daarnaast legt de handreiking de relatie met de EED, the European Energy Efficiency Directive en hoe daar mee om te gaan. De verschillende doelgroepen krijgen met deze handreiking meer inzicht in de mogelijkheden voor een «integrale» aanpak van duurzame mobiliteit.
Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt, maar die wel aan die activiteit zijn toe te rekenen. In de toelichting bij artikel 22.56 (geluid: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) wordt nader ingegaan op het verschil tussen directe geluidhinder en indirecte geluidhinder.
Het bevoegd gezag heeft op grond van artikel 22.45 de bevoegdheid maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen ook inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht om de mate waarin nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, te bepalen. De resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen aanleiding zijn aanvullende maatwerkvoorschriften te stellen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het voorschrijven van maatregelen en gedragsvoorschriften. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming van indirecte geluidhinder vanwege wegverkeer kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» als hulpmiddel dienen. Dit is niet veranderd ten opzichte van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal, stonden in artikel 21 van het voormalige Besluit algemene regels milieu mijnbouw en artikel 4 van de voormalige Regeling algemene regels milieu mijnbouw, regels over geluid door verkeersbewegingen. Deze regels hielden in dat de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie niet hoger was dan 50 dB(A), beoordeeld volgens de hierboven genoemde circulaire van 29 februari 1996. Deze regels komen niet expliciet terug in deze afdeling, maar vallen wel onder de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan, bedoeld in dit derde lid.
Anders dan bij de plichten uit het tweede lid van dit artikel, geldt de zorgplicht uit dit derde lid ook voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Niet voor alle nadelige gevolgen van milieubelastende activiteiten voor de fysieke leefomgeving zijn rijksregels gesteld in het Bal. Anders dan in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel k en q) maken de nadelige gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar een activiteit en de bescherming van het donkere landschap geen onderdeel uit van de belangen die met het Bal worden behartigd. Voor de belangen die buiten het Bal vallen, kunnen voor het waarborgen van deze belangen op decentraal niveau regels worden gesteld. In dit artikel is dit gedaan, door in het derde lid het voorkomen of beperken van hinder, veroorzaakt door verkeer van en naar de activiteit en het beschermen van de duisternis en het donkere landschap op te nemen.
Artikel 22.44 lid 4
Voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Bal. Daarom is in het vierde lid bepaald dat het eerste en tweede lid van dit artikel niet gelden voor dergelijke milieubelastende activiteiten. Het derde lid geldt wel voor milieubelastende activiteiten die onder het Bal vallen. In het derde lid zijn immers aspecten genoemd die niet behoren tot het oogmerk van de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal.
Artikel 22.45 Maatwerkvoorschriften
In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. De beperkingen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor maatwerkvoorschriften, zijn daarbij niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Bal. Het is niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften, omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in artikel 22.44. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van deze afdeling worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van deze afdeling.
Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit artikel 22.42 en mag daar niet mee in strijd zijn.
Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Bkl. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een gemeente kan niet zomaar voorschrijven dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Bkl stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.
Artikel 22.46 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als op grond van een paragraaf in deze afdeling van dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen van deze afdeling. Als in een paragraaf van deze afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Artikel 22.47 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
Het eerste lid van artikel 22.47 regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Artikel 22.48 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij.
Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de gezondheid en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg over «ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu» en «ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu». Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Artikel 22.49 Informeren over een ongewoon voorval
Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen.
De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.
Artikel 22.50 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.
Artikel 22.51 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die in afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal aangewezen zijn als milieubelastende activiteiten. Voor die activiteiten gelden de artikelen van paragraaf 5.4.1 van het Bal.
De milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 van het Bal, de bedrijfstakoverstijgende activiteiten, vallen wel onder deze paragraaf van dit omgevingsplan. De activiteiten van afdeling 3.2 van het Bal waren onder het oude recht zelden een zelfstandige inrichting, maar meestal onderdeel van een grotere inrichting. Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn ze meestal onderdeel van een grotere milieubelastende activiteit. Activiteiten, anders dan de activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal, zijn ofwel geregeld in het Bal in de afdelingen 3.3 en verder, ofwel in het omgevingsplan.
Als een richtingaanwijzer in het Bal de energiemodule aanwijst voor een bepaalde activiteit en daarbij ook een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal plaatsvindt, dan is de energiemodule ook van toepassing op de activiteit uit afdeling 3.2, die dan immers een functioneel ondersteunende activiteit is.
De regels van deze paragraaf gelden voor milieubelastende activiteiten waarbij het energieverbruik van alle milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar, gezamenlijk gelijk is aan of groter dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen. Hierbij moeten de activiteiten die in afdeling 3.2 van het Bal zijn geregeld ook worden meegenomen. Dus als bijvoorbeeld een supermarkt of horecagelegenheid een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal verricht, dan gelden ook daarvoor de energiebesparingsregels van dit omgevingsplan, tenzij het energieverbruik van de activiteiten op de locatie, gezamenlijk niet boven de drempel uitkomt.
Activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal die zelfstandig boven de drempel kunnen uitkomen, zoals de zuiveringsvoorziening uit paragraaf 3.2.17 van het Bal, waren in de regel onder het oude recht een inrichting, zodat het logisch is dat daarvoor de energiebesparingsregels uit dit omgevingsplan gelden.
Overigens is de gelding van deze paragraaf beperkt tot 1 december 2023. Dit hangt samen met het beleidsvoornemen om in het kader van de voorziene regelgeving over de actualisatie van de energiebesparingsplicht alsnog op rijksniveau ook voor bepaalde milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal regels over energiebesparing te stellen. Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 in artikel 22.52, vierde lid, dat betrekking heeft op de verplichting energiebesparende maatregelen te treffen, is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor genoemde voorziene regelgeving. Ook de gelding van artikel 22.52 lid 5 en 6, dat betrekking heeft op het overgangsrecht voor de regels over energiebesparing zoals deze golden onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is gekoppeld aan deze datum. Als een gemeente voor 1 december 2023 is overgegaan tot aanpassing van artikel 22.52 van dit omgevingsplan, zal na die datum op grond van de geactualiseerde regels over energiebesparing in het Bal moeten worden bezien of deze regels in het omgevingsplan kunnen blijven voortbestaan als maatwerkregel.
De regels in deze paragraaf, die betrekking hebben op zogeheten procesgebonden energiebesparende maatregelen, laten onverlet de regels over de zogeheten gebouwgebonden energiebesparende maatregelen, zoals deze zijn gesteld in de artikelen 3.84, 3.84a en 3.84b van het Bbl.
Artikel 22.52 Energie: maatregelen
Dit artikel vervangt artikel 2.15 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze paragraaf is overgenomen uit paragraaf 5.4.1 van het Bal. Zie de bij die paragraaf horende toelichting voor een uitleg van deze artikelen.
Het bevoegd gezag kan, als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan dit artikel, met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een onderzoek verlangen waaruit blijkt of aan dit artikel wordt voldaan.
Bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling bevat energiebesparende maatregelen die kunnen worden getroffen.
Lid 4 en 5 van dit artikel bevat overgangsrecht voor milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van paragraaf 22.3.2 van dit omgevingsplan vallen en waarvoor al op grond van het recht voor de Omgevingswet – in concreto artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer – door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht aan het bevoegd gezag is verstrekt of had moeten worden verstrekt.
Dit overgangsrecht heeft in de eerste plaats tot gevolg dat tot 1 december 2023 kan worden volstaan met het treffen van de energiebesparende maatregelen, bedoeld in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit is inclusief de bijbehorende regels en bijlagen uit afdeling 2.5 van de Activiteitenregeling milieubeheer, zoals de lijst met erkende energiebesparende maatregelen, de rekenmethode voor de terugverdientijd en de rekenmethode voor de hoeveelheid aardgasequivalent. In lid 6, is in dat licht gedurende de periode, bedoeld in het vijfde lid van dit artikel, artikel 22.52 op de betreffende milieubelastende activiteiten niet van toepassing verklaard.
Daarnaast volgt uit dit overgangsrecht dat als voor een onder het toepassingsbereik vallende milieubelastende activiteit die is gestart voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht had moeten worden verstrekt, maar dat nog niet is gebeurd, tot 1 december 2023 nog steeds in overeenstemming met de daaraan in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen aan de informatieplicht moet worden voldaan.
Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 als einddatum voor het overgangsrecht is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor in de toelichting bij artikel 22.51 genoemde voorziene regelgeving.
Paragraaf 22.3.3 Zwerfafval
Het Bal regelt een groot aantal handelingen met afvalstoffen. Zie onder andere paragraaf 3.2.13 (Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte) en paragraaf 3.5.11 (Verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen).
De voorschriften van afdeling 2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de daarbij behorende onderdelen van de Activiteitenregeling milieubeheer, die niet zijn opgegaan in het Bal zijn terecht gekomen in deze paragraaf van het omgevingsplan. Dit is alleen de bepaling over zwerfafval.
Artikel 22.53 Afval: zwerfvuil
Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Bal. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten.
De voorrangsbepaling van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan is ook relevant voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing.
Paragraaf 22.3.4 Geluid
Immissiewaarden versus emissiebeperkende maatregelen
Deze paragraaf bevat regels die zien op de immissie van het geluid, veroorzaakt door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen. Voor enkele milieubelastende activiteiten zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat dat besluit regels om geluidemissie te voorkomen. Bijvoorbeeld een verplichting om de werkzaamheden binnen uit te voeren. Voor de milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in het Bal, zijn in dit omgevingsplan geen emissiebeperkende maatregelen opgenomen. Als het opleggen van (extra) maatregelen ter voorkoming van geluidemissie nodig is, dan kan dit met een maatwerkvoorschrift.
Vergunningplichtige activiteiten en de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening
De geluidparagraaf geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van deze afdeling vallen. Wel is er in artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan een voorrangsbepaling opgenomen voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend.
De geluidparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, geluidnormen en andere geluidvoorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten.
Voor het vaststellen van geluidvoorschriften in de omgevingsvergunning werd meestal de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gebruikt. Voor zowel vergunningverlening als het stellen van maatwerkvoorschriften bevat deze handreiking informatie. De handreiking bevat (onder meer in hoofdstuk 4) ook nu nog informatie die kan helpen bij het stellen van regels in het omgevingsplan of voorschriften voor activiteiten.
Artikel 22.54 lid 1
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw. Alleen geluidgevoelige gebouwen die op een locatie toegelaten zijn op grond van het omgevingsplan of via een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, worden beschermd tegen het geluid veroorzaakt door een activiteit.
Dit artikel geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude Wet milieubeheer begrip inrichting te vangen. Zie daarover meer in de artikel 22.41, tweede lid. De geluidvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen.
Dat betekent dat het geluid door activiteiten die buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling vallen, niet hoeft te voldoen aan de bepalingen van deze geluidparagraaf. Voor die activiteiten blijven op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet onder meer de regels gelden over geluidhinder uit de Algemene Plaatselijke Verordening.
Ook is er in artikel 22.1 van dit omgevingsplan een algemene voorrangsbepaling opgenomen. Het eerste lid van dat artikel bevat een voorrangsregel voor geluidregels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, op grond van artikel 22.1, onder a van de Omgevingswet, voor zover die regels afwijken van de geluidregels in deze paragraaf van dit omgevingsplan. Een voorbeeld hiervan zijn afwijkende geluidwaarden in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet.
Het tweede lid van artikel 22.1 van dit omgevingsplan bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend. De geluidvoorschriften uit die vergunningen krijgen voorrang op de geluidregels in dit omgevingsplan.
Onder de Omgevingswet zijn begrippen geüniformeerd. Dat betekent dat voor sommige begrippen een nieuwe definitie geldt. Meestal is daar geen beleidsmatige verandering in bedoeld, maar soms kan de nieuwe definitie wel een iets andere uitwerking hebben.
Zo wordt niet meer gesproken over een gevoelig gebouw of een gevoelig object. In plaats daarvan wordt gesproken over een geluidgevoelig gebouw.
Of een gebouw geluidgevoelig is, is afhankelijk van de gebruiksfuncties van dat gebouw. Zo wordt onder de Omgevingswet gesproken van een gebouw met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, in plaats van over een woning.
In bestemmingsplannen werden specifieke ruimtes vaak niet bestemd. Het hele gebouw heeft dan dezelfde bestemming. Hierdoor kan in bestaande situaties een verandering ontstaan in de plaats waar de geluidwaarde geldt. Denk aan een aan- of inpandige garage, die wel een nevengebruiksfunctie van wonen heeft, maar geen verblijfsruimte is. De geluidwaarde geldt dan op de gevel van die garage.
Overigens is het begrip geluidgevoelige ruimte in het Bkl ook anders gedefinieerd dan in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een geluidgevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van de aangewezen gebruiksfuncties.
In de praktijk kunnen zodoende kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.
Artikel 22.54 lid 2
onderdeel b
Met dit artikel wordt bepaald dat het geluid van een activiteit niet geldt op een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.
De aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw kan wel aanleiding zijn voor het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifieke zorgplicht voor een milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen.
onderdeel c
Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Bkl, als niet-geluidgevoelige gevel in het omgevingsplan worden aangemerkt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78y en 5.78aa in het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel de gevels die onder de voormalige Wet geluidhinder als «doof» werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm.
In het overgangsrecht van het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet is in artikel 12.17 bepaald dat onder «niet-geluidgevoelige gevel» ook wordt verstaan een gevel die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangemerkt als zogenoemde «dove gevel», evenals een gevel waarvoor de Interimwet stad-en-milieubenadering is toegepast. Ook die gevels blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet geluidgevoelig.
Artikel 22.54 lid 3
onderdeel a
Voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal worden geluidwaarden gesteld in paragraaf 4.109 «Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk» van het Bal.
onderdeel b
Geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen valt niet onder de regels van deze paragraaf. Andere geluiden door een spoorwegemplacement, zoals geluid door het wassen van de treinwagons, vallen wel onder deze paragraaf.
Voor het geluid door wegverkeersbewegingen van en naar een spoorwegemplacement geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 22.44, derde lid, onder a, van dit omgevingsplan.
Artikel 22.54 lid 4
Een winkel was onder het oude recht vaak geen Wet milieubeheer-inrichting. De regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden daarom niet voor activiteiten bij detailhandel. Winkels vielen wel onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer als de volgende installaties aanwezig waren:
-
–.
elektromotoren met een opgeteld vermogen groter dan 1,5 kW (bijvoorbeeld in automatische rolluiken of airco’s); of
-
–.
stookinstallaties met een opgeteld thermisch vermogen van meer dan 130 kW.
Met dit artikel wordt voorkomen dat de geluidwaarden uit deze paragraaf gaan gelden voor die winkels waarvoor de geluidnormen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet golden.
Wel geldt voor deze winkels de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan.
Artikel 22.55 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
Vangnetregeling Omgevingswet: verwerken in omgevingsplan
De Vangnetregeling Omgevingswet (Stcrt. 2023, 32876) is een regeling van de minister van BZK die de Omgevingswet op een aantal punten
aanvult. Het betreft onder andere aanvullingen voor de regels van de bruidsschat in
het omgevingsplan. De regels gelden van rechtswege.
De Vangnetregeling geldt naast de bruidsschat en wijzigt de bruidsschat niet. De regels in de Vangnetregeling zijn geen onderdeel van het omgevingsplan en zijn ook niet zichtbaar in het onderdeel Regels op de kaart van het Omgevingsloket en wordt om die reden hier opgenomen in lid 3 in het omgevingsplan.
Deze bepaling zorgt ervoor dat de geluidsregels niet van toepassing zijn op bovengrondse hoogspanningsverbindingen. In een dergelijke uitzondering was nog niet voorzien, hoewel voor deze activiteit onder oud recht geen geluidsregels golden. Zonder het toevoegen van deze uitzondering zouden deze hoogspanningsverbindingen in een aantal gevallen niet voldoen aan deze geluidsregels. Hoewel er in dergelijke gevallen uitzicht zou zijn op legalisatie door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, is dit onredelijk belastend voor de beheerder en de betrokken gemeenten.
Artikel 22.55 lid 1
De uitzondering in artikel 22.54, tweede lid, onder b, voor een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw, geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.59, tweede lid van het Bkl.
Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten geldt de uitzondering niet. Zo’n gebouw valt wel binnen het toepassingsbereik van deze paragraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid door een activiteit op de gevel van een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw.
De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als geluidgevoelig gebouw.
Zie het schema in de volgende alinea voor een overzicht van de gevallen waarin een waarde voor geluid geldt bij verschillende situaties van geluidgevoelige gebouwen die tijdelijk toegelaten zijn versus activiteiten.
Artikel 22.55 lid 2
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen geprojecteerde en in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende activiteiten. Dit is wel zo bij de instructieregels van het Bkl. De geluidwaarde geldt dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege zijn overgegaan in omgevingsplannen, zou toetsing op een geprojecteerd gebouw ertoe kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen. In de transitieperiode is dit ongewenst: voor rechtmatige bestaande situaties moeten niet ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is in de omgevingsplanregels van rijkswege, voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet wordt verstaan een geprojecteerd gebouw of een geluidgevoelig gebouw in aanbouw.
Het uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat de initiatiefnemer onder dezelfde condities zijn activiteit moet kunnen blijven voortzetten. Als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten bij een bestaande activiteit, of een nieuwe activiteit begint bij een bestaand geluidgevoelig gebouw, gelden al wel de nieuwe regels. Dit verschil werkt ook door naar de omgevingsplanregels van rijkswege.
Geluidgevoelig gebouw |
Activiteiten |
|
al rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet |
nog niet rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet |
|
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten maar nog niet gebouwd |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten maar nog niet gebouwd |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing |
Artikel 22.56 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.58 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling over de milieubelastende activiteit uit te breiden. Bijvoorbeeld met het geluid van een landbouwvoertuig op een akker. Deze bepaling trekt die activiteit niet alsnog «binnen» de activiteit.
Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder
Ook activiteiten die niet hoofzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als «directe hinder». Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.
De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor het geluid dat beschouwd wordt als «directe hinder». Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (totdat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als «indirecte hinder». Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in artikel 22.44, derde lid van dit omgevingsplan. Zie ook de artikel 22.44, derde lid.
Overigens was het onder het oude recht ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels van rijkswege brengen hier geen verandering in.
Artikel 22.57 Geluid: waar waarden gelden
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.60 van het Bkl. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit.
Onderdeel c
Net als voorheen worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming «gevoelige terreinen» gehanteerd. Dit artikel bepaalt vervolgens dat de waarden voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt op de grens van de locatie. Langs andere weg wordt daarmee hetzelfde bereikt.
In bijlage I bij het Bkl is een woonschip gedefinieerd als «drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip».
In bijlage I bij het Bbl wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.
Artikel 22.58 Geluid: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn op geluid door een activiteit, op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.61 van het Bkl.
Artikel 22.59 Geluid: voormalige functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid op of in een geluidgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor het geluid door die agrarische activiteit op dat geluidgevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dit in het geval van een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor de woning waar het om gaat (of een ander geluidgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet in de vorm van geluidwaarden, tegen geluidhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor geluid uit dit tijdelijke deel van het omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.62 van het Bkl. Dat artikel biedt ruimere mogelijkheden bij geluidgevoelige gebouwen met een voormalige functionele binding. Deze ruimere mogelijkheden zijn niet opgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.62 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Artikel 22.60 Geluid: onderzoek
Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). In de gevallen waarvoor bij de specifieke bepalingen een plicht is opgenomen tot het indienen van een akoestisch rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidwaarden.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een specifieke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij besluit ook voor andere activiteiten een geluidonderzoek te eisen. Deze mogelijkheid heeft het bevoegd gezag nog steeds, via de maatwerkmogelijkheid in artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat het geluidsniveau of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden die gelden voor de activiteit op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning. Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot gevoelige gebouwen het aannemelijk is dat de normen zullen worden overschreden.
De maatwerkmogelijkheid kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien.
In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een gezoneerd industrieterrein te weten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een activiteit met de waarden, genoemd in dit omgevingsplan, een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. Op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden.
Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek
Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 22.46 worden verstrekt.
De leden 3 tot en met 7 hebben als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein.
Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 22.60 en 22.61 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.
Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in lid 6 van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.
Artikel 22.62 Toepassingsbereik
Het derde lid betreft een tijdelijke uitzondering voor windparken.
Artikel 22.62 lid 1
Deze paragraaf geldt voor activiteiten waarvoor waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) gesteld worden. Voor windturbines en buitenschietbanen worden voor geluid andere waarden gesteld, namelijk voor Lden en Lnight en geluid Bs,dan.
Artikel 22.62 lid 2
Deze paragraaf is niet van toepassing op geluid dat niet representatief is voor een activiteit. Uitgangspunt is dat elke activiteit onderdeel is van de representatieve bedrijfssituatie en het geluid van elke activiteit representatief geluid is. Niet representatief geluid is alleen het geluid door een uitzonderlijke bedrijfssituatie, dat in een maatwerkbesluit als zodanig is aangemerkt.
Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag wat een uitzonderlijke bedrijfssituatie is. In paragraaf 4.2 van bijlage IVh van de Omgevingsregeling zijn richtlijnen gegeven die daarbij kunnen worden toegepast. Hiermee wordt – grofweg – de situatie uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai voortgezet dat incidentele bedrijfssituaties niet worden meegenomen bij het bepalen van het geluid. In het voormalige Activiteitenbesluit is een incidentele bedrijfssituatie een bedrijfssituatie waarvoor op grond van artikel 2.20, zesde lid, andere waarden zijn vastgesteld.
Voor het geluid dat niet representatief is voor een activiteit kan het bevoegd gezag als dat nodig is, wel regels stellen, bijvoorbeeld waarden, tijdstippen of werkwijzen voor de gebeurtenissen die het niet-representatieve geluid veroorzaken. Artikel 5.59 van het Bkl bepaalt namelijk dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat ook het niet-representatieve geluid aanvaardbaar is.
Artikel 22.63 lid 1
Het eerste lid bepaalt hoeveel geluid toelaatbaar is op de gevel van een geluidgevoelig gebouw en komt overeen met de geluidnormen die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden.
In de instructieregels van het Bkl zijn geen normen meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode.
Artikel 22.63 lid 2
Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kende in artikel 2.17, derde lid, de regeling dat voor geluidgevoelige gebouwen op Activiteitenbesluit-bedrijventerreinen (geen gezoneerde industrieterreinen zijnde) het beschermingsniveau op de gevel 5 dB(A) lager ligt. Om te voorkomen dat activiteiten opeens niet meer aan de geluidwaarden voldoen, is deze regeling in het tweede lid van dit artikel overgenomen. In bijlage I bij de omgevingsplanregels van rechtswege is een begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein opgenomen. Het Bkl biedt in artikel 5.65, tweede lid, voor zulke bedrijventerreinen de mogelijkheid om een 5 dB(A) hogere waarde te stellen.
Artikel 22.63 lid 3
In de instructieregels (artikel 5.65) van het Bkl zijn de geldende binnenwaarden opgenomen voor in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. Deze komen, voor wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, overeen met de waarden zoals deze op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen waarden meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode, en de waarden in de avondperiode zijn strenger dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Om te voorkomen dat in de transitieperiode andere waarden voor de activiteiten gaan gelden, zijn in dit artikel de waarden uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer overgenomen.
Artikel 22.63 lid 4
Het vierde lid gaat in op de piekgeluiden die veroorzaakt worden door het laden en lossen in de dagperiode. Laden en lossen valt via artikel 22.41 (algemeen toepassingsbereik) en artikel 22.56 (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit) onder de activiteit, en daarmee onder de geluidwaarden die in de tabellen zijn gesteld. Dat geldt dus ook voor laden en lossen dat op de openbare weg («in de onmiddellijke nabijheid van») plaatsvindt. Om te voorkomen dat in de periode waarin de gemeenten hun omgevingsplannen nog niet hebben aangepast aan de Omgevingswet, het overdag laden en lossen onder de norm voor het piekgeluid gaat vallen, is het vierde lid toegevoegd. Dit lid bepaalt uitdrukkelijk dat – net als onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer- voor het laden en lossen in de dagperiode geen geluidwaarden voor het piekgeluidniveau gelden. Ook het Bkl geeft geen afzonderlijke waarden voor de piekniveaus in de dagperiode, en dus ook niet voor de piekniveaus van het laden en lossen.
Artikel 22.64 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel geldt alleen voor bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak een inrichting voor verkoop van brandstoffen aan derden zijn. Door het vervangen van het begrip Wet milieubeheer- inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor is het tankstation nu omschreven als het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Het Bkl gaat in de instructieregels niet meer uit van een apart geluidregime met afwijkende dagperioden voor tankstations. Wel zijn er op grond van de flexibiliteitsbepalingen van deze instructieregels mogelijkheden om in het omgevingsplan rekening te houden met de bijzondere kenmerken van het geluid bij een tankstation, zoals de pieken bij dichtslaan van autoportieren, als het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen maar aanvaardbaar is en er voldaan wordt aan de grenswaarden in het Bkl. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
Artikel 22.65 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vijfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het begrip agrarische activiteiten wordt in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat om activiteiten die betrekking hebben op gewassen of landbouwhuisdieren voor zover deze geteeld of gekweekt respectievelijk gefokt, gemest, gehouden of verhandeld worden. Daaronder wordt ook verstaan agrarisch gemechaniseerd loonwerk zoals het uitvoeren van cultuurtechnische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverlening.
Dit artikel geldt alleen voor bedrijven of andere locaties waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden worden verricht. Door het vervangen van het Wet milieubeheer begrip inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor in de plaats wordt gesteld dat het moet gaan om een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In navolging van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden voor de in het eerste lid genoemde activiteiten mobiele bronnen niet meegewogen bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Daarom zijn de waarden in tabel 22.3.5, die zien op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen van toepassing op de vast opgestelde installaties en toestellen. De waarden voor maximale geluidsniveaus zijn van toepassing op alle bronnen: vast en mobiel.
Voor het geluid van deze mobiele installaties geldt alleen de specifieke zorgplicht. Voor agrarische bedrijven die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten hebben, blijven op grond van artikel 22.1, de voorschriften van de omgevingsvergunning gelden.
Belangrijke verschillen tussen dit artikel en de instructieregels voor geluid van het Bkl zijn:
-
–.
Dit artikel geeft standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en afwijkende tijdsperioden voor agrarische activiteiten. De instructieregels van het Bkl kennen voor agrarische activiteiten niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is.
-
–.
In dit artikel gelden de standaardwaarden niet voor mobiele installaties. De standaardwaarden van het Bkl gelden ook voor de mobiele installaties bij een agrarisch bedrijf als die vallen onder de representatieve bedrijfsituatie.
-
–.
Akkers en weilanden zijn voor de toepassing van dit artikel geen onderdeel van de activiteit. De instructieregels van het Bkl gaan over al het geluid van locatiegebonden activiteiten, als dat geluid representatief is voor die activiteit.
In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw deel van het omgevingsplan heeft vastgesteld
Artikel 22.66 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, zesde lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De begrippen glastuinbouwbedrijf en glastuinbouwgebied worden in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat dan respectievelijk om een activiteit die in de kern bestaat uit het in een kas telen van gewassen en een cluster aaneengesloten percelen voor glastuinbouwbedrijven.
De instructieregels van het Bkl kennen voor geluid door glastuinbouwbedrijven niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
Artikel 22.67 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening
In artikel 2.17, zevende lid, juncto 2.17a, vijfde lid, en de artikelen 2.18, vijfde lid, en 2.19a, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond een mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening hogere of lagere normen te laten gelden, dan de standaardnormen. Op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet blijven die regels zoals opgenomen in een gemeentelijke verordening (in veel gevallen in de Algemene Plaatselijke Verordening) nog gelden. Artikel 22.67 van dit omgevingsplan zorgt ervoor dat de waarden uit die verordening, voorrang hebben op de waarden zoals opgenomen in dit (tijdelijk deel) van het Omgevingsplan.
Artikel 22.68 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012
Dit artikel is een voortzetting van het overgangsrecht voor ligplaatsen, zoals was opgenomen in artikel 2.17, vierde lid, onder d, vijfde lid, onder f, en het zesde lid, onder d, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het in de artikelen 22.63, eerste lid, 22.64, eerste lid, 22.65, eerste lid en 22.66, eerste lid opgenomen langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau wordt verhoogd met 5 dB(A). Deze verhoging geldt voor drijvende woonschepen die als zodanig voor 1 juli 2012 in dit omgevingssplan zijn toegelaten èn voor drijvende woonfuncties die voor 1 juli 2012 waren opgenomen in een gemeentelijke verordening en nadien, maar voor 1 juli 2022, alsnog zijn opgenomen in een omgevingsplan.
Artikel 22.69 Geluid: eerbiedigende werking
Deze bepaling geldt ter vervanging van artikel 2.17a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de meeste algemene maatregelen van bestuur op grond van het vervallen artikel 8.40 Wet milieubeheer, zoals het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, was een overgangsbepaling opgenomen die teruggreep op zogenaamde «8.40-AMvB’s» die daarvóór in werking waren. Dit lid is van toepassing op activiteiten die worden verricht op de locatie van inrichtingen die onder de werking van die oudere besluiten vielen. Voor deze activiteiten worden de waarden in tabel 22.3.1 (standaard) en tabel 22.3.7 (glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied) met 5 dB(A) verhoogd, tenzij voordien volgens een milieuvergunning lagere waarden golden. Overigens wordt in artikel 2.17a, eerste tot en met derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer abusievelijk verwezen naar artikel 2.17, in plaats van artikel 2.17a.
Artikel 22.70 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.70 lid 1
onderdeel a
Net als in artikel 5.73, eerste lid, onder a, van het Bkl is bepaald dat de geluidwaarden die in het omgevingsplan zijn opgenomen geen betrekking hebben op het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen.
Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT.
De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Bkl voor een verduidelijking.
Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding, spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit is dus veranderd in de instructieregels van het Bkl en deze omgevingsplanregels van rijkswege.
Bij het toedelen van functies aan locaties betrekt de gemeenteraad wel al het geluid vanwege de toegelaten activiteiten bij de vraag of het geluidniveau op een bepaalde locatie aanvaardbaar is. Het feit dat er in het omgevingsplan, maatwerkvoorschrift of omgevingsvergunning geen waarden of maatregelen mogen worden opgenomen voor het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen, betekent dus niet dat die geluidbronnen bij de toepassing van artikel 5.59, eerste lid, van het Bkl buiten beschouwing mogen blijven.
onderdelen b tot en met e
Voor onversterkt stemgeluid geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat het stemgeluid afkomstig van bijvoorbeeld onverwarmde of onoverdekte terrassen, schoolpleinen en sportvelden, buiten beschouwing wordt gelaten bij het beoordelen van de geluidwaarden veroorzaakt door een activiteit.
Op grond van de instructieregel in artikel 5.73 van het Bkl, moet onversterkt stemgeluid vaker buiten beschouwing worden gelaten dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in deze omgevingsplanregels van rijkswege. Op grond van de instructieregel wordt onversterkt menselijk stemgeluid buiten beschouwing gelaten, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is.
onderdeel f
Voor geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
In de Grondwet is bepaald dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
onderdelen g en h
Bij het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang bij militaire inrichtingen en het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht kan soms niet worden voldaan aan de waarden uit de artikelen in deze paragraaf. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid in de buitenlucht is het doorgaans niet mogelijk om maatregelen te treffen ter beperking van de geluidsemissie. Omdat het onwenselijk is deze activiteiten onmogelijk te maken, worden ze bij het bepalen van de geluidsniveaus buiten beschouwing gelaten.
onderdelen i en j
Voor onversterkte muziek en traditioneel schieten geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat onversterkte muziek en traditioneel schieten buiten beschouwing wordt gelaten, tenzij anders is bepaald in een Algemene Plaatselijke Verordening.
In de instructieregels van het Bkl wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen versterkte en onversterkte muziek, wat betekent dat onder het Bkl, anders dan onder het oude recht, onversterkte muziek wél onder de standaardwaarden voor geluid valt. Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om bijvoorbeeld alsnog een splitsing aan te brengen tussen versterkte en onversterkte muziek. Deze flexibiliteit geldt ook voor traditioneel schieten.
Artikel 22.71 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De aanvullende eis van 50 dB(A) op 50 m geldt altijd, ongeacht of er een geluidgevoelig gebouw (buiten het gezoneerd industrieterrein) op minder dan 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, is gelegen.
Artikel 22.72 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen. Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai». Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld in artikel 22.63, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing. Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf. Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie een vast onderdeel is van de activiteit, vaker kan worden gebruikt en door degene die de activiteit verricht zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.
Omdat het grondstomen dat plaatsvindt met een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, moeten maatregelen of voorzieningen getroffen worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in het tweede lid omschreven. Op grond van artikel 22.45 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.
Artikel 22.73 Geluid: festiviteiten
In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen. Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening.
Artikel 22.74 Geluid: meet- en rekenbepalingen
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Artikel 22.75 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is een voorzetting van de regeling voor geluid veroorzaakt door windturbines uit paragraaf 3.2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Deze paragraaf is niet van toepassing op nieuwe windparken met 3 of meer windturbines.
Artikel 22.76 Geluid: waarden windturbines
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden hele concrete maatwerkmogelijkheden voor geluid van windturbines. Die mogelijkheden zijn er nu op grond van de maatwerkmogelijkheid van artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Die mogelijkheden worden begrensd door onder andere de instructieregels van het Bkl.
Artikel 22.77 Registratie gegevens windturbines
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.14e van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.
Die ministeriële regeling bevatte in de artikelen 3.14a tot en met 3.14d ook veel gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid door windturbines. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling. Een geluidonderzoek voor windturbines wordt wel in dit omgevingsplan voorgeschreven in artikel 22.60.
Artikel 22.78 Geluid: meet- en rekenbepalingen
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Artikel 22.84 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In artikel 22.83, tweede lid, onder b is de uitzondering opgenomen dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar.
Op grond van dit artikel, geldt die uitzondering alleen voor een trillinggevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.83, tweede lid, van het Bkl.
Artikel 22.85 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.82 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41, uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog «binnen» de activiteit.
Artikel 22.86 Trillingen: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn op trillingen door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat functioneel verbonden is met de activiteit.
Dit artikel sluit aan bij artikel 5.84 van het Bkl.
Artikel 22.87 Trillingen: voormalige functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor trillingen door die agrarische activiteit in dat trillinggevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen trillingen, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dit voor trillingen door een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander trillinggevoelig gebouw), bepaald dat deze woning geen bescherming geniet via waarden tegen trillinghinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor trillingen uit dit omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden in de trillinggevoelige ruimten van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.85 van het Bkl.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.85 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Artikel 22.88 Trillingen: waarden voor continue trillingen
Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en A3 anderzijds wordt het volgende opgemerkt. Bij de continue trillingen moet in eerste instantie worden voldaan aan waarde A1 wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Met andere woorden: er wordt voldaan aan de waarden als:
-
–.
de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A1, of als
-
–.
de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A2 waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode voor deze ruimte (Vper) kleiner is dan A3.
Deze systematiek is een voortzetting van die onder het voorheen geldende recht. In artikel 2.23 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd verwezen naar tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor continue trillingen zijn ontleend aan tabel 2 van deze richtlijn.
Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.
Artikel 22.89 Trillingen: meet- en rekenbepalingen
Deze meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In artikel 6.11 van de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen.
Paragraaf 22.3.6 Geur
In paragraaf 22.3.6 wordt qua vorm zoveel mogelijk aangesloten bij die van de instructieregels in paragraaf 5.1.4.6 van het Bkl. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.90 lid 1
Deze paragraaf is van toepassing op geur door alle milieubelastende activiteiten die onder het algemeen toepassingsbereik, bedoeld in artikel 22.41, van dit omgevingsplan vallen.
Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.
Uit de begripsomschrijving in bijlage I bij dit omgevingsplan volgt dat een geurgevoelig object is:
-
1.
een geurgevoelig object zoals bedoeld in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij; en
-
2.
een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteiten mag worden gebouwd.
Het begrip geurgevoelig gebouw is omschreven in artikel 5.91 van het Bkl.
Het begrip geurgevoelig object is anders dan het begrip geurgevoelig gebouw in het Bkl. Meer uitleg over het verschil tussen de twee begrippen staat in de toelichting op het begrip geurgevoelig object zoals opgenomen in bijlage I bij dit omgevingsplan.
Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om het begrip geurgevoelig gebouw uit te breiden naar gebouwen die nu ook vallen onder het begrip geurgevoelig object. Het gaat hierbij om gebouwen waar hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
Artikel 22.90 lid 2
Dit artikel sluit aan bij artikel 5.90 van het Bkl. Daarin zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit.
Artikel 22.91 lid 1
In artikel 5.90 van het Bkl zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze gebouwen dezelfde bescherming tegen geurhinder als alle andere geurgevoelige objecten.
Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke geurgevoelige objecten die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming in de vorm van geurwaarden en afstandseisen blijven houden. Dit tot het moment dat bij:
-
–.
het vaststellen van het nieuwe deel van dit omgevingsplan; of
-
–.
het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;
beoordeeld is dat de situatie ook zonder geldende waarde of afstanden voor geur op het tijdelijke geurgevoelige gebouw aanvaardbaar is.
Artikel 22.91 lid 2
Onderdeel b van het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde geurgevoelige gebouwen die op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor geur. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming voor geur aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
Geurgevoelig gebouw of object |
Activiteit |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd |
de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd |
de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing |
geurgevoelig object dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar. |
de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing |
geurgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar. |
de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing |
Artikel 22.92 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden
Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd (onderdeel b).
Voor woonwagens en woonschepen geldt dat, anders dan bij andere geurgevoelige objecten, de waarden gelden op een begrenzing van de locatie. De woonwagen en het woonschip wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen en het woonschip binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van zulke gebouwen.
Dit artikel sluit aan bij de artikelen 5.93 en 5.94 van het Bkl.
Artikel 22.93 Geur: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geur niet van toepassing zijn op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.95 van het Bkl.
Artikel 22.94 Geur: voormalige functionele binding
Dit artikel bepaalt dat voor een geurgevoelig object dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, de afstanden en waarden voor geur door die agrarische activiteit niet gelden. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geur, veroorzaakt door andere omliggende bedrijven.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dat de afstanden en waarden voor geur door een activiteit niet gelden voor de zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de bepalingen van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij (artikel 2, derde lid) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dat de afstanden en waarden voor geur voor een agrarische activiteit niet gelden voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
Dit betekent dat in dit omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander geurgevoelig gebouw), wordt bepaald dat deze woning geen bescherming krijgt tegen geurhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, via waarden of afstanden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet er vervolgens in dat de waarden en afstanden voor geur uit dit omgevingsplan die gelden voor de agrarische activiteit, niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.96 Bkl.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.96 Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Artikel 22.95 Geur: cumulatie
De bepalingen in deze paragraaf van het tijdelijke deel van het omgevingsplan stellen waarden of minimumafstanden voor geur voor een individuele activiteit. In de paragrafen voor het houden van landbouwhuisdieren gaat het om een waarde of minimumafstanden voor een individuele veehouderij en alleen vanwege dierenverblijven. Hierbij is geen rekening gehouden met cumulatie van geur, veroorzaakt door meerdere veehouderijen in een gebied of cumulatie door meerdere bronnen binnen de veehouderij. Cumulatie kan een reden zijn om strengere eisen te stellen dan de waarden of afstanden die afgeleid zij van een individuele activiteit. Op grond van het Bal is het houden van landbouwhuisdieren in veel gevallen vergunningplichtig. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moet bij het beoordelen van de significante milieuverontreiniging, bedoeld in artikel 8.9 van het Bkl, rekening worden gehouden met cumulatie van geur. Dat kan leiden tot strengere vergunningvoorschriften dan de regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Bij niet-vergunningplichtige veehouderijen kunnen strengere eisen zo nodig in een maatwerkvoorschrift worden vastgelegd.
Bij het opnemen van omgevingsplanregels in het nieuwe deel van het omgevingsplan moet op grond van artikel 5.92, eerste lid, van het Bkl, cumulatie betrokken worden. Dat kan leiden tot strengere regels in het nieuwe deel dan de regels van het tijdlijke deel. Als in het nieuwe deel van het omgevingsplan waarden worden opgenomen waarbij cumulatie al is meegewogen, zal bij het verlenen van de omgevingsvergunningen in beginsel geen noodzaak bestaan om in de vergunning strengere eisen op te nemen. Een andere mogelijkheid is dat in situaties waarin er een vergunningplicht voor een veehouderijen op grond van het Bal geldt, ook het nieuwe deel van het omgevingsplan expliciet uit zal gaan van geurhinder als gevolg van de geurbelasting door de individuele activiteit, en de beoordeling van cumulatieve geurbelasting overlaat aan het traject van vergunningverlening. In dat geval zullen omgevingsvergunningen in cumulatieve situaties strengere eisen kunnen bevatten.
Subparagraaf 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf
Indeling paragraaf
Bij de indeling van de paragraaf is in hoofdlijnen de structuur van paragraaf 5.1.4.6.3 «Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf» van het Bkl gevolgd. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De paragraaf stelt regels voor:
-
–.
landbouwhuisdieren met geuremissiefactor; en
-
–.
landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden.
Verhouding Activiteitenbesluit milieubeheer en Wet geurhinder en veehouderij in dit omgevingsplan.
Deze paragraaf is de voortzetting van de artikelen 3.115 tot en met 3.121 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de regels van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.
Tussen bovenstaande regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij, bestonden enkele kleine inhoudelijke verschillen. Zo is de zogenaamde 50%-regeling in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vereenvoudigd ten opzichte van die in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Voor deze paragraaf van het omgevingsplan is aangesloten bij de inhoud van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is artikel 3.116, derde lid, uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer in deze omgevingsplanregels van rijkswege overgenomen. Zo’n bepaling kende de voormalige Wet geurhinder en veehouderij niet.
Vergunningplichtige activiteiten
De regels van deze paragraaf gelden voor alle activiteiten die vallen onder artikel 22.41 van dit omgevingsplan, waaronder milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal.
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven bestaande omgevingsvergunningen voor milieu op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het houden van landbouwhuisdieren of paarden die gehouden worden voor het berijden in dierenverblijven hun gelding houden. Dat geldt ook voor de zogenoemde verleende omgevingsvergunningen beperkte milieutoets. De waarden en afstanden in deze paragraaf gelden alleen voor het beginnen met of wijzigen of uitbreiden van een dierenbedrijf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang het bedrijf niet wordt uitgebreid of gewijzigd.
Voorrang voor geurverordening
Ook is voor deze paragraaf de voorrangsbepaling in artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan van belang. Op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij hebben veel gemeenten in een zogenoemde geurverordening, concentratiegebieden aangewezen of andere waarden of afstanden opgenomen voor het houden van landbouwhuisdieren dan de waarden of afstanden in deze paragraaf van het omgevingsplan. Deze geurverordening maakt op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Omgevingswet, deel uit van het tijdelijke omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. Op grond van artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan, gelden die andere waarden of afstanden uit de geurverordening in plaats van de waarden of afstanden in deze paragraaf.
Artikel 22.97 Geur vanaf waar afstanden gelden
De afstanden zoals opgenomen in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object.
Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Bal. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:
-
a.
het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of
-
b.
bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.
In artikel 22.103 wordt hier een uitzondering op gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.
Artikel 22.98 lid 1
Dit lid is een voorzetting van artikel 3.115, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld.
De waarden gelden alleen voor beginnen, wijzigen of uitbreiden. Dit staat in het toepassingsbereik van deze paragraaf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang niet wordt uitgebreid of gewijzigd.
Op grond van bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
Er wordt net zoals in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. Het begrip «bebouwde kom» was en is niet gedefinieerd. De grens van de bebouwde kom wordt niet alleen bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar ook door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. In het Bkl wordt de bebouwde kom vervangen door de bebouwingscontour die in het omgevingsplan moet worden opgenomen, zodat vooraf hierover altijd duidelijkheid is. Gemeenten wijzen dan bebouwingscontouren aan in het omgevingsplan.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere waarde is vastgesteld dan de waarde in dit lid, die andere waarde voorrang heeft op de waarde zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf, bijvoorbeeld voor het berekenen van de geur in het tweede lid of de eerbiedigende werking in artikel 22.99.
Artikel 22.98 lid 2
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verwezen naar de ministeriële regeling die op grond van artikel 10 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14.
Artikel 22.99 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden
In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de immissiewaarden die gelden op grond van artikel 22.97. De standaardwaarden uit artikel 22.98 gelden niet voor het op een locatie wijzigen of uitbreiden van het aantal of soort landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in dierenverblijven, als sprake is van een rechtmatig voor geur overbelaste situatie op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Er hoeft in dat geval dus niet aan de standaardwaarden te worden voldaan, maar uitbreiden en wijzigen is alleen mogelijk in de volgende gevallen:
-
1.
Zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115, tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
-
2.
Als aan de 50%-regeling wordt voldaan.
In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel getroffen is en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan of in de geurverordening.
Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden, gaat het om de geur die onmiddellijk voorafgaand aan het toepassen van de maatregel rechtmatig mocht worden veroorzaakt.
Daarmee is voorzien in de eerbiedigende regeling voor het houden van landbouwhuisdieren in bestaande dierenverblijven waarbij sprake is van een toegestane overschrijdingssituatie.
Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b en c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor de 50%-regeling is aangesloten bij de formulering zoals die in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen in plaats van de formulering in artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk.
Artikel 22.100 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten
In dit artikel staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte-voor-ruimtewoning. Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen, woningen bij omliggende veehouderijen die na 19 maart 2000 zijn gestopt of woningen die zijn gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) beëindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige objecten krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige objecten, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Als niet voldaan wordt aan de minimumafstand, dan moet wel aan artikelen 22.98 en 22.99 voldaan worden.
Artikel 22.101 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand
Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.
In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen in Bijlage II bij dit omgevingsplan.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere afstand is vastgesteld dan de afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 22.1 van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf over de eerbiedigende werking.
Artikel 22.102 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand
In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de vereiste afstanden die gelden op grond van artikel 22.101.
In dat geval is uitbreiden toegestaan als het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet kleiner wordt.
Dit lid vormt de voortzetting van de artikelen 4, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.117, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.103 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf
Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden.
De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van artikel 22.98 gelden en naast de afstanden die op grond van de artikelen 22.100 en 22.101 gelden.
Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig object en een dierenverblijf. Dit onderdeel is een voortzetting van artikel 5, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.104 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
In dit artikel is een regeling opgenomen voor het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, voor locaties waar de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig object rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in artikel 22.103. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen, het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen én de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen. De eisen zoals gesteld onder a, b en c zijn cumulatief.
Dit artikel is de voortzetting van artikel 5, tweede lid, onder a, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, tweede lid, onder a en b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
In dit artikel is een regeling opgenomen voor een soortgelijke situatie als in artikel 22.104, maar dan voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen en het aantal het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden niet mag toenemen. De eisen gesteld onder a en b zijn cumulatief.
Artikel 22.114 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op een deel ervan. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in paragraaf 22.3.6.4 geregeld.
Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41, waaronder opslag van vaste mest op een weiland of akker.
Artikel 22.114 lid 1
onderdeel a
Dit artikel geldt niet voor de opslag van vaste mest afkomstig van andere dieren dan landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden in verband met het berijden, zoals honden, dieren op de kinderboerderij of dieren in dierentuinen. Voor de geurhinder, veroorzaakt door die mestopslagen geldt artikel 22.240.
Artikel 22.114 lid 2
onderdeel a
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.
onderdeel b
Als vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is dit artikel niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
onderdeel c
Een opslag van meer dan 600 m3 vaste mest valt niet onder het toepassingsbereik van dit artikel. In artikel 22.262 is aanvullend op deze bovengrens een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
Artikel 22.114 lid 3
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan.
Artikel 22.115 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op substraatmateriaal van plantaardige oorsprong. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in paragraaf 22.3.6.4 geregeld.
Artikel 22.115 lid 1
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.115 lid 2
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.116 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand
Dit artikel regelt het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Kuilvoer is veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaïs kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt worden. In bijlage I bij het Bal worden vaste bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw. Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste, vijfde en negende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen van dat besluit zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen. De afstandseisen voor het opslaan van vaste bijvoedermiddelen en kuilvoer gelden niet als er sprake is van een totaal volume van minder dan 3 m3. Dit is in lijn met de regels uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de instructieregels van het Bkl en in het Bal is deze grens van 3 m3 vervallen.
Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41. Zo gelden deze regels voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen bij bijvoorbeeld een veehouderij, een manege of dierentuin.
Artikel 22.117 lid 1
Met dit artikellid en de begripsomschrijvingen in het Bal zijn de artikelen 3.50, derde lid, en 3.51, elfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer omgezet.
Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud worden de oppervlakte en inhoud van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer fungeert niet meegerekend. Is sprake van meerdere bassins, dan worden deze voor de oppervlakte- of inhoudsbepaling dus bij elkaar opgeteld. Een uitgebreide toelichting over het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie is te lezen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.855 van het Bal.
In het Bal staat geen vergunningplicht voor het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3. Deze vergunningplicht komt wel terug in artikel 22.262 van dit omgevingsplan.
Artikel 22.117 lid 2
De afstand die ten minste in acht moet worden genomen, is kleiner voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte kleiner dan 350 m2 dan voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte van 350 m2 of meer. Verder geldt een kleinere afstand van het bassin tot een geurgevoelig object of een geprojecteerd geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een veehouderij in de directe omgeving dan een te beschermen object zonder die functionele binding met een veehouderij.
Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan bijvoorbeeld voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. Dit geldt ook voor mestkelders. Met name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast.
Artikel 22.118 lid 1
Dit artikel is van toepassing op een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen.
Dit artikel geldt bij alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41. Zo is dit artikel niet alleen van toepassing bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Bal, maar op alle mestvergistingsinstallaties die voldoen aan de omschrijving in het eerste lid.
Artikel 22.118 lid 2
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in het Bal.
Een vergunningplicht kan onder meer gelden bij mestverwerking van meer dan 25.000 m3 mest van derden (grootschalige mestverwerking, artikel 3.91 Bal) of als de vergistingsinstallatie onderdeel is van een IPPC-installatie.
Artikel 22.118 lid 3
Dit lid is een voortzetting van de artikelen 3.129c en 3.129g, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bepaalde in artikel 3.129g, derde lid, van dat besluit, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift kon worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels, ofwel maatwerkvoorschriften, aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over:
Artikel 22.119 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand
Dit artikel is een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45 en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om het opslaan van groenafval inclusief afgedragen gewas (restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen), en de artikelen 3.106 en 3.108, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om composteren van groenafval.
Artikel 22.119 lid 1
Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Bal.
Artikel 22.119 lid 2
Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Bal.
Artikel 22.119 lid 3
Het bepaalde in de artikelen 3.46, achtste lid, en 3.108, derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift konden worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl. Dat artikel vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.
Artikel 22.120 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking
In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in de artikelen 22.114 tot en met 22.119, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd. Deze afstandseisen gelden niet bij «overbelaste situaties». Dit artikel bevat een regeling met «eerbiedigende werking» voor zulke bestaande situaties. Zie voor een nadere toelichting hierover de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.126 van het Bkl.
Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond van de specifieke zorgplichtbepaling de plicht om maatregelen of voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen over:
-
–.
de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;
-
–.
het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of
-
–.
de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze plicht komt dus niet expliciet terug in de omgevingsplanregels van rijkswege.
Artikel 22.121 Toepassingsbereik
Kortheidshalve wordt voor een uitleg over het exploiteren van een zuiveringstechnisch werk verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.173 van het Bal.
De verwijzing naar artikel 3.173 van het Bal brengt met zich mee dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteit functioneel ondersteunen. De activiteiten worden gezien als één activiteit. Er is dan dus geen sprake van cumulatie van geur door verschillende activiteiten.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 3.5a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De regels van paragraaf 22.3.6.5 kent als gevolg van aansluiting bij het Bal een breder toepassingsbereik ten opzichte van artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalde namelijk dat de regels alleen van toepassing waren op zuiveringtechnische werken voor zover het de waterlijn betrof met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.
Deze paragraaf stelt alleen regels voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder. De regels die zien op andere belangen zijn opgenomen in paragraaf 4.49 van het Bal.
Artikel 22.122 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het tweede lid bevat hogere waarden voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.
De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.13.
In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij die Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065 «Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur». Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid in deze afdeling van dit omgevingsplan kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.
Artikel 22.123 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten
De waarden die in dit omgevingsplan zijn opgenomen, gelden niet voor de geur door een zuiveringtechnisch werk op bepaalde geurgevoelige objecten als voor het zuiveringtechnisch werk tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was verleend en onherroepelijk was. Het gaat daarbij in de eerste plaats om geurgevoelige objecten die op het moment van verlening van de omgevingsvergunning milieu niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn gebouwd (onderdeel a). In de tweede plaats gaat het om geurgevoelige objecten die in de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet als geurgevoelig object werden beschouwd (onderdeel b).
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.124 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking
Bij wijziging van een zuiveringtechnisch werk mag de geur niet toenemen als voor dat zuiveringtechnisch werk rechtmatig een hogere waarde geldt, dan de waarde, bedoeld in artikel 22.120, eerste lid. De geur mag wel toenemen als die binnen de waarden bedoeld in artikel 22.120, eerste lid blijft.
Artikel 22.125 Toepassingsbereik
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
Artikel 22.126 Nazorg na afloop van saneren van de bodem
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
Artikel 22.126 lid 2
Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).
Subparagraaf 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
Deze paragraaf heeft betrekking op graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. Het idee is dat de gemeente de algemene verwijzing naar locaties in het tijdelijke deel van het omgevingsplan via artikel 22.127 op een gegeven moment vervangt door de regels via coördinaten aan specifieke locaties te koppelen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Daarbij kunnen gemeenten uiteraard de regels voor minder locaties laten gelden (de locaties die niet meer ernstig-geen spoed zijn eraf halen) of juist voor meer locaties laten gelden (wel ernstig en geen spoed, maar eerder geen beschikking afgegeven). En uiteraard kunnen gemeenten daarbij de regel die voor die locaties geldt aanpassen, voor alle locaties, of alleen voor sommige, of elke locatie een eigen op die locatie toegesneden regel.
In het Besluit activiteiten leefomgeving is voorzien in algemene regels voor de milieubelastende activiteiten graven in de bodem met een kwaliteit beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.119) en graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.120). In het toepassingsbereik van beide milieubelastende activiteiten is aangegeven dat deze alleen van toepassing zijn als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. De achtergrond hiervan is dat het Rijk geen regels wil stellen over kleinschalig grondverzet.
Onder de Wet bodembescherming voorzag artikel 28 van de Wet bodembescherming in een meldingsplicht als sprake was van voorgenomen handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Een geval van ernstige bodemverontreiniging was onder de Wet bodembescherming gedefinieerd als geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. In de Circulaire bodemsanering is deze definitie verder uitgewerkt en aangegeven dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigde bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. De Wet bodembescherming kende – in tegenstelling tot de milieubelastende activiteiten voor graven in een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit – geen ondergrens voor de omvang van het grondverzet.
Deze paragraaf stelt een beperkt aantal bepalingen voor kleinschalig grondverzet (omvang bodemvolume kleiner dan 25 m3) die plaatsvindt op locaties die onder de Wet bodembescherming werden beschouwd als handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze bepalingen komen dus in de plaats van de bepalingen die volgen uit artikel 28 van de Wet bodembescherming.
Deze bepalingen zien op een informatieplicht, enkele inhoudelijke regels aan tijdelijke opslag en afvoer van de grond en verplichte milieukundige begeleiding als een in het kader van een eerder uitgevoerde bodemsanering aangebrachte afdeklaag wordt doorgraven. Deze bepalingen zijn over het algemeen eenvoudig na te leven en leiden met uitzondering van de milieukundige begeleiding bij het doorgraven van een afdeklaag niet of nauwelijks tot extra kosten. Besloten is om geen onderzoeksverplichtingen op te leggen zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.127 Toepassingsbereik
In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Artikel 22.127 lid 1
Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is.
-
a.
In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico’s voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.
-
b.
In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
Artikel 22.127 lid 2
De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b.
Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.
Artikel 22.127 lid 3
In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.
Artikel 22.128 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.
Artikel 22.128 lid 1
De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.
Artikel 22.128 lid 2
Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
Artikel 22.128 lid 3
De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.
Artikel 22.129 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond
Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.
Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.
Artikel 22.130 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven
Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.
Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.
Artikel 22.131 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 22.132 Bodem: mitigerende maatregelen
Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 22.131, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.
Artikel 22.132 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.
Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.
Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.
Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.
Artikel 22.137 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een bouwputbemaling.
Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in het Bal. In paragraaf 6.2 van de nota van toelichting bij het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is ingegaan op de keuze om voor grondwatersaneringen geen algemene rijksregels meer te stellen.
Artikel 22.138 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.
Artikel 22.139 Lozen van grondwater bij saneringen
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool (ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in deze afdeling.
Artikel 22.140 Lozen van grondwater bij ontwatering
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Artikel 22.141 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 22.142 Toepassingsbereik
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.
Artikel 22.143 Gegevens en bescheiden
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
Artikel 22.144 Lozen van afvloeiend hemelwater
De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.
De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Artikel 22.145 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.
Artikel 22.146 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.138 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.147 Geen voedselvermaling
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.
Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.
Artikel 22.148 Lozen van huishoudelijk afvalwater
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten.
Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct op of in de bodem te lozen. Er moet dan worden geloosd op het vuilwaterriool. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden op of in de bodem.
De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.
Artikel 22.149 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd op of in de bodem worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.
De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in de bodem van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via die voorziening geloosd mogen worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.
Artikel 22.150 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage II.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 22.151 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal
Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, staan de regels in dat besluit.
Artikel 22.152 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.153 Koelwater
Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het toepassingsbereik van het Bal vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.
Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan. Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd.
De maximale warmtevracht is 1.000 kiloJoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ∆T x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m3/s).
∆T = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Artikel 22.154 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. Dit betreft zowel weinig milieubelastende activiteiten, zoals activiteiten als ramenlappen, als activiteiten die een hogere milieubelasting kunnen veroorzaken, zoals verwijderen van hardnekkige aanslag bij gevelreiniging.
Artikel 22.155 Periodiek reinigen
Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd, komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te informeren.
Bij andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is het uitgangspunt dat geen afvalwater wordt geloosd. Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.
Artikel 22.156 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen. Deze activiteit is ook geregeld in paragraaf 4.104 van het Bal. Deze paragraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Die paragraaf bevat de regels over het opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen. In deze paragraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld over het lozen van inerte goederen.
Artikel 22.157 Inerte goederen
Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Artikel 22.158 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.159 Lozen bij opslaan van inerte goederen
In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming van stofverspreiding.
Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt moet worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Als een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool.
De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100-150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100-150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.
Artikel 22.160 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.161 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen
In artikel 4.1058 van het Bal is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool «uit te zetten». Vandaar dat dit artikel de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.
Artikel 22.162 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten overheids-IBA’s. Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater, anders dan een openbaar vuilwaterriool.
Artikel 22.163 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt.
De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.
Artikel 22.164 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Voor lozingen vanuit «overheids-IBA’s» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.163.
Artikel 22.165 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.
Artikel 22.166 Schoonmaken drinkwaterleidingen
Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.
Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (eerste lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.
Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (tweede lid).
Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Artikel 22.167 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.
Artikel 22.168 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.169 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd.
Artikel 22.170 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal.
Artikel 22.171 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.172 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas
Artikel 4.791l van het Bal schrijft voor dat bij grondgebonden teelt in een kas een recirculatiesysteem voor drainagewater aanwezig is en in gebruik is. Op grond van artikel 3.71, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer hoefde geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, als hergebruik van het drainagewater niet doelmatig is. Voor lozingen van drainagewater die al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestonden, wordt deze uitzondering in dit artikel voortgezet.
Artikel 22.173 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
In artikel 7.761 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.
De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.
Artikel 22.174 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit
In artikel 7.773 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.
De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.
Artikel 22.175 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw
Op grond van artikel 4.795 van het Bal geldt voor het lozen van afvalwater bij het telen van gewassen de plicht om te lozen in het vuilwaterriool, of het afvalwater gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld dat dat afvalwater ook in oppervlaktewater mag worden geloosd. In de waterschapsverordening is geregeld dat die lozingsroute mogelijk blijft. Het waterschap is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute van artikel 4.795 «uit te zetten». Daarom is in dit artikel bepaald dat, als de waterschapsverordening het lozen op oppervlaktewater mogelijk maakt, de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt.
Artikel 22.176 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.177 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Artikel 22.178 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.179 Water
Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Artikel 22.180 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.181 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Artikel 22.182 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.183 Water
Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Artikel 22.184 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.185 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver. Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.
Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze – afhankelijk van de vraag – uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.
De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.
Artikel 22.186 Gegevens en bescheiden
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
–.
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
–.
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
–.
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 22.48 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 22.46 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 22.47 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 22.187 Water: lozingsroute
Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen van dit afvalwater in de bodem of in een schoonwaterriool is zonder nadere voorschriften toegestaan. Lozen in het vuilwaterriool is niet toegestaan.
Meestal wordt het afvalwater overigens in het oppervlaktewater geloosd. De regels daarvoor staan in de waterschapsverordening.
Artikel 22.188 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de «ouderwetse», chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film.
Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto’s, is specifiek uitgezonderd.
Artikel 22.189 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.190 Water
In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.191 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.192 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij de activiteit wonen. In het Bal zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. De reden dat deze paragraaf ook niet van toepassing is bij wonen, is dat er in het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels aan deze lozingen waren gesteld, anders dan de zorgplicht.
Artikel 22.193 Bodem
Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend.
Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.
Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en 3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 22.194, tweede lid, van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop wordt gewassen niet vloeistofdicht is.
Artikel 22.194 Water
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden.
Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.195 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.196 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca.
Deze paragraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.
Het toepassingsbereik van artikel 3.128 van het Bal verschilt enigszins van het toepassingsbereik van paragraaf 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens voor het nominaal vermogen van een bakkerijoven van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in een aansluitwaarde van meer dan 100 kW omdat die ondergrens in artikel 3.128 van het Bal wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.
Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij andere bedrijven. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers.
Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kW. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.
Artikel 22.197 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.198 Water
Vethoudend afvalwater wordt in beginsel altijd op het vuilwaterriool geloosd.
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.
Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vijfde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Een slibvangput en vetafscheider die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water».
Artikel 22.199 lid 1
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 22.45 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak worden gereinigd.
Artikel 22.199 lid 2
Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool.
Artikel 22.199 lid 3
onderdeel a
Net als in de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer, gelden de regels voor het voorkomen van geurhinder niet voor het koken met keukenapparatuur. De specifieke zorgplicht is voldoende.
Artikel 22.199 lid 4
Het vierde lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Artikel 22.200 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen bij de voedingsmiddelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van het Bal, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activiteiten niet specifiek geregeld in het Bal. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal. Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.
Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Bal wordt het toestaan van (meer) geur door het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag kan een geuronderzoek geëist worden.
Artikel 22.201 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan.
Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen.
Artikel 22.202 Toepassingsbereik
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in artikel 22.202, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.
Artikel 22.203 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.204 Water: lozingsroute en zuivering
Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.
Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water». Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.
Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Bal.
Artikel 22.205 Geur: voorkomen of beperken geurhinder
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd.
Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Artikel 22.206 Bodem: bodembeschermende voorziening
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Artikel 22.207 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.202, eerste lid verricht houdt in een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.208 Bodem: eindonderzoek bodem
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.
Artikel 22.208 lid 1
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast.
Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit.
Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Artikel 22.208 lid 2
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
Artikel 22.208 lid 3
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Artikel 22.209 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Artikel 22.210 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Artikel 22.211 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.
Artikel 22.211 lid 1
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.
Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
-
–.
De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.
-
–.
De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.
-
–.
De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Artikel 22.211 lid 2
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Artikel 22.212 Informeren: herstelwerkzaamheden
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Artikel 22.213 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen
Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Artikel 22.214 Toepassingsbereik
Deze paragraaf ziet op windturbines die lichtschitteringveroorzaken of slagschaduw in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen.
Onder deze paragraaf vallen alleen windturbines met een rotordiameter van meer dan 2 m.
Een windturbine die deel uitmaakt van een windpark in de Noordzee valt niet onder deze paragraaf.
Een windturbine die deel uitmaakt van een nieuw windpark met 3 of meer windturbines valt niet onder deze paragraaf.
Artikel 22.215 lid 1
In artikel 5.89a van het Bkl zijn slagschaduwgevoelige gebouwen, die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over slagschaduw in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen wel bescherming. Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouwen, die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming tegen slagschaduw blijven houden. Dit tot het moment dat bij:
-
–.
het vaststellen van het nieuwe deel van het omgevingsplan; of
-
–.
het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;
beoordeeld is dat de situatie ook zonder deze regel voor slagschaduw op het tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouw, aanvaardbaar is.
Artikel 22.215 lid 2
Het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen, die op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor slagschaduw. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming tegen slagschaduw aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
Slagschaduwgevoelig gebouw |
Activiteit |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd |
de regel voor slagschaduw is niet van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd |
de regel voor slagschaduw is wel van toepassing |
slagschaduwgevoelig gebouw dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar |
de regel voor slagschaduw is wel van toepassing |
slagschaduwgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar |
de regel voor slagschaduw is niet van toepassing |
Artikel 22.216 Slagschaduw: stilstandvoorziening
De passerende schaduw van draaiende wieken van een windturbine kan op bepaalde plaatsen en onder bepaalde omstandigheden een hinderlijk schaduweffect, dat wil zeggen wisseling van lichtsterkte, veroorzaken. Dit kan vooral hinderlijk zijn als de schaduw over ramen valt en zich bijvoorbeeld over een werkplek beweegt waar gestudeerd of gelezen wordt. De mate van hinder wordt onder meer bepaald door de frequentie van het passeren (rotortoerental), door de blootstellingsduur en door de intensiteit van de wisselingen in lichtsterkte. Passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz (aantal passeringen per seconde) veroorzaken hinder. Bij grotere turbines is het toerental lager zodat de passeerfrequenties doorgaans beneden 2,5 Hz liggen. Naast de passeerfrequentie is een aantal andere factoren ook bepalend voor eventuele hinder in de omgeving. Deze factoren zijn dermate locatie specifiek dat het ondoenlijk is een eenduidige alomvattende norm te stellen. Doorgaans is het noodzakelijk deze factoren in samenhang te analyseren en te projecteren op de specifieke situatie. Zo nodig kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden gesteld. Een hinderduur van maximaal 64 (en gemiddeld 17) dagen per jaar met een maximum van 20 minuten per dag is op grond van artikel 5.89f van het Bkl als aanvaardbaar te beschouwen. Bovendien zijn in veel gevallen eenvoudige voorzieningen aan te brengen aan een turbine. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een stilstandregeling. De eis uit dit artikel geldt in slagschaduwgevoelige ruimten. Een blinde gevel of tuinen bij woningen worden niet beschermd tegen slagschaduw. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw als de maatregel in artikel 22.216 in een specifiek geval niet toereikend is.
Artikel 22.217 Slagschaduw: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de regel voor het beperken van slagschaduw niet van toepassing is op de slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.89d van het Bkl.
Artikel 22.218 Slagschaduw: voormalige functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de regels voor slagschaduw in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor slagschaduw door een windturbine, behorende bij die agrarische activiteit in dat slagschaduwgevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen slagschaduw, veroorzaakt door andere omliggende windturbines.
Onderdeel a
Onderdeel a is een regeling voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b is een regeling voor slagschaduw door een windturbine bij een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b, wordt in het nieuwe deel van het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander slagschaduwgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet tegen slagschaduw door een windturbine bij de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, door regels in het omgevingsplan.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de regel voor slagschaduw uit dit omgevingsplan ook daadwerkelijk niet gaat gelden voor de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.89e van het Bkl.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel en paragrafen 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en 8.1.3, onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Artikel 22.219 Lichtschittering: beperken van reflectie
Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor reflectiewaarden in de tijd afnemen. De methode van meten van reflectiewaarden is opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, «Verven en vernissen – Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°». Hoewel de voorkeur uitgaat naar de meetmethode uit dit voorschrift, kan ook van een gelijkwaardige meetmethode gebruik worden gemaakt. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632.
Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als artikel 22.219 of artikel 22.220 in een specifiek geval niet toereikend is.
Artikel 22.221 Toepassingsbereik
Deze paragraaf heeft enkel betrekking op het opladen van «natte» accu’s. Deze accu’s bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden.
Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig. Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in deze paragraaf.
Artikel 22.222 Bodem: bodembeschermende voorziening
Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Artikel 22.223 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.224 Toepassingsbereik
Deze paragraaf geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto’s plaats. Hierdoor kan er lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid ontstaan.
Artikel 22.225 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Deze paragraaf treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen. De plicht gegevens en bescheiden te verstrekken treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen. Dit verschil is afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, waarbij een parkeergarage pas vanaf 30 parkeerplaatsen meldingsplichtig was.
Artikel 22.226 lid 1
De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.
Artikel 22.226 lid 2
Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Artikel 22.237 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.
Artikel 22.238 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.239 Licht
Dit artikel beperkt het gebruik van de terreinverlichting tot specifiek aangewezen gevallen. Op grond van het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde festiviteiten en speciaal aangewezen andere activiteiten. Deze festiviteiten en activiteiten zijn op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt aangewezen in de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente.
Artikel 22.240 lid 1
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 22.267 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
Artikel 22.240 lid 2
onderdeel a
Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
onderdeel b
Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Artikel 22.241 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.242 Bodem: opslag
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Artikel 22.243 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.244 Water: lozingsroute
Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft.
Artikel 22.245 Geur
Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden. Hiervoor geldt artikel 22.114 en verder.
Artikel 22.246 Toepassingsbereik
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij, die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor geldt artikel 22.116 (geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand).
Artikel 22.247 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.248 Bodem: bodembeschermende voorziening
Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.
Artikel 22.249 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.250 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen
Door het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen wordt grotendeels voorkomen dat deze in het oppervlaktewater terecht komen.
Artikel 22.251 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening
Onder de genoemde voorwaarden is het lozen op of in de bodem niet bezwaarlijk en is daarom mogelijk gemaakt. Als aan de voorwaarden niet kan worden voldaan moet afvalwater van de bodembeschermende voorziening samen met de vrijkomende vloeistoffen worden opgevangen en kan dit over onverharde bodem worden verspreid in lijn met artikel 22.250.
Artikel 22.252 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Bal.
Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony’s kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor gelden de artikelen uit paragraaf 22.3.6.2 (Geur door het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden).
Deze paragraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.
Het voorschrift uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer «Het te lozen afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd» is niet meer expliciet uitgeschreven, omdat dit onder de specifieke zorgplicht valt.
Artikel 22.253 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.254 Bodem: bodembeschermende voorziening
Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.
Artikel 22.255 Bodem: logboek
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.256 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde
Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden.
Het gaat dan om aantallen landbouwhuisdieren die niet vallen onder de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.200 van het Bal. Dieren bij kinderboerderijen of dierentuinen zijn geen landbouwhuisdieren. Daarvoor gelden de eisen uit dit artikel ook niet.
Artikel 22.257 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.258 Toepassingsbereik
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van deze paragraaf.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Artikel 22.259 lid 1
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het «loslaten» uit de mal wordt vaak een was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton of dichloormethaan.
Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.
Artikel 22.259 lid 2
De te verstrekken gegevens en bescheiden moeten ook op grond van paragraaf 4.110 van het Bal worden aangeleverd. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 22.259 lid 3
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het «loslaten» uit de mal wordt vaak een was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton of dichloormethaan.
Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.
Artikel 22.260 lid 1
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.
Artikel 22.260 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 22.261 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten
Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.
Artikel 22.262 lid 1
Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar beïnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart. De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee opslagtanks moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk.
Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks met een inhoud van meer dan 13 m3.
Artikel 22.262 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met een deel van de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal.
Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 22.263 lid 1
De belangrijkste reden voor het opnemen van een vergunningplicht voor deze activiteit is de ruimtelijke inpassing van de activiteit op een locatie vanuit het oogpunt van de veiligheid.
Artikel 22.263 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 22.264 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen
De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.
Artikel 22.265 lid 1
Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
Artikel 22.265 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 22.266 lid 1
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.
Artikel 22.266 lid 2
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.
Artikel 22.266 lid 3
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 22.267 lid 1
De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of meer dan 2.500 m3. Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd. De vergunningplicht stond onder het oude recht in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder d, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Artikel 22.267 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 22.268 Vangnetvergunning lozen in de bodem
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Artikel 22.269 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering toegestaan. Voor alle lozingen die niet door deze afdeling worden toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Artikel 22.270 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 22.271 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over aanleg of reconstructie van een weg of spoorweg die weliswaar niet in strijd is met dit omgevingsplan, maar waarover geen afweging heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van de constituerende onderdelen van dit plan, zoals bestemmingsplannen. De afdeling ziet niet op rijkswegen en provinciale wegen omdat daarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld. Die geluidproductieplafonds beschermen de omliggende geluidgevoelige gebouwen tegen een eventuele toename van het geluid en dus hoeft een omgevingsplan daar niet in te voorzien. De bepaling is een omzetting van artikel 73, onder a (toepassingsbereik), artikel 79 (aanleg) en artikel 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. Het tijdelijk deel van dit omgevingsplan heeft geen betrekking op provinciale wegen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, omdat daarvoor nog de Wet geluidhinder van toepassing is (zoals bepaald in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).
Artikel 22.272 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
Eerste lid
Onder de Wet geluidhinder was voor aanleg of wijziging een besluit op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders vereist. In dit omgevingsplan is dit besluit omgezet in een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook dit lid vormt een omzetting van de artikelen 79 (aanleg) en 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder.
In de praktijk zal het bij toepassing van deze artikelen vrijwel altijd gaan om situaties waar nog onder de Wet geluidhinder over is besloten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een bestemmingsplan. In de formulering is echter de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet gebruikt, omdat bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, en omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan en tracébesluiten gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Tweede lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op wegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit de Wet geluidhinder: de begripsbepaling «reconstructie van een weg» in artikel 1, artikel 1b, vijfde lid, en artikel 74. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. De instructieregels voor het geluid door gemeentewegen, die zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kennen bijvoorbeeld niet de uitzondering voor 30-km-wegen en de uitzondering vanwege het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Derde lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op spoorwegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit artikel 1.1 van het Besluit geluidhinder: de begripsbepaling «wijziging van een spoorweg» in het eerste lid van dat artikel en de uitzonderingen daarop in het tweede lid. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan.
Artikel 22.273 Aandachtsgebied
Eerste lid
Dit bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor wegen en spoorwegen die zijn verweven of gebundeld met wegen. De aanwijzing is gelijk aan de geluidzone zoals die gedefinieerd werd in de artikelen 74, eerste lid, en 75, eerste lid, van de Wet geluidhinder, waarbij de begripsbepalingen «bebouwde kom», «buitenstedelijk gebied» en «stedelijk gebied» uit artikel 1 van die wet zijn uitgeschreven in de artikeltekst. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Tweede lid
Dit lid bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor vrijliggende spoorwegen. De aanwijzing is afgeleid uit de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder. Daar was een tabel van lokale spoorwegen opgenomen met voor alle spoorwegen een geluidzone van 100 meter aan weerszijden van het spoor, met uitzondering van drie in tunnels gelegen metro’s waar de geluidzone 25 meter bedroeg. Hier is de afstand niet in een tabel opgenomen, maar in tekst uitgewerkt, omdat het tijdelijke deel van dit omgevingsplan immers, anders dan een ministeriële regeling, niet kan worden aangepast als er nieuwe spoorwegen worden aangelegd. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Derde en vierde lid
Deze leden vormen een omzetting van artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder en artikel 1.4a, tweede en derde lid, van het Besluit geluidhinder.
Artikel 22.274 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden. Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, gelijkwaardig aan de oude.
Artikel 22.275 Beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
De Wet geluidhinder bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders in zijn besluit bepaalde welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting binnen de zone de hoogst toelaatbare waarden te boven zou gaan. Dat is te lezen als een regel over voorschriften. Omdat een binnenplans vergunningstelsel altijd een beoordelingsregel vereist, is deze regel hier uitgesplitst in een beoordelingsregel, inhoudende dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning alleen verleent als binnenplanse omgevingsvergunning als de grenswaarde niet wordt overschreden, en in een regel over voorschriften, die inhoudt dat het bevoegd gezag de maatregelen voorschrijft die nodig zijn om te voorkomen dat niet aan de standaardwaarden wordt voldaan of dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging. Als de omgevingsvergunning niet kan worden verleend als binnenplanse omgevingsplanactiviteit, kan de aanvraag worden beoordeeld als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op die beoordeling zijn de regels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
De gehanteerde grenswaarde is niet ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. In de toelichting op artikel 22.274 is ingegaan op de achtergrond hiervan.
Artikel 22.277 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat een aantal bepalingen die verband houden met vergunningplichten en daarop betrekking hebbende beoordelingsregels voor activiteiten die onderdeel kunnen zijn van op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening geldende planologische regelingen. Deze regelingen behoren onder het stelsel van de Omgevingswet tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Het betreft de vergunningenstelsels voor het slopen van bouwwerken (sloopactiviteiten) en het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheden (aanlegwerkzaamheden). Ook bevat deze paragraaf bepalingen met betrekking tot in het tijdelijke deel opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van bepaalde regels af te wijken.
De bepalingen in deze paragraaf gelden als aanvullend op wat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, al voor die activiteiten kan zijn geregeld en zijn nodig om een goede overgang van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening naar de Omgevingswet te bewerkstelligen.
Artikel 22.278 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
Wat in artikel 22.33 van dit omgevingsplan is geregeld voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, is in artikel 22.278 op vergelijkbare wijze geregeld voor de omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid (ook wel de aanlegvergunning of aanlegactiviteit genoemd). Net als voor bouwactiviteiten regelde de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in artikel 3.3 een voorbeschermingsregime in de vorm van een aanhoudingsplicht voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor de hier bedoelde aanlegactiviteiten. Voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit dergelijke aanlegactiviteiten komt artikel 22.278 voor de regeling uit artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats. Voor zijn verdere werking is artikel 22.278 identiek aan de werking van artikel 22.33. Voor de toelichting op die werking wordt dan ook verwezen naar de toelichting op artikel 22.33.
Vangnetregeling Omgevingswet: verwerken in omgevingsplan
De Vangnetregeling Omgevingswet (Stcrt. 2023, 32876) is een regeling van de minister van BZK die de Omgevingswet op een aantal punten
aanvult. Het betreft onder andere aanvullingen voor de regels van de bruidsschat in
het omgevingsplan. De regels gelden van rechtswege.
De Vangnetregeling geldt naast de bruidsschat en wijzigt de bruidsschat niet. De regels in de Vangnetregeling zijn geen onderdeel van het omgevingsplan en zijn ook niet zichtbaar in het onderdeel Regels op de kaart van het Omgevingsloket en wordt om die reden hier opgenomen in het nieuwe lid 2 en aanpassing in lid 3 van het omgevingsplan.
De aanvullende bepalingen regelen dat zo’n vergunning ook moet worden geweigerd als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn. Hier is sprake van een ontbrekend overgangsrecht, wat in specifieke situaties onredelijk is.
Artikel 22.280 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 22.280 heeft betrekking op regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan waarin is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels. Dergelijke afwijkingsmogelijkheden konden op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening worden gesteld in bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen. Voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht hadden deze bepalingen de vorm van een bevoegdheid om een (binnenplanse) ontheffing te verlenen. Onder de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening werd nog gesproken van een (binnenplanse) vrijstelling. In de redactie van de ruimtelijke regelingen die onder de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn vastgesteld, hebben de bepalingen, zoals al vermeld, een vorm waarin wordt bepaald dat bij omgevingsvergunning van een gestelde regel kan worden afgeweken. Uit de letterlijke redactie van dergelijke bepalingen vloeit niet een zelfstandig verbod voort om een activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning. Onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werden al deze bepalingen dan ook in juridische vorm «gevangen» onder de werking van het verbod behoudens omgevingsvergunning uit artikel 2.1, eerste lid, onder c. Deze wet is echter bij de inwerkintreding van de Omgevingswet ingetrokken, zodat de explicitering van de vergunningplicht voor deze afwijkingsmogelijkheden niet langer is geregeld. In plaats daarvan wordt deze explicitering van de vergunningplicht nu in artikel 22.280 van dit omgevingsplan geregeld. Met artikel 22.280 wordt daarmee buiten twijfel gesteld dat de bepalingen uit het tijdelijke deel waarin de mogelijkheid wordt geboden om bij omgevingsvergunning van regels af te wijken, gelden als binnenplans verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Ook de nog voorkomende redacties in oude ruimtelijke regelingen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, met termen als ontheffing en vrijstelling, worden door dit binnenplanse verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten aangestuurd.
Artikel 22.281 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen
Artikel 22.281 moet worden gelezen in samenhang met artikel 22.280 en heeft ook betrekking op de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van gestelde regels te kunnen afwijken. Zoals al toegelicht bij artikel 22.280 vielen dergelijke afwijkingsmogelijkheden onder de juridische werking van de vergunningplicht van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, konden deze omgevingsvergunningen worden verleend. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft er in haar advies over het ontwerp Invoeringsbesluit Omgevingswet terecht op gewezen dat uit de werking van de beoordelingsregel in artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl een imperatieve werking voortvloeit, die ertoe leidt dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als hier bedoeld moet worden verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. Hierdoor zou de mogelijkheid uit artikel 2.12 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om de vergunning, ook als werd voldaan aan de in de betrokken planologische regeling gestelde regels over afwijking, toch te kunnen weigeren, komen te vervallen. Voor zover de regels voor het kunnen verlenen van een omgevingsvergunning voor deze afwijkingsmogelijkheden geen zelfstandige beslissingsruimte bieden (maar een imperatieve redactie kennen die kan dwingen tot vergunningverlening), zou dit onder de werking van het nieuwe stelsel tot het probleem kunnen leiden dat het bevoegd gezag wordt gedwongen een vergunning te verlenen terwijl onder oud recht artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nog de afwegingsruimte bood de vergunning in die omstandigheid toch te kunnen weigeren. Om een neutrale overgang naar het nieuwe stelsel te borgen, wordt met artikel 22.281 beslissingsruimte toegevoegd aan de imperatief geformuleerde regels voor het verlenen van deze vergunningen. Daarmee blijft het net als onder de werking van het oude stelsel mogelijk een afweging te maken en de vergunning voor een geboden afwijkingsmogelijkheid in voorkomende omstandigheden toch te weigeren, in het geval de regels voor het verlenen van de afwijking zouden dwingen om de vergunning te verlenen. Het zal overigens in de praktijk geregeld voorkomen dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een dergelijke afwijking van een regel gezamenlijk wordt verleend met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
Artikel 22.282 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
Artikel 22.282 biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 22.280 een aanvullende mogelijkheid de omgevingsvergunning te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan gestelde regels over afwijking, waardoor vergunningverlening op grond van die regels niet mogelijk is, maar niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel. Hiermee wordt een vergelijkbare mogelijkheid geboden zoals artikel 22.32 van dit omgevingsplan biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit bouwactiviteiten en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Omdat de werking identiek is wordt voor de toepassing van deze bepaling verder verwezen naar de toelichting bij artikel 22.32.
Artikel 22.283 Toepassingsbereik
Onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren de indieningsvereisten voor omgevingsvergunningen op rijksniveau geregeld, ook als de vergunningplicht was ingesteld in een bestemmingsplan of gemeentelijke verordening. Deze indieningsvereisten waren opgenomen in de voormalige Regeling omgevingsrecht en komen, voor zover het gaat om die laatste vergunningen, niet meer terug op rijksniveau. Daarom worden deze opgenomen in deze paragraaf. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in een bestemmingsplan, maken die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel uit van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in gemeentelijke verordeningen (artikel 2.2 van die wet) houden de aanvraagvereisten verband met artikel 22.8 van de Omgevingswet. Artikel 22.8 van de Omgevingswet brengt met zich dat zolang deze vergunningenstelsels nog niet zijn overgeheveld naar het omgevingsplan, de regeling van artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht feitelijk wordt gecontinueerd. Een in een autonome verordening opgenomen vergunningplicht, die krachtens artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Omgevingswet aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.
In deze afdeling zijn daarnaast nog de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning voor twee andere activiteiten opgenomen. In de eerste plaats de activiteit die strekt tot het afwijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, waarvoor in dat tijdelijke deel is bepaald dat daarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken. De hiermee samenhangende vergunningplicht die onder de gelding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgde uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, is opgenomen in artikel 22.280 van dit omgevingsplan. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de hiervoor gegeven toelichting op dat artikel.
De tweede activiteit waarvoor deze afdeling nog aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning bevat, is het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Ook dat artikel is een overgangsrechtelijke bepaling.
In artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was een vergunningplicht opgenomen voor het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht. Onder de Omgevingswet is dit geen afzonderlijke, in artikel 5.1 van die wet geregelde vergunningplicht meer, maar wordt het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten onderdeel van het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat bestemmingsplannen nog uitgingen van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing. Vanwege dit beschermingsregime zijn ook de indieningsvereisten voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals die waren opgenomen in artikel 6.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht naar deze afdeling overgeheveld.
De vier categorieën activiteiten waarop de aanvraagvereisten in deze afdeling betrekking hebben, komen terug in de nadere onderverdeling van paragraaf 22.5.2 van deze afdeling in een viertal subparagrafen.
De indieningsvereisten uit de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht komen niet allemaal in identieke bewoordingen als aanvraagvereisten terug. Dat kan alleen al niet vanwege de begrippen uit het oude recht die in die regels voorkomen. In de artikelen 22.2 en 22.14 van de Omgevingswet is bepaald dat de bruidsschat bestaat uit rijksregels of daaraan gelijkwaardige regels. Door aan te sluiten op de terminologie van het nieuwe stelsel wordt invulling gegeven aan het opstellen van gelijkwaardige regels. Dat betekent bijvoorbeeld dat het begrip locatie wordt gehanteerd en niet het begrip grond. Wat betreft de aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument is aangesloten bij de formulering van de aanvraagvereisten voor een rijksmonumentenactiviteit die in de Omgevingsregeling zijn opgenomen.
De artikelen 22.287 tot en met 22.295 voorzien in specifieke aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument. Bij een gemeentelijk monument gaat het op grond van bijlage I bij het Bbl om een monument of archeologisch monument als bedoeld in de Erfgoedwet waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven. Op grond van artikel 22.295 zijn deze aanvraagvereisten van overeenkomstige toepassing op eventuele voorbeschermde gemeentelijke monumenten in dit omgevingsplan. Bijlage I bij het Bbl definieert een voorbeschermd gemeentelijk monument voor zover in het kader van het omgevingsplan van belang als een monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding van gemeentelijk monument te geven. De artikelen 22.287 tot en met 22.295 zijn ook van toepassing op monumenten en archeologische momenten die een (voor)beschermde status hebben op grond van een gemeentelijke verordening en nog niet via een voorbeschermingsregel of functie-aanduiding in het omgevingsplan zijn overgezet. Dit volgt uit artikel 22.2 van dit omgevingsplan.
Voor de leesbaarheid wordt hierna alleen van gemeentelijk monument gesproken, maar kan steeds ook voorbeschermd gemeentelijk monument worden gelezen.
Omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument komen overeen met de activiteiten die op grond van de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet onder de «rijksmonumentenactiviteit» vallen: het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een monument of een archeologisch monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Waar in deze begripsomschrijving gesproken wordt van «monument» wordt alleen op gebouwde en aangelegde (groene) monumenten gedoeld. Waar gesproken wordt van «archeologisch monument» wordt gedoeld op een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen (zie de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet en artikel 1.1 van de Erfgoedwet).
Voor deze aanvraagvereisten hebben, zoals hierboven al aangegeven, de indieningsvereisten in de voormalige Regeling omgevingsrecht onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als basis gediend, aangevuld met indieningsvereisten voor archeologische rijksmonumenten op grond van de Monumentenwet 1988. De redactie is daarbij wel aangepast aan voortschrijdend inzicht en aan de stelselkeuzes van de Omgevingswet.
In artikel 22.276 zijn de algemene aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument opgenomen, die bij iedere aanvraag van toepassing zijn. Voor het overige zijn de aanvraagvereisten in verschillende artikelen gespecificeerd voor de volgende activiteiten:
-
–.
activiteiten die betrekking hebben op archeologische monumenten;
-
–.
het slopen (= geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen) van monumenten;
-
–.
het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van monumenten;
-
–.
het wijzigen van een monument (restauratie, verbouw, reconstructie of op een andere manier wijzigen) of het door herstel ontsieren of in gevaar brengen van een monument;
-
–.
het gebruiken van een monument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ook zijn er twee artikelen opgenomen met eisen aan tekeningen, een voor monumenten en een voor archeologische monumenten.
Met deze uitsplitsing in activiteiten wordt voorkomen dat initiatiefnemers (vergunningaanvragers) worden geconfronteerd met aanvraagvereisten die niet relevant voor hen zijn. Deze insteek bestond al in de voormalige Regeling omgevingsrecht, maar is nu verder vereenvoudigd. Bij een aantal artikelen is ook een splitsing aangebracht in aanvraagvereisten die in beginsel altijd noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de voorgenomen activiteit in relatie tot het monument of archeologisch monument en zijn monumentale waarde (eerste lid), en aanvraagvereisten die niet in alle gevallen nodig zijn of die alleen voor bepaalde soorten gemeentelijke monumenten van toepassing zijn (tweede lid).
De aard en de omvang van de activiteit en het soort gemeentelijk monument bepalen welke aanvraagvereisten in een concreet geval van toepassing zijn. Zo zijn voor de beoordeling van een vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan meer gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan ingrijpende restauraties is het uitvoeren van een bouwhistorisch onderzoek vaak wenselijk, terwijl dit voor kleinere herstelwerkzaamheden meestal niet aan de orde zal zijn. Ook de locatie van de activiteiten is voor de aanvraagvereisten van belang. Als er werkzaamheden in het interieur worden uitgevoerd, zijn interieurfoto’s nodig, maar deze zijn doorgaans niet relevant als de ingrepen alleen de buitenkant van het monument betreffen.
Door de grote verscheidenheid aan activiteiten die van invloed kunnen zijn op de monumentale waarde van een monument of archeologisch monument is geen volledig dekkend beeld te geven van alle mogelijke aanvraagvereisten. Het bevoegd gezag kan in specifieke gevallen, naast de genoemde aanvraagvereisten, op grond van artikel 4:2, tweede lid, in samenhang met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht ook nog andere aanvraagvereisten formuleren. De gevraagde informatie moet uiteraard wel noodzakelijk zijn voor, en in directe relatie te staan tot, de beoordeling van de aanvraag. Het is dan ook in het algemeen bij voorgenomen omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument raadzaam voor een aanvrager om eerst in vooroverleg te treden met het bevoegd gezag en daarna pas over te gaan tot het maken van definitieve plannen. Zo krijgt hij vroegtijdig inzicht in welke aanvullende aanvraagvereisten in het concrete geval nodig worden geacht en kan rekening worden gehouden met eventuele toepasselijke kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten.
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag zal het belang van de (archeologische) monumentenzorg bij het behoud van het monument of archeologisch monument in redelijkheid moeten worden afgewogen tegen de belangen van de aanvrager (eigenaar/gebruiker) en die van derde belanghebbenden. Bij die belangenafweging staat het voorkomen van nadelige gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het monument of archeologisch monument en de monumentale waarden ervan voorop. Ook zal er bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning rekening moeten worden gehouden met de volgende beginselen uit het verdrag van Granada (de op 3 oktober 1985 te Granada tot stand gekomen Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa; Trb. 1985, 163) en het verdrag van Valletta (het op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen herziene Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed; Trb. 1992, 32):
-
a.
het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten,
-
b.
het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend vereist is voor het behoud van die monumenten,
-
c.
het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden, en
-
d.
het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.
Een aanvraag moet dus voldoende inzicht geven in de reden, aard en omvang van de activiteit, de impact op het monument of archeologisch monument en de monumentale waarde ervan, en het (voorgenomen) gebruik van het monument of archeologisch monument.
Artikel 22.284 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid
Dit artikel bevat een aantal specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid.
Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).
Met het vereiste om aan te geven welke obstakels aanwezig zijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt bijvoorbeeld bedoeld een boom, lantaarnpaal of nutsvoorziening die in de weg staat aan het realiseren van het werk of het uitvoeren van de werkzaamheid.
Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Artikel 22.286 Omgevingsplanactiviteit: afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning om af te wijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.280. Voor een nadere toelichting op deze vergunningplicht wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. De aanvraagvereisten in artikel 22.286 zijn ontleend aan artikel 3.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht.
Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Subparagraaf 22.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet
Artikelen 22.297 tot en met 22.301 Omgevingsplanactiviteit: uitweg, alarminstallatie, vellen van houtopstand, handelsreclame en opslaan roerende zaken
Deze artikelen bevatten aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Deze artikelen zijn gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht, waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren bij gemeenten.
Artikel 22.287 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen
Dit artikel bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument.
Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).
Onderdeel a
Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het gemeentelijk monument waarop de aanvraag betrekking heeft.
Onderdeel b
Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen.
Onderdeel c
Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeentelijk monument. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg.
Artikel 22.288 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch monument
In dit artikel staan de specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument die een archeologisch monument betreft. Een archeologisch monument is in de Erfgoedwet gedefinieerd als een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen. Dit artikel is van toepassing als de aanvraag een gemeentelijk monument betreft dat een archeologisch monument is, en kan in bepaalde gevallen van toepassing zijn als deze een archeologisch monument betreft dat geen zelfstandig gemeentelijk monument is, maar zich ter plaatse van een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument bevindt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de resten van een voorganger van een als gemeentelijk monument beschermde kerk die zich daar nog onder bevinden, of aan het bodemarchief onder een slotgracht of kasteeltuin. Als voor die locatie nog geen afweging over de archeologische monumentenzorg heeft plaatsgevonden in het kader van besluitvorming over het toedelen van functies aan locaties, kunnen de archeologische belangen worden meegewogen bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning voor een (bodemverstorende) activiteit die een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument betreft. Er kunnen in dat geval aan de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg ook vergunningvoorschriften worden verbonden voor het in situ- of ex situ-behoud van het zich daaronder bevindende archeologisch monument (zie verder de toelichting bij artikel 22.303).
In de meeste gevallen zal het bij een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in dit artikel gaan om het op een of meer plaatsen verstoren van de bodem, maar het kan bij zichtbare archeologische monumenten, zoals terpen/wierden, kasteelterreinen, hunebedden, grafheuvels en scheepswrakken, bijvoorbeeld ook gaan om ontsiering of beschadiging van het zichtbare deel van het archeologisch monument.
Veel voorkomende activiteiten die betrekking hebben op een archeologisch monument, zijn:
-
–.
bouw-, sloop-, inrichtings- en graafwerkzaamheden,
-
–.
de aanleg of het onderhoud van infrastructurele werken zoals (spoor)wegen, rioleringen, kabels en leidingen.
Ook kan het gaan om:
-
–.
het aanbrengen van verhardingen in de openbare ruimte,
-
–.
het aanleggen of dempen van waterlopen en het aanleggen van vaargeulen,
-
–.
het aanplanten en verwijderen van (diepwortelende) bomen en struiken,
-
–.
het ophogen, verlagen of egaliseren van het maaiveld,
-
–.
het wijzigen van het grondwaterpeil,
-
–.
het winnen van grondstoffen,
-
–.
agrarische grondwerkzaamheden, en
-
–.
activiteiten die tot doel hebben de fysieke staat van het archeologisch monument te consolideren of te restaureren.
Artikel 22.288 lid 1
In het eerste lid is geregeld welke gegevens en bescheiden nodig zijn om de exacte locatie(s) te bepalen waar en tot welke diepte het archeologisch monument door de voorgenomen activiteit zal worden verstoord, en op welke wijze.
onderdeel a en c
In onderdeel a moet de aard van de activiteit worden omschreven.
Als het maaiveldniveau, bedoeld in de onderdelen a en c en elders in dit artikel, niet of lastig is vast te stellen, zoals het geval is binnen een bouwwerk, kan hiervoor het niveau van de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer worden aangehouden.
onderdeel b
Voor de topografische kaart, bedoeld in onderdeel b, kan gebruik worden gemaakt van de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en voor locaties op zee van de officiële zeekaarten van de Dienst der Hydrografie. De BGT-kaart is een digitale topografische kaart met een schaal variërend van 1:500 – 1:5000 en bevat topografische objecten, zoals gebouwen, wegen, spoorwegen, waterlopen, parken en bossen. Via de Landelijke Voorziening BGT-informatie kan eenieder vrij de beschikbare BGT-informatie opvragen en downloaden.
Met de coördinatenparen in dit onderdeel wordt gedoeld op het coördinatensysteem van de Rijksdriehoeksmeting en, voor locaties op zee, het Europees Terrestrisch Referentiesysteem 1989 (ETRS89). Er zijn minimaal twee coördinatenparen nodig, zodat daaruit de schaal van de tekening kan worden herleid.
onderdeel d
Met een programma van eisen als bedoeld in onderdeel d kan het bevoegd gezag specifieke eisen aan een archeologische opgraving stellen, gericht op een professionele uitvoering van de archeologische opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet. In een programma van eisen worden de onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd. Die zijn gebaseerd op de archeologische verwachting uit het aan het veldonderzoek voorafgaande (bureau)onderzoek.
onderdeel e
Bij booronderzoek als bedoeld in onderdeel e kan in plaats van met een programma van eisen worden volstaan met een (minder uitvoerig) plan van aanpak. Zie verder de toelichting bij onderdeel d.
onderdeel f
In onderdeel f is geregeld dat als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument zoals een terp/wierde of een grafheuvel, de aanvrager gevraagd kan worden aan de hand van foto’s inzichtelijk te maken wat de huidige situatie is en tekeningen te overleggen waaruit blijkt hoe het archeologisch monument eruit zal zien na realisatie van het voorgenomen plan. Behalve het bouwen van bouwwerken kan het ook andere ingrepen betreffen, zoals terreinverhardingen, het graven of dempen van sloten of het planten van bomen. Het gaat er bij dit aanvraagvereiste om de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor de zichtbaarheid en de belevingswaarde van het archeologisch monument inzichtelijk te maken.
onderdeel g
Het aanvraagvereiste in onderdeel g – funderingstekeningen – betreft dat deel van de bouwwerkzaamheden dat in de bodem plaatsvindt. Het bovengrondse deel van het bouwplan is voor de impact op archeologie in de bodem niet relevant.
Artikel 22.288 lid 2
Het tweede lid bevat aanvraagvereisten die niet altijd nodig zijn voor de beoordeling van de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor het archeologisch monument. Tijdens het vooroverleg kan het bevoegd gezag aangeven welke aanvraagvereisten in het concrete geval van toepassing zijn. Ook kan het bevoegd gezag die gegevens opvragen naar aanleiding van een ingediende aanvraag, voor de beoordeling waarvan deze gegevens en bescheiden ook nodig blijken.
onderdeel a
Onderdeel a betreft een volgens de normen van de archeologische beroepsgroep opgesteld rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
onderdeel b
Het rapport in onderdeel b verschilt in die zin van een rapport als bedoeld in onderdeel a, dat uit dit rapport moet blijken wat de gevolgen van de activiteit zullen zijn voor het archeologisch monument, bijvoorbeeld een zettingsrapport (over het samendrukken van de grond door belasting). Een rapport als hier bedoeld is niet altijd nodig, maar vooral als het om specifieke informatie gaat die niet al blijkt uit de overige gegevens en bescheiden en het bevoegd gezag deze informatie zelf niet al heeft.
Met aanlegwerkzaamheden als bedoeld in onderdeel d worden alle werkzaamheden bedoeld die geen bouwactiviteit, sloopactiviteit of ontgrondingsactiviteit zijn en waarbij de bodem wordt geroerd, een werk wordt aangelegd of het terrein anders wordt ingericht. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het aanbrengen van terreinverhardingen, aan het graven of dempen van sloten, aan het planten van bomen, struiken of andere diepwortelende planten, of aan het (deels) ophogen van een terrein. Als deze aanvraagvereisten moeten worden aangeleverd in het kader van een aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit of een ontgrondingsactiviteit, kunnen dezelfde bescheiden ook in dit kader worden ingediend. Deze aanvraagvereisten zijn niet nodig in geval van kleinschalige werkzaamheden die door de grondgebruiker of eigenaar zelf worden uitgevoerd. Het gaat bij deze aanvraagvereisten vooral om omvangrijkere werkzaamheden die door een aannemer worden uitgevoerd, zoals het verbreden of verdiepen van sloten, het uitbaggeren van grachten, het beschoeien van vaarwegen, sloten of grachten, het (gedeeltelijk) ophogen van het maaiveld, het graven van sleuven voor kabels, leidingen of riolering, of de aanleg van wegen, opritten of verhardingen (bestrating, parkeerplaatsen).
onderdeel e
In onderdeel e is geregeld dat als de activiteit (ook) bestaat uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk het bevoegd gezag bestaande funderingstekeningen kan verlangen. Dit kan uiteraard niet als deze tekeningen verloren zijn gegaan of redelijkerwijs niet meer te achterhalen zijn.
onderdeel f
Bij de sonaropnamen, bedoeld in onderdeel f, gaat het doorgaans om zogenoemde «multibeamopnamen». Deze hebben als doel om de topografische hoogte, de bathymetrie, van de zeebodem ter plekke te bepalen en dienen als nulmeting om de situatie voorafgaand aan de ingreep te kunnen vergelijken met die daarna.
Artikel 22.289 Eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288.
Artikel 22.290 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het slopen van een monument. Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen, zie de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen.
Artikel 22.290 lid 1
onderdeel a
De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke kopieën zijn.
onderdeel b
Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1, zijn nodig in geval van het gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt. Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn.
Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3, moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.
onderdeel c
Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel, gevelsteen of een monumentale schouw.
Artikel 22.290 lid 2
onderdeel a
De rapporten, bedoeld in onderdeel a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen beoordelen.
onderdeel b
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288.
onderdeel c
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).
Artikel 22.291 Omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel 5 van het verdrag van Granada voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.
Artikel 22.291 lid 1
De foto’s in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht.
Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen).
Artikel 22.291 lid 2
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288.
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.
Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen
Dit artikel omvat de meest voorkomende activiteiten. Onder het wijzigen van een monument vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem.
Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina).
Artikel 22.292 lid 1
onderdeel a
De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
onderdeel b
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn.
Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven.
Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 22.290 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de aanvraagvereisten uit artikel 22.290 expliciet (en niet met een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5, moet de aanvrager in een dergelijk geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken.
onderdeel c
Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen.
Artikel 22.292 lid 2
onderdeel b
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288.
onderdeel c en d
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie.
onderdeel e
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
onderdeel f
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.
onderdeel g
Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg, gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven in streefbeelden.
Artikel 22.293 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer.
Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Artikel 22.294 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290, 22.291 en 22.292. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling.
Artikel 22.295 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument
In dit artikel is bepaald dat de aanvraagvereisten die op grond van de artikelen 22.287 tot en met 22.294 voor gemeentelijke monumenten gelden, ook gelden voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten (als bedoeld in bijlage I bij het Bbl). Omwille van de leesbaarheid is voor een apart artikel gekozen in plaats van het opnemen in voornoemde artikelen zelf.
Artikel 22.296 lid 1
Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht. Op grond van het eerste lid moet aannemelijk worden gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met «kan» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die op grond van dit omgevingsplan is vereist voor het bouwen van dat bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, «zal» worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dit aanvraagvereiste is opgenomen ter voorkoming van braakliggende terreinen in de beschermde historische structuur. Hiermee wordt het daadwerkelijk indienen van plannen voor de vervangende bebouwing, waarin voldoende rekening wordt gehouden met het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht, bevorderd. Dergelijke plannen kunnen dan worden getoetst aan het omgevingsplan en de beleidsregels voor de beoordeling of een bouwwerk voldoet aan de regels over het uiterlijk van bouwwerken in het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, als een dergelijke beleidsregel. Dit volgt uit artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet. De welstandsnota bevat criteria om te beoordelen of een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand. Als bij het vaststellen van het omgevingsplan de regels over het uiterlijk van bouwwerken wijzigen ten opzichte van de daarover in hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan gestelde regels, kunnen gemeenten uiteraard ook de daarop betrekking hebbende beleidsregels wijzigen.
Artikel 22.296 lid 2
Het tweede lid bevat een omzetting van de landelijke regels die nog gebaseerd zijn op het (nog steeds geldende) beoordelingskader ter voorkoming van gaten in de bebouwingsstructuur. Op basis van de archeologische verwachting kan het bevoegd gezag bij een vergunningaanvraag een archeologisch rapport als aanvraagvereiste nodig achten, om de archeologische waarde van het te verstoren terrein nader vast te stellen. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. Dat was al zo (via het bestemmingsplan) en is terug te voeren op de gemaakte keuzes bij de implementatie van het verdrag van Valletta (via de Wet op de archeologische monumentenzorg). In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Artikel 22.303 Voorschriften over archeologische monumentenzorg
Dit artikel is een voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2 van het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Artikel 22.303 lid 1
In het eerste lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk, dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid -ook wel een aanlegactiviteit genoemd – die van invloed is op een archeologisch monument, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en met d bedoelde voorschriften kunnen worden verbonden.
onderdeel a
Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften die een plicht inhouden tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden. Voorbeelden zijn voorschriften die verplichten tot het treffen van technische maatregelen, zoals het aanbrengen van een ophogingslaag, het aanpassen van de funderingswijze of het beperken van het aantal heipalen.
onderdeel b
Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften over het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet. Dit betreft dus voorschriften over handelingen bij het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt, tenzij het een op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Erfgoedwet uitgezonderd geval betreft.
onderdeel c
Onderdeel c heeft betrekking op voorschriften over de begeleiding door een archeologisch deskundige van uitvoeringswerkzaamheden. Deze deskundige is bij de werkzaamheden aanwezig en documenteert eventuele overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden die hierbij aan het licht komen.
Het instrument van archeologische begeleiding is bedoeld voor situaties waarin adequaat vooronderzoek niet mogelijk is door fysieke belemmeringen, zoals een te slopen bouwwerk, waardoor niet tot een betrouwbare waardenstelling kan worden gekomen. Ook kan de begeleiding worden ingezet voor situaties waarin civieltechnische werkzaamheden archeologisch onderzoek niet mogelijk maken of op grond van de beschikbare archeologische informatie is geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de aanleg van een pijpleiding voor aardgas, omdat de gegraven sleuf te smal is om een goede documentatie mogelijk te maken. Daarnaast kan er bij uitvoeringstrajecten sprake zijn van bijzondere onderzoeksvragen, die juist door archeologische begeleiding kunnen worden beantwoord. Het gaat daarbij om gebieden of complextypen waar wel een archeologische verwachting is, maar waaraan door inventariserend veldonderzoek geen specifieke locatie kan worden gekoppeld. Archeologische begeleiding is nadrukkelijk niet bedoeld als een vervanging voor een inventariserend veldonderzoek of een opgraving. Aan dit onderdeel kan niet worden voldaan met een verwijzing naar een gecertificeerde opgravingsdeskundige, omdat niet alle handelingen waaruit een archeologische begeleiding kan bestaan, handelingen zijn waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitzeven van grond afkomstig uit een bouwput of een baggerlocatie om archeologische overblijfselen of voorwerpen te verzamelen. Voor die gevallen kan het bevoegd gezag op basis van dit onderdeel specifieke eisen stellen aan de deskundigheid van de bij de archeologische begeleiding betrokken personen. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de deskundige kennis moet hebben van de archeologie van het rivierengebied of van de Romeinse tijd. Veelal zullen deze eisen via het programma van eisen worden afgedwongen (zie onderdeel d). Maar het bevoegd gezag kan ook eisen stellen aan de kwalificaties van de deskundige zonder dat het een specifiek programma van eisen als voorschrift opneemt. Dit laat onverlet dat de uitvoerder van de archeologische begeleiding voor zover het handelingen betreft waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4, eerste en tweede lid, van die wet.
onderdeel d
Met het voorschrift dat de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze, die in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet, moet worden verricht, wordt beoogd aan te sluiten bij de Erfgoedwet en vooral bij het in die wet opgenomen certificatiesysteem, waarbij de nadruk meer is komen te liggen op de professionele standaarden uit het veld zoals tot nu toe neergelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Met deze voorschriften worden die voorschriften bedoeld die ook wel als een programma van eisen of een plan van aanpak worden aangeduid en voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en de Omgevingswet werden gebaseerd op artikel 38, eerste lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. In het programma van eisen en plan van aanpak kunnen randvoorwaarden aan het archeologisch onderzoek worden meegegeven, in het bijzonder de doel- en vraagstelling van het onderzoek, en kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van uitvoering. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven welke onderzoeksmethodiek moet worden ingezet en over welke specifieke kennis en ervaring de actoren moeten beschikken om het onderzoek te kunnen uitvoeren.
Voorkomen moet worden dat de inhoud van de voorschriften in strijd is met de professionele kwaliteitsnorm voor archeologisch onderzoek binnen het in de Erfgoedwet opgenomen certificatiesysteem. Dit betekent dat de voorschriften wel aanvullende eisen mogen bevatten, maar geen eisen die onder het niveau van deze normen van de beroepsgroep liggen. De voorschriften kunnen tenslotte ook betrekking hebben op non-destructief archeologisch onderzoek, zoals een veldkartering of een sonaropname van de zeebodem.
Artikel 22.303 lid 2
In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht voorschriften kunnen worden verbonden over de wijze van slopen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, derde lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het doel van een dergelijk voorschrift is de sloopmethode zo te kiezen dat de nadelige gevolgen voor de archeologische waarden ter plaatse zoveel mogelijk beperkt blijven. Ook kan zo de inzet van het instrument van archeologische begeleiding als bedoeld in het eerste lid, onder c, mogelijk worden gemaakt.
Bijlage I Bij artikel 1.1 van dit omgevingsplan, begripsbepalingen
Algemene artikelsgewijze toelichting begrippen omgevingsplan
Toelichting
In artikel 1.1 is een verwijzing opgenomen naar de bijlage met daarin de begripsbepalingen
welke relevant zijn voor het hele werkingsgebied van de gemeente. Van belang is om
terughoudend te zijn met het opnemen van begrippen in het omgevingsplan. Dit is het
uitgangspunt van de Omgevingswet. Bij de afweging om begrippen wel of niet op te nemen
in het omgevingsplan zijn de volgende overwegingen gemaakt en aansluiting gezocht
bij de volgende documenten:
Toepassingsprofiel omgevingsplan versie 2.1.0 (Standaard Officiële Publicaties met Toepassingsprofielen voor OmgevingsDocumenten (STOP/TPOD) ).
Het doel van begripsbepalingen is om eenduidig vast te leggen wat wordt bedoeld met een term die in een regeling wordt gebruikt. Begripsbepalingen worden uitsluitend opgenomen op dezelfde plaats in het omgevingsplan en niet (ook) op andere plaatsen in de tekst. Dit zorgt ervoor dat de begrippen goed vindbaar zijn en draagt bij aan de eenduidigheid van regels: voorkomen wordt dat eenzelfde begrip op meerdere plaatsen wordt gedefinieerd en dat voor eenzelfde begrip onbedoeld verschillende definities worden gebruikt. Om het met wijzigingsbesluiten invoegen en verwijderen van begrippen eenvoudig te houden zijn de begrippen in alfabetische volgorde geplaatst zonder gebruik te maken van opsommingstekens in de vorm van nummers of letters.
Begrippen Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)
Voor het ontwikkelen van de begrippenlijst is door de VNG in eerste instantie geanalyseerd welke begrippen bij gemeenten in Nederland worden gebruikt in de lokale instrumenten, zoals bestemmingsplannen en verordeningen. Uit deze inventarisatie bleek dat er meer dan 10.000 unieke lokale begrippen zijn ontwikkeld en hierbij 70.000 definities zijn gehanteerd. Een begrip kan meerdere malen voorkomen met andere betekenis. De VNG heeft om toch een begin te maken met de begrippenlijst de volgende uitgangspunten gehanteerd:
-
a.
aan de hand van topactiviteiten is een selectie van begrippen gemaakt. Topactiviteiten zijn die activiteiten in de fysieke leefomgeving, die bij gemeenten via het Omgevingsloket (OLO) het meest worden aangevraagd en uitgevoerd door burgers en bedrijven.
-
b.
ook is een selectie gemaakt van de 100 meest voorkomende begrippen op www.ruimtelijkeplannen.nl.
-
c.
de begrippen met definities uit de reeds ontwikkelde staalkaarten zijn opgenomen.
Analyse begrippen van de gemeente Pijnacker-Nootdorp door de VNG
Door de VNG zijn bij de gemeente Pijnacker-Nootdorp 159 verschillende begrippen geïnventariseerd
welke 1.673 keer zijn gebruikt. Uit deze inventarisatie blijkt dat ook kleine verschillen
deze aantallen geven, zoals 'bed and breakfastvoorzieining' (typefout), 'bed and breakfastvoorziening'
en 'bed en breakfast'. Deze aantallen geven aan dat het een opgave is om deze begrippen
elk afzonderlijk te beoordelen op bruikbaarheid onder de Omgevingswet voor het omgevingsplan.
Standaardregels stedelijk gebied
Op 22 februari 2018 zijn standaard bestemmingsplanregels die gaan gelden voor de gehele
gemeente goedgekeurd door de raad via een raadsbesluit. Doel van deze standaardregels
is uniformering van regels die veelvuldig voorkomen in bestemmingsplannen. Bij het
opstellen van de begrippen voor het omgevingsplan is per afzonderlijk begrip een afweging
gemaakt om deze te behouden, aan te passen aan de VNG-definitie of te schrappen.
Paraplubestemmingsplan implementatie standaardregels
De gemeenteraad heeft op 19 maart 2020 het paraplubestemmingsplan implementatie standaardregels
vastgesteld. Het paraplubestemmingsplan is opgesteld om de standaardregels door te
voeren in plannen waar deze nog niet voor golden. Het gaat daarbij om de bestemmingsplannen
voor het stedelijk gebied waarbij de onderliggende bestemmingsplannen van kracht blijven.
Bij de afweging om te komen tot een begrippenlijst voor het omgevingsplan is eveneens
naar dit bestemmingsplan gekeken.
Bestemmingsplan Parapluplan 2022
De gemeenteraad heeft op 20 oktober 2022 het bestemmingsplan ‘Parapluplan 2022’ vastgesteld. In
aanloop naar de Omgevingswet was de wens om de in de gemeente geldende bestemmingsplannen
op elkaar af te stemmen en te uniformeren. He parapluplan 2022 heeft zich op een aantal
onderwerpen gericht die nu voor de hele gemeente gelijkluidend worden wanneer de bestemmingsplannen
van rechtswege omgezet worden in het omgevingsplan. Bij de afweging om te komen tot
een begrippenlijst voor het omgevingsplan is eveneens naar dit bestemmingsplan gekeken.
Bruidsschat
De term ‘bruidsschat’ wordt gebruikt voor de regels die het Rijk als onderdeel van
het Invoeringsbesluit Omgevingswet automatisch toevoegt aan elk omgevingsplan en aan elke waterschapsverordening.
In de bruidsschat staan onderwerpen waarvoor het Rijk geen direct werkende regels heeft
gemaakt. Het is een bijzondere vorm van overgangsrecht. De bruidsschat is onderdeel
van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Om de begrippen onderdeel te laten zijn
van het definitieve omgevingsplan zijn ook deze begrippen in het omgevingsplan opgenomen
in een aparte bijlage.
Staalkaart bestaande woonwijk
Bij het opstellen van het eerste omgevingsplan voor de woonwijk Tolhek is zo veel
mogelijk aangesloten bij de Staalkaart bestaande woonwijk van de VNG. Deze staalkaart geeft voorbeeldregels over
de bestaande woonwijk die in het omgevingsplan kunnen worden opgenomen. Deze zijn
aan de begrippen van het omgevingsplan toegevoegd.
Inhoudelijke afwegingen
Bij de ontwikkeling van de begrippenlijst zijn enkele inhoudelijke afwegingen gehanteerd. Hierbij is aangesloten bij het advies omtrent het gebruik van begrippen dat is opgenomen bij het document 'structuur van het omgevingsplan (casco)' van de VNG. De volgende uitgangspunten zijn gehanteerd:
-
a.
Van de begrippen met definities uit de Omgevingswet mag niet worden afgeweken: op basis van artikel 1.1 van de Omgevingswet gelden alle begrippen die in de bijlage van de wet zijn gedefinieerd ook voor het omgevingsplan. De begripsbepalingen van de Omgevingswet hoeven in het omgevingsplan dan ook niet worden opgenomen;
-
b.
harmonisatie van begrippen: in beginsel is het advies om aan te sluiten bij de begrippen en definities uit de AMvB's en omgevingsregeling. Deze zijn, anders dan de begrippen van de Omgevingswet, niet rechtstreeks van toepassing. Hiervoor dient in het omgevingsplan dan wel naar verwezen te worden en van toepassing worden verklaard;
-
c.
bij het definiëren van begrippen is zo veel mogelijk aangesloten bij de huidige definitie indien deze nog actueel is. Hierbij is, indien nodig, aangesloten bij de terminologie van het nieuwe stelsel;
-
d.
als een begrip in het normale spraakgebruik (Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal) voldoende duidelijk is dan is ervoor gekozen om hiervoor in het omgevingsplan geen nadere definitie voor op te nemen;
-
e.
Een aantal begrippen zijn niet van toepassing om de eerste wijziging (Tolhek) van het omgevingsplan maar zijn wel als zodanig opgenomen. Hierdoor is een compleet overzicht van de op te nemen begrippen opgenomen welke voor het gehele ambtsgebied gebruikt kunnen worden.
Bovengenoemde documenten en afwegingen hebben geleid tot de volgende begrippenlijst:
1. |
het plan (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Het begrip past niet meer in het stelsel van de Omgevingswet. |
2. |
bestemmingsplan (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Het begrip past niet meer in het stelsel van de Omgevingswet. |
3. |
aanduiding (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Het begrip past niet meer in het stelsel van de Omgevingswet. |
4. |
aanduidingsgrens (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Het begrip past niet meer in het stelsel van de Omgevingswet. |
5. |
aansluitafstand (bruidsschat): |
|
Toevoegen bruidsschat: afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt. |
6. |
achtererfgebied (uit het parapluplan 2022): |
|
Schrappen: achtererfgebied is niet gedefinieerd in het omgevingsplan omdat dit begrip al in het Besluit bouwwerken leefomgeving is opgenomen. |
7. |
Activiteitenbesluit-bedrijventerrein (bruidsschat): |
|
Toevoegen: cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. |
8. |
additionele horeca (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: In vergelijking met de begrippen van andere gemeenten komt het begrip additionele horeca weinig voor. |
9. |
afhankelijke woonruimte (standaardregels stedelijk gebied en parapluplan 2022): |
|
Schrappen: Aansluiten bij het begrip met betrekking tot mantelzorg uit het Besluit Bouwwerken leefomgeving. |
10. |
agrarische activiteit: |
|
Toevoegen: het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of houden van dieren. |
11. |
ambachtelijk bedrijf (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Het begrip is in het normale spraakgebruik (Dikke van Dale) voldoende duidelijk. |
12. |
ander bouwwerk (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Aansluiten bij het begrip ‘bouwwerk’ uit de Omgevingswet. |
13. |
AS SIKB 2000 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018; bebouwingsgebied: achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw; |
14. |
bebouwing (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Het begrip is in het normale spraakgebruik (Dikke van Dale) voldoende duidelijk. |
15. |
bebouwingsgebied (uit het parapluplan 2022): |
|
Was: achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw; |
|
Wordt (bruidsschat): achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw. |
16. |
bebouwingspercentage (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Was: een met een maatvoeringsaanduiding in de regels of op de verbeelding aangegeven percentage, dat het gedeelte van het bestemmingsvlak of bouwvlak aangeeft dat mag worden bebouwd. |
|
Wordt VNG-definitie: het in procenten uitgedrukte deel van een bouwwerkperceel dat ten hoogste mag worden bebouwd. |
17. |
bed-and-breakfastvoorziening (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Was: een voorziening gericht op het bieden van de mogelijkheid tot overnachting en het serveren van ontbijt, als toeristisch-recreatieve activiteit, ondergeschikt aan de woonfunctie. Onder een bed- en-breakfastvoorziening wordt niet verstaan overnachting noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/of seizoensgebonden arbeid. |
|
Wordt VNG-definitie: het bieden van de ten opzichte van het hoofdgebruik ondergeschikte mogelijkheid tot recreatief nachtverblijf en ontbijt aan personen die hun hoofdverblijf elders hebben |
18. |
bedrijf (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Het begrip is in het normale spraakgebruik (Dikke van Dale) voldoende duidelijk. |
19. |
bedrijfsactiviteit (staalkaart bestaande woonwijk): |
|
Toevoegen: het bedrijfsmatig produceren, bewerken, herstellen, installeren of inzamelen van goederen of het verhuren, opslaan of distribueren van goederen, anders dan een agrarische activiteit, of een horeca-activiteit. |
20. |
belemmeringenstrook (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Het begrip past niet meer in het stelsel van de Omgevingswet. |
21. |
belhuis (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: In vergelijking met de begrippen van andere gemeenten komt het begrip belhuis weinig voor. |
22. |
beroep en/of bedrijf aan huis (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Was: woning uitoefenen van bedrijfsactiviteiten in categorie 1 zoals genoemd in de bijbehorende Staat van Bedrijfsactiviteiten en die geen horeca of detailhandel zijn, en/of het beroepsmatig uitoefenen van activiteiten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, educatief, kunstzinnig, maatschappelijk of daarmee gelijk te stellen gebied alsmede zakelijke dienstverlening en een bed-and-breakfastvoorziening. De bedrijfsactiviteiten dienen plaats te vinden met behoud van de woonfunctie en daaraan qua oppervlakte ondergeschikt te zijn. |
|
Wordt VNG-definitie en staalkaart bestaande woonwijk: beroeps- of bedrijfsactiviteit waarvan de activiteiten niet specifiek publiekgericht zijn en dat op kleine schaal in een woning en of in het bijbehorend bouwwerk wordt uitgeoefend. |
23. |
bedrijfsgebouw (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Het begrip is in het normale spraakgebruik (Dikke van Dale) voldoende duidelijk. |
24. |
bedrijfsvloeroppervlakte (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Aansluiten bij het begrip ‘brutovloeroppervlakte’ uit het Besluit Bouwwerken Leefomgeving. |
25. |
beschermde groei- en verblijfplaats (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: In vergelijking met de begrippen van andere gemeenten komt het begrip beschermde groei- en verblijfplaats niet voor. |
26. |
bestaand bouwwerk (standaardregels stedelijk gebied en parapluplan 2022): |
|
Schrappen: Aangezien dit gaat over overgangsrecht. |
27. |
bestemmingsgrens (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Het begrip past niet meer in het stelsel van de Omgevingswet. |
28. |
bestemmingsvlak (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Het begrip past niet meer in het stelsel van de Omgevingswet. |
29. |
Bevi-inrichting (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Het begrip past niet meer in het stelsel van de Omgevingswet. |
30. |
bijbehorend bouwwerk (standaardregels stedelijk gebied en parapluplan 2022): |
|
Schrappen: Bijbehorend bouwwerk is niet gedefinieerd in het omgevingsplan omdat dit begrip al in het Besluit bouwwerken leefomgeving is opgenomen. |
31. |
bouwen (standaardregels stedelijk gebied en parapluplan 2022): |
|
Schrappen: Bouwen is niet gedefinieerd in het omgevingsplan omdat dit begrip al in de Omgevingswet is opgenomen. |
32. |
bouwgrens (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Een bouwgrens zal namelijk in het omgevingsplan aan een geometrisch informatieobject worden gekoppeld. Een nadere definitie is niet nodig omdat dit digitaal wordt getoond en er geen discussie kan zijn over wat de bebouwingsgrens dan is. |
33. |
bouwlaag (standaardregels stedelijk gebied en parapluplan 2022): |
|
Was: een voor verblijf geschikt deel van een gebouw, gelegen tussen twee opeenvolgende vloeren (of) tussen een vloer en dak). |
|
Wordt VNG-definitie: een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder. |
34. |
bouwvlak (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Een bouwvlak zal in het omgevingsplan een geometrisch informatieobject zijn met een werkingsgebied. Een nadere definitie is niet nodig omdat dit digitaal wordt getoond en er geen discussie kan zijn over wat het bouwvlak dan is. |
35. |
bouwwerk (standaardregels stedelijk gebied en parapluplan 2022): |
|
Schrappen: Bouwwerk is niet gedefinieerd in het omgevingsplan omdat dit begrip al in de Omgevingswet is opgenomen. |
36. |
BRL SIKB 2000 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013; |
37. |
BRL SIKB 7000 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015; |
38. |
brutovloeroppervlakte (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Brutovloeroppervlakte is niet gedefinieerd in het omgevingsplan omdat dit begrip al in het Besluit bouwwerken leefomgeving is opgenomen. |
39. |
concentratiegebied geurhinder en veehouderij (bruidsschat): |
|
Toevoegen: gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied; |
40. |
CROW Richtlijnen voor het markeren van onverlichte obstakels (staalkaart bestaande woonwijk): |
|
Toevoegen: CROW Richtlijnen voor het markeren van onverlichte obstakels, publicatie 130, versie 1998. |
41. |
distributienet voor warmte (bruidsschat): |
|
Toevoegen: collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater; |
42. |
dakkapel (standaardregels stedelijk gebied en parapluplan 2022): |
|
Standaardregels stedelijk gebied: een uitspringend dakvenster, aangebracht op het hellende dakvlak en aan alle zijden omgeven door het betreffende dakvlak; |
|
VNG-definitie: een constructie ter vergroting van een gebouw die zich tussen de dakvoet en de daknok van een dakvlak bevindt, waarbij deze constructie onder de daknok is gelegen en de onderzijde van de constructie in het dakvlak is geplaatst. |
43. |
detailhandel (standaardregels stedelijk gebied) - detailhandelsactiviteit: |
|
Standaardregels stedelijk gebied: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen voor gebruik, verbruik of aanwending overwegend anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit. In dit plan worden een horecabedrijf alsmede het uitsluitend via internet aanbieden van diensten en producten, waarbij geen verkoopruimte voor rechtstreekse verkoop aanwezig is en aflevering ter plaatse aan consumenten plaatsvindt, niet als detailhandel aangemerkt; |
|
VNG-definitie: het bedrijfsmatig te koop aanbieden waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop het verkopen en of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit |
44. |
dienstverleningsactiviteit: |
|
Toevoegen: het bedrijfsmatig verkopen en verlenen van zakelijke en persoonlijke diensten aan particulieren waarbij hoofdzakelijk publiek rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis. |
45. |
dunnen (staalkaart bestaande woonwijk): |
|
Toevoegen: kappen als verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van een houtopstand |
46. |
ecologisch netwerk (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: In vergelijking met de begrippen van andere gemeenten komt het begrip ecologisch netwerk niet voor. |
47. |
ecologische waarden (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: In vergelijking met de begrippen van andere gemeenten komt het begrip ecologische waarden weinig voor. |
48. |
erf (paraplubestemmingsplan implementatie standaardregels): |
|
Was: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden. |
|
Wordt VGT I IMGeo: terreindeel dat bij een pand of overig bouwwerk hoort dat niet nader wordt ingewonnen en dat bestaat uit een mengvorm van begroeiing verharding en of water |
49. |
erker (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Aansluiten bij het begrip met betrekking tot bijbehorend bouwwerk uit het Besluit Bouwwerken leefomgeving. |
50. |
gebouw (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Gebouw is niet gedefinieerd in het omgevingsplan omdat dit begrip al in het Besluit bouwwerken leefomgeving is opgenomen. |
51. |
gebruiksfunctie (uit het parapluplan 2022): |
|
Schrappen: Gebruiksfunctie is niet gedefinieerd in het omgevingsplan omdat dit begrip al in het Besluit bouwwerken leefomgeving is opgenomen. |
52. |
gebruiksgebied (uit het parapluplan 2022): |
|
Schrappen: Gebruiksgebied is niet gedefinieerd in het omgevingsplan omdat dit begrip al in het Besluit bouwwerken leefomgeving is opgenomen. |
53. |
geluidsscherm (staalkaart bestaande woonwijk): |
|
Toevoegen: een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor het beperken van geluid van een weg of een spoorweg. |
54. |
geurgevoelig object (bruidsschat): |
|
Toevoegen:
|
55. |
hoeksituatie (uit het parapluplan 2022): |
|
Behouden: situatie waarbij het erf minimaal aan twee zijden naar het openbaar toegankelijk gebied gekeerd is én waarvan de grenzen met dat openbaar toegankelijk gebied elkaar snijden. |
56. |
hospitaverhuur(uit het parapluplan 2022): |
|
Behouden: Verhuur van een deel van een woning door een eigenaar/bewoner die zelf hoofdverblijf heeft in de woning. Waarbij:
|
57. |
hoofdgebouw (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Hoofdgebouw is niet gedefinieerd in het omgevingsplan omdat dit begrip al in het Besluit bouwwerken leefomgeving en Omgevingsbesluit is opgenomen. |
58. |
horeca (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: De verschillende horeca-categorieën komen terug in het omgevingsplan zelf en kunnen om die reden als begrip worden geschrapt. |
59. |
horecavloeroppervlakte (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Aansluiten bij het begrip 'bruto-vloeroppervlakte’ uit het Besluit Bouwwerken leefomgeving. |
60. |
HOV-verbinding (staalkaart bestaande woonwijk): |
|
Toevoegen: Hoogwaardig openbaarvervoersverbinding. |
61. |
huishouden (standaardregels stedelijk gebied en parapluplan 2022): |
|
Was: een persoon of groep van personen waarbij sprake is van continuïteit in de samenstelling en onderlinge verbondenheid. |
|
Wordt VNG-definitie uit de staalkaart: persoon of groep personen die een huishouden voert waarbij sprake is van een onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan, die binnen een woning gebruik maakt van dezelfde voorzieningen. |
62 |
infrastructuuractiviteit: |
|
Toevoegen: een activiteit gericht op het beheren van verharde gemeentewegen en lokale spoorwegen als bedoeld in artikel 3.26 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, met inbegrip van het aanleggen en wijzigen van die wegen of spoorwegen; |
63. |
ISO 11423-1: ISO 11423-1:1997 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: Water - Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden - Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997; |
64. |
kabel of leiding (staalkaart bestaande woonwijk): |
|
Toevoegen: kabel of leiding, bedoeld voor het transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen of van energie, met inbegrip van mantelbuizen, ondergrondse en bovengrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken. |
65. |
kamergewijze bewoning (uit het parapluplan 2022): |
|
Schrappen: Aansluiten bij het begrip 'woonfunctie voor kamergewijze verhuur’ uit het Besluit Bouwwerken leefomgeving. |
66. |
kantoor (standaardregels stedelijk gebied) - kantooractiviteit: |
|
Schrappen: Aansluiten bij de begrippen kantoorgebouw en kantoorfunctie uit het Besluit Bouwwerken leefomgeving. het bedrijfsmatig verkopen en verlenen van zakelijke en persoonlijke diensten waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, anders dan in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf aan huis; |
67. |
kantine (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: In vergelijking met de begrippen van andere gemeenten komt het begrip kantine weinig voor. |
68. |
kappen (staalkaart bestaande woonwijk): |
|
Toevoegen: rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of ernstige beschadiging van een boom tot gevolg kunnen hebben. |
69. |
kinderopvang (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Aansluiten bij het begrip bijeenkomstfunctie voor kinderopvang uit het Besluit Bouwwerken leefomgeving. |
70. |
kortdurend verblijf (uit het parapluplan 2022): |
|
Behouden: bewoning voor een periode korter dan een half jaar. |
71. |
landbouwhuisdieren met geuremissiefactor (bruidsschat): |
|
Toevoegen: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën: |
72. |
landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor (bruidsschat): |
|
Toevoegen: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren. |
73. |
maatschappelijke voorzieningen (standaardregels stedelijk gebied) - maatschappelijke activiteit: |
|
Behouden: een activiteit met het oog op educatieve, informatieve, levensbeschouwelijke, medische, sociaal-medische, sociaal-culturele voorzieningen, zorg- en welzijnsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de openbare dienstverlening. |
74. |
NEN 5725 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN 5725:2017: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017. |
75. |
NEN 5740 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016. |
76. |
NEN 6090 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017. |
77. |
NEN 6589 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN 6589:2005/C1:2010: Water - Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010. |
78. |
NEN 6578 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN 6578:2011:Water - Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011. |
79. |
NEN 6600-1 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN 6600-1:2019:Water - Monsterneming - Deel 1: Afvalwater, versie 2019. |
80. |
NEN 6965 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN 6965:2005:Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten - Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005. |
81. |
NEN 6966 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN 6966:2006: Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006; |
82. |
NEN-EN 858-1/A1 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004. |
83. |
NEN-EN 858-2 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003. |
84. |
NEN-EN 872 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005. |
85. |
NEN-EN 1825-1 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN 1825-1:2004:Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006. |
86. |
NEN-EN 1825-2 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN 1825-2:2002:Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002. |
87. |
NEN-EN 12566-1 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016. |
88. |
NEN-EN 12673 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN 12673:1999: Water - Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999. |
89. |
NEN-EN 16693 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015. |
90. |
NEN-EN-ISO 2813 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen - Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014. |
91. |
NEN-EN-ISO 5667-3 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water - Monsterneming - Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018. |
92. |
NEN-EN-ISO 5815-1 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 5815-1:2019:Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019. |
93. |
NEN-EN-ISO 5815-2 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 5815-2:2003:Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003. |
94. |
NEN-EN-ISO 9377-2 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water - Bepaling van de minerale-olie-index - Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000. |
95. |
NEN-EN-ISO 9562 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 9562:2004:Water - Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004. |
96. |
NEN-EN-ISO 10301 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 10301:1997:Water - Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen - Gaschromatografische methoden, versie 1997. |
97. |
NEN-EN-ISO 10523 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 10523:2012: Water - Bepaling van de pH, versie 2012. |
98. |
NEN-EN-ISO 11885 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 11885:2009: Water - Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009. |
99. |
NEN-EN-ISO 12846 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 12846:2012: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012. |
100. |
NEN-EN-ISO 14403-1 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water - Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012. |
101. |
NEN-EN-ISO 14403-2 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water - Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012. |
102. |
NEN-EN-ISO 15680 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met 'purge-and-trap' en thermische desorptie, versie 2003. |
103. |
NEN-EN-ISO 15682 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 15682:2001: Water - Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001. |
104. |
NEN-EN-ISO 15587-1 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002. |
105. |
NEN-EN-ISO 15587-2 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002. |
106. |
NEN-EN-ISO 15680 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 15680:2003: Water - Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met 'purge-and-trap' en thermische desorptie, versie 2003. |
107. |
NEN-EN-ISO 15913 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 15913:2003: Water - Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003. |
108. |
NEN-EN-ISO 17294-2 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water - Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma - Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016. |
109. |
NEN-EN-ISO 17852 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 17852:2008: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008. |
110. |
NEN-EN-ISO 17993 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-EN-ISO 17993:2004: Water - Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004. |
111. |
NEN-ISO 15705 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-ISO 15705:2003: Water - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) - Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003. |
112. |
NEN-ISO 15923-1 (bruidsschat): |
|
Toevoegen: NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit - Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie - Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013. |
113. |
nutsvoorzieningen (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Was: voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, de distributie van gas, water, warmte, elektra en de telecommunicatie. |
|
Wordt VNG-definitie: voorzieningen ten behoeve van het openbare nut zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, voorzieningen ten behoeve van ondergrondse afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie |
114. |
ondergeschikte bouwdelen (staalkaart bestaande woonwijk): |
|
Toevoegen: ondergeschikte delen aan een gebouw zoals trappen, bordessen, funderingen, kelderingangen, overstekende daken, goten, luifels, balkons, balkonhekken, schoorstenen, liftopbouwen en andere ondergeschikte dakopbouwen. |
115. |
onderkomen (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: In vergelijking met de begrippen van andere gemeenten komt het begrip onderkomen weinig voor. |
116. |
onzelfstandige woning (uit het parapluplan 2022): |
|
Was: een gedeelte van een woning of ander gebouw dat bedoeld/bestemd is voor afzonderlijke bewoning en dat geen eigen toegang of voorzieningen heeft zoals badkamer, toilet en keuken. Hierbij wordt door de bewoners gebruik gemaakt van gezamenlijke wezenlijke voorzieningen (keuken, douche en/of toilet) buiten de woning. |
|
Wordt VNG-definitie: woonruimte die geen eigen toegang heeft en die niet door een huishouden kan worden bewoond zonder gebruik te maken van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte. |
117. |
openbaar toegankelijk gebied (paraplubestemmingsplan implementatie standaardregels): |
|
Schrappen: Openbaar toegankelijk gebied is niet gedefinieerd in het omgevingsplan omdat dit begrip al in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving is opgenomen. |
118. |
openbare weg (staalkaart bestaande woonwijk): |
|
Toevoegen: openbare weg als bedoeld in de Wegenwet. |
119. |
parkeren (staalkaart bestaande woonwijk): |
|
Toevoegen: parkeren als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. |
120. |
peil (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Standaardregels: het punt waarvan uit de hoogte van bouwwerken (of onderdelen) wordt gemeten:
|
|
Wordt straatpeil uit de bruidsschat: |
121. |
plaatsgebonden risico (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Plaatsgebonden risico is niet gedefinieerd in het omgevingsplan omdat dit begrip al in het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. |
122. |
publieksgerichte dienstverlening (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: In vergelijking met de begrippen van andere gemeenten komt het begrip publieksgerichte dienstverlening weinig voor. |
123. |
raamprostitutiebedrijf (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Overnemen in het omgevingsplan: Regels over een raamprostitutiebedrijf of regels over openbare samenkomsten zijn onderwerpen die niet in het omgevingsplan kunnen worden geregeld (artikel 2.1 Omgevingsbesluit). Een raamprostitutiebedrijf kan wel een (mogelijke) effect hebben op de fysieke leefomgeving. |
124. |
recreatie-activiteit: |
|
Toevoegen: een activiteit gericht op het faciliteren van ontspanning of vrijetijdsbesteding, anders dan een sportactiviteit. |
125. |
samenvoegen van woningen (uit het parapluplan 2022): |
|
Behouden: het samenvoegen van twee of meer zelfstandige woningen tot één zelfstandige woning. |
126. |
scootsafe (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: In vergelijking met de begrippen van andere gemeenten komt het begrip scootsafe weinig voor. |
127. |
seksinrichting (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Overnemen in het omgevingsplan: Regels over het bedrijfsmatig voeren van een seksinrichting of regels over openbare samenkomsten zijn onderwerpen die niet in het omgevingsplan kunnen worden geregeld (artikel 2.1 Omgevingsbesluit). Een seksinrichting kan wel een (mogelijke) effect hebben op de fysieke leefomgeving. |
128. |
sportactiviteit: |
|
Toevoegen: een activiteit gericht op het faciliteren van het verbeteren van de fysieke of mentale prestaties door middel van training en wedstrijden. |
129. |
standplaats (staalkaart bestaande woonwijk): |
|
Toevoegen: vanaf een vaste locatie te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of aanbieden van diensten, gebruikmakend van fysieke middelen zoals een kraam, een wagen of een tafel. |
130. |
straatmeubilair (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: De VNG adviseert om dit begrip niet nader te definiëren in de begripsbepalingen. Het begrip 'straatmeubilair' komt in de regels van het stelsel van de Omgevingswet wel voor, alleen heeft de wetgever dit niet nader gedefinieerd. |
131. |
verbeelding (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: Het begrip past niet meer in het stelsel van de Omgevingswet. |
132. |
verblijfsgebied (uit het parapluplan 2022): |
|
Schrappen: Verblijfsgebied is niet gedefinieerd in het omgevingsplan omdat dit begrip al in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving is opgenomen. |
133. |
verblijfsruimte (uit het parapluplan 2022): |
|
Schrappen: Verblijfsruimte is niet gedefinieerd in het omgevingsplan omdat dit begrip al in het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. |
134. |
verkameren (uit het parapluplan 2022): |
|
Behouden: het gebruiken of laten gebruiken van een (gedeelte van een) gebouw waar wonen is toegestaan ten behoeve van kamergewijze bewoning. Hieronder wordt tevens verstaan het toevoegen van onzelfstandige woonruimten aan bestaande situaties van kamergewijze bewoning. |
135. |
voertuigen (staalkaart bestaande woonwijk): |
|
Toevoegen: voertuigen als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. |
136. |
voorgevel (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Behouden: de naar de weg gekeerde of aan de voorzijde van een hoofdgebouw gelegen gevel. |
137. |
voorgevelrooilijn (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Behouden: De op de verbeelding als zodanig aangegeven lijn die buitenwerks loopt waar de voorgevel van een gebouw zich bevindt of dient te bevinden en/of de denkbeeldige lijn in het verlengde van die lijn; |
138. |
warmteplan (bruidsschat): |
|
Toevoegen: besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. |
139. |
wonen (VNG) - woonactiviteit: |
|
Toevoegen: activiteit inhoudende de bewoning van een woonruimte en/of woning. |
140. |
woning (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Was: een complex van aaneengesloten ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één huishouden. |
|
Wordt VNG-definitie: een ruimte of complex van ruimten, bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. |
141. |
woningsplitsing (uit het parapluplan 2022): |
|
Behouden: het opsplitsen van één zelfstandige wooneenheid in twee of meer zelfstandige woning. |
142. |
woonruimte (staalkaart bestaande woonwijk): |
|
Toevoegen: besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden, met inbegrip van een standplaats voor een woonwagen en de ligplaats voor een woonschip |
143. |
zakelijke dienstverlening (standaardregels stedelijk gebied): |
|
Schrappen: In vergelijking met de begrippen van andere gemeenten komt het begrip zakelijke dienstverlening weinig voor. |
144. |
zelfstandige woning (uit het parapluplan 2022): |
|
Was: woning met een eigen toegang, die door één huishouden kan worden bewoond zonder dat het huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woning. |
|
Wordt VNG-definitie: woonruimte die een eigen toegang heeft en die door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten de woonruimte. |
aansluitafstand
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
AS SIKB 2000
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
bebouwingsgebied
Dit begrip komt uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022'. Begrip uit de de bruidsschat is hierbij aangehouden.
bebouwingspercentage
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
bed and breakfast
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
bedrijfsactiviteit
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
beroep en/of bedrijf aan huis
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
bouwlaag
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018 en het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022'. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
BRL SIKB 2000
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
BRL SIKB 7000
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
concentratiegebied geurhinder en veehouderij
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
dakkapel
Dit begrip is overgenomen uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018 en het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022'.
dakopbouw
Dit begrip is van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
detailhandelsactiviteit
Dit begrip is overgenomen uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018.
distributienet voor warmte
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
dunnen
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
erf
Dit begrip komt uit het 'Paraplubestemmingsplan implementatie standaardregels'. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van het VGT I IMGeo.
geluidsscherm
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
geurgevoelig object
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
gezoneerd industrieterrein
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
hoeksituatie
Dit begrip is uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022' overgenomen.
hospitaverhuur
Dit begrip is uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022' overgenomen.
HOV-verbinding
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
huishouden
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018 en het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022'. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
ISO 11423-1
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
kabel of leiding
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
kappen
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
kortdurend verblijf
Dit begrip is uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022' overgenomen.
landbouwhuisdieren met geuremissiefactor
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN 5725
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN 5740
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN 6090
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN 6578
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN 6589
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN 6600-1
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN 6965
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN 6966
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN 858-1/A1
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN 858-2
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN 872
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN 1825-1
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN 1825-2
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN 12566-1
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN 12673
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN 16693
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 2813
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 5667-3
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 5815-1
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 5815-2
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 9377-2
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 9562
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 10301
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 10523
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 11885
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 12846
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 14403-1
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 14403-2
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 15587-1
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 15587-2
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 15680
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 15682
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 15913
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 17294-2
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 17852
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-EN-ISO 17993
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-ISO 15705
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
NEN-ISO 15923-1
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
nutsvoorzieningen
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
ondergeschikte bouwdelen
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
onzelfstandige woonruimte
Dit begrip komt uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022'. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) inclusief de toevoegen van badkamer, toilet en keuken overeenkomstig het parapluplan.
openbare weg
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
parkeren
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
raamprostitutiebedrijf
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Regels over een raamprostitutiebedrijf of regels over openbare samenkomsten zijn onderwerpen die niet in het omgevingsplan kunnen worden geregeld (artikel 2.1 Omgevingsbesluit). Een raamprostitutiebedrijf kan wel een (mogelijke) effect hebben op de fysieke leefomgeving en is om die reden opgenomen.
samenvoegen van woningen
Dit begrip is uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022' overgenomen.
seksinrichting
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Regels over een seksinrichting of regels over openbare samenkomsten zijn onderwerpen die niet in het omgevingsplan kunnen worden geregeld (artikel 2.1 Omgevingsbesluit). Een seksinrichting kan wel een (mogelijke) effect hebben op de fysieke leefomgeving en is om die reden opgenomen.
straatpeil
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
verkameren
Dit begrip is uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022' overgenomen.
voertuigen
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
voorgevel
Dit begrip is uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018 overgenomen.
voorgevelrooilijn
Dit begrip is uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018 overgenomen.
warmteplan
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
woning
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
woningsplitsing
Dit begrip is uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022' overgenomen.
woonruimte
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
zelfstandige woonruimte
Dit begrip komt uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022'. Hierbij is het begrip aangepast aan de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
Bijlage II Bij artikel 1.2, tweede lid, van dit omgevingsplan, begripsbepalingen
In Bijlage I bij artikel 1.1 van dit omgevingsplan zijn in aanvulling op de begrippen van de Omgevingswet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling de overige begripsbepalingen opgenomen die nog nodig zijn. Deze begrippen worden hieronder toegelicht.
Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor gevoelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term «bedrijventerrein» zonder definitie wordt gehanteerd.
Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.
concentratiegebied geurhinder en veehouderij
Het begrip «concentratiegebied geurhinder en veehouderij» voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.
Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.
distributienet voor warmte
Dit begrip is gedefinieerd als «collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater». Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een «klein» wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.
geurgevoelig object
Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.
Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.
Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.
Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.
Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.
gezoneerd industrieterrein
Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds – als omgevingswaarde – vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.
Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.
De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.
straatpeil
Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.
warmteplan
Het begrip «warmteplan» is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.
Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.
In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.
De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden – als onderdeel van het omgevingsplan – geen specifieke inhoudelijke vereisten.
Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte».
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl