Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR696501
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR696501/4
Bij deze regeling horen andere regelingen die er juridisch onderdeel van zijn, zie het overzicht andere regelingen bij de wetstechnische informatie.
Geldend van 26-06-2025 t/m heden
Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Afdeling 1.1 Begripsbepalingen, lokale meet- en rekenbepalingen, afstemming (tijdelijk deel) omgevingsplan en toepasbare regels
Artikel 1.1 Begrippen
-
1.
Begripsbepalingen die op zijn opgenomen in bijlage I bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op dit omgevingsplan.
-
2.
Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit omgevingsplan.
Artikel 1.2 Bovenliggende activiteiten Registratie toepasbare activiteiten
Dit artikel bevat geen juridische regels. Het zorgt voor de mogelijkheid om dienstverlening in het Digitaal Stelsel Omgevingswet mogelijk te maken.
Artikel 1.3 Citeertitel omgevingsplan
Dit omgevingsplan wordt aangehaald als: omgevingsplan gemeente Rijssen-Holten.
Artikel 1.4 Normadressaat milieubelastende actitiviteiten
Aan de regels voor milieubelastende activiteiten uit dit omgevingsplan wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 1.5 Verhouding omgevingsplan en het tijdelijk deel omgevingsplan (voorrangsregel)
-
1.
De regels in dit omgevingsplan gaan, tenzij expliciet anders in dit omgevingsplan is bepaald, voor op de regels in het tijdelijk deel omgevingsplan voor zover ze:
-
2.
De regels in dit omgevingsplan gaan, tenzij expliciet anders in dit omgevingsplan is bepaald, voor op TAM-IMRO omgevingsplannen die genummerd zijn met hoofdstuk 22 gevolgd door een letter.
Artikel 1.6 Afstanden, bouwhoogten van bouwwerken
Voor de toepassing van dit omgevingsplan worden de waarden die daarin in meter of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:
-
a.
afstanden loodrecht;
-
b.
hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven;
-
c.
voor de toepassing van sub b wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is; en
-
d.
maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 meter buiten beschouwing blijven.
Hoofdstuk 2 Afval
Afdeling 2.1 Algemene regels
Paragraaf 2.1.2 Algemene indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik
Artikel 2.1 Toepassingsbereik
-
1.
Dit hoofdstuk is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.
-
2.
De regels in hoofdstuk 2 zijn niet van toepassing op:
-
a.
een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
-
b.
het veroorzaken van afval door:
-
1.
wonen;
-
2.
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
-
3.
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
-
4.
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
-
5.
een evenement dat:
-
I.
plaatsvindt op een locatie aangewezen in afdeling 14.2 en past binnen de in deze afdeling gestelde regels;
-
II.
evenementen waarvoor omgevingsvergunning wordt verleend op grond van artikel 4.47;
-
III.
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt;
-
IV.
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar; of
-
I.
-
6.
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk is;
-
7.
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen;
-
1.
-
a.
Hoofdstuk 3 Archeologie en bodem
Afdeling 3.1 Algemene regels
Paragraaf 3.1.1 Aanwijzing gebieden en locaties
Subparagraaf 3.1.1.2 Functie
Artikel 3.4 Archeologische verwachtingswaarde
-
1.
In het plan zijn locaties aangewezen met de functie AMK-terrein.
-
2.
In het plan zijn locaties aangewezen met de functie archeologische verwachtingswaarde - hoog.
-
3.
In het plan zijn locaties aangewezen met de functie archeologische verwachtingswaarde - middelhoog.
-
4.
In het plan zijn locaties aangewezen met de functie archeologische verwachtingswaarde.
Paragraaf 3.1.2 Algemene indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik
Artikel 3.5 Toepassingsbereik
-
1.
De regels in deze afdeling gaan over:
-
2.
De regels in hoofdstuk 3 zijn niet van toepassing op:
-
a.
een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
-
b.
het lozen van afvalwater op of in de bodem en grond- en graafwerkzaamheden bij of door:
-
1.
wonen;
-
2.
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
-
3.
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
-
4.
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
-
5.
een evenement dat:
-
I.
plaatsvindt op een locatie aangewezen in afdeling 14.2 en past binnen de in deze afdeling gestelde regels;
-
II.
evenementen waarvoor omgevingsvergunning wordt verleend op grond van artikel 4.47;
-
III.
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt;
-
IV.
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar;of
-
I.
-
6.
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk is;
-
7.
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen;
-
1.
-
a.
Artikel 3.7 Gegevens omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid
-
1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid worden gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
a.
de te gebruiken materialen;
-
b.
de mate waarin sprake is van afvoer van grond naar een andere locatie;
-
c.
de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan aan het verrichten van de activiteit; en
-
d.
voor zover dat in het tijdelijk deel omgevingsplan, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.
-
a.
-
2.
Aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid die van invloed is op een archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:
-
a.
het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;
-
b.
het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
-
c.
het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en
-
d.
het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.
-
a.
Artikel 3.8 Gegevens voor de vangnetvergunning lozen op de bodem
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.9 voor het lozen van afvalwater op of in de bodem worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 3.9 Vangnetvergunning lozen op de bodem
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van afdeling 3.3 is toegestaan.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing voor:
-
3.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 3.2 Archeologie
Artikel 3.10 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing in de zones met archeologische verwachtingswaarde bestaande uit:
Artikel 3.12 Onderzoekplicht voor archeologisch onderzoek bij mogelijk verstorende activiteiten bij een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of werkzaamheid
-
1.
Het uitvoeren van archeologisch onderzoek voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of een werkzaamheid is in de zone AMK-terrein noodzakelijk als die activiteit betrekking heeft op:
-
2.
Het uitvoeren van archeologisch onderzoek voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of een werkzaamheid is in de zone archeologische verwachtingswaarde - hoog noodzakelijk als die activiteit betrekking heeft op:
-
3.
Het uitvoeren van archeologisch onderzoek voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of een werkzaamheid is in de zone archeologische verwachtingswaarde - middelhoog noodzakelijk als die activiteit betrekking heeft op:
-
4.
Het uitvoeren van archeologisch onderzoek voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of een werkzaamheid is in de zone archeologische verwachtingswaarde noodzakelijk als die activiteit betrekking heeft op:
Artikel 3.13 Vrijstelling van archeologisch onderzoek bij mogelijk verstorende activiteiten bij een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of werkzaamheid
-
1.
Het uitvoeren van archeologisch onderzoek voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of een werkzaamheid is in de zone AMK-terrein niet noodzakelijk als die activiteit betrekking heeft op:
-
2.
Het uitvoeren van archeologisch onderzoek voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of een werkzaamheid in de zone archeologische verwachtingswaarde - hoog is niet noodzakelijk als die activiteit betrekking heeft op:
-
3.
Het uitvoeren van archeologisch onderzoek voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of een werkzaamheid in de zone archeologische verwachtingswaarde - middelhoog is niet noodzakelijk als die activiteit betrekking heeft op
-
4.
Het uitvoeren van archeologisch onderzoek voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of een werkzaamheid in de zone archeologische verwachtingswaarde is niet noodzakelijk als die activiteit betrekking heeft op:
-
a.
een een maximale diepte van 0,5 meter en een oppervlakte van minder dan 2500 m2;
-
b.
bouwwerken of projecten waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend en waarbij een rapport dat niet ouder dan 5 jaar is, wordt overlegd waarin de archeologische waarde van de gronden in voldoende mate is vastgesteld of;
-
c.
bouwwerken of projecten waarbij vervangende nieuwbouw op bestaande fundering plaatsvindt.
-
a.
Afdeling 3.3 Bodem
Paragraaf 3.3.1 Bodembeheer en bodembedreigende activiteiten
Subparagraaf 3.3.1.1 Acculader in werking hebben
Artikel 3.14 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op het met een acculader laden van een natte accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.
Subparagraaf 3.3.1.2 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 3.16 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voor 1 januari 2024 een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor die datum, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is
Artikel 3.17 Bodem: mitigerende maatregelen
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 3.16, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
Subparagraaf 3.3.1.3 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Artikel 3.19 Bodembeschermende voorziening fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
-
1.
Het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren vindt plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
-
2.
Het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren mag ook in de buitenlucht plaatsvinden mits uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.
-
3.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 3.20 Informatieplicht voor het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigen van een activiteit als bedoeld in artikel 3.18 en 18.5 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
-
d.
per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:
-
e.
per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden,:
-
f.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Subparagraaf 3.3.1.4 Installeren van een gesloten bodemsysteem
Artikel 3.21 Toepassingsbereik
Subparagraaf 3.3.1.4 is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 3.22 Gegevens voor de vergunningplicht installeren gesloten bodemsysteem
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.23 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;
-
b.
de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;
-
c.
gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;
-
d.
een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;
-
e.
informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en
-
f.
de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.
Subparagraaf 3.3.1.5 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
Artikel 3.24 Toepassingsbereik
-
1.
Deze subparagraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:
-
a.
locaties waarvoor voor 1 januari 2024 een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor die datum, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of
-
b.
locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:
-
1.
een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in het tijdelijk deel omgevingsplan; of
-
2.
een bodemkwaliteitskaart vastgesteld op grond van artikel 25c, derde lid van het Besluit bodemkwaliteit.
-
1.
-
c.
het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;
-
d.
het tijdelijk opslaan van grond; en
-
e.
het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.
-
a.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.
Artikel 3.25 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond
Grond die bij het graven is vrijgekomen wordt niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Artikel 3.26 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven
De activiteit wordt milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
Artikel 3.27 Informatieplicht voor het begin van de activiteit kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
-
1.
Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.24, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing:
Subparagraaf 3.3.1.6 Lozen van huishoudelijk afvalwater op de bodem
Artikel 3.28 Toepassingsbereik
-
1.
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater.
-
2.
Subparagraaf 3.3.1.6 is niet van toepassing voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
Artikel 3.29 Informatieplicht voor het lozen van huishoudelijk afvalwater
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin of een wijziging van de activiteit, bedoeld in artikel 3.28 en artikel 18.37, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Het eerste lid geldt niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
-
a.
vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of
-
b.
op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.
-
a.
Artikel 3.30 Lozen van huishoudelijk afvalwater
-
1.
Huishoudelijk afvalwater wordt alleen op of in de bodem geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
-
a.
40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;
-
b.
100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;
-
c.
600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;
-
d.
1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en
-
e.
3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.
-
a.
-
2.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
-
3.
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.
Artikel 3.31 Meet- en rekenbepalingen
Artikel 3.32 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
-
1.
Huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, wordt geleid via een zuiveringsvoorziening.
-
2.
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 9.2.3.1.
-
3.
Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
Subparagraaf 3.3.1.7 Nazorg na saneren van de bodem
Artikel 3.33 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
Artikel 3.34 Nazorg na afloop van saneren van de bodem
. De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op:
-
a.
het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag; of
-
b.
tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.
Subparagraaf 3.3.1.8 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Artikel 3.35 Toepassingsbereik
-
1.
Deze subparagraaf is van toepassing in het buitengebied en het gebied Oosterhof en omgeving volkspark Rijssen.
-
2.
Deze subparagraaf is van toepassing op het opslaan van:
-
3.
Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 of 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 3.36 Bodembeschermende voorziening bij opslag kuilvoer
-
1.
Kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen worden opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.
-
3.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 3.37 Informatieplicht voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Ten minste vier weken voor het begin of het wijzigen van een activiteit als bedoeld in artikel 3.35 en artikel 18.53 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
1.
de grenzen van het terrein;
-
2.
de ligging en de indeling van de gebouwen;
-
3.
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
-
4.
de ligging van de bedrijfsriolering;
-
5.
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
-
6.
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
-
7.
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
-
1.
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit
Subparagraaf 3.3.1.9 Opslaan van (vaste) mest
Artikel 3.38 Toepassingsbereik
-
1.
Deze subparagraaf is van toepassing in het buitengebied en het gebied Oosterhof en omgeving volkspark Rijssen.
-
2.
Artikel 3.42 is van toepassing op het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten minste 3 m3 en ten hoogste 600 m3 .
-
3.
Deze subparagraaf is niet van toepassing:
-
a.
op het opslaan van vaste mest, korter dan twee weken op één plek; en
-
b.
als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.90, 3.200, 3.208, 3.211, 3.215 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat; of
-
c.
op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
a.
Artikel 3.39 Gegevens voor het opslaan van dierlijke meststoffen
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.41 worden gegevens en bescheiden verstrekt over:
Artikel 3.40 Informatieplicht voor het opslaan van vaste mest
Ten minste vier weken voor het begin of het wijzigen van een activiteit als bedoeld in artikel 3.38, 5.22 en artikel 18.57 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
1.
de grenzen van het terrein;
-
2.
de ligging en de indeling van de gebouwen;
-
3.
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
-
4.
de ligging van de bedrijfsriolering;
-
5.
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
-
6.
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
-
7.
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
-
1.
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit
Artikel 3.41 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen
Artikel 3.42 Opslag en bodembeschermende voorziening
-
1.
Vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen op:
-
2.
Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:
-
a.
in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;
-
b.
in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of
-
c.
op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
-
a.
-
3.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Subparagraaf 3.3.1.10 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Artikel 3.43 Toepassingsbereik
Artikel 3.44 Bodembeschermende voorziening bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Artikel 3.45 Eindonderzoek bodem bij slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen.
-
1.
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
-
2.
Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.
-
3.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatieinstantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
-
4.
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
-
a.
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
-
b.
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
-
c.
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
-
d.
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
-
e.
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
-
f.
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
-
a.
Artikel 3.46 Herstel bodemkwaliteit bij slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen.
-
1.
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:
-
a.
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;
-
b.
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
-
c.
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
-
a.
-
2.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Artikel 3.48 Informatieplicht voor lozingen bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigen van een activiteit als bedoeld in artikel 3.43, artikel 5.31 en artikel 18.62 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Subparagraaf 3.3.1.11 Verboden gebruik bouwwerkn en gronden
Artikel 3.50 Stalling of opslag van aan het gebruik ontrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen
Het is verboden gronden als stalling- of opslagplaats van een of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de functie gerichte gebruik of onderhoud te gebruiken of laten gebruiken.
Subparagraaf 3.3.1.12 Wassen van motorvoertuigen
Artikel 3.52 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen.
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing als
-
a.
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat; en
-
b.
op wassen van motorvoertuigen bij wonen.
-
a.
Artikel 3.53 Motorvoertuigen wassen
-
1.
Voertuigen worden gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
-
2.
Voertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Hoofdstuk 4 Bouwen en slopen van bouwwerken en gebruik van bouwwerken en gronden
Afdeling 4.1 Algemene regels
Paragraaf 4.1.1 Aanwijzing gebieden en locaties
Subparagraaf 4.1.1.1 Beperkingengebieden
Artikel 4.1 Molenbiotoop - aanwijzing
Er is een beperkingengebied aangewezen als molenbiotoop.
Subparagraaf 4.1.1.2 Functies
Artikel 4.2 Verblijfsrecreatie
In het plan zijn locaties aangewezen met de functie verblijfsrecreatie.
Artikel 4.3 Karakteristieke bouwwerken
Er zijn locaties aangewezen met de functie karakteristiek. De karakteristieke waarden van het bouwwerk zijn opgenomen in de bijlage Karakteristieke waarden.
Subparagraaf 4.1.1.3 Ruimtelijk gebruik
Artikel 4.4 Buitengebied
Er is een gebied aangewezen als buitengebied.
Artikel 4.5 Woonwijken en centra
Er zijn gebieden aangewezen als woonwijken en centra.
Paragraaf 4.1.2 Algemene indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik
Artikel 4.6 Toepassingsbereik hoofdstuk bouwen en slopen van bouwwerken en gebruik van bouwwerken en gronden
Hoofdstuk 4 is van toepassing op het bouwen en slopen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken en gronden.
Artikel 4.7 Oogmerken
De regels in de afdelingen 4.2, 4.3 en 4.4 zijn gesteld met het oog op:
-
a.
het veilig gebruik van gronden en bouwwerken;
-
b.
de energiezuinigheid van bouwwerken;
-
c.
de bescherming van het milieu;
-
d.
de stedenbouwkundige opzet en samenhang van bebouwing;
-
e.
het beschermen van het uiterlijk van bestaande of te bouwen bouwwerken;
-
f.
het beschermen van de ruimtelijke kwaliteit van bouwwerken passend in de directe omgeving;
-
g.
het behoud van bestaande karakteristieke bouwwerken;
-
h.
het doelmatig aansluiten op distributienetten en het doelmatig afvoeren van afvalwater van bouwwerken; en
-
i.
het beschermen van de gezondheid.
Afdeling 4.2 Bouwen
Paragraaf 4.2.1 Algemene regels voor alle bouwactiviteiten
Artikel 4.8 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend, wordt, onverminderd de aan de vergunning verbonden voorschriften, niet begonnen voordat voor zover nodig:
Paragraaf 4.2.2 Toestemmingsvrije bouwactiviteit (omgevingsplan)
Artikel 4.9 Toepassingsbereik paragraaf
-
1.
De regels in deze paragraaf gaan over het bouwen van toestemmingsvrije bouwwerken.
-
2.
Paragraaf 4.2.2 is niet van toepassing op activiteiten in, aan, of op monumenten of archeologische monumenten, voorbeschermde monumenten of voorbeschermde archeologische monumenten tenzij het gaat om:
-
a.
normaal onderhoud voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt, of
-
b.
een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van het monument, voor zover het een onderdeel daarvan betreft dat vanuit het oogpunt van monumentenzorg zonder betekenis is.
-
a.
-
3.
Artikelen 4.11, 4.12, 4.14 en 4.15 zijn niet van toepassing op activiteiten bij monumenten, voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten tenzij het gaat om:
-
a.
normaal onderhoud voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt, of;
-
b.
een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van het monument, voor zover het een onderdeel daarvan betreft dat vanuit het oogpunt van monumentenzorg zonder betekenis is.
-
a.
-
4.
Paragraaf 4.2.2 is vanwege externe veiligheid niet van toepassing op locaties als bedoeld in artikel 17.9.
-
5.
Paragraaf 4.2.2 is niet van toepassing bij een bouwwerk dat zonder omgevingsvergunning is gebouwd, in stand wordt gelaten of wordt gebruikt.
-
6.
Bij toepassing van het toestemmingsvrij bouwen, het in stand houden of gebruiken van een bouwwerk op basis van paragraaf 4.2.2, blijft het aantal woningen gelijk, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg.
-
7.
Bij toepassing van paragraaf 4.2.2 wordt binnen de molenbiotoop ten behoeve van de goede windvang van een molen de bouwhoogte beperkt tot:
-
a.
bij een afstand tot 100 meter van de molen: 5 meter;
-
b.
bij een afstand tussen 100 en 200 meter van de molen: 7 meter;
-
c.
bij een afstand tussen 200 en 300 meter van de molen: 9 meter;
-
d.
bij een afstand tussen 300 en 400 meter van de molen: 11 meter; of
-
e.
een bestaande afwijkende bouwhoogte bij vervangende nieuwbouw waarbij de hoogte niet toeneemt.
-
a.
Artikel 4.10 Toepasbare regels artikel 2.29 Besluit bouwwerken leefomgeving
Dit artikel bevat geen juridische regels. Het zorgt voor het mogelijk maken van dienstverlening in het Digitaal Stelsel Omgevingswet op van Rijkswege toestemmingsvrije activiteiten. De juridische regels zijn te vinden in artikel 2.29 Besluit bouwwerken leefomgeving.
Artikel 4.11 Bijbehorend bouwwerk
-
1.
Het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan in woonwijken en centra en op het bedrijventerrein is in overeenstemming met het omgevingsplan als wordt voldaan aan de volgende eisen:
-
a.
op de grond staand;
-
b.
gelegen in achtererfgebied;
-
c.
op een afstand van meer dan 1 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied;
-
d.
het toe te voegen oppervlak van het bijbehorende bouwwerk in het bebouwingsgebied is niet meer dan 50 m2;
-
e.
de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied is niet meer dan:
-
1.
bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied;
-
2.
bij een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; en
-
3.
bij een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2; en
-
1.
-
f.
de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag;
-
g.
niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
-
h.
voor zover op een afstand van niet meer dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
-
i.
voor zover op een afstand van meer dan 4 meter van het oorspronkelijke hoofdgebouw:
-
1.
indien voorzien van een plat dak niet hoger dan 3,5 meter; of
-
2.
voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 meter, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 meter en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [meter] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3; en
-
3.
functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg; en
-
1.
-
j.
uitbreiding van of gelegen aan of bij een hoofdgebouw, anders dan:
-
1.
een woonwagen;
-
2.
een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning gestelde termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand te hebben hersteld; of
-
3.
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden.
-
1.
-
a.
-
2.
Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in het eerste lid, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen sub g onder 2, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4.12 Bouwwerk veranderen
Een te veranderen bouwwerk is in overeenstemming met het omgevingsplan als voldaan wordt aan de volgende eisen:
Artikel 4.13 Buisleiding
Een buisleiding anders dan een buisleiding waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is, is in overeenstemming met het omgevingsplan.
Artikel 4.14 Hekwerk, schutting of andere erf- en perceelafscheiding
-
1.
Een erf- of perceelafscheiding voor het weiden van vee is in overeenstemming met het omgevingsplan als deze niet hoger is dan 1,5 meter.
-
2.
Een erf- en perceelafscheiding binnen het treinspoor Deventer - Almelo (ambtsgebied Rijssen-Holten) is in overeenstemming met het omgevingsplan als deze niet hoger is dan 4 meter.
-
3.
Een erf- of perceelafscheiding in woonwijken is in overeenstemming met het omgevingsplan als wordt voldaan aan de eisen:
-
a.
voor niet-hoeksituaties en hoeksituaties die niet gericht zijn op de openbare weg of het openbaar groen;
-
b.
voor hoeksituaties gericht op de openbare weg of openbaar groen:
-
a.
-
4.
Een erf- of perceelafscheiding op aangewezen plekken met twee voorgevels is in overeenstemming met het omgevingsplan als wordt voldaan aan de volgende eisen:
-
5.
Een erf- of perceelafscheiding op bedrijventerreinen of in centra is in overeenstemming met het omgevingsplan als wordt voldaan aan de eisen:
-
6.
Een erf- of perceelafscheiding op sportparken of begraafplaatsen is in overeenstemming met het omgevingsplan als wordt voldaan aan de eisen:
Artikel 4.15 Recreatief nachtverblijf
-
1.
Het bouwen, in stand houden of gebruiken van een recreatief nachtverblijf is in overeenstemming met het omgevingsplan als wordt voldaan aan de volgende eisen:
-
a.
de locatie de functie verblijfsrecreatie heeft;
-
b.
het past binnen de aantallen en de typen die gesteld zijn in het locatie specifieke tweede tot en met het vijftiende lid;
-
c.
op de grond staand;
-
d.
onderkeldering is niet toegestaan;
-
e.
niet hoger dan 5 meter;
-
f.
de oppervlakte van:
-
g.
een minimale onderlinge afstand of afstand tot andere bouwwerken van 5 meter; en
-
h.
een minimale afstand tot de perceelsgrens van 5 meter, dan wel de bestaande afstand tot de perceelsgrens.
-
a.
-
2.
De toegestane hoeveelheid en type verblijfsrecreatie - Biesterij 1 in Rijssen zijn:
-
3.
De toegestane hoeveelheid en typen verblijfsrecreatie - Enterveenweg 10 in Rijssen zijn:
-
4.
De toegestane hoeveelheid en type verblijfsrecreatie - Enterveenweg 5a in Rijssen zijn:
-
5.
De toegestane hoeveelheid en type verblijfsrecreatie - Evertjesweg 3/Brenderweg in Holten zijn:
-
6.
De toegestane hoeveelheid en type verblijfsrecreatie - Holterstraatweg 186 I in Rijssen zijn:
-
7.
De toegestane hoeveelheid en type verblijfsrecreatie - Holterstraatweg 186 II in Rijssen zijn:
-
8.
De toegestane hoeveelheid en type verblijfsrecreatie - Kruisweg 2 in Rijssen zijn:
-
9.
De toegestane hoeveelheid en type verblijfsrecreatie - Langstraat 2 en 6 in Holten zijn:
-
10.
De toegestane hoeveelheid en type verblijfsrecreatie - Schietbaanweg 8 in Rijssen zijn:
-
11.
De toegestane hoeveelheid en type verblijfsrecreatie - Schreursweg 5 in Holten zijn:
-
12.
De tijdelijk toegestane hoeveelheid en type verblijfsrecreatie - Veendijk 3 in Rijssen zijn:
-
13.
De toegestane hoeveelheid en type verblijfsrecreatie - Wildweg e.o. in Holten zijn:
-
14.
De toegestane hoeveelheid en type verblijfsrecreatie - Landuwerweg 17 in Holten zijn:
-
15.
De toegestane hoeveelheid en type verblijfsrecreatie - Camping De Holterberg zijn:
-
a.
3 trekkershutten; en
-
b.
bestaande stacaravans en recreatiewoningen in de zone verblijfsrecreatie - Camping de Holterberg in Holten - stacaravans en recreatiewoningen.
-
a.
Artikel 4.16 Sport- en speeltoestel voor openbaar gebruik
Een sport- of speeltoestel voor openbaar gebruik is in overeenstemming met het omgevingsplan als wordt voldaan aan de volgende eisen:
Artikel 4.17 Silo of ander bouwwerk ten behoeve of ter ondersteuning van agrarische bedrijfsvoering
Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor agrarische bedrijfsvoering in het buitengebied of ter ondersteuning van agrarische bedrijfsvoering op de locatie Molendijk Zuid 3 in Rijssen, is in overeenstemming met het omgevingsplan als wordt voldaan aan de volgende eisen:
Paragraaf 4.2.3 Omgevingsvergunning bouwactiviteit (omgevingsplan)
Subparagraaf 4.2.3.1 Algemene beoordelingsregels omgevingsvergunning voor bouwactiviteit (omgevingsplan)
Artikel 4.19 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
-
a.
een opgave van de bouwkosten;
-
b.
het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;
-
c.
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
-
d.
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
-
1.
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
-
2.
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
-
3.
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
-
4.
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
-
5.
het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;
-
1.
-
e.
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
-
f.
de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;
-
g.
gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;
-
h.
voor zover dat in het tijdelijk deel omgevingsplan is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
-
i.
de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
-
1.
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
-
2.
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
-
3.
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
-
4.
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;
-
1.
-
j.
als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:
-
1.
de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 3.20, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
-
2.
als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 3.20, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 3.20, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
-
1.
-
k.
overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
Artikel 4.20 Algemene beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
-
1.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
-
a.
de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, met uitzondering van artikel 17.18, artikel 17.20 en 17.28;
-
b.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;
-
c.
de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:
-
1.
de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of
-
2.
bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
-
1.
-
d.
in voldoende mate is voorzien in parkeergelegenheid voor auto's en fietsen, overeenkomstig de parkeernormen Rijssen-Holten;
-
e.
in voldoende mate is voorzien in ruimte voor het laden en lossen van goederen, overeenkomstig de parkeernormen Rijssen-Holten; en
-
f.
als niet in voldoende mate wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid of ruimte voor laden en lossen zoals bedoeld in sub d of e van het eerste lid, mits in dat geval sprake is van een integrale afweging en daarmee een ander, zwaarder wegend belang wordt gediend en dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van de kwaliteit van de openbare ruimte.
-
a.
-
2.
Het college kan voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit om de vereiste bodemkwaliteit bij het bouwen van bodemgevoelig gebouwen op een bodemgevoelige locatie te borgen.
Artikel 4.21 Algemene beoordelingsregels bij omgevingsvergunning voor een voormalige wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
-
1.
In afwijking van artikel 4.20, aanhef en onder a, kan de omgevingsvergunning voor een activiteit die in strijd is met de in dat onderdeel bedoelde regels toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in het tijdelijk deel omgevingsplan.
-
2.
Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:
-
a.
artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
-
b.
artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
-
c.
artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
-
a.
Artikel 4.22 Nadere invulling algemene beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie
-
1.
De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 4.20, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
2.
Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
-
3.
Het zinsdeel «in meer dan 25 m3 bodemvolume» in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.
Artikel 4.23 Omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken (vangnet)
Tenzij paragraaf 4.2.2, 4.2.4 of subparagraaf 4.2.3.2 van toepassing zijn, is het verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten.
Artikel 4.24 Omgevingsvergunning voor afwijken tijdelijk deel omgevingsplan
-
1.
Voor zover voor een activiteit in het tijdelijk deel omgevingsplan, is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels, geldt deze bepaling als verbod om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.
-
2.
Als de in het eerste lid bedoelde vergunningplicht een verplichting bevat, wordt deze verplichting gelezen als een bevoegdheid.
-
3.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 4.23 die in strijd is met de in het tijdelijk deel omgevingsplan, gestelde regels over afwijking, kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel.
-
4.
Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:
-
a.
artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
-
b.
artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
-
c.
artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
-
a.
-
5.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 4.24 worden de volgende gegevens verstrekt:
-
a.
het beoogde en het huidige gebruik van de locaties en bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;
-
b.
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
-
1.
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
-
2.
de situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
-
3.
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
-
4.
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
-
5.
het beoogd gebruik van de locatie behorende bij het voorgenomen bouwwerk.
-
1.
-
c.
Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.
-
a.
Artikel 4.25 Overgangsrecht bestaande bouwwerken
Een bouwwerk waarop het overgangsrecht voor het bouwen van bestaande bouwwerken in het tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing is, mag in stand worden gehouden.
Artikel 4.26 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit
Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 4.20, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 4.20.
Subparagraaf 4.2.3.2 Specifieke beoordelingsregels omgevingsvergunning voor bouwactiviteit (omgevingsplan)
Artikel 4.27 Bijbehorend bouwwerk - voormalige kruimellijst
-
1.
Voor een bijbehorend bouwwerk bij een woning in woonwijken en centra waarvoor op basis van het tijdelijk deel omgevingsplan geen omgevingsvergunning verleend kan worden, wordt alsnog omgevingsvergunning verleend als deze:
-
a.
in het achtererfgebied is gelegen;
-
b.
niet tot gevolg heeft dat de oppervlakte voor bijbehorende bouwwerken die mogelijk is op basis van het tijdelijk deel omgevingsplan voor meer dan 50% wordt overschreden, met een maximum van 25 m²;
-
c.
op een afstand van tenminste 3 meter achter de oorspronkelijke voorgevel of het verlengde daarvan is gelegen;
-
d.
bij een uitbreiding van een vrijstaande woning aan tenminste één zijde een afstand van 2,5 meter tot de zijdelingse perceelsgrens heeft;
-
e.
voor wat betreft de overige maten en afmetingen aan de voorschriften van het tijdelijk deel omgevingsplan;
-
f.
geen balkon of dakterras heeft, tenzij het tijdelijk deel omgevingsplan dit toestaat.
-
a.
-
2.
Als het bijbehorend bouwwerk gebruikt wordt of gebruikt gaat worden ten dienste van mantelzorg wordt een medische verklaring overlegd waaruit de noodzaak voor mantelzorg blijkt. De mantelzorgsituatie wordt beëindigd als er geen mantelzorg meer wordt verleend.
-
3.
Voor overkappingen en carports gelden in aanvulling op het eerste lid de volgende voorwaarden:
-
a.
de maximale bouwhoogte is 3,5 meter;
-
b.
de overkapping of carport tenminste 1 meter achter de voorgevel of het verlengde daarvan wordt opgericht;
-
c.
per bouwperceel maximaal 25 m2 aan overkappingen is toegelaten; en
-
d.
per bouwperceel maximaal één carport met een maximale oppervlak van 25 m2 is toegelaten.
-
a.
Artikel 4.28 Bouwwerk ten behoeve van mantelzorg
Voor een bouwwerk dat in het kader van mantelzorg in het buitengebied wordt gebouwd wordt omgevingsvergunning verleend als:
-
a.
het bouwwerk door niet meer dan twee personen gebruikt gaat worden;
-
b.
de situering van een mantelzorgsituatie in een nieuw te bouwen bouwwerk plaatsvindt op basis van de kenmerken en uitgangspunten van het bestaande erftype uit de bijlage Erven buitengebied Rijssen-Holten;
-
c.
de afstand van de bijbehorende (bedrijfs)woning tot de mantelzorgsituatie niet meer dan 25 meter bedraagt;
-
d.
de totale oppervlakte aan mantelzorgruimten niet groter is dan 75 m2;
-
e.
de mantelzorgsituatie enkellaags is;
-
f.
een medische verklaring waaruit de noodzaak voor mantelzorg blijkt; en
-
g.
de mantelzorgsituatie wordt beëindigd als er geen mantelzorg meer wordt verleend.
Artikel 4.29 Erker - voormalige kruimellijst
-
1.
Voor een erker bij een woning waarvoor op basis van het tijdelijk deel omgevingsplan geen omgevingsvergunning verleend kan worden, wordt alsnog omgevingsvergunning verleend als deze:
-
a.
in het voorerfgebied is gelegen;
-
b.
een breedte van ten hoogste 2/3 deel van de oorspronkelijke voorgevelbreedte heeft, met een maximum van 4 meter;
-
c.
bij ligging aan de zijgevel; een maximale breedte heeft van ten hoogste 4 meter;
-
d.
maximaal 1,5 meter vóór de voor- of zijgevel gevel van de woning ligt, met dien verstande dat deze afstand voor eventuele luifels 1 meter bedraagt;
-
e.
tenminste 2,5 meter van het openbaar toegankelijk gebied is gelegen;
-
f.
niet meer dan 25 centimeter boven de 1e verdiepingsvloer uitkomt; en
-
g.
niet voorzien is van een balkon of dakterras.
-
a.
-
2.
Van de maten zoals genoemd in het eerste lid onder a en b kan in geringe mate worden afgeweken als de bestaande gevelopeningen dit noodzakelijk maken.
Artikel 4.30 Dakkapel in het voordakvlak of naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak - voormalig lokaal dakkapellenbeleid
Voor een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak wordt omgevingsvergunning verleend als deze:
-
a.
voor de maatvoering voldoet aan de volgende voorwaarden:
-
1.
zijkanten meer dan 0,5 meter van de zijkanten van het dakvlak;
-
2.
niet hoger dan 1,5 meter gemeten vanaf de voet van de dakkapel;
-
3.
de onderzijde meer dan 0,5 meter en minder dan 1 meter boven de dakvoet;
-
4.
de breedte van de dakkapel aan de voorzijde ten hoogste 50% van de grootste breedte van het dak; en
-
5.
bovenzijde meer dan 0,5 meter onder de daknok gelegen;
-
1.
-
b.
voorzien is van een plat dak, tenzij een andere vorm de architectuur versterkt;
-
c.
geen dichte panelen of borstwering onder en boven de raamkozijnen bevat en de voorzijde overwegend transparant is (glas);
-
d.
qua vorm en afmetingen afgestemd is op bestaande dakkappelen; en
-
e.
niet boven een bestaande dakkapel wordt geplaatst.
Artikel 4.31 Hekwerk, schutting of andere erf- en perceelafscheiding
-
1.
Voor het bouwen van een erf- of perceelafscheiding in het buitengebied, anders dan aan erf- of perceelafscheiding als bedoeld in artikel 4.14, eerste lid, wordt alleen omgevingsvergunning verleend als deze:
-
2.
Voor het bouwen van een erf- of perceelafscheiding in woonwijken en centra wordt alleen een omgevingsvergunning verleend als deze:
-
3.
Voor het bouwen van een hekwerk ter plaatse van de functie brandgang wordt alleen omgevingsvergunning verleend als deze:
-
a.
niet hoger is dan 2,5 meter;
-
b.
er geen aantasting plaatsvindt van de bereikbaarheid van het (achterliggende) gebied of de aangrenzende percelen voor hulpdiensten of ontvluchting;
-
c.
er schriftelijk advies is gevraagd bij de Veiligheidsregio Twente;
-
d.
het hekwerk geopend kan worden met een universele sleutel; en
-
e.
de ruimtelijke kwaliteit niet wordt aangetast.
-
a.
-
4.
Een hekwerk of andere afscheiding in bijzondere gebieden als wordt voldaan aan de regels voor erf- en perceel afscheidingen zoals opgenomen in het tijdelijk deel omgevingsplan.
Artikel 4.32 Gebouw ten behoeve van infrastructurele of openbare voorzieningen - voormalige kruimellijst
Voor een bouwwerk ten behoeve van een nutsvoorziening, de waterhuishouding, het meten van de luchtkwaliteit, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen, waarvoor op basis van het tijdelijk deel omgevingsplan geen omgevingsvergunning verleend kan worden, wordt alsnog omgevingsvergunning verleend als deze;
Artikel 4.33 Uitbreiden van of bij een hoofdgebouw niet zijnde een woning - voormalige kruimellijst
Voor het uitbreiden van of een bijbehorend bouwwerk bij een hoofdgebouw, anders dan zijnde een woning of recreatiewoning, waarvoor op basis van het tijdelijk deel omgevingsplan geen omgevingsvergunning verleend kan worden, wordt alsnog omgevingsvergunning verleend als deze:
-
a.
niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd;
-
b.
niet tot gevolg heeft dat de oppervlakte die op grond van het tijdelijk deel omgevingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 25% wordt overschreden; en
-
c.
voor wat betreft de functie niet afwijkt van het bestaande gebruik van het hoofdgebouw.
Artikel 4.34 Vrijstaande antenne-installatie - voormalige kruimellijst
Voor het bouwen van een vrijstaande antenne-installatie wordt alleen omgevingsvergunning verleend als deze:
-
a.
niet op bestaande (hoge) bebouwing gebouwd kan worden;
-
b.
niet hoger dan 40 meter is;
-
c.
niet nabij een gemeentelijk monument of in de molenbiotoop gelegen is; en
-
d.
er in landschappelijk waardevolle gebieden (natuurgebieden en waardevolle cultuurlandschappen), open landschappen of bebouwde gebieden met een woonfunctie er geen alternatieve locatie te vinden is.
Paragraaf 4.2.4 Verboden bouwactiviteit (omgevingsplan)
Artikel 4.35 Hekwerk, schutting of andere erf- en perceelafscheiding - locatie Stokmansveldweg 9 e.o in Rijssen
Het is op de locatie Stokmansveldweg 9 e.o. in Rijssen verboden een hekwerk, schutting of andere erf- of perceelafscheiding op te richten of in stand te houden.
Artikel 4.36 Silo of ander bouwwerk voor agrarische bedrijfsvoering
-
1.
Het is verboden om in woonwijken en centra of op bedrijventerrein een silo of ander agrarisch bouwwerk, geen gebouw zijnde ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering op te richten of in stand te houden.
-
2.
Het is verboden om in het buitengebied of op de locatie Molendijk Zuid 3 in Rijssen een silo hoger dan 15 meter of ander agrarisch bouwwerk, geen gebouw zijnde hoger dan 2 meter op te richten of in stand te houden.
Paragraaf 4.2.5 Welstand
Artikel 4.39 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat regels over de uiterlijke verschijningsvorm van bouwwerken.
Afdeling 4.3 Gebruik (functies bouwwerken en gronden)
Paragraaf 4.3.1 Oogmerken, toepassingsbereik, vangnet vergunningplicht en zorgplichten
Artikel 4.41 Beoordelingsregels omgevingsvergunning gebruik bouwwerken of gronden
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het gebruiken van bouwwerken of gronden wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
-
a.
in voldoende mate is voorzien in parkeergelegenheid voor auto's en fietsen, overeenkomstig de parkeernormen Rijssen-Holten;
-
b.
in voldoende mate is voorzien in ruimte voor het laden en lossen van goederen, overeenkomstig de parkeernormen Rijssen-Holten; en
-
c.
als niet in voldoende mate wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid of ruimte voor laden en lossen zoals bedoeld in sub a of b, mits in dat geval sprake is van een integrale afweging en daarmee een ander, zwaarder wegend belang wordt gediend en dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van de kwaliteit van de openbare ruimte.
Paragraaf 4.3.2 Verboden gebruik bouwwerken en gronden
Artikel 4.42 Strijdig gebruik (vangnet)
Het is verboden bouwwerken of gronden in afwijking van een in het omgevingsplan of het tijdelijk deel omgevingsplan gegeven functie of gebruiksdoel:
Artikel 4.43 Verbod op permanente bewoning verblijfsrecreatie
-
1.
Het is verboden een recreatief nachtverblijf te gebruiken of te laten gebruiken voor permanente bewoning.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op locaties waarvoor een persoonsgebonden overgangsrecht van toepassing is.
Artikel 4.44 Verbod nieuwvestiging agarisch bedrijf
Het is verboden een nieuw (intensief) agrarisch bedrijf te vestigen.
Artikel 4.45 Verbod nieuwvestigen of uitbreiden supermarkt
Het is verboden een nieuwe supermarkt te vestigen of een bestaande supermarkt uit te breiden.
Artikel 4.46 Verbod gebruiken grond of bouwwerk in afwijking van geldende parkeerbehoefte
Het is verboden gronden of bouwwerken met een parkeerbehoefte dan wel een behoefte aan ruimte voor het laden en lossen van goederen te gebruiken zonder dat hierin in voldoende mate is voorzien overeenkomstig de geldende parkeernormen Rijssen-Holten.
Paragraaf 4.3.3 Toevoegen andere functie
Artikel 4.47 Bestaande functie tijdelijk wijzigen ten behoeve van een evenement - voormalige kruimellijst
-
1.
Met een omgevingsvergunning kan tijdelijk een evenement worden mogelijk gemaakt als dit:
-
2.
In afwijking van het eerste lid geldt de termijn voor op- en afbouw niet voor het snoeiafval voor paas- en vreugdevuren.
Artikel 4.48 Bestaande functie tijdelijk wijzigen ten behoeve van opvang van vluchtelingen - voormalige kruimellijst
Met een omgevingsvergunning kan voor een periode van maximaal 10 jaar opvang voor vluchtelingen worden mogelijk gemaakt als dit:
-
a.
geen onevenredige afbreuk doet aan het straat- en bebouwingsbeeld;
-
b.
niet leidt tot onevenredige verslechtering van de kwaliteit van de woonomgeving;
-
c.
de verkeersveiligheid niet onevenredig in gevaar brengt;
-
d.
de sociale veiligheid niet onevenredig in gevaar brengt;
-
e.
de landschappelijke of natuurlijke waarden niet onevenredig aantast worden;
-
f.
de cultuurhistorische waarden niet onevenredig aantast worden;
-
g.
de milieusituatie niet onevenredig aantast wordt;
-
h.
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig aantast worden; en
-
i.
de aanvraag niet in strijd is met de bestaande gemeentelijke visie(s) (waaronder de Omgevingsvisie, het gemeentelijk woningbouwprogramma, horecavisie, visies voor de centra en de regels voor parkeernormen)
Artikel 4.49 Bestaande functie tijdelijk wijzigen ten behoeve van een woon- of unit bij vervangende nieuwbouw of een unit bij maatschappelijke functies - voormalige kruimellijst
-
1.
Binnen het woonwijken en centra is het met omgevingsvergunning mogelijk om een woonunit te plaatsen als deze:
-
2.
In het buitengebied is het met omgevingsvergunning mogelijk om een woonunit te plaatsen als deze:
-
3.
Binnen het woonwijken en centra is het met omgevingsvergunning mogelijk een tijdelijke unit te plaatsen als deze:
-
a.
ten dienste is van de maatschappelijke functie uit het tijdelijk deel omgevingsplan;
-
b.
voor een periode van ten hoogste van 5 jaar; en
-
c.
de noodzakelijkheid van de tijdelijke unit onderbouwd is.
-
a.
Artikel 4.50 Andere functie toevoegen - voormalige kruimellijst
Met omgevingsvergunning is het mogelijk om in woonwijken en centra aan een locatie een andere functie toe te voegen als de nieuwe functie:
-
a.
geen onevenredige afbreuk doet aan het straat- en bebouwingsbeeld;
-
b.
niet leidt tot onevenredige verslechtering van de kwaliteit van de woonomgeving;
-
c.
de verkeersveiligheid niet onevenredig in gevaar komt;
-
d.
de sociale veiligheid niet onevenredig in gevaar komt;
-
e.
de landschappelijke of natuurlijke waarden niet onevenredig aangetast worden;
-
f.
de cultuurhistorische waarden niet onevenredig aangetast worden;
-
g.
de milieusituatie niet onevenredig aangetast wordt;
-
h.
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig aangetast worden; en
-
i.
de aanvraag niet in strijd is met het bestaande gemeentelijk visie(s) (waaronder de Omgevingsvisie, het gemeentelijk woningbouwprogramma, horecavisie, visies voor de centra en de regels voor parkeernormen)
Paragraaf 4.3.4 Wonen
Subparagraaf 4.3.4.1 Toestemmingsvrij gebruik bestaand bouwwerken mantelzorg
Artikel 4.51 Gebruiken bestaand bouwwerk voor mantelzorg
Het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg is in overeenstemming met het omgevingsplan. Als het bijbehorend bouwwerk gebruikt wordt of gebruikt gaat worden ten dienste van mantelzorg wordt een medische verklaring overlegd waaruit de noodzaak voor mantelzorg blijkt.
Subparagraaf 4.3.4.2 Omgevingsvergunning functies bouwwerken en gronden (omgevingsplan)
Artikel 4.52 Het omzetten van een inwoonsituatie naar een zelfstandige woning
Met omgevingsvergunning is het mogelijk om in het buitengebied een woning toe te voegen als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
-
a.
er is sprake van een vergunde inwoonsituatie met als peildatum 27‑08‑2021;
-
b.
het te splitsen gebouw is geen bedrijfswoning of recreatiewoning;
-
c.
na splitsing ontstaan twee woningen ieder met een zelfstandige woonruimte waarbij;
-
d.
de maatvoering van de verleende vergunning voor inwoning is het maximum voor het oppervlak van de toe te voegen woning;
-
e.
de verdeling van de (vergunde) bestaande bebouwing wordt door de aanvrager notarieel vastgelegd;
-
f.
op basis van hoofdstuk 6 uit ons beleid Ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied gemeente Rijssen-Holten (of diens rechtsopvolger) is KGO rekenmethode van toepassing;
-
g.
het geheel wordt landschappelijk ingepast. De landschappelijke inpassing vindt plaats volgens een vooraf goed te keuren landschapsplan. De inpassing moet in elk geval voldoen aan de volgende voorwaarden:
-
h.
bij vervangende nieuwbouw van het hoofdgebouw, blijven de toetsingsvoorwaarden onder d en g van toepassing;
-
i.
het toevoegen niet tot een onevenredige afbreuk van de beeldkwaliteit en de landschappelijke, cultuurhistorische en monumentale waarden;
-
j.
er wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein; en
-
k.
er ontstaan geen aanvullende milieubelemmeringen op omliggende gronden.
Afdeling 4.4 Slopen
Paragraaf 4.4.1 Omgevingsplanactiviteit slopen bouwwerk
Artikel 4.53 Omgevingsvergunning slopen karakteristiek bouwwerk
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een karakteristiek bouwwerk te slopen.
Artikel 4.54 Beoordelingsregels slopen van een karakteristiek bouwwerk
-
1.
De omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 4.53 wordt alleen verleend als:
-
2.
Aan een te verlenen omgevingsvergunning wordt in ieder geval als voorwaarde verbonden dat de karakteristieke hoofdvorm, dan wel een passend alternatief, wordt herbouwd en dat binnen zes maanden na het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen zal worden gestart met de bouw. Deze verplichting geldt niet als het college van oordeel is dat verval van het karakteristieke pand niet is tegen te gaan.
Hoofdstuk 5 Emissies naar de lucht
Afdeling 5.1 Algemene regels
Paragraaf 5.1.1 Aanwijzing gebieden en locaties
Subparagraaf 5.1.1.1 Ruimtelijk gebruik
Artikel 5.1 Bebouwingscontour geur
Er is een gebied aangewezen als bebouwingscontour geur.
Artikel 5.2 Buiten bebouwingscontour geur
Er is een gebied aangewezen als buiten de bebouwingscontour geur.
Paragraaf 5.1.2 Algemene indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik
Artikel 5.3 Toepassingsbereik
-
1.
Dit hoofdstuk is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage I bij de Omgevingswet.
-
2.
De regels in hoofdstuk 5 zijn niet van toepassing op:
-
a.
een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan;
-
b.
geur op of in een geurgevoelig gebouw veroorzaakt door:
-
1.
wonen;
-
2.
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
-
3.
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
-
4.
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
-
5.
een evenement dat;
-
I.
plaatsvindt op een locatie aangewezen in afdeling 14.2 en past binnen de in deze afdeling gestelde regels;
-
II.
evenementen waarvoor omgevingsvergunning wordt verleend op grond van artikel 4.47;
-
III.
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt; of
-
IV.
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar;
-
I.
-
6.
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk is;
-
7.
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen;
-
1.
-
c.
geurgevoelige gebouwen die op basis van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar
-
a.
Afdeling 5.3 Geur
Paragraaf 5.3.1 Algemene of activiteit overstijgende regels
Artikel 5.5 Geur: cumulatie
Bij de waarden, bedoeld in de subparagraaf 5.3.2.2 en paragraaf 5.3.3, en de afstanden, bedoeld in subparagrafen 5.3.2.1 en 5.3.2.2 en artikel 5.24, is geen rekening gehouden met de cumulatie van geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen.
Artikel 5.6 Geur: eerbiedigende werking
-
1.
In afwijking van artikel 5.3, tweede lid, onder c, zijn de waarden, bedoeld in subparagraaf 5.3.2.2 en paragraaf 5.3.3, en de afstanden, bedoeld in subparagrafen 5.3.2.1 en 5.3.2.2 en artikel 5.24, ook van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat voor een duur van niet meer dan tien jaar is toegelaten:
-
a.
in het tijdelijk deel omgevingsplan; of
-
b.
in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
-
a.
-
2.
In afwijking van artikel 5.3, tweede lid, onder c, zijn de waarden bedoeld in bedoeld in subparagraaf 5.3.2.2 en paragraaf 5.3.3, en de afstanden, bedoeld in subparagrafen 5.3.2.1 en 5.3.2.2 en artikel 5.24, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:
-
a.
het tijdelijk deel omgevingsplan; of
-
b.
een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
-
a.
Artikel 5.7 Geur: functionele binding
De waarden, bedoeld in subparagraaf 5.3.2.2 en paragraaf 5.3.3, en de afstanden, bedoeld in subparagrafen 5.3.2.1 en 5.3.2.2 en artikel 5.24, zijn niet van toepassing als het geurgevoelig gebouw een functionele binding heeft met de activiteit.
Artikel 5.8 Geur: voormalige functionele binding
Bij een activiteit zijn de waarden, bedoeld in subparagraaf 5.3.2.2 en paragraaf 5.3.3, en de afstanden, bedoeld in subparagrafen 5.3.2.1 en 5.3.2.2 en artikel 5.24, niet van toepassing op een geurgevoelig gebouw dat:
-
a.
op grond van het tijdelijk deel omgevingsplan, of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor 1 januari 2024, behoort of heeft behoord tot die activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
-
b.
eerder functioneel verbonden was met die activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.96 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden en afstanden voor geur niet van toepassing zijn.
Artikel 5.9 Geur: waar afstanden gelden
De afstanden in subparagraaf 5.3.2.1 en 5.3.2.2 voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw gelden:
-
a.
tot de gevel, als het gaat om een geurgevoelig gebouw;
-
b.
tot de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw;
-
c.
en in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonwagen, tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van die woonwagen.
Paragraaf 5.3.2 Agrarische activiteiten
Subparagraaf 5.3.2.1 Andere agrarische activiteiten
Artikel 5.10 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het composteren of opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.
-
2.
Dit artikel is niet van toepassing op
-
a.
groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is; of
-
b.
het opslaan van substraatmateriaal van plantaardige oorsprong als:
-
1.
al voor 1 januari 2013 plaatsvond;
-
2.
de afstand tussen een activiteit en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand in het derde of vierde lid;
-
3.
verplaatsing van de opslagplaats of composteringshoop redelijkerwijs niet kan worden gevergd; en
-
4.
de afstand tot een geurgevoelig gebouw niet afneemt.
-
1.
-
a.
-
3.
De afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur is niet kleiner dan 100 meter.
-
4.
De afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur is niet kleiner dan 50 meter.
Artikel 5.11 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand
-
1.
De afstand voor geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 m3 is vanaf het dichtstbijzijnde punt van het mestbassin tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 5.1.3.1.
Tabel 5.1.3.1 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin
Afstand tot geurgevoelig gevoelig gebouw
Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving
Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving
Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2
50 meter
25 meter
Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2
100 meter
50 meter
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing bij het opslaan van substraatmateriaal van plantaardige oorsprong als:
-
a.
het mestbassin voor 1 januari 2013 is opgericht;
-
b.
de afstand tussen een activiteit en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand in het eerste lid;
-
c.
verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.; en
-
d.
de afstand tot een geurgevoelig gebouw niet afneemt.
-
a.
Artikel 5.12 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:
-
2.
Dit artikel is niet van toepassing op:
-
a.
in plasticfolie verpakte veevoederbalen; of
-
b.
het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als:
-
1.
opslaan al voor 1 januari 2013 plaatsvond;
-
2.
de afstand tussen een activiteit en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand in het derde lid;
-
3.
verplaatsing van de opslagplaats redelijkerwijs niet kan worden gevergd; en
-
4.
de afstand tot een geurgevoelig gebouw niet afneemt.
-
1.
-
a.
-
3.
De afstand voor geur door het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig gebouw, is niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 5.3.2.1.2.
Artikel 5.13 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong met een totaal volume van meer dan 3 m3.
-
2.
Het derde en het vierde lid zijn niet van toepassing bij het opslaan van substraatmateriaal van plantaardige oorsprong als:
-
a.
opslaan al voor 1 januari 2013 plaatsvond;
-
b.
de afstand tussen een activiteit en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand in het derde of vierde lid;
-
c.
verplaatsing van de opslagplaats of composteringshoop redelijkerwijs niet kan worden gevergd; en
-
d.
de afstand tot een geurgevoelig gebouw niet afneemt.
-
a.
-
3.
De afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur is niet kleiner dan 100 meter.
-
4.
De afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur is niet kleiner dan 50 meter.
Artikel 5.14 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:
-
2.
Dit artikel is niet van toepassing op:
-
a.
het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie met een totaal volume van 3 m3 of minder;
-
b.
het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op een plek;
-
c.
het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest; en
-
d.
het opslaan van vaste mest, champost op dikke fractie als;
-
1.
opslaan al voor 1 januari 2013 plaatsvond;
-
2.
de afstand tussen een activiteit en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand in het derde en vierde lid;
-
3.
verplaatsing van de opslagplaats redelijkerwijs niet kan worden gevergd; en
-
4.
de afstand tot een geurgevoelig gebouw niet afneemt.
-
1.
-
a.
-
3.
De afstand voor het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur is niet kleiner dan 100 meter.
-
4.
De afstand voor het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur is niet kleiner dan 50 meter.
Artikel 5.15 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het exploiteren van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
2.
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
3.
De afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur is niet kleiner dan 100 meter.
-
4.
De afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur is niet kleiner dan 50 meter.
Subparagraaf 5.3.2.2 Het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf
Artikel 5.16 Toepassingsbereik
Artikel 5.17 Geur vanaf waar afstanden gelden
Een afstand als bedoeld in deze paragraaf geldt vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.18 Geur: waar waarden gelden
De waarden in subparagraaf 5.3.2.2 gelden voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw gelden:
-
a.
als het gaat om een geurgevoelig gebouw: op de gevel;
-
b.
als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw: op of tot de locatie waar een gevel mag komen; en
-
c.
in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonwagen: op of tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van de woonwagen.
Artikel 5.19 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden en afstanden
-
1.
Bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor is de geur op een geurgevoelig gebouw binnen de bebouwingscontour geur door de activiteit niet hoger dan de norm binnen de bebouwingscontour geur (landbouwhuisdieren met emissiefactor).
-
2.
Bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor is de geur op een geurgevoelig gebouw buiten de bebouwingscontour geur door de activiteit niet hoger dan de norm buiten de bebouwingscontour geur (landbouwhuisdieren met emissiefactor).
-
3.
Bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor is de geur op de rand van de tijdelijke geurcontour Oosterhofweg 125 in Rijssen door de activiteit niet hoger dan 14,0 ouE/m3.
-
4.
Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als de afstand op een locatie gelijk of groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 5.1.2.1 in het vijfde lid, tot de volgende geurgevoelige gebouwen:
-
a.
een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
-
b.
een geurgevoelig gebouw dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
-
c.
een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
-
1.
op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;
-
2.
in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het dierenverblijf; en
-
3.
in samenhang met de sloop van een dierenverblijf of bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of voor functioneel ondersteunende activiteiten; en
-
1.
-
d.
een geurgevoelig gebouw dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie als bedoeld onder c is gebouwd.
-
a.
-
5.
Tabel 5.1.2.1 Afstand tot een geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 en ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor Geurgevoelig gebouw met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000
Afstand
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur
100 meter
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur
50 meter
-
6.
Als voor 1 januari 2024 de geur op een locatie rechtmatig meer bedraagt dan de waarde, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, mag bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
-
7.
Voor gevallen als bedoeld in het zesde lid mag het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën met geuremissiefactor alleen toenemen als:
-
a.
een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en
-
b.
de totale geur na het uitbreiden niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de waarde, bedoeld in artikel 5.19, eerste lid en de waarde van de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.
-
a.
-
8.
Op het berekenen van de geur, bedoeld in artikel 5.19, is artikel 6.14 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 5.20 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf
-
1.
Onverminderd de artikelen 5.19 en 5.21 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, is de afstand tot een geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur niet kleiner dan 50 meter.
-
2.
Onverminderd de artikelen 5.19 en 5.21 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, is de afstand tot een geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur niet kleiner dan 25 meter.
-
3.
In afwijking van artikel 5.17 geldt de afstand, bedoeld in het eerste of het tweede lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.
-
4.
Als voor 1 januari 2024 voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in het eerste lid, mag bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
-
5.
Als voor 1 januari 2024 voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden of pony’s die gehouden worden voor het berijden, op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in het eerste lid, mag, bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden:
Artikel 5.21 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand
-
1.
Bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, is de afstand tot een geurgevoelig gebouw binnen de bebouwingscontour geur niet kleiner dan 100 meter.
-
2.
Bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, is de afstand tot een geurgevoelig gebouw buiten de bebouwingscontour geur niet kleiner dan 50 meter.
-
3.
Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op locaties met afwijkende afstanden in verband met voormalige geurverordening waarop onmiddellijk voor 1 januari 2024 rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.
-
4.
In een geval als bedoeld in het derde lid mag het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen en de afstand tot een geurgevoelig gebouw niet afnemen.
Subparagraaf 5.3.2.3 Opslaan van vaste mest
Artikel 5.22 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten minste 3 m3 en ten hoogste 600 m3 .
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing:
-
a.
op het opslaan van vaste mest, korter dan twee weken op één plek;
-
b.
als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.90, 3.200, 3.208, 3.211, 3.215 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat; of
-
c.
op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
a.
Artikel 5.23 Informatieplicht voor het opslaan van vaste mest
Ten minste vier weken voor het begin of het wijzigen van een activiteit als bedoeld in artikel 3.38, 5.22 en artikel 18.57 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
1.
de grenzen van het terrein;
-
2.
de ligging en de indeling van de gebouwen;
-
3.
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
-
4.
de ligging van de bedrijfsriolering;
-
5.
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
-
6.
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
-
7.
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
-
1.
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit
Artikel 5.24 Geur bij opslaan vaste mest
-
1.
Vaste mest wordt opgeslagen:
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden en pony’s die worden gehouden voor het berijden.
Paragraaf 5.3.3 Exploiteren van zuiveringtechnische werken
Artikel 5.25 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.173 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.26 Geur: waar waarden gelden
De waarden in deze paragraaf gelden voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw:
-
a.
als het gaat om een geurgevoelig gebouw: op de gevel;
-
b.
als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw: op of tot de locatie waar een gevel mag komen; en
-
c.
in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonwagen: op of tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van de woonwagen.
Artikel 5.27 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde
-
1.
De geur vanwege het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig gebouw binnen de bebouwingscontour geur bedraagt niet meer dan de norm binnen de bebouwingscontour geur (zuiveringstechnische werken).
-
2.
De geur vanwege het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig gebouw buiten de bebouwingscontour geur bedraagt niet meer dan de norm buiten de bebouwingscontour geur (zuiveringstechnische werken).
-
3.
De geur op een geurgevoelig gebouw binnen de bebouwingscontour geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, is niet hoger dan 1,5 ouE/m3.
-
4.
De geur op een geurgevoelig gebouw buiten de bebouwingscontour geurdoor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, is niet hoger dan 3,5 ouE/m3.
-
5.
De waarden, bedoeld in het eerste en het tweede lid, zijn niet van toepassing op de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, op geurgevoelige gebouwen die:
-
6.
Bij het wijzigen van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld het derde en het vijfde lid, is de waarde van de geur op een geurgevoelig gebouw als gevolg van dat zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de waarde voor geur op een geurgevoelig gebouw, voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden, bedoeld in het eerste, niet worden overschreden.
-
7.
Op het berekenen van de geur in artikel 5.27 is artikel 6.13 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Paragraaf 5.3.4 Parkeergelegenheid in een parkeergarage
Artikel 5.28 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.
Artikel 5.29 Informatieplicht parkeergarage
Ten minste vier weken voor het begin en wijzigingen van het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Artikel 5.30 Lucht en geur: afvoeren emissies
-
1.
Ter voorkoming of beperking van geurhinder:
-
a.
worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;
-
b.
wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en
-
c.
bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.
-
a.
-
2.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Paragraaf 5.3.5 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Artikel 5.31 Toepassingsbereik
Artikel 5.32 Informatieplicht bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigen van een activiteit als bedoeld in artikel 3.43, artikel 5.31 en artikel 18.62 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Artikel 5.33 Geur: beperken of voorkomen van geurhinder bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
-
1.
Bij het slachten van dieren wordt de vaste dierlijke mest die vrijkomt bij het slachten in afgesloten, lekvrije tonnen of bakken opgeslagen.
-
2.
Dampen en gassen van het broeien of koken van dierlijke bijproducten worden afgezogen, als deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:
-
3.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het tweede lid, onder b, niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Paragraaf 5.3.6 Verwerken polyesterhars
Artikel 5.34 Toepassingsbereik
Subparagraaf 5.3.6 is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.35 Gegevens voor de omgevingsvergunning verwerken polysterhars
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.36 wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.
Artikel 5.36 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen.
-
2.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geurhinder wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
Paragraaf 5.3.7 Voedselbereiding, geen voedingsmiddelenindustrie
Artikel 5.37 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met:
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 5.38 Informatieplicht lozen bij voedselbereiding, geen voedingsmiddelenindustrie
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigen van een activiteit als bedoeld in artikel 18.46 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Artikel 5.39 Geur bij voedselbereiding, geen voedingsmiddelenindustrie
-
1.
Afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:
-
2.
Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een vetvangend filter
-
3.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:
-
a.
op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur; en
-
b.
als het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond of een bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare.
-
a.
-
4.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Paragraaf 5.3.8 Voedingsmiddelenindustrie
Artikel 5.40 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.41 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
-
1.
Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in artikel 5.40 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.
-
2.
Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.
Hoofdstuk 6 Geluid
Afdeling 6.1 Algemene regels
Paragraaf 6.1.2 Algemene indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik
Artikel 6.5 Toepassingsbereik
-
1.
Dit hoofdstuk is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage I bij de Omgevingswet.
-
2.
De regels in hoofdstuk 6 zijn niet van toepassing op:
-
a.
een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
-
b.
een niet-geluidgevoelige gevel van een geluidgevoelig gebouw;
-
c.
het geluid van een milieubelastende activiteit op een toekomstig geluidgevoelig gebouw die:
-
d.
op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV;
-
e.
een geluidgevoelig gebouw dat gedeeltelijk of geheel gelegen is op een industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond;
-
f.
het geluid op of in een geluidgevoelig gebouw veroorzaakt door:
-
1.
wonen;
-
2.
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
-
3.
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
-
4.
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
-
5.
een evenement dat:
-
I.
plaatsvindt op een locatie aangewezen in afdeling 14.2 en past binnen de in deze afdeling gestelde regels;
-
II.
evenementen waarvoor omgevingsvergunning wordt verleend op grond van artikel 4.47;
-
III.
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt; of
-
IV.
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar;
-
I.
-
6.
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk is;
-
7.
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen;
-
8.
spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen; of
-
9.
detailhandel waarbij:
-
I.
een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een gezamenlijk vermogen van minder of gelijk dan 1,5 kW, met uitzondering van elektromotoren met een vermogen van 0,25 kW of minder; of
-
II.
een of meer stookinstallaties aanwezig zijn met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder of gelijk dan 130 kW.
-
I.
-
1.
-
a.
Paragraaf 6.1.3 Activiteit overstijgende regels
Artikel 6.7 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen
-
1.
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 6.19, 6.21 en 6.20, blijft buiten beschouwing:
-
a.
het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;
-
b.
het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
-
c.
het stemgeluid van bezoekers op het open terrein bij sport- of recreatieactiviteiten;
-
d.
het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor het primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs;
-
e.
het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor kinderopvang;
-
f.
het geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, en ook het geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden; en
-
g.
het ten gehore brengen van onversterkte muziek, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.
-
a.
-
2.
Bij het bepalen van het maximale geluidniveau (LAmax), bedoeld in de artikelen 6.19, 6.21 en 6.20 blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
-
3.
De maximale geluidniveaus (LAmax), bedoeld in de artikelen 6.19, 6.21 en 6.20, zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing op aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij het laden en lossen als:
Artikel 6.9 Geluid: functionele binding
De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 6.10 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit
Voor de toepassing van hoofdstuk 6 worden als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Artikel 6.11 Geluid: voormalige functionele binding
Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor geluid niet van toepassing op of in een geluidgevoelig gebouw dat:
-
a.
op grond van het tijdelijk deel omgevingsplan of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
-
b.
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn.
Artikel 6.12 Geluid: waar waarden gelden
De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:
-
a.
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;
-
b.
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen;
-
c.
in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van die woonwagen; en
-
d.
als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in een geluidgevoelige ruimte.
Artikel 6.13 Uitzondering generieke geluidsvoorschriften
De generieke geluidsvoorschriften in afdeling 6.2 gelden niet voor:
-
a.
windturbines voor het opwekken van elektriciteit met een rotordiameter kleiner dan 2 meter;
-
b.
activiteiten waarbij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit; of
-
c.
civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;
Afdeling 6.2 Generieke regels voor geluid
Artikel 6.15 Gegevens onderzoek binnen een industrieterrein of een locatie waarvoor een geluidproductieplafond is vastgesteld
-
1.
Als het onderzoek bedoelt in artikel 6.17 betrekking heeft op locatie op een industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond worden in elk geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
-
a.
-
2.
Een onderzoek als bedoelt in artikel 6.15, eerste lid hoeft niet te worden verstrekt voor een activiteit waar:
-
a.
tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;
-
b.
het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
-
c.
in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;
-
d.
in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;
-
e.
geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;
-
f.
geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;
-
g.
geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;
-
h.
geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is;
-
i.
geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt; en
-
j.
een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, artikel 6.17 of een ander artikel in deze paragraaf een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.
-
a.
Artikel 6.16 Geluid: onderzoek
-
1.
In de volgende gevallen wordt er een geluidonderzoek verricht:
-
a.
als tussen 19.00 en 7.00 uur per dag gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;
-
b.
bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
-
c.
als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;
-
d.
bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;
-
e.
bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken;
-
f.
bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren;
-
g.
bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m;
-
h.
bij een buitenschietbaan als bedoeld in tijdelijk deel omgevingsplan; en
-
i.
als het op basis van de aard van de activiteit aannemelijk is dat:
-
a.
-
2.
Het gemiddelde aantal transportbewegingen is een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar.
-
3.
Voor een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, geldt in afwijking van het eerste lid, onder a, het aantal transportbewegingen tussen 19.00 en 6.00 uur.
-
4.
Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of wordt voldaan aan:
-
a.
de waarden, bedoeld in hoofdstuk 6; of
-
b.
de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden, bedoeld onder a en b, worden overschreden.
-
a.
Artikel 6.17 Gegevens rapport geluidonderzoek
Het onderzoek als bedoeld in artikel 6.16 of artikel 6.15 wordt aan het college van burgemeester en wethouders verstrekt ten minste vier weken voor:
-
a.
het begin van de activiteit; of
-
b.
de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek.
Artikel 6.18 Geluid: meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in deze afdeling, zijn de artikelen 6.6 en 6.7 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 6.19 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen
-
1.
Het geluid is door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 6.2.1.
-
2.
In afwijking van het eerste lid, is het geluid van een activiteit die wordt verricht op een bedrijventerrein, op geluidgevoelige gebouwen op dat bedrijventerrein niet hoger dan de standaardwaarden, als bedoeld in tabel 6.2.2.
Tabel 6.2.2 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw gelegen op een bedrijventerrein 07.00 – 19.00 uur
19.00 – 23.00 uur
23.00 – 07.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
75 dB(A)
70 dB(A)
65 dB(A)
-
3.
Het geluid door een activiteit is, in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 6.2.3.
Tabel 6.2.3 Waarde voor geluid in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw 07.00 – 19.00 uur
19.00 – 23.00 uur
23.00 – 07.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
55 dB(A)
45 dB(A)
45 dB(A)
-
4.
De in het eerste tot en met derde lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur.
Artikel 6.20 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit
-
1.
Het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen is, in afwijking van artikel 6.19, eerste lid, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 5.2.5.
Tabel 5.2.5 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een agrarische activiteit 06.00 – 19.00 uur
19.00 – 22.00 uur
22.00 – 06.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen
45 dB(A)
40 dB(A)
35 dB(A
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
70 dB(A)
65 dB(A)
60 dB(A)
-
2.
Het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen is, in afwijking van artikel 6.19, derde, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 5.2.6.
Tabel 5.2.6 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een agrarische activiteit 06.00 – 19.00 uur
19.00 – 22.00 uur
22.00 – 06.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)
-
3.
Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
-
a.
laden en lossen en het in- en uitrijden van landbouwtractoren of motorvoertuigen met beperkte snelheid, in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur;
-
b.
laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in die periode plaatsvindt; en
-
c.
het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur.
-
a.
Artikel 6.21 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation
-
1.
Het geluid is, in afwijking van artikel 6.19, eerste, derde en vierde lid, door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 6.2.4.
Tabel 6.2.4 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden 07.00 – 21.00 uur
21.00 – 07.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten
50 dB(A)
40 dB(A)
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
70 dB(A)
60 dB(A)
-
2.
De in het eerste lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur.
Artikel 6.22 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond
Als de activiteit wordt verricht op een industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond gelden de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), bedoeld in de artikelen 6.19, eerste lid, en 6.21, eerste lid ook op een afstand van 50 meter vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Afdeling 6.3 Specifieke regels voor geluid - diversen
Artikel 6.23 Antihagelkanon in werking hebben
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.
-
2.
Het eerste lid geldt niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
3.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.23 voor het in werking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:
-
4.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.24 Geluid bij windturbines
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 meter, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een geluidgevoelig gebouw.
-
2.
Dit artikel is niet van toepassing op een windpark met 3 of meer windturbines.
-
3.
Het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark op een geluidgevoelig gebouw bedraagt ten hoogste 47 Lden en 41 Lnight.
Artikel 6.25 Gegevens registratie gegevens civiele schietbanen
Artikel 6.26 Gegevens registratie gegevens windturbines
-
1.
De volgende gegevens worden geregistreerd:
-
a.
de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.1 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar; en
-
b.
de voor de duur van een handhavingsmeting benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte, bedoeld in paragraaf 1.6 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling.
-
a.
-
2.
De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.
-
3.
Op het bepalen van het geluid Lden of Lnight, bedoeld in artikel 6.24, derde lid, is artikel 6.8 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 6.27 Geluid bij civiele buitenschietbanen
-
1.
Dit artikel is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door het exploiteren van een kleiduivenschietvereniging, een in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of een gebouw met een open zijde gelegen civiele schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten.
-
2.
Dit artikel is niet van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden.
-
3.
Het schietgeluid vanwege een civiele buitenschietbaan bedraagt op een geluidgevoelig gebouw ten hoogste 50 Bs,dan.
-
4.
Op het bepalen van het geluid Bs,dan, bedoeld in artikel 6.27, derde lid, is artikel 6.9 van de Omgevingsregeling van toepassing.
-
5.
De volgende gegevens worden geregistreerd en 5 jaar bewaard:
-
a.
dagelijks het aantal schoten of ontploffingen per wapentype, per dag-, avond- en nachtperiode, per baan; en
-
b.
voor de duur van de handhavingsmeting, bedoeld in onderdeel 4.4.1 van bijlage XXVII bij de Omgevingsregeling, de gebruikte wapens en verschoten munitie.
-
a.
Artikel 6.28 Geluid: festiviteiten
-
1.
De waarden, bedoeld in de in artikelen 6.8, 6.7, 6.19, 6.21, 6.20, en 6.22, zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:
-
a.
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt; en
-
b.
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar.
-
a.
-
2.
Een festiviteit die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.
-
3.
Op het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in deze afdeling, zijn de artikelen 6.6 en 6.7 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 6.29 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond
-
1.
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 6.19, 6.21 en 6.20, blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.
-
2.
Bij het stomen van grond met een installatie van derden worden maatregelen of voorzieningen getroffen die betrekking hebben op:
Afdeling 6.4 Specifieke regels bij aanleggen of wijzigingen van wegen of spoorwegen zonder geluidsproductieplafonds
Artikel 6.30 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg, tenzij:
Artikel 6.31 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg of spoorweg aan te leggen of te wijzigen als op grond van een omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een geluidgevoelig gebouw is toegelaten binnen het aandachtsgebied van die weg of spoorweg.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een weg als:
-
a.
deze is gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
-
b.
een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt;
-
c.
de snelheid wordt verlaagd;
-
d.
een wegdeklaag wordt vervangen door een wegdeklaag met dezelfde of een grotere geluidsreducerende werking;
-
e.
de snelheid wordt verhoogd tot ten hoogste de maximumsnelheid, zoals die gold voor een tijdelijke snelheidsverlaging die als maatregel is opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
-
f.
het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
-
1.
niet meer dan 50 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw;
-
2.
als een hogere waarde is vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder, de Experimentenwet Stad en Milieu, de Interimwet stad-en-milieubenadering of de Spoedwet wegverbreding: niet meer dan 2 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan die hogere waarde of, als de heersende waarde lager is, de heersende waarde; of
-
3.
als de weg en het geluidgevoelige gebouw op 1 januari 2007 waren toegelaten, niet eerder een hogere waarde is vastgesteld dan 48 dB en de heersende waarde hoger is dan 48 dB: niet meer dan 2 dB meer dan de heersende waarde
-
1.
-
a.
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorweg als:
-
a.
de intensiteit, de verkeerssnelheid of een combinatie van beide wordt gewijzigd waardoor het geluid onafgerond niet meer dan 1,0 dB toeneemt ten opzichte van het geluid gedurende de drie jaren voorafgaand aan de wijziging;
-
b.
spoorstaven horizontaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 2 m;
-
c.
spoorstaven verticaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 1 m;
-
d.
de baanconstructie wordt vervangen door een baanconstructie die niet meer geluid emitteert dan de te vervangen constructie; of
-
e.
het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
-
a.
-
4.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 6.31, eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een akoestisch onderzoek naar:
-
1.
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden;
-
2.
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
-
3.
het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;
-
4.
de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1°, de standaardwaarde, zijnde 53 Lden voor een weg en 55 Lden voor een spoorweg, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;
-
1.
-
b.
een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4°; en
-
c.
een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
-
a.
-
5.
Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, wordt alleen verleend als de activiteit er niet toe leidt dat de grenswaarde 70 Lden wordt overschreden.
-
6.
Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, worden voorschriften verbonden die ertoe strekken dat:
Hoofdstuk 7 Grondexploitatie inclusief doelgroepen en nadeelcompensatie
Afdeling 7.1 Doelgroepen
Artikel 7.1 Toepassingsbereik
-
1.
Deze afdeling gaat over het reguleren van sociale huur- en koopwoningen en geliberaliseerde middenhuur.
-
2.
Deze afdeling is bij alle transacties voor nieuw te bouwen sociale huur-, sociale koop- en middenhuur woningen én bij doorverkoop van deze woningen binnen de in artikel 7.5 genoemde termijnen van instandhouding van toepassing.
-
3.
Voor een omgevingsplanwijziging, een Tijdelijke Alternatieve Maatregel of een omgevingsvergunning waar afspraken over het kostenverhaal, locatie eisen en termijnen via een anterieure overeenkomst wordt geregeld, gelden de in deze afdeling opgenomen regels.
Artikel 7.3 Doelgroep
-
1.
Als doelgroep voor sociale huurwoning worden aangemerkt:
-
a.
huishouden(s) met een huishoudinkomen zoals opgenomen in de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 of opvolgende wetgeving.
-
b.
woningcorporaties hebben de mogelijkheid sociale huurwoningen vrij toe wijzen. Hierbij moeten zij de voorrangsregels uit het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 in acht nemen.
-
a.
-
2.
Als doelgroep voor de sociale koopwoning worden de volgende categorieën aangemerkt:
-
a.
voor sociale koop rijenwoningen met een koopprijs tot € 240.000,= VON (sociale koop laag) starters op de koopmarkt met een maximaal bruto huishoudinkomen in het peiljaar van € 45.000,=;
-
b.
voor sociale koop rijenwoningen met een koopprijs tot € 270.000,= VON (sociale koop hoog) starters op de koopmarkt met een maximaal bruto huishoudinkomen in het peiljaar van € 55.000,=;
-
c.
voor sociale koop twee-onder-één kap woningen met een koopprijs tot € 355.000,= VON (sociale koop tweekapper) starters en doorstromers op de koopmarkt met een maximaal huishoudinkomen in het peiljaar van € 65.000,=;
-
d.
voor sociale koop appartementen met een koopprijs tot € 215.000,= VON (sociale koop appartementen) starters op de koopmarkt met een maximaal bruto huishoudinkomen in het peiljaar van €40.000,=.
-
a.
-
3.
Als doelgroep voor een geliberaliseerde woning voor de middenhuur worden aangemerkt:
-
a.
huishoudens met een huishoudinkomen in het peiljaar van maximaal 1,5 keer de DAEB-norm. De geliberaliseerde woningen voor middenhuur hebben een aanvangshuurprijs van ten minste het bedrag, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag en ten hoogste € 1.123,12 per maand all-in (prijspeil 2024). Voor woningen waarvan de start bouw plaats vindt vóór 1 januari 2026 geldt een nieuwbouwopslag van 10% op de aanvangshuurprijs. Jaarlijkse indexering van de aanvangshuurprijs vindt plaats overeenkomstig de mate van indexering van de sociale huurprijsgrens.
-
a.
-
4.
Het college is bevoegd om jaarlijks de in het tweede lid genoemde VON-prijzen en huishoudinkomens en de in het derde lid genoemde ten hoogste aanvangshuurprijs te herzien aan de hand van marktontwikkelingen en wettelijke bepalingen, rekening houdend met behoefte onderzoeken en wettelijke mogelijkheden.
Artikel 7.4 Toetsing inkomenscriterium doelgroep
De toetsing of een huishouden gelet op het inkomenscriterium behoort tot de doelgroep is alleen van toepassing op het moment dat een woning verkocht of verhuurd wordt.
Artikel 7.5 Instandhouding
-
1.
Sociale huurwoningen gemeente Rijssen - Holten dienen gedurende een termijn van ten minste 30 jaar na eerste ingebruikname voor de doelgroep beschikbaar te blijven.
-
2.
Sociale koopwoningen gemeente Rijssen - Holten (laag, hoog, twee-onder-één kap en appartementen) dienen gedurende een termijn van 10 jaar na eerste ingebruikname voor de doelgroep beschikbaar te blijven.
-
3.
In aanvulling op het tweede lid wordt op de locatie sociale koopwoningen herontwikkeling Larenseweg 56 in Holten het minimum aantal sociale koopwoningen in stand gehouden.
-
4.
Geliberaliseerde woningen voor middenhuur dienen gedurende een termijn van tenminste 10 jaar na eerste ingebruikname voor de doelgroep beschikbaar te blijven.
Artikel 7.6 Meldingsplicht
-
1.
Door of namens de eigenaar dient voor de verhuur van sociale of geliberaliseerde woningen voor middenhuur jaarlijks een overzicht te worden overlegd aan het college waarin aangetoond wordt dat de huurprijzen in lijn zijn met het omgevingsplan. Dit geldt gedurende de in artikel 7.5 gestelde instandhoudingstermijn voor het betreffende woningsegment.
-
2.
De verkoop en doorverkoop van sociale koopwoning dient gedurende de in artikel 7.5 gestelde instandhoudingstermijn, door of namens verkoper uiterlijk binnen 4 weken na ondertekening van de koopovereenkomst schriftelijk te worden gemeld bij burgemeester en wethouders.
Hoofdstuk 8 Indieningsvereisten en procedures (aanwijzing en instrumenten)
Afdeling 8.1 Generieke indieningsvereisten activiteiten
Paragraaf 8.1.2 Generieke indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik voor milieubelastende activiteiten
Subparagraaf 8.1.2.1 Milieubelastende activiteiten
Artikel 8.1 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, melding of informatieplicht bij een milieubelastende activiteit.
Artikel 8.2 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:
Artikel 8.3 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
-
1.
Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 8.2, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 8.4 Gegevens op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
-
1.
Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
-
2.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Artikel 8.5 Informeren over een ongewoon voorval en gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
-
1.
Het college van burgemeester en wethouders wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
-
2.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:
-
a.
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
-
b.
informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
-
c.
andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
-
d.
informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
-
a.
- 3.
Afdeling 8.2 Procedures
Paragraaf 8.2.1 Aanwijzen afkoppelgebieden hemelwater
Artikel 8.6 Plicht tot afkoppelen
-
1.
Het is in de daartoe door het college krachtens artikel 10.32a van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, of in het omgevingsplan aangewezen gebieden verboden om:
-
2.
Het college van burgemeester en wethouders kan de wijze bepalen waarop het afkoppelen plaatsvindt.
-
3.
De gebiedsaanwijzingen heeft geen betrekking op bedrijven met milieubelastende activiteiten als zodanig aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving en op de openbare weg.
-
4.
Bij het vaststellen van de gebiedsaanwijzing houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met het gemeentelijk Programma Water en Riolering.
-
5.
De gebiedsaanwijzing treedt in werking met ingang van de 5e week na de dag waarop zij bekend is gemaakt.
-
6.
Het college kan ontheffing verlenen van de verplichting tot afkoppelen die voortvloeit uit de gebiedsaanwijzing, indien van de eigenaar van hete bouwwerk, open erf of terrein redelijkerwijs geen andere wijze van afvoer van hemelwater kan worden gevergd.
Paragraaf 8.2.2 Aanwijzen gemeentelijke monumenten en karakteristieke bouwwerken
Artikel 8.7 Aanwijzen objecten met cultuurhistorische of landschappelijke waarde
-
1.
Het college kan archeologische en gemeentelijke monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten, karakteristieke bouwwerken, beeldbepalende stedelijke of landschapsstructuren aanwijzen.
-
2.
Aanwijzing gebeurt vanwege het bijzondere belang voor de gemeente vanwege schoonheid, betekenis voor de wetenschap, cultuurhistorische of landschappelijke waarde van de aan te wijzen zaak, het object of element.
-
3.
Het college kan ten behoeve van de aanwijzing bepalen dat nader onderzoek wordt verricht.
-
4.
Een voornemen om een archeologisch of gemeentelijk monument aan te wijzen wordt door het college schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.
-
5.
Voordat een gebouw dat gebruikt wordt voor het belijden van een godsdienst of levensovertuiging als gemeentelijk monument wordt aangewezen, voert het college overleg over het voornemen met de eigenaar.
-
6.
Vanaf de bekendmaking van het voornemen als bedoeld in het vierde lid van archeologische en gemeentelijke monumenten en beeldbepalende stedelijke structuren is artikel 13.11 van toepassing. De voorbescherming vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister of op het moment waarop het aanwijzingsbesluit wordt herroepen of door de bestuursrechter onherroepelijk wordt vernietigd.
-
7.
Het zesde lid is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat zakelijk gerechtigden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van het college tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Bij de kennisgeving is het vierde lid van overeenkomstige toepassing.
-
8.
Gedurende de procedure tot aanwijzing van beschermde landschapselementen is artikel 9.14 van toepassing. De voorbescherming vervalt nadat het aanwijzingsbesluit onherroepelijk wordt.
-
9.
Gedurende de procedure tot aanwijzing van een karakteristiek bouwwerk is artikel 4.54 van toepassing. De voorbescherming vervalt nadat het aanwijzingsbesluit onherroepelijk wordt.
-
10.
Het college vraagt over het voornemen om toepassing te geven aan het eerste lid voor archeologische en gemeentelijke monumenten advies aan de adviescommissie omgevingskwaliteit.
Voor de aanwijzing van beeldbepalende landschapselementen kan zij een landschapsarchitect om advies vragen. Voor de aanwijzing van karakteristieke bouwwerken kan zij een ter zake deskundige om advies vragen. -
11.
De aanwijzing van een gemeentelijk monument bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving.
-
12.
De aanwijzing van een gemeentelijk monument wordt schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.
-
13.
Zodra een aanwijzing van een gemeentelijk monument onherroepelijk is geworden wordt het monument onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.
-
14.
Het college kan ambtshalve overgaan tot het schrappen van een gemeentelijk monument uit het gemeentelijk erfgoedregister. De bepalingen over de aanwijzing uit dit artikel zijn in dat geval van toepassing op het schrappen. Als een gemeentelijk monument onherroepelijk is aangewezen als provinciaal- of rijksmonument schrapt het college de aanwijzing ambtshalve uit het register.
-
15.
In afwijking van het eerste lid kan het college in een spoedeisend geval een gemeentelijk monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk of archeologisch monument. In afwijking van het tiende lid wordt in dat geval aan de adviescommissie omgevingskwaliteit advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.
-
16.
Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt na 26 weken of zoveel eerder als het college een besluit heeft genomen over de aanwijzing.
Artikel 8.8 Aanvraag omgevingsvergunning rijksmonument
Het college zendt onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonument voor advies aan de monumentencommissie.
Paragraaf 8.2.3 Aanhouding omgevingsvergunningen
Artikel 8.9 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij nog in procedure zijnde bestemmingsplannen
-
1.
In afwijking van artikel 4.20 wordt de omgevingsvergunning geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
-
a.
een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;
-
b.
een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of
-
c.
een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd;
-
a.
-
2.
In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan.
Paragraaf 8.2.4 Intrekken en wijzigingen omgevingsvergunning
Artikel 8.10 Intrekken omgevingsvergunning
Het college trekt een omgevingsvergunning in als:
-
a.
de verlening berust op onjuiste of onvolledige gegevens en de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid;
-
b.
voor zover veranderde omstandigheden of feiten met betrekking tot de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, zich in overwegende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van die activiteit verzetten.
Hoofdstuk 9 Landschap en natuur
Afdeling 9.1 Algemene regels
Paragraaf 9.1.1 Aanwijzing gebieden en locaties
Subparagraaf 9.1.1.1 Ruimtelijk gebruik
Artikel 9.1 Bebouwingscontour houtkap
Er is een gebied aangewezen als bebouwingscontour houtkap.
Artikel 9.2 Buiten bebouwingscontour houtkap
Er is een gebied aangewezen als buiten de bebouwingscontour houtkap.
Subparagraaf 9.1.1.2 Functies
Artikel 9.3 Beschermde landschapselementen
In het plan zijn locaties aangewezen met de functie beschermde landschapselementen.
Artikel 9.4 Waardevolle bomen
In het plan zijn locaties aangewezen met de functie waardevolle bomen.
Paragraaf 9.1.2 Algemene indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik
Artikel 9.5 Toepassingsbereik
Hoofdstuk 9 is van toepassing op het aanleggen, beheer, instand houden en onderhoud van het landschap en de natuur.
Artikel 9.6 Oogmerken
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op;
-
a.
het behouden en herstellen van waardevolle landschappelijke elementen;
-
b.
het behouden en versterken van het coulisselandschap als onderdeel van de cultuurhistorie;
-
c.
het behoud van solitaire bomen als beeldbepalend element in het landschap;
-
d.
het behoud van stedelijk groen als beeldvormend element;
-
e.
het behoud van bomen vanwege hun ecologische waarde;
-
f.
het vergroten van de (recreatieve) belevingswaarde van de natuur zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit;
-
g.
het bevorderen van de volksgezondheid;
-
h.
het beschermen en bevorderen van de biodiversiteit;
-
i.
het tegengaan van hittestress met name in stedelijke omgeving en
-
j.
het behoud van een duurzaam en veilig bomenbestand.
Paragraaf 9.1.3 Verboden bouwwerken of functies
Artikel 9.7 Hyperscale datacentre
Het is verboden om een hyperscale datacentra te bouwen of bouwwerken of gronden te gebruiken ten behoeve van een hyperscale datacentrum.
Artikel 9.8 Zonnevelden
Het is verboden om zelfstandige opstelling van zonnepanelen te bouwen.
Artikel 9.9 Glastuinbouw
Het is verboden een glastuinbouwbedrijf op te richten of bouwwerken te gaan gebruiken als glastuinbouwbedrijf.
Afdeling 9.2 Kappen van bomen en verwijderen van beplanting
Artikel 9.12 Omgevingsvergunning kappen bomen of verwijderen beplanting binnen bebouwingscontour houtkap
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning binnen de bebouwingscontour houtkap waardevolle bomen te kappen.
-
2.
Een week voor aanvang van een activiteit zoals omschreven in het eerste lid wordt het college hierover schriftelijk geïnformeerd.
Artikel 9.13 Omgevingsvergunning kappen bomen of verwijderen beplanting buiten bebouwingscontour houtkap
-
1.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning buiten de bebouwingscontour houtkap een boom te kappen.
-
2.
De vergunningplicht van artikel 9.13 eerste lid is alleen van toepassing op het kappen van:
-
a.
houtopstanden op erven of in tuinen;
-
b.
populieren, wilgen, essen of elzen bestaande beplantingen die kennelijk zijn bedoeld voor de productie van houtige biomassa, als zij:
-
c.
houtopstanden die een kleinere oppervlakte grond beslaan dan 10 a, of bestaan uit een rijbeplanting die 20 of minder bomen omvat, gerekend over het totaal aantal rijen.
-
a.
-
3.
De vergunningplicht van artikel 9.13 eerste lid is niet van toepassing op het kappen:
-
a.
vanwege de Plantgezondheidswet;
-
b.
vanwege een aanschrijving door het college van burgemeester en wethouders;
-
c.
naaldbomen, kennelijk bedoeld om te dienen als kerstbomen, als deze niet ouder zijn dan 20 jaar;
-
d.
van niet-geknotte populieren of wilgen die als wegbeplantingen of eenrijïge beplantingen op of langs landbouwgrond staan;
-
e.
van vruchtbomen in en windschermen om boomgaarden;
-
f.
van kweekgoed; of
-
g.
van bomen of beplanting die voor de instandhouding van andere bomen worden gekapt.
-
a.
-
4.
Een week voor aanvang van een activiteit zoals omschreven in het eerste lid wordt het college hierover schriftelijk geïnformeerd.
Artikel 9.14 Omgevingsvergunning voor het wijzigen van een beschermd landschapselement
-
1.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning beschermde landschapselementen te wijzigen, te beschadigen of te verwijderen;
-
2.
Aan het verlenen van een omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden in verband met het herstel van het beschermde landschapselement. De verplichtingen rondom het herstel van het beschermde landschapselement kunnen ook zelfstandig worden opgelegd.
-
3.
In afwijking van het eerste lid is normaal onderhoud toegelaten mits voorafgaand advies is gevraagd aan de gemeentelijke landschapsdeskundige.
-
4.
Bij een aanvraag om omgevingsvergunning worden de gegevens zoals omschreven in artikel 9.19 verstrekt.
-
5.
Een week voor aanvang van een activiteit zoals omschreven in het eerste lid wordt het college hierover schriftelijk geïnformeerd.
Artikel 9.15 Beoordelingsregels beeldbepalende landschapselementen
Bij de belangenafweging voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het wijzigen, beschadigen of verwijderen van beschermde landschapselementen worden de oogmerken van artikel 9.6 a, b, c, e, f, g, h en j betrokken.
Artikel 9.16 Beoordelingsregels kappen bomen of verwijderen beplanting binnen de bebouwingscontour houtkap
De beoordeling voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het kappen van waardevolle bomen binnen de bebouwingscontour houtkap wordt gemaakt op basis van;
-
a.
het behoud van stedelijk groen als beeldvormend element;
-
b.
het behoud van bomen vanwege hun ecologische waarde;
-
c.
het vergroten van de (recreatieve) belevingswaarde van de natuur zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit;
-
d.
het bevorderen van de volksgezondheid;
-
e.
het beschermen en bevorderen van de biodiversiteit;
-
f.
het tegengaan van hittestress met name in stedelijke omgeving en
-
g.
het behoud van een duurzaam en veilig bomenbestand.
Artikel 9.17 Beoordelingsregels kappen bomen of verwijderen beplanting buiten bebouwingscontour houtkap
Bij de belangenafweging voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het kappen van een boom buiten de bebouwingscontour houtkap worden de oogmerken van artikel 9.6 a, b, c, e, f, g, h en j betrokken.
Artikel 9.18 Bijzondere verplichtingen voor de bestrijding van boomziekten en insecten
-
1.
Het college van burgemeester en wethouders kan een rechthebbende opdragen één of meer bomen te kappen of te behandelen als die boom of bomen een risico vormen bij de verspreiding van een boomziekte of voor vermeerdering van de ziekteverspreiders zoals insecten.
-
2.
Het is verboden gevelde bomen of delen daarvan voorhanden, in voorraad te hebben of te vervoeren, indien het een boomsoort betreft die de desbetreffende boomziekte kan verspreiden.
-
3.
Het niet voldoen aan de in het eerste lid bedoelde aanschrijving biedt een basis voor de toepassing van bestuursdwang, waarbij de noodzakelijke werkzaamheden, voor risico en voor rekening van aangeschrevene, door of namens de gemeente kunnen worden verricht.
Artikel 9.19 Gegevens omgevingsplanactiviteit: kappen van bomen of wijzigen beschermd landschapselememt
-
1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.12 of 9.13 of artikel 9.14, identificeert de aanvrager op de aanduiding, bedoeld in artikel 7.3, onder d, van de Omgevingsregeling, iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.
-
2.
Per genummerde houtopstand worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
de soort houtopstand;
-
b.
de locatie van de houtopstand op het voor-, zij-, of achtererf;
-
c.
de diameter in centimeters, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld; en
-
d.
de mogelijkheid tot herbeplanten of het voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan.
-
a.
Hoofdstuk 10 Licht
Afdeling 10.1 Algemene regels
Paragraaf 10.1.2 Algemene indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik
Artikel 10.1 Toepassingsbereik
-
1.
Dit hoofdstuk is van toepassing een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage I bij de Omgevingswet.
-
2.
De regels in hoofdstuk 10 zijn niet van toepassing op:
-
a.
een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
-
b.
lichtemissie bij of door:
-
1.
wonen;
-
2.
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
-
3.
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
-
4.
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
-
5.
een evenement dat:
-
I.
plaatsvindt op een locatie aangewezen in afdeling 14.2 en past binnen de in deze afdeling gestelde regels;
-
II.
evenementen waarvoor omgevingsvergunning wordt verleend op grond van artikel 4.47;
-
III.
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt;
-
IV.
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar of;
-
I.
-
6.
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk is;
-
7.
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen;
-
1.
-
a.
Afdeling 10.2 Lichtschittering en (slag)schaduwwerking
Paragraaf 10.2.1 Opwekken van elektriciteit met een windturbine
Artikel 10.3 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving als:
-
a.
die slagschaduw veroorzaakt in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit;
-
b.
die lichtschittering veroorzaakt; of
-
c.
op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
-
1.
in het tijdelijk deel omgevingsplan; of
-
2.
in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor 1 januari 2024.
-
1.
-
a.
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op:
-
a.
slagschaduw door een windturbine, in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar;
-
b.
een windpark met 3 of meer windturbines;
-
c.
op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:
-
1.
het tijdelijk deel omgevingsplan; of
-
2.
een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor 1 januari 2024.
-
1.
-
a.
Artikel 10.4 Lichtschittering: beperken van reflectie
-
1.
Lichtschittering wordt bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine voorkomen of zoveel mogelijk beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betrokken onderdelen.
-
2.
Op het uitvoeren van een meting van reflectiewaarden is NEN-EN-ISO 2813 van toepassing.
Artikel 10.5 Slagschaduw: stilstandvoorziening
-
1.
Een windturbine is voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw en voor zover de afstand tussen de windturbine en een slagschaduwgevoelig gebouw minder dan twaalf maal de rotordiameter bedraagt.
-
2.
De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine.
-
4.
Bij een agrarische activiteit is artikel 10.5 niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat:
-
a.
op grond van het tijdelijk deel omgevingsplan of een voor 1 januari 2024 aangevraagde omgevingsvergunning behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
-
b.
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is bepaald dat regels voor slagschaduw niet van toepassing zijn.
-
a.
Afdeling 10.3 Sportverlichting
Artikel 10.6 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast.
Artikel 10.7 Informatieplicht sportverlichting
Ten minste vier weken voor het begin of het wijzigen van een activiteit als bedoeld in artikel 10.6 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Artikel 10.8 Meldplicht incidentele festiviteiten waarbij verlichting langer aan is ten behoeve van sportactiviteiten
-
1.
In afwijking van artikel 10.9, eerste lid, is het met een melding toegestaan om tijdens maximaal 4 dagen of dagdelen per kalenderjaar in verband met de viering van incidentele festiviteiten de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten.
-
2.
De melding dient ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit gedaan te zijn.
Artikel 10.9 Verlichting bij sportvelden
-
1.
De verlichting die hoort bij een gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht uitgeschakeld:
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:
-
a.
de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
-
b.
de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar; of
-
c.
door het college van burgemeester en wethouders aangewezen activiteiten, anders dan festiviteiten als bedoeld onder b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel samen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.
-
a.
-
3.
Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Hoofdstuk 11 Maatwerkvoorschriften
Afdeling 11.1 Algemene regels
Paragraaf 11.1.2 Algemene indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik
Artikel 11.1 Toepassingsbereik
Dit hoofdstuk gaat over de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften en het creëren van zorgplichten.
Afdeling 11.2 Maatwerkvoorschriften
Artikel 11.3 Maatwerkvoorschriften
-
1.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over:
-
2.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over:
-
3.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 11.2.
-
4.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 13 Monumenten
Afdeling 13.1 Algemene regels
Paragraaf 13.1.1 Aanwijzing gebieden en locaties
Subparagraaf 13.1.1.1 Functies
Artikel 13.1 Archeologische monumenten
Er zijn locaties aangewezen met de functie archeologisch monument. De monumentale waarden van het monument zijn opgenomen in bijlage (gereserveerd).
Artikel 13.2 Gemeentelijke monumenten
Er zijn locaties aangewezen met de functie gemeentelijk monument . De monumentale waarden van het monument zijn opgenomen in bijlage (gereserveerd).
Paragraaf 13.1.2 Algemene indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik
Artikel 13.3 Toepassingsbereik
Voor de toepassing van hoofdstuk 13 en artikel 4.9, tweede en derde lid wordt onder een gemeentelijk monument of een archeologisch monument ook een voorlopig aangewezen gemeentelijk monument of archeologisch monument verstaan.
Artikel 13.5 Gegevens omgevingsplanactiviteit: gemeentelijk monument algemeen
-
1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die betrekking heeft op een (voorbeschermd) gemeentelijk monument of archeologisch monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
het monumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument;
-
b.
de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en
-
c.
de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument.
-
a.
-
2.
Voor zover de aanvraag ziet op het gebruiken van een (voorbeschermd) monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht wordt een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Artikel 13.6 Gegevens omgevingsplanactiviteit: gemeentelijk monument voor zover het gaat om een (voorbeschermd) archeologisch monument
Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 13.5, worden, voor zover het gaat om een (voorbeschermd) archeologisch monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
een omschrijving van de aard van de activiteit, met vermelding van:
-
b.
een topografische kaart voorzien van een noordpijl en minimaal twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;
-
c.
doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;
-
d.
als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een programma van eisen voor de opgraving;
-
e.
als sprake is van een booronderzoek met boren met een diameter groter dan 10 cm: een plan van aanpak voor een booronderzoek;
-
f.
als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; en
-
g.
voor zover de activiteit bestaat uit een bouwactiviteit: funderingstekeningen.
-
h.
Zo nodig worden de volgende gegevens verstrekt:
-
1.
een rapport waarin de archeologische waarde van dat deel van het archeologisch monument waarop de activiteit van invloed is, in voldoende mate nader is vastgesteld;
-
2.
een rapport waarin de gevolgen van de activiteit op de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt;
-
3.
detailtekeningen met van de afzonderlijke ingrepen:
-
4.
voor zover de activiteit bestaat uit aanlegwerkzaamheden of een ontgrondingsactiviteit:
-
5.
als sprake is van een sloopactiviteit: bestaande funderingstekeningen; of
-
6.
als sprake is van een archeologisch monument onder water: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.
-
1.
-
i.
Tekeningen als bedoeld in dit artikel hebben een schaal die niet kleiner is dan:
Artikel 13.7 Gegevens omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een (voorbeschermd) monument of een karakteristiek bouwwerk
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 13.5, worden, voor zover het gaat om het slopen van een karakteristiek bouwwerk of een (voorbeschermd) gemeentelijk monument , de volgende gegevens verstrekt:
-
a.
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:
-
b.
de volgende tekeningen:
-
c.
een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.
-
d.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
1.
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
-
2.
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;
-
3.
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of
-
4.
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.
-
1.
-
e.
Tekeningen voldoen aan de volgende eisen:
-
1.
ze hebben een schaal die niet kleiner is dan:
-
I.
1:1000, als het gaat om een situatietekening;
-
II.
1:100, als het gaat om een algemene geveltekening;
-
III.
1:20 of 1:50, als het gaat om een geveltekening voor een ingrijpende wijziging;
-
IV.
1:100, als het gaat om een plattegrondtekening, doorsnedetekening of een tekening van het dakaanzicht; en
-
V.
1:1, 1:2 of 1:5 als het gaat om een detailtekening en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.
-
I.
-
2.
een situatietekening is voorzien van een noordpijl waaruit de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen blijkt.
-
3.
een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:
-
I.
balklagen zijn gestippeld aangegeven in plattegronden van ruimten onder de balklagen en getekend aangegeven in doorsneden met aanduiding van de afmetingen;
-
II.
geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;
-
III.
houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en
-
IV.
bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden
-
I.
-
1.
Artikel 13.8 Gegevens omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een (voorbeschermd) gemeentelijk monument
1. Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 13.5, worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een (voorbeschermd) gemeentelijk monument , de volgende gegevens verstrekt:
-
a.
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
-
b.
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:
-
c.
de volgende tekeningen:
-
d.
een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en
-
e.
als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.
-
f.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
1.
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving;
-
2.
als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;
-
3.
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
-
4.
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of
-
5.
een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.
-
1.
-
g.
Tekeningen voldoen aan de volgende eisen:
-
1.
ze hebben een schaal die niet kleiner is dan:
-
I.
1:1000, als het gaat om een situatietekening;
-
II.
1:100, als het gaat om een algemene geveltekening;
-
III.
1:20 of 1:50, als het gaat om een geveltekening voor een ingrijpende wijziging;
-
IV.
1:100, als het gaat om een plattegrondtekening, doorsnedetekening of een tekening van het dakaanzicht; en
-
V.
1:1, 1:2 of 1:5 als het gaat om een detailtekening en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.
-
I.
-
2.
een situatietekening is voorzien van een noordpijl waaruit de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen blijkt.
-
3.
een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:
-
I.
balklagen zijn gestippeld aangegeven in plattegronden van ruimten onder de balklagen en getekend aangegeven in doorsneden met aanduiding van de afmetingen;
-
II.
geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;
-
III.
houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en
-
IV.
bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden
-
I.
-
1.
Artikel 13.9 Gegevens omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een (voorbeschermd) monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 13.5, worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een (voorbeschermd) gemeentelijk monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:
-
b.
de volgende tekeningen:
-
1.
een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;
-
2.
opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
-
3.
als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;
-
4.
plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
-
5.
als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en
-
1.
-
c.
een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:
-
d.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
1.
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
-
2.
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
-
3.
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
-
4.
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
-
5.
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;
-
6.
voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of
-
7.
als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.
-
1.
-
e.
Tekeningen voldoen aan de volgende eisen:
-
1.
ze hebben een schaal die niet kleiner is dan:
-
I.
1:1000, als het gaat om een situatietekening;
-
II.
1:100, als het gaat om een algemene geveltekening;
-
III.
1:20 of 1:50, als het gaat om een geveltekening voor een ingrijpende wijziging;
-
IV.
1:100, als het gaat om een plattegrondtekening, doorsnedetekening of een tekening van het dakaanzicht; en
-
V.
1:1, 1:2 of 1:5 als het gaat om een detailtekening en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.
-
I.
-
2.
een situatietekening is voorzien van een noordpijl waaruit de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen blijkt.
-
3.
een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:
-
I.
balklagen zijn gestippeld aangegeven in plattegronden van ruimten onder de balklagen en getekend aangegeven in doorsneden met aanduiding van de afmetingen;
-
II.
geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;
-
III.
houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en
-
IV.
bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden
-
I.
-
1.
Afdeling 13.2 Omgevingsplanactiviteit archeologische- en gemeentelijke monumenten
Artikel 13.10 Beoordelingsregels omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten in, aan of op een (voorbeschermd) gemeentelijk monument of archeologisch monument
-
1.
De omgevingsvergunning voor een (voorbeschermd) gemeentelijk monument of archeologisch monument kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
-
2.
Als de omgevingsvergunning ziet op een kerkelijk monument neemt het bevoegd gezag niet eerder een beslissing dan na overleg met de eigenaar.
Voor zover het een beslissing betreft waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, neemt het bevoegd gezag geen beslissing dan in overeenstemming met de eigenaar. -
3.
Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in artikel 13.11.
Artikel 13.11 Omgevingsvergunning voor het activiteiten in, aan of op een (voorbeschermd) gemeentelijk of archeologisch monument
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een (voorbeschermd) gemeentelijk monument of archeologisch monument te;
Artikel 13.12 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
-
1.
Als dat in het tijdelijk deel omgevingsplan is bepaald, kunnen aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden.
-
2.
Artikel 3.7, tweede lid is op het verbinden van die voorschriften van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 14 Openbare ruimte
Afdeling 14.1 Algemene regels
Paragraaf 14.1.1 Aanwijzing gebieden en locaties (gereserveerd)
Subparagraaf 14.1.1.1 Functie
Artikel 14.1 Evenemententerrein
In het plan zijn locaties aangewezen met de functie evenemententerrein.
Afdeling 14.2 Evenementen
Artikel 14.4 Evenemententerreinen - aanwijzing locaties en aantallen
-
1.
Een evenement is in overeenstemming met dit omgevingsplan als wordt voldaan aan de voorwaarden in het tweede, derde, vierde of vijfde lid.
-
2.
-
a.
maximaal zeven evenementen per kalenderjaar in evenement categorie 1;
-
b.
maximaal zes evenementen per kalenderjaar in evenement categorie 2;
-
c.
maximaal vijf evenementen per kalenderjaar in evenement categorie 3.
-
a.
-
3.
-
a.
maximaal zeven evenementen per kalenderjaar in evenement categorie 1;
-
b.
maximaal vijf evenementen per kalenderjaar in evenement categorie 2;
-
c.
maximaal drie evenementen per kalenderjaar in evenement categorie 3.
-
a.
-
4.
-
a.
maximaal zeven evenementen per kalenderjaar in evenement categorie 1;
-
b.
maximaal vier evenementen per kalenderjaar in evenement categorie 2;
-
c.
maximaal één evenementen per kalenderjaar in evenement categorie 3.
-
a.
-
5.
-
a.
maximaal nul evenementen per kalenderjaar in evenement categorie 1;
-
b.
maximaal nul evenementen per kalenderjaar in evenement categorie 2;
-
c.
maximaal twee evenement per kalenderjaar in evenement categorie 3.
-
a.
Afdeling 14.3 Roerende zaken opslaan
Artikel 14.5 Gegevens: omgevingsplanactiviteit opslaan roerende zaken
-
1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van roerende zaken in een daarbij aangewezen gedeelte van de gemeente worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
2.
Als een ander dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming roerende zaken opslaat, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres, en de woonplaats van die ander.
Afdeling 14.6 Uitritten
Artikel 14.6 Toepassingsbereik
De regels in afdeling 14.6 zijn van toepassing op het maken, gebruiken of veranderen van een uitrit op een weg in beheer bij de gemeente.
Artikel 14.8 Beoordelingsregels omgevingsvergunning voor het maken, gebruiken of veranderen van een uitrit op de weg
-
1.
De omgevingsvergunning voor de uitrit binnen de bebouwde kom (woonwijken en centra) kan worden verleend als;
-
a.
er nog geen uitrit bij het perceel aanwezig is;
-
b.
de breedte niet meer dan drie meter is;
-
c.
er geen onveilige verkeersituatie kan ontstaan;
-
d.
de bruikbaarheid van de weg niet op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
-
e.
de aanleg niet onnodig ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
-
f.
het openbaar groen niet op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
-
g.
het aanzien van de openbare ruimte niet wordt aangetast; en
-
h.
het functioneren van aanwezige openbare (nuts)voorzieningen op of aan de weg door het maken van de uitrit niet op onaanvaardbare wijze wordt belemmerd of teniet gedaan.
-
a.
-
2.
De omgevingsvergunning voor de uitrit in het buitengebied en op het bedrijventerrein kan worden verleend als;
-
a.
er geen onveilige verkeersituatie kan ontstaan;
-
b.
de bruikbaarheid van de weg niet op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
-
c.
de aanleg niet onnodig ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
-
d.
het openbaar groen niet op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
-
e.
het aanzien van de openbare ruimte niet wordt aangetast; en
-
f.
het functioneren van aanwezige openbare (nuts)voorzieningen op of aan de weg door het maken van de uitrit niet op onaanvaardbare wijze wordt belemmerd of teniet gedaan.
-
a.
-
3.
Het college kan een tweede uitrit toestaan, mits wordt voldaan aan de voorwaarden uit eerste lid, onderdeel b tot en met h, of tweede lid, onderdeel a tot en met f, als de noodzaak van de tweede uitrit wordt aangetoond.
-
4.
Het college kan in het kader van verkeersveiligheid en het doelmatig gebruik van de uitrit besluiten een bredere uitrit toe te staan met een maximale breedte van 5 meter.
Artikel 14.9 Gegevens voor de omgevingsvergunning voor het maken, gebruiken of veranderen van een uitrit op de weg
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 14.10, voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het gebruik daarvan worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
de locatie van de uitweg aan het voor-, zij- of achtererf;
-
b.
de afmeting van de nieuwe uitweg of de te veranderen bestaande uitweg en de beoogde verandering daarvan;
-
c.
de te gebruiken materialen; en
-
d.
de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het aanleggen of het gebruik van de uitweg, zoals bomen, lantaarnpalen en nutsvoorzieningen.
Artikel 14.10 Omgevingsvergunning voor het maken, gebruiken of veranderen van een uitrit op de weg
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een uitrit op een gemeentelijke weg te:
-
2.
Bij een aanvraag omgevingsvergunning worden de gegevens beschreven in artikel 14.9 verstrekt.
-
3.
Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de Provinciale Omgevingsverordening of de Waterschapsverordening.
Hoofdstuk 15 Overgangsrecht
Artikel 15.1 Toepassingsbereik
Dit hoofdstuk bevat overgangsrecht voor activiteiten en functies die niet (meer) in overeenstemming met het omgevingsplan zijn.
Artikel 15.3 Bouwwerken (ver)bouwen
Een legaal bouwwerk dat op het moment van vaststelling van een regel van dit omgevingsplan aanwezig of in uitvoering is, of dat op dat moment legaal gebouwd kan worden, en afwijkt van die regel, mag, als deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
Artikel 15.4 Gebruik gronden en bouwwerken
-
1.
Gebruik dat op het moment van vaststelling van een regel in dit omgevingsplan niet meer is toegestaan, mogen worden voortgezet.
-
2.
Gebruik dat op basis van het eerste lid is toegestaan, mag niet veranderen of over gaan in een andere strijdige activiteit, behalve als de afwijking door deze verandering naar aard en omvang kleiner wordt.
-
3.
Gebruik, bedoeld in het eerste lid, dat na het tijdstip van vaststelling van de regel langer dan 6 maanden wordt onderbroken, mag niet worden hervat.
-
4.
Het eerste lid is niet van toepassing op gebruik dat in strijd is met het tijdelijk deel omgevingsplan, met inbegrip van het daarin opgenomen overgangsrecht.
Hoofdstuk 16 Trillingen
Afdeling 16.1 Algemene regels
Paragraaf 16.1.2 Algemene indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik
Artikel 16.1 Toepassingsbereik
-
1.
Dit hoofdstuk is van toepassing een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage I bij de Omgevingswet.
-
2.
Deze afdeling is van toepassing op de trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten:
-
a.
op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit;
-
b.
in het tijdelijk deel omgevingsplan voor een duur van niet meer dan tien jaar; of
-
c.
in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor 1 januari 2024.
-
a.
-
3.
De regels in hoofdstuk 16 zijn niet van toepassing op:
-
a.
een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
-
b.
trillingen op of in een trillinggevoelig gebouw veroorzaakt door:
-
1.
wonen;
-
2.
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
-
3.
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
-
4.
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
-
5.
een evenement dat:
-
I.
plaatsvindt op een locatie aangewezen in afdeling 14.2 en past binnen de in deze afdeling gestelde regels;
-
II.
evenementen waarvoor omgevingsvergunning wordt verleend op grond van artikel 4.47;
-
III.
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt;
-
IV.
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar of;
-
I.
-
6.
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk is;
-
7.
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen;
-
1.
-
c.
een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond; of
-
d.
een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
-
a.
Paragraaf 16.1.3 Activiteit overstijgende regels
Artikel 16.3 Functionele binding
De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit
Artikel 16.4 Meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van de continue trillingen, bedoeld in deze paragraaf, is artikel 6.11 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 16.5 Meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit
Voor de toepassing van hoofdstuk 16 wordt als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Artikel 16.6 Voormalige functionele binding
Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor trillingen niet van toepassing in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat:
-
a.
op grond van het tijdelijk deel omgevingsplan, of op grond van een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
-
b.
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.85 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn.
Artikel 16.7 Waarden voor continue trillingen
-
1.
De waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel14.1.1:
-
2.
Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 14.1.1.
Hoofdstuk 17 Veiligheid en gezondheid
Afdeling 17.1 Algemene regels
Paragraaf 17.1.1 Aanwijzing gebieden en locaties
Subparagraaf 17.1.1.2 Ruimtelijk gebruik
Artikel 17.5 Bebouwingscontour jacht
Er is een gebied bebouwingscontour jacht.
Artikel 17.6 Buiten bebouwingscontour jacht
Er is een gebied buiten de bebouwingscontour jacht.
Paragraaf 17.1.2 Algemene indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik
Artikel 17.7 Toepassingsbereik
-
1.
Dit hoofdstuk is van toepassing op:
-
2.
De regels in hoofdstuk 17 zijn niet van toepassing op:
-
a.
een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
-
b.
milieubelastende activiteiten genoemd in dit hoofdstuk veroorzaakt bij of door:
-
1.
wonen;
-
2.
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
-
3.
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
-
4.
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
-
5.
een evenement dat:
-
I.
plaatsvindt op een locatie aangewezen in afdeling 14.2 en past binnen de in deze afdeling gestelde regels;
-
II.
evenementen waarvoor omgevingsvergunning wordt verleend op grond van artikel 4.47;
-
III.
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt;
-
IV.
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar of;
-
I.
-
6.
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk is;
-
7.
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen;
-
1.
-
a.
Paragraaf 17.1.3 Activiteit overstijgende regels
Artikel 17.9 Locaties met inperkingen vergunningsvrij bouwen vanwege externe veiligheid
Artikelen 4.11 en 4.51 zijn niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:
-
a.
op een locatie in een in het tijdelijk deel omgevingsplan, opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;
-
b.
op een locatie waarop de activiteit op grond van het tijdelijk deel omgevingsplan niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding; of
-
c.
op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:
-
1.
artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;
-
2.
artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
3.
artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
4.
artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
-
5.
artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
6.
artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
7.
artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
-
8.
artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
9.
artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;
-
10.
artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
11.
artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
-
12.
artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;
-
13.
artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is; of
-
14.
artikel 4.963, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van laatstbedoeld artikel van toepassing is.
-
1.
Afdeling 17.2 Bouwen en gebruiken van bouwwerken en gronden
Paragraaf 17.2.1 Nutsaansluitingen, bruikbaarheid en bereikbaarheid van bouwwerken
Artikel 17.10 Aansluiting op distributienet voor drinkwater
Een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk is aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 meter of groter is dan 40 meter en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 meter.
Artikel 17.11 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
Een voorziening is voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 meter of groter is dan 100 meter en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 meter. Dit is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom.
Artikel 17.12 Aansluiting op distributienet voor gas
Een voorziening is voor het afnemen en gebruiken van gas in een bouwwerk, tenzij het gaat om het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom, aangesloten op het distributienet voor gas als:
Artikel 17.13 Aansluiting op distributienet voor warmte
-
1.
Een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden is aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:
-
a.
het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en
-
b.
de aansluitafstand niet groter is dan 40 meter of groter is dan 40 meter en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 meter.
-
a.
-
2.
Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.
-
3.
Het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom.
Artikel 17.14 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater
-
1.
Een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.
-
2.
De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
-
3.
Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
-
4.
Bij maatwerkvoorschrift zoals bedoeld in artikel 11.3 kan in ieder geval worden bepaald:
-
a.
als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;
-
b.
als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en
-
c.
of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
-
a.
Artikel 17.15 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
-
1.
Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als hieronder, in tabel 16.4.1, bedoeld aanwezig.
Tabel 16.4.1 Brandgevaarlijke stoffen ADR-klasse
Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171)
Omschrijving
Verpakkingsgroep
Toegestane maximum hoeveelheid
2
UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas
Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen)
n.v.t.
50 kg
3
Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton
II
25 liter
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C
Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten
III
50 liter
4.1, 4.2, 4.3
4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders
4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink
4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide
II en III
50 kg
5.1
Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide
II en III
50 liter
5.2
Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide
n.v.t.
1 liter
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing als:
-
a.
de tabel in het eerste lid aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;
-
b.
de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:
-
c.
de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.
-
a.
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
-
a.
brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
-
b.
brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;
-
c.
voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;
-
d.
gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
-
e.
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en
-
f.
brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.
-
a.
-
4.
Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.
-
5.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.
Artikel 17.16 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
-
1.
Tussen de openbare weg en de toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen ligt een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
-
a.
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2 , bepaald volgens NEN 6090;
-
b.
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
-
c.
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2 , bepaald volgens NEN 6090;
-
d.
als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 meter van een openbare weg ligt; of
-
e.
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.
-
a.
-
3.
Tenzij elders in dit omgevingsplan anders bepaald, heeft een verbindingsweg:
-
4.
In afwijking van het derde lid hebben de brandgangen op de Borkeld:
-
5.
Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten
-
6.
Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Artikel 17.17 Bluswatervoorziening
-
1.
Een bouwwerk heeft een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.
-
2.
De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 meter.
-
3.
De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
Artikel 17.18 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerken, open erf of terrein
Een bouwwerk, open erf of terrein wordt niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Artikel 17.19 Opstelplaats voor brandweervoertuigen
-
1.
Bij een bouwwerk voor het verblijven van personen is een zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigenaanwezig dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
-
a.
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2 , bepaald volgens NEN 6090;
-
b.
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 ;
-
c.
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2 , bepaald volgens NEN 6090;
-
d.
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.
-
a.
-
3.
De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 meter.
-
4.
Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in artikel 3.31, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
-
5.
Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Paragraaf 17.2.2 Verboden bouwwerken en gebruik van bouwwerken en gronden (functies)
Artikel 17.21 Coffee-, head- en growshops
Het is verboden een coffee-, head- of growshop te beginnen, te exploiteren of in stand te houden.
Artikel 17.22 Darkstores
Het is verboden een darkstore te beginnen, te exploiteren of in stand te houden.
Artikel 17.23 Installatie voor onconventionele winning van gas
Het is verboden installaties op te richten of in gebruik te nemen voor proefboringen naar en winning van fossiele gassen die opgesloten zitten in de hardere bodemlagen in de diepe ondergrond, zoals schaliegas en steenkoolgas, en die alleen gewonnen kunnen worden door een bewerking.
Artikel 17.25 Seksinrichtingen
Het is verboden een seksinrichting te beginnen, te exploiteren of in stand te houden.
Artikel 17.26 Risicobronnen in de vorm van opslagtanks
Het is verboden om nieuwe risicobronnen in de vorm van opslagtanks ten behoeve van ruimteverwarming toe te voegen.
Paragraaf 17.2.3 Zorgplichten
Artikel 17.27 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk
-
1.
Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
-
2.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
-
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Artikel 17.28 Specifieke zorgplicht staat en gebruiken open erven en terreinen
-
1.
De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
-
2.
Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
-
3.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
-
a.
het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;
-
b.
het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en
-
c.
het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.
-
a.
Afdeling 17.3 Jacht met een geweer
Artikel 17.29 Verbod jagen binnen bebouwingscontour jacht
Het is verboden binnen de bebouwingscontour jacht te jagen met een geweer.
Afdeling 17.4 Milieubelastende activiteiten
Paragraaf 17.4.1 Veiligheid en volksgezondheid
Subparagraaf 17.4.1.1 Toepassingsbereik
Artikel 17.30 Toepassingsbereik
De regels in paragraaf 17.4.1 zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Subparagraaf 17.4.1.2 Genetisch gemodificeerde organismen
Artikel 17.31 Gegevens werken voor de omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 17.32 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 17.32 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.
-
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
-
a.
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of
-
b.
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.
-
a.
-
3.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Subparagraaf 17.4.1.3 Kweken van maden van vliegende insecten
Artikel 17.33 Toepassingsbereik
Subparagraaf 5.3.6 is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 17.34 Gegevens voor de omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 17.35 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Subparagraaf 17.4.1.4 Opslaan propaan of propeen
Artikel 17.36 Gegevens voor de omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 17.37 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:
-
b.
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3 :
-
1.
de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;
-
2.
als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;
-
3.
als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en
-
4.
een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en
-
1.
-
c.
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:
-
1.
de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;
-
2.
de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
-
3.
de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
-
1.
Artikel 17.37 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
-
1.
Het is verboden propaan of propeen op te slaan in twee of meer nieuwe opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 liter.
-
2.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Subparagraaf 17.4.1.5 Tanken met LPG
Artikel 17.38 Gegevens voor de omgevingsvergunning tanken met LPG
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
het aantal opslagtanks dat aanwezig is;
-
b.
de coördinaten van:
-
c.
het brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
-
d.
de hoeveelheid LPG die ten hoogste wordt opgeslagen; en
-
e.
een inschatting van de doorzet van LPG in m3 per jaar.
Subparagraaf 17.4.1.6 Werken met biologisch agens
Artikel 17.40 Gegevens voor de omgevingsvergunning biologisch agens
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 17.41 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;
-
b.
informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en
-
c.
een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.
Artikel 17.41 Omgevingsvergunning biologisch agens
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
-
2.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Subparagraaf 17.4.1.7 Telen van siergewassen, bomen en bloemen(bollen)
Artikel 17.42 Verbod bedrijfsmatige sierteelt en kwekerijen
Het is verboden gronden, tenzij voorzien van een specifieke functie of aanduiding, te gebruiken voor een bedrijfsmatige kwekerij.
Paragraaf 17.4.3 Zorgplichten
Artikel 17.43 Specifieke zorgplicht milieubelastende activiteiten
-
1.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van gezondheid en milieu, is verplicht:
-
a.
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
-
b.
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
-
c.
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
-
a.
-
2.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
-
a.
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
-
b.
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
-
c.
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
-
d.
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
-
e.
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
-
f.
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
-
g.
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
-
h.
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;
-
i.
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
-
j.
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
-
a.
-
3.
De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval ook in dat:
-
4.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Hoofdstuk 18 Water
Afdeling 18.1 Algemene regels
Paragraaf 18.1.2 Algemene indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik
Artikel 18.1 Toepassingsbereik
-
1.
Dit hoofdstuk is van toepassing een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage I bij de Omgevingswet.
-
2.
De regels in hoofdstuk 18 zijn niet van toepassing op:
-
a.
een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
-
b.
het lozen van (afval)water bij of door:
-
1.
wonen;
-
2.
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
-
3.
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
-
4.
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
-
5.
een evenement dat:
-
I.
plaatsvindt op een locatie aangewezen in afdeling 14.2 en past binnen de in deze afdeling gestelde regels;
-
II.
evenementen waarvoor omgevingsvergunning wordt verleend op grond van artikel 4.47;
-
III.
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt;
-
IV.
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar of;
-
I.
-
6.
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk is;
-
7.
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen;
-
1.
-
a.
Artikel 18.3 Gegevens voor de vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 18.4 voor het lozen van afvalwater in die voorziening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Paragraaf 18.1.3 Activiteit overstijgende regels
Artikel 18.4 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van afdeling 3.3 is toegestaan.
-
2.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 18.2 Afvalwater (lozingen)
Paragraaf 18.2.1 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Artikel 18.6 Informatieplicht voor het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigen van een activiteit als bedoeld in artikel 3.18 en 18.5 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
-
d.
per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:
-
e.
per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden,:
-
f.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Artikel 18.7 Lozingsroute en emissiegrenswaarde bij het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
-
1.
Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.
-
2.
Afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden, kan worden geloosd in een vuilwaterriool als meer dan 10 schapen, 5 paarden of pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden.
-
3.
Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
Paragraaf 18.2.2 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Artikel 18.9 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening.
-
2.
Het eerste lid geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 18.10 Informatieplicht lozingen bij calamiteitenoefeningen
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigen van de activiteit, bedoeld in artikel 18.9, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Artikel 18.11 Lozen bij calamiteitenoefeningen
-
1.
Afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening kan worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem.
-
2.
In afwijking van het eerste lid wordt afvalwater dat PFAS houdend blusschuim bevat niet in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem geloosd.
Paragraaf 18.2.3 Lozen bij maken van betonmortel
Artikel 18.12 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 18.13 Informatieplicht lozingen bij het maken van betonmortel
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigen van een activiteit als bedoeld in artikel 18.12 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Artikel 18.14 Water
-
1.
In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
-
2.
Voor het lozen van dat afvalwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 9.2.3.1, gemeten in een steekmonster.
-
3.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Artikel 18.15 Meet- en rekenbepalingen
Paragraaf 18.2.4 Lozen bij onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken
Artikel 18.16 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken.
Artikel 18.17 Periodiek reinigen
Afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken wordt niet in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem geloosd, tenzij het gaat om afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Paragraaf 18.2.5 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen
Artikel 18.18 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.
Artikel 18.19 Inerte goederen
Voor de toepassing van deze paragraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
-
a.
bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
-
b.
grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
-
c.
A-hout en ongeshredderd B-hout;
-
d.
snoeihout;
-
e.
banden van voertuigen;
-
f.
autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;
-
g.
traatmeubilair;
-
h.
tuinmeubilair;
-
i.
aluminium, ijzer en roestvrij staal;
-
j.
kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
-
k.
kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
-
l.
papier en karton;
-
m.
textiel en tapijt; en
-
n.
vlakglas.
Artikel 18.20 Informatieplicht lozingen van afvalwater bij het opslaan van goederen
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigen van de activiteit, bedoeld in artikel 18.21, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Artikel 18.21 Lozen bij opslaan van inerte goederen
-
1.
Afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, kan worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
-
2.
Het afvalwater uit het eerste lid wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
3.
Voor het lozen van dat afvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
-
4.
Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
Artikel 18.23 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1057, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Paragraaf 18.2.6 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen
Artikel 18.24 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit.
Artikel 18.25 Schoonmaken drinkwaterleidingen
-
1.
Afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, kan worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
-
2.
Het afvalwater uit het eerste lid wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
3.
Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast.
-
4.
Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool worden geen chemicaliën toegevoegd.
Paragraaf 18.2.7 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Artikel 18.26 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 18.27 Informatieplicht lozingen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigen van de activiteit, bedoeld in artikel 18.26, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Artikel 18.28 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas
In afwijking van artikel 4.791l van het Besluit activiteiten leefomgeving hoeft bij het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas die op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond geen recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik te zijn, als hergebruik van drainagewater niet doelmatig is en het lozen is aangevangen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 18.29 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen of het sorteren van biologisch geteeld fruit
-
1.
In afwijking van artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
-
2.
In afwijking van artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
-
3.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
-
4.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste en tweede lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.
Artikel 18.30 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Paragraaf 18.2.8 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering
Artikel 18.32 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van:
Artikel 18.33 Informatieplicht lozing grondwater bij sanering of ontwatering
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 18.32, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
-
3.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering, als:
-
4.
In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.
Artikel 18.34 Lozen van grondwater bij saneringen
-
1.
Grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
-
2.
Voor het lozen van grondwater, afkomstig van saneringen, op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.
-
3.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 9.2.8.1, gemeten in een steekmonster
Tabel 9.2.8.1 Emissiegrenswaarden Stof
Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l
Naftaleen
0,2 μg/l
PAK’s
1 μg/l
BTEX
50 μg/l
Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor
20 μg/l
Aromatische organohalogeen-verbindingen
20 μg/l
Minerale olie
500 μg/l
Cadmium
4 μg/l
Kwik
1 μg/l
Koper
11 μg/l
Nikkel
41 μg/l
Lood
53 μg/l
Zink
120 μg/l
Chroom
24 μg/l
Onopgeloste stoffen
50 mg/l
-
4.
Grondwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.
Artikel 18.35 Lozen van grondwater bij ontwatering
-
1.
Grondwater bij ontwatering, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is, wordt geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
-
2.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.
-
3.
Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l.
-
4.
Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 8 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3/u.
Artikel 18.36 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
-
a.
voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
-
b.
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
-
c.
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
-
d.
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
-
e.
voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NENEN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-ENISO 15587-2;
-
f.
voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
-
g.
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
-
h.
voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;
-
i.
voor cyaniden totaal: NEN-EN-ISO 14403-1 en NEN-EN-ISO 14403-2;
-
j.
voor ammonium, nitraat, totaal-fosfaat en sulfaat: NEN-ISO 15923-1;
-
k.
voor fluoride: NEN 6589 of NEN 6578;
-
l.
voor endosulfan, α-HCH, y-HCH (lindaan), DDT (incl. DDD en DDE), aldrin, dieldrin, endrin, hexachloorbutadieen en hexachloorbenzeen: NEN-EN 16693;
-
m.
voor dichloorpropeen: NEN-EN-ISO 15680;
-
n.
voor mecoprop: NEN-EN-ISO 15913;
-
o.
voor trichloorfenolen, tetrachloorfenol, dichloorfenolen en pentachloorfenol: NEN-EN 12673;
-
p.
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
-
q.
voor anthraceen, fenanthreen, chryseen, fluorantheen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen en indeno(l23cd)pyreen: NEN-EN-ISO 17993;
-
r.
voor trihalomethanen (THM): ISO 11423-1;
-
s.
voor adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX): NEN-EN-ISO 9562;
-
t.
voor de zuurgraad (pH): NEN-EN-ISO 10523; en
-
u.
voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.
-
a.
Paragraaf 18.2.9 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Artikel 18.37 Toepassingsbereik
Artikel 18.38 Informatieplicht voor het lozen van huishoudelijk afvalwater
-
1.
Ten minste vier weken voor het begin of een wijziging van de activiteit, bedoeld in artikel 3.28 en artikel 18.37, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Het eerste lid geldt niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
-
a.
vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of
-
b.
op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.
-
a.
Paragraaf 18.2.10 Lozen van koelwater
Artikel 18.40 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 18.41 Informatieplicht lozingen van koelwater
Ten minste vier weken voor het begin of een wijziging van de activiteit, bedoeld in artikel 18.40, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Paragraaf 18.2.11 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater
Artikel 18.43 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig uit:
Artikel 18.44 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel
Afvalwater afkomstig uit een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel kan worden geloosd op of in de bodem, als:
-
a.
dat stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan; of
-
b.
een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Omgevingswet, en dat stelsel volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd; en
-
c.
dat stelsel volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Paragraaf 18.2.12 Niet-industriële voedselbereiding
Artikel 18.46 Toepassingsbereik
-
1.
Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met:
-
2.
Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 18.47 Informatieplicht lozen bij voedselbereiding, geen voedingsmiddelenindustrie
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigen van een activiteit als bedoeld in artikel 18.46 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Artikel 18.48 Water afkomstig van voedselbereiding, geen voedingsmiddelenindustrie
-
1.
Het afvalwater afkomstig van voedselbereiding wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
-
2.
Afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen kan worden geloosd in een vuilwaterriool.
-
3.
Als niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd, kan het afvalwater op de bodem worden geloosd, als het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen.
-
4.
Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
-
5.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
-
6.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Paragraaf 18.2.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Artikel 18.50 Informatieplicht fotografisch materiaal ontwikkelen
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigingen van een activiteit als bedoeld in artikel 18.49 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Artikel 18.51 Water
-
1.
Het afvalwater afkomstig van het ontwikkelingen of afdrukken van fotografisch materiaal wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
-
2.
Afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal kan worden geloosd in een vuilwaterriool.
-
3.
Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.
-
4.
In afwijking van het derde lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver.
-
5.
Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster
Artikel 18.52 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Op het analyseren van zilver is NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse en elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2.
Paragraaf 18.2.14 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Artikel 18.53 Toepassingsbereik
Artikel 18.54 Informatieplicht voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Ten minste vier weken voor het begin of het wijzigen van een activiteit als bedoeld in artikel 3.35 en artikel 18.53 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
1.
de grenzen van het terrein;
-
2.
de ligging en de indeling van de gebouwen;
-
3.
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
-
4.
de ligging van de bedrijfsriolering;
-
5.
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
-
6.
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
-
7.
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
-
1.
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit
Artikel 18.56 Kuilvloer: lozingsroute afvalwater bodembeschermende voorziening
-
1.
Afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan worden geloosd op of in de bodem als:
-
2.
Het afvalwater afkomstig van de bodembedreigende voorziening voor de opslag van kuilvoer wordt niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater
Paragraaf 18.2.15 Opslaan van vaste mest
Artikel 18.57 Toepassingsbereik
Paragraaf 18.2.16 Recreatieve visvijvers
Artikel 18.59 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver.
Artikel 18.60 Informatieplicht recreatieve visvijvers
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigingen van een activiteit als bedoeld in artikel 18.59 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Paragraaf 18.2.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Artikel 18.62 Toepassingsbereik
Artikel 18.63 Informatieplicht voor lozingen bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigen van een activiteit als bedoeld in artikel 3.43, artikel 5.31 en artikel 18.62 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
-
a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
-
b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
-
c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
-
d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Artikel 18.64 Water: lozingsroute en zuivering bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
-
1.
Het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten vindt inpandig plaats.
-
2.
Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:
-
a.
het bewerken van dierlijke bijproducten; of
-
b.
het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in artikel 18.62 is uitgevoerd.
-
a.
-
3.
Het afvalwater afkomstig van het slachten, bewerken of uitsnijden wordt niet:
-
4.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
-
a.
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;
-
b.
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of
-
c.
een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
-
d.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan in die normen vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
-
a.
Artikel 18.65 Water: opruimen gemorste en gelekte vloeistoffen bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen
Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen worden de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Paragraaf 18.2.18 Uitwassen van beton
Artikel 18.66 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 18.67 Informatieplicht lozingen bij uitwassen beton
Ten minste vier weken voor het begin of wijzigen van de activiteit, bedoeld in artikel 18.66, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Artikel 18.68 Water
-
1.
In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een vuilwaterriool.
-
2.
Voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Paragraaf 18.2.19 Wassen van motorvoertuigen
Artikel 18.71 Water afkomstig van motorvoertuigen wassen
-
1.
Het afvalwater afkomstig van wassen van motorvoertuigen wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
-
2.
Afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen kan worden geloosd:
-
3.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
-
a.
volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
-
b.
die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
-
a.
Artikel 18.72 Meet- en rekenbepalingen
-
1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
-
2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
-
3.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Afdeling 18.3 Drink- en grondwater
Paragraaf 18.3.1 Bijzondere omstandigheden
Artikel 18.73 Bijzondere omstandigheden: beregeningsverbod bij droogte
-
1.
Extreme of langdurige droogte is een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet.
-
2.
Bij extreme of langdurige droogte kan het college van burgemeester en wethouders besluiten dat het beregenen met drinkwater tijdelijk is verboden. In het besluit staat voor welke locatie en voor welke periode het beregeningsverbod geldt.
-
3.
Het besluit wordt elektronisch bekend gemaakt, of op andere geschikte wijze.
Afdeling 18.4 Hemelwater en klimaatadaptatie
Paragraaf 18.4.1 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
Artikel 18.74 Toepassingsbereik
Artikel 18.75 Informatieplicht lozing hemelwater
-
1.
Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
-
2.
Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen of daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 18.76 Lozen van afvloeiend hemelwater
-
1.
Afvloeiend hemelwater kan worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
-
2.
Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
3.
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
4.
Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het derde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.
Paragraaf 18.4.2 Waterberging
Artikel 18.77 Toepassingsbereik
De regels in deze paragraaf zijn van toepassing bij nieuwe bouwwerken waarvoor op basis van het omgevingsplan of het tijdelijk deel omgevingsplan geen specifieke regels zijn opgenomen.
Artikel 18.79 Waterberging voor hemelwater met hergebruik
-
1.
Bij nieuwbouw van een bouwwerk wordt een hemelwaterberging met een minimale statische capaciteit van 50 liter per m2 afvoerend verhard oppervlak aangebracht en in stand gehouden.
-
2.
Het opgevangen hemelwater wordt:
-
a.
zo veel mogelijk vastgehouden en op eigen terrein geïnfiltreerd; of
-
b.
voor zover infiltratie op eigen terrein niet mogelijk is: vertraagd afgevoerd naar een infiltratievoorziening of het oppervlaktewater; of
-
c.
voor zover infiltreren in de omgeving niet mogelijk is: op de openbare hemelwaterriolering of het openbaar gebied verwerkt.
-
d.
het afvoeren van het hemelwater op de openbare (hemelwater)riolering als bedoeld onder lid 2 sub c is in het gebied (link buitengebied) niet toegestaan.
-
a.
-
3.
Het bevoegd gezag kan afwijken van het eerste lid als het realiseren van de bergingscapaciteit redelijkerwijs niet mogelijk is.
-
4.
Bij het gebruik maken van de bevoegdheid, zoals bedoeld in het tweede lid, verbindt het bevoegd gezag een financiële voorwaarde aan de omgevingsvergunning waarmee de waterberging afgekocht kan wordt en door de gemeente op een andere plek wordt aangelegd (conform Programma Water en Riolering Rijssen-Holten).
Hoofdstuk 19 X - Tijdelijk regelingendeel omgevingsplan
Afdeling 19.1 TAM - IMRO omgevingsplannen
Paragraaf 19.1.1 Algemeen
Artikel 19.1 Toepassingsbereik
Dit hoofdstuk is gereserveerd voor tijdelijke alternatieve maatregelen - informatiemodel
ruimtelijke ordening (hierna: TAM- omgevingsplan(nen) die nog niet in de standaard
voor omgevingsplannen (STOP/TPOD) beschikbaar zijn. Deze plannen maken in juridische
zin wel onderdeel uit van het omgevingsplan. Deze plannen hebben een hoofdstuknummer
meegekregen (22 gevolgd door een letter). Dat hoofdstuknummer moet door de wijziging
van het omgevingsplan vanaf inwerkingtreding gelezen worden als hoofdstuk 19 van dit
omgevingsplan. Vanwege de diverse statussen van de plannen zijn niet alle TAM-omgevingsplannen
altijd zichtbaar in het DSO. Deze afdeling bevat een weergave van alle ten tijde van het ter inzage leggen van
het ontwerp omgevingsplan (eerste wijziging) bestaande TAM-omgevingsplannen. De TAM-omgevingsplannen
die ten tijde van vaststelling van het omgevingsplan onherroepelijk zijn, zijn verwerkt
in het omgevingsplan (geconsolideerd).
Om te voorkomen dat TAM-plannen die niet onherroepelijk zijn en nog niet verwerkt
zijn in het omgevingsplan, overal zichtbaar zijn, zijn deze plannen gekoppeld aan
de Placeholder TAM-IMRO op de locatie van het gemeentehuis in Rijssen. De globale locatie van de ontwikkeling
staan in de titel van het artikel.
Paragraaf 19.1.2 Voormalig hoofdstuk 22a - TAM - omgevingsplan, herontwikkeling Haarstraat 2 (gereserveerd)
Paragraaf 19.1.3 Voormalig hoofdstuk 22b - TAM - omgevingsplan, herontwikkeling Albert Heijn Holten (gereserveerd)
Paragraaf 19.1.4 Voormalig hoofdstuk 22c - TAM - omgevingsplan, Wonen Rijssen - tennispark Opbroek
Subparagraaf 19.1.4.1 Functies en gebiedsaanwijzingen
Artikel 19.4 Groen
De voor 'groen' aangewezen gronden mogen worden gebruikt voor:
-
a.
groenvoorzieningen en water;
-
b.
weidegrond;
-
c.
incidentele parkeervoorzieningen;
-
d.
voet- en fietspaden, alsmede nooduitgangen bij calamiteiten;
-
e.
openbare nutsvoorzieningen;
-
f.
voorzieningen ten behoeve van keerwanden zoals grondwallen en schoren;
-
g.
met dien verstande dat onder water worden ook de doeleinden voor afvoer en tijdelijke berging en infiltratie van hemelwater worden begrepen.
Artikel 19.5 Sport
-
1.
De voor sport aangewezen gronden mogen worden gebruikt voor:
-
a.
sport- en sportvoorzieningen, sportvelden en overige sportterreinen met de daarbij behorende gebouwen als;
-
b.
maatschappelijke (sport)voorzieningen;
-
c.
padelbanen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van sport - padelbanen tennispark Opbroek';
-
d.
parkeervoorzieningen en fietsenstallingen;
-
e.
groenvoorzieningen en water;
-
f.
wegen, paden en verhardingen;
-
g.
nutsvoorzieningen;
-
h.
bouwwerken, geen gebouw zijnde;
-
i.
voorzieningen ten behoeve van keerwanden zoals grondwallen en schoren; of
-
j.
ondergeschikte horeca ten dienste van de functie;
-
a.
-
2.
Onder strijdig gebruik met de in het eerste lid gegeven functieomschrijving wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de functieomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen:
-
a.
een kampeerterrein of dagrecreatie;
-
b.
het niet nemen van de in het derde lid omschreven geluidsreducerende maatregelen ten behoeve van padelbanen.
-
a.
-
3.
Indien er padelbanen worden gerealiseerd is het nemen en instandhouden van geluidsreducerende maatregelen verplicht, met dien verstande dat:
-
a.
padelbanen enkel toegestaan zijn indien de inrichting met bijbehorende geluidsreducerende maatregelen als bedoeld in sublid b wordt gerealiseerd;
-
b.
bij het realiseren van padelbanen met een inrichting zoals opgenomen in variant 3 zoals opgenomen in Maatregelvarianten tennispark Opbroek, de bijbehorende geluidsreducerende maatregelen behorende tot variant 3 gerealiseerd dienen te worden, bestaande uit een geluidsscherm van 4 meter ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van sport - geluidscherm 3 tennispark Opbroek'.
-
a.
Artikel 19.6 Verkeer - verblijf
-
1.
De voor 'verkeer- verblijf aangewezen gronden mogen worden gebruikt voor:
-
a.
wegen met een functie voor de ontsluiting van aanliggende gronden;
-
b.
pleinen en parkeerterreinen;groen- en speelvoorzieningen en water;
-
c.
fiets- en voetpaden;
-
d.
openbare nutsvoorzieningen; en
-
e.
voorzieningen ten behoeve van keerwanden zoals grondwallen en schoren
-
f.
met dien verstande dat:
-
g.
in de functieomschrijving de bij het wegverkeer gebruikelijke voorzieningen, zoals bermbeplanting, voorzieningen voor voetgangers en fietsers, bushaltes en dergelijke, zijn begrepen;
-
h.
de functieomschrijving, afgezien van een plaatselijke verbreding of versmalling of aanleg van verkeers(veiligheids)voorzieningen zoals een rotonde, niet voorziet in een wijziging van het aantal rijbanen;
-
i.
onder water de doeleinden voor afvoer, tijdelijke berging en infiltratie van hemelwater worden begrepen.
-
a.
-
2.
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van wegen en openbare nutsvoorzieningen de volgende beoordelingsregels:
-
3.
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende regels:
Artikel 19.7 Waarde - Archeologie middelhoge verwachting
De voor archeologische verwachtingswaarde - middelhoog aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functies en gebiedsaanwijzingen, mede aangewezen voor bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden.
Subparagraaf 19.1.4.2 Vergunningplichten
Subsubparagraaf 19.1.4.2.1 Omgevingsvergunning bouwactiviteit (omgevingsplan)
Artikel 19.8 Omgevingsvergunning bouwactiviteit (omgevingsplan)
-
1.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van groen wordt omgevingsvergunning verleend als:
-
2.
Voor gebouwen ten behoeve van sport wordt omgevingsvergunning verleend als:
-
a.
ze gesitueerd worden binnen het bouwvlak tennispark Opbroek in Rijssen;
-
b.
het bebouwingspercentage per bouwvlak niet meer bedraagt dan het ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage tennispark Opbroek' aangegeven percentage;
-
c.
de goothoogte van gebouwen niet meer bedraagt dan de ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte tennispark Opbroek' aangegeven goothoogte;
-
d.
de bouwhoogte van gebouwen niet meer bedraagt dan de ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte tennispark Opbroek' aangegeven bouwhoogte.
-
e.
de dakhelling van gebouwen niet meer bedraagt dan 10°.
-
f.
in afwijking van het gestelde onder e kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning een dakhelling van minimaal 0° toestaan.
-
a.
-
3.
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van ondergeschikte sportgebouwen ten behoeve van sport ook de volgende beoordelingsregels;
-
a.
ondergeschikte sportgebouwen mogen uitsluitend gebouwd worden binnen de functie sport;
-
b.
de bouwhoogte van ondergeschikte sportgebouwen mag niet meer dan 4 meter bedragen.
-
a.
-
4.
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten behoeve van sport ook de volgende beoordelingsregels:
-
a.
voor overkappingen:
-
b.
de bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer dan 18 meter bedragen;
-
c.
de bouwhoogte van ballenvangers mag niet meer dan 10 meter bedragen;
-
d.
de bouwhoogte van reclameborden mag niet meer dan 6 meter bedragen; en
-
e.
de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde mag niet meer dan 4 meter bedragen met dien verstande dat:
-
a.
Subsubparagraaf 19.1.4.2.2 Omgevingsvergunning activiteit werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheden uitvoeren in verband met archeologische verwachtingswaarde
Artikel 19.9 Omgevingsvergunning werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheden in verband met archeologische waarden
-
1.
In het belang van de archeologische monumentenzorg en ter voorkoming van onevenredige aantasting van aanwezige dan wel naar verwachting aanwezige archeologische waarden, is het verboden, behoudens het bepaalde in artikel 19.7 zonder een omgevingsvergunning van het college de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, over een oppervlakte van 5.000 m² of meer:
-
a.
het uitvoeren van graafwerkzaamheden, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,5 m onder peil;
-
b.
het verlagen van de bodem en afgraven van gronden, dieper dan 0,5 m onder peil;
-
c.
het graven of anderszins aanbrengen van watergangen en waterpartijen, dieper dan 0,5 m onder peil;
-
d.
het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;
-
e.
het ophogen en egaliseren van gronden.
-
a.
-
2.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden:
-
3.
De werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden als bedoeld in eerste lid, zijn slechts toelaatbaar, indien:
-
a.
door die werken of werkzaamheden, danwel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer archeologische waarden van de betreffende gronden, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, danwel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind, en
-
b.
door aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
-
a.
Paragraaf 19.1.5 Voormalig hoofdstuk 22d - TAM - omgevingsplan, Buitengebied Rijssen, mobiliteitshostel Morsweg (gereserveerd)
Paragraaf 19.1.6 Voormalig hoofdstuk 22e - TAM - omgevingsplan, Wonen Holten - starterswoningen Hakkertsweg (gereserveerd)
Paragraaf 19.1.7 Voormalig hoofdstuk 22f - TAM - omgevingsplan, Bedrijventerrein Rijssen, ontwikkeling Morsstate (gereserveerd)
Paragraaf 19.1.8 Voormalig hoofdstuk 22g - TAM - omgevingsplan, Buitengebied Holten, functiewijziging Schuppertsweg 2-4 (gereserveerd)
Paragraaf 19.1.9 Voormalig hoofdstuk 22h - TAM - omgevingsplan, Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14
Subparagraaf 19.1.9.1 Functies en gebiedsaanwijzingen
Artikel 19.14 Archeologische verwachtingswaarde Helhuizerweg 14 in Holten
Ter plaatse van de zonering archeologische verwachtingswaarde zijn de gronden behalve voor de daar al toegelaten functies, mede aangewezen voor het behoud, de bescherming of het herstel van de archeologische waarden.
Artikel 19.15 Hydrologische bescherming
Ter plaatse van de hydrologische beschermingszone zijn de gronden behalve voor de daar al toegelaten functies, mede aangewezen voor functies die de grondwaterstanden in het naastgelegen natuurgebied niet aantasten.
Artikel 19.16 Landschap de Holterberg
landschap de Holterberg (deelgebied 5) wordt gevormd door het reliëf van de Sallandse Heuvelrug. Het landschap kenmerkt zich door afwisseling van bos, heiderestanten en behoort tot het stuwlandschap.Het grootste deel bestaat uit aaneengesloten boscomplexen met naaldbos (stuthout voor de mijnbouw). Het gebied valt onder het Natuurnetwerk Nederland en heeft hoge natuurwaarden. Aan de zuidzijde van de Sallandse Heuvelrug komt enige bebouwing voor. Opgaven voor het landschap:
-
a.
behoud en versterken van de natuurfunctie (extensiever);
-
b.
vergroting biodiversiteit door omvorming van naald- naar loofbos;
-
c.
bestaande heidegebieden vergroten (stuwwal toppen open maken);
-
d.
versterken recreatieve relatie Holten - Holterberg;
-
e.
het creëren of herstellen van zichtlijnen naar het omringende landschap;
-
f.
creëren uitzichtpunt op de Holterberg.
Artikel 19.17 Landschap Westflank Holterberg
landschap Westflank Holterberg (deelgebied 2) wordt gevormd door kleinschalige akker- en graslanden, met beplante steilranden, houtwallen, gegroepeerde boerderijen en behoort tot het kampenlandschap.Dit landschap, waarin de hoogteligging afneemt van oost naar west, wordt gevormd door onregelmatige wegenpatroon, verspreide boerderijen, glooiende landerijen en beplantingselementen. Het gebied is gevarieerd en kleinschalig. Opgaven voor het landschap:
-
a.
behoud en versterken kleinschalig landschap met als inspiratiebron het landschap van 1900 door houtwallen met zomereik als hoofdsoort;
-
b.
behoud en versterken zichtrelatie met de Holterberg;
-
c.
cultuurhistorisch beeld van boerderijen en erven behouden en versterken;
-
d.
behoud van onverharde wegen ten behoeve van natuur en recreatie;
-
e.
versterken landgoed en bos in de omgeving.
Artikel 19.18 Natuur - Natuurlandschap
-
1.
Binnen de basisfunctie natuurlandschap is het volgende gebruik of zijn de volgende functies toegestaan:
-
a.
bos of dichte beplantingsstroken;
-
b.
het behoud, herstel en de ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke waarden;
-
c.
bestaande functies;
-
d.
het aanleggen of laten aanleggen van kabels en leidingen ten behoeve van nutsvoorzieningen, met uitzondering van:
-
e.
aardgastransportleidingen met een diameter van meer dan 4" of een druk van meer dan 40 bar;
-
f.
transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2-, en K3-categorie met een diameter van meer dan 4";
-
g.
hoogspanningsleidingen;
-
h.
buisleidingen voor het transport van water, afvalwater of stoom met een doorsnede van 1 m of meer en een lengte van 10 km of meer;
-
i.
bestaande groenstructuren;
-
j.
transformatorstations ten dienste van nutsvoorzieningen;
-
k.
bestaande tuin, erf, erfontsluiting en parkeervoorzieningen;
-
l.
ondergeschikte gebouwen ten behoeve van opslag van materiaal en gereedschap voor onderhoud van nabijgelegen bosgebieden;
-
m.
voorzieningen ten behoeve van extensieve recreatie, zoals wandel-, fiets- en ruiterpaden;
-
n.
oppervlaktewater, zoals meren, plassen, waterbergingen en watergangen of;
-
o.
oeverstroken, zoals natuurvriendelijke oeverzones, met daarbij bijbehorende bouwwerken, geen gebouw zijnde en voorzieningen, zoals bruggen, dammen, duikers, stuwen en beschoeiingen.
-
a.
-
2.
Onder gebruik in strijd met deze functie wordt in ieder geval begrepen het gebruik van gronden voor gronden en gebouwen voor:
-
3.
-
a.
In afwijking van artikel 15.4 geldt dat het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het omgevingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet, behoudens voor zover uit de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van het omgevingsplan bestaan gebruik.
-
b.
Het is verboden het met het omgevingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat omgevingsplan strijdige gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
-
c.
Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
-
d.
Het gestelde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan Buitengebied Rijssen-Holten 2012, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
-
a.
Artikel 19.19 Recreatie - Verblijfsrecreatie
-
1.
Binnen de functie recreatie - verblijfsrecreatie Helhuizerweg 14 in Holten is het volgende gebruik of zijn de volgende functies toegestaan:
-
a.
recreatief (nacht)verblijf in een kampeermiddel of niet-plaatsgebonden recreatieverblijf, tot maximaal 40 kampeerplaatsen, ter plaatse van de aanduiding 'kampeerterrein Helhuizerweg 14 in Holten';
-
b.
één bedrijfswoning met inwoonsituatie;
-
c.
bed & breakfast in de bedrijfswoning, mits:
-
d.
boerderijappartementen, ter plaatse van de aanduiding 'boerderijappartementen Helhuizerweg 14 in Holten', met dien verstande dat het totaal aantal boerderijappartementen in het plangebied niet meer dan zes mag bedragen;
-
e.
bergingen ten behoeve van opslag van onderhoudsmateriaal noodzakelijk voor de bedrijfsvoering;
-
f.
dienstverlening voor de vakantiegasten die verblijven in een stacaravan of op een kampeerplaats zoals horeca, detailhandel, sport- en spelvoorzieningen en sanitaire voorzieningen en daarbij behorende:
-
g.
bouwwerken, geen gebouw zijnde;
-
h.
voorzieningen zoals:
-
i.
de mogelijkheid tot het opwekken van duurzame energie;
-
j.
met dien verstande dat de gronden niet mogen worden beschouwd als erf.
-
a.
-
2.
Onder strijdig gebruik met deze functie wordt in ieder geval begrepen het gebruik dat afwijkt van de functieomschrijving, waaronder in elk geval begrepen:
-
a.
bewoning van vrijstaande bijbehorende bouwwerken als zelfstandige woning, tenzij dit gebruik expliciet is toegelaten in het locatiespecifieke artikel;
-
b.
recreatief verblijf in vrijstaande bijbehorende bouwwerken;
-
c.
het gebruik van een recreatief verblijfsobject of recreatiewoning anders dan voor recreatief verblijf. Daaronder moet in elk geval worden verstaan het gebruik ten behoeve van (reguliere) bedrijfsactiviteiten die niet gericht zijn op toerisme of het bieden van recreatief verblijf;
-
d.
zelfstandige kortdurende recreatieve activiteiten, zoals een wellness of sauna;
-
e.
het in gebruik nemen van de gronden en bouwwerken binnen de functie recreatie - verblijfsrecreatie Helhuizerweg 14 in Holten ten behoeve van de in het eerste lid opgenomen gebruiksactiviteiten, zonder de aanleg en instandhouding van de in erfinrichtingsplan Helhuizerweg 14 in Holten 14 in Holten opgenomen landschapsmaatregelen, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing;
-
f.
In afwijking van het bepaalde onder f mogen gronden en bouwwerken worden gebruikt voor de functie recreatie - verblijfsrecreatie Helhuizerweg 14 in Holten onder de voorwaarde dat binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van deze wijziging van het omgevingsplan geheel uitvoering is gegeven aan de aanleg en de instandhouding van de landschappelijke inpassing conform het in erfinrichtingsplan Helhuizerweg 14 in Holtenopgenomen ruimtelijk kwaliteitsplan.
-
a.
Artikel 19.20 Zonering grondgebonden zonnepanelen 'ja, mits'
Het opwekken van energie met grootschalige opstellingen van zonnepanelen wordt steeds meer toegepast. De gemeente wil gebruik van duurzame energie stimuleren en ziet zonnepanelen als een goede invulling van dit streven. In het beleid grondgebonden zonnepanelen Rijssen-Holten zijn voorwaarden opgenomen waarmee bij de ontwikkeling van initiatieven rekening moet worden gehouden. De zoneringen, waaronder de zonering grondgebonden zonnepanelen 'ja, mits', in het omgevingsplan geven aan of een locatie kansrijk(er) is voor de realisatie van grootschalige grondgebonden zonnepanelen. Realisatie van concrete plannen loopt via een eigen (uitgebreide) procedure of planherziening en is op basis van het omgevingsplan niet mogelijk.
Subparagraaf 19.1.9.2 Meldings- en vergunningplichten
Subsubparagraaf 19.1.9.2.1 Meldingen (omgevingsplanactiviteit)
Artikel 19.21 Melding beroep of bedrijf aan huis
Het is toegestaan een beroep of bedrijf aan te realiseren als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
-
a.
een melding op grond van artikel 8.11 is gedaan;
-
b.
de beroeps- of bedrijfsfunctie niet ondergeschikt is aan de woonfunctie;
-
c.
minder dan 35% van het vloeroppervlak van de woning en de bijbehorende bouwwerken wordt gebruikt voor een aan huis gebonden beroeps- of bedrijfsactiviteit tot een maximale oppervlakte van:
-
d.
degene die de beroeps- of bedrijfsactiviteiten uitvoert, de bewoner van de woning is;
-
e.
de ruimtelijke uitstraling in overeenstemming is met de woonfunctie en woonomgeving;
-
f.
er geen detailhandel en horeca-gerelateerde activiteiten plaatsvinden; en
-
g.
de uitoefening van een aan huis gebonden beroeps- of bedrijfsactiviteit niet uitsluitend plaatsvindt in een bijbehorend bouwwerk.
Artikel 19.22 Melding inwoonsituatie
Het is toegestaan een inwoonsituatie te realiseren als wordt voldaan de volgende voorwaarden:
-
a.
een melding op grond van artikel 8.11 is gedaan;
-
b.
er twee huishoudens onder één dak worden gehuisvest;
-
c.
het uiterlijk van de woning één woning en één bouwmassa blijft;
-
d.
er sprake is van één centrale toegang tot de woning, van waaruit beide woonvertrekken direct toegankelijk/bereikbaar zijn;
-
e.
er geen sprake is van een woningscheidende wand; en
-
f.
er geen vergunningplichtige, bouwkundige aanpassingen in- dan wel uitpandig aan het gebouw plaatsvinden.
Subsubparagraaf 19.1.9.2.2 Omgevingsvergunning bouwactiviteit (omgevingsplan)
Artikel 19.23 Algemene beoordelingsregels - gebouwen recreatie - verblijfsrecreatie
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwenvoor recreatie - verblijfsrecreatie Helhuizerweg 14 in Holten tevens de volgende beoordelingsregels:
-
a.
Situering en inpassing van bouwwerken op het (bestaande) erf vindt plaats aan de hand van de kenmerken en uitgangspunten van het bestaande erftype uit de bijlage Erven buitengebied Rijssen-Holten.
-
b.
Van subparagraaf 4.2.2 is alleen artikel 4.14, eerste lid en artikel 4.18 van toepassing;
-
c.
Nieuwe of te verbouwen bouwwerken worden op voldoende afstand van de weg opgericht vanwege het wegbeheer en de verkeersveiligheid. Voldoende afstand ten opzichte van de as van de weg is in ieder geval:
-
d.
Een kortere afstand kan alleen wanneer dit vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is en de wegbeheerder vanuit wegbeheer en verkeersveiligheid geen bezwaar heeft;
-
e.
Nieuwe vrijstaande bouwwerken worden in ieder geval 5 meter van andere bouwwerken opgericht, maar nooit verder dan 25 meter tenzij aan(een)gebouwde bouwwerken specifiek zijn toegelaten;
-
f.
Nieuwe bouwwerken of te verbouwen bouwwerken voldoen aan redelijke eisen van beeld- en erfkwaliteit, zoals opgenomen in de welstandsnota;
-
g.
Nieuwe bouwwerken op een onbebouwde of volledig gesaneerde locatie worden binnen een logische structuur ten opzichte van elkaar gesitueerd. De structuur wordt afgestemd met de opzet binnen het geldende landschapstype en de redelijke eisen van beeld- en erfkwaliteit zoals opgenomen in de welstandsnota.
-
h.
Reclame-uitingen, als er sprake is van een rechtstreeks en functioneel verband met het pand waar de reclame op, aan of bij geplaatst is, zoals opgenomen in de reclamenota.
Artikel 19.24 Algemene beoordelingsregels - milieuregels voor alle bouwwerken
In aanvulling op artikel 4.20 kan een omgevingsvergunning voor een bouwwerk op grond van subsubparagraaf 19.1.9.2.2 alleen worden verleend als wordt voldaan aan de volgende normen:
-
a.
donkerte: Er geen sprake is van onevenredige aantasting van de aanwezige donkerte conform de ambitie op basis van het gemeentelijke lichtdonkerbeleid .
-
b.
geur: Indien bij een activiteit emissie naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is, wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
-
c.
fijnstof (PM10):
Artikel 19.25 Specifieke beoordelingsregels - bedrijfswoning recreatie - verblijfsrecreatie
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bedrijfswoningen tevens de volgende regels voor de maatvoering:
-
a.
het maximum oppervlak is 150 m2;
-
b.
de maximale bouwhoogte is 10 meter;
-
c.
de maximale goothoogte is 3,5 meter;
-
d.
de minimale dakhelling is 30°; en
-
e.
in afwijking van a tot en met d geldt dat afwijkingen in maten en afmetingen, zoals die bestaan op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp omgevingsplan gehandhaafd mogen worden.
Artikel 19.26 Specifieke beoordelingsregels - bijbehorende bouwwerken recreatie - verblijfsrecreatie
In aanvulling op artikel 4.20 gelden elden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken onderstaande bouwregels:
-
a.
het maximale oppervlak is 150 m2, waarvan maximaal 30 m2 aangebouwd;
-
b.
per perceel mogen maximaal 2 vrijstaande bijbehorende bouwwerken worden gebouwd;
-
c.
de maximale bouwhoogte van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk is 6 meter;
-
d.
de bouwhoogte van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk is tenminste 1 meter lager dan de vergunde bouwhoogte van het hoofdgebouw;
-
e.
de maximale goothoogte is 3,5 meter;
-
f.
de minimale dakhelling is 30°, een andere dakhelling is onder voorwaarden mogelijk middels een Binnenplanse omgevingsplanactiviteit voor het afwijken van de dakhelling van bijbehorende bouwwerken;
-
g.
er is maximaal één gebouw voor berging en sanitair ten behoeve van de verblijfsrecreatie toegestaan onder de volgende voorwaarden:
-
h.
in afwijking van het bepaalde onder a tot en met f geldt dat afwijkingen in aantallen, maten en afmetingen, zoals die bestaan op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp omgevingsplan gehandhaafd mogen worden. Voor het oppervlak van bijbehorende bouwwerken geldt als de legaal aanwezige m2 meer bedragen dan 150 m2, vervangende nieuwbouw is toegestaan tot deze bestaande oppervlakte met een maximum van 300 m2, onder voorwaarde van landschappelijke inpassing.
Artikel 19.27 Specifieke beoordelingregels - boerderijeappartementen recreatie - verblijfsrecreatie
In aanvulling op artikel 4.20 geldt voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van boerderijappartementen dat de oppervlakte, goothoogte, bouwhoogte en inhoud ten hoogste de bestaande oppervlakte, goothoogte, bouwhoogte en inhoud.
Artikel 19.28 Specifieke beoordelingsregels - bouwwerken geen gebouw zijnde recreatie - verblijfsrecreatie
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, onderstaande bouwregels:
-
a.
De maximale bouwhoogte van verkeers-, sport- en spelvoorzieningen is 6 meter;
-
b.
De maximale bouwhoogte van vlaggenmasten is 6 meter, met een maximum van 4 vlaggenmasten per bedrijf; en
-
c.
De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde anders dan genoemd onder a, c en d, is maximaal 3 meter waarbij vrijstaande lichtmasten en opstellingen ten behoeve van grondgebonden zonnepanelen niet zijn toegestaan.
Artikel 19.29 Specifieke beoordelingsregels - inpandig vergroten voormalige boerderij
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het inpandig vergroten van een voormalige boerderij onderstaande bouwregels
-
a.
de uitwendige hoofdvorm van de woning gehandhaafd blijft;
-
b.
de totale inhoud ervan niet wordt vergroot, dan wel met niet meer dan 10% van de inhoud wordt vergoot of verkleind;
-
c.
geen andere afwijkingen van het omgevingsplan ontstaan;
-
d.
bij vergroting, het bouwwerk niet hoger wordt dan op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan;
-
e.
de woning niet zodanig van karakter verandert, dat het niet of minder in de omgeving past; en
-
f.
vooraf vaststaat dat daardoor het aantal woningen niet toeneemt.
Artikel 19.30 Specifieke beoordelingsregels - gebouwen voor onderhoud in bosgebieden
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van onderhoud van bosgebieden tevens de volgende beoordelingsregels:
Artikel 19.31 Specifieke beoordelingsregels - bouwwerken geen gebouw zijnde in natuur - natuurlandschap
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten de bestaande situatie de volgende standaard beoordelingsregels:
-
a.
de maximale bouwhoogte van trimtoestellen is 3 meter;
-
b.
de maximale bouwhoogte van wildoberservatieposten is 8 meter;
-
c.
de maximale bouwhoogte van perceel- en erfafscheidingen voor het weiden van vee is 1,5 meter;
-
d.
overige perceel- en erfafscheidingen zijn alleen toegestaan als deze:
-
e.
de maximale bouwhoogte van informatievoorzieningen is 2,5 meter;
-
f.
de maximale bouwhoogte van bruggen en daarmee gelijk te stellen kunstwerken is 15 meter;
-
g.
voor vissteigers bij een watergang geldt:
-
h.
een positief advies van de waterbeheerder;
-
i.
de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde is 3 meter;
-
j.
vrijstaande lichtmasten zijn niet toegestaan.
Artikel 19.32 Specifiek overgangsrecht bouwwerken
-
a.
In afwijking van artikel 15.3 geldt dat een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het omgevingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het omgevingsplan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
-
b.
Het gestelde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het omgevingsplan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende omgevingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Subsubparagraaf 19.1.9.2.3 Omgevingsvergunning activiteit werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren
Artikel 19.33 Omgevingsplanactiviteit in verband met archeologische waarde
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning werken of werkzaamheden uit te voeren binnen het aangewezen gebied archeologische verwachtingswaarde.
-
2.
Er is geen omgevingsvergunning nodig voor:
-
a.
bouwwerken of projecten met een oppervlakte van niet meer dan 2.500 m2 waarbij de bodem niet op een grotere diepte dan 0,5 meter wordt verstoord;
-
b.
activiteiten waarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vereist is;
-
c.
bouwwerken of projecten waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend en waarbij een rapport dat niet ouder dan 5 jaar is, wordt overlegd waarin de archeologische waarde van de gronden in voldoende mate is vastgesteld of;
-
d.
bouwwerken of projecten waarbij vervangende nieuwbouw op bestaande fundering plaatsvindt.
-
a.
Artikel 19.34 Beoordelingsregels in verband met archeologische waarde
De omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk of werkzaamheden in de zone archeologische verwachtingswaarde wordt alleen verleend als;
-
a.
door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer archeologische waarden van de betreffende gronden, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind; en
-
b.
door de aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport is overgelegd, met inachtneming van artikel 3.12 en artikel 3.13, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
Artikel 19.35 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk of werkzaamheden in verband met archeologische waarde
Aan de omgevingsvergunning bedoelt in artikel 19.33 kunnen de volgende voorwaarden worden verbonden:
-
a.
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
-
b.
de verplichting tot het doen van opgravingen of;
-
c.
de verplichting de activiteit die tot de bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de bij de vergunning vast te stellen kwalificaties.
Artikel 19.36 Omgevingsplanactiviteit in verband met hydrologische bescherming
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een nieuwe ontwikkeling binnen de hydrologische beschermingszone uit te voeren.
-
2.
Er is geen omgevingsvergunning nodig voor:
-
a.
bouwwerken of werken waarbij de bodem niet op een grotere diepte dan 0,5 meter wordt verstoord;
-
b.
bouwwerken of werken waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend en waarbij een rapport is overlegd waarin de effecten op de hydrologie zijn vastgesteld. Dit rapport mag niet ouder dan 5 jaar zijn; of
-
c.
het vervangen van bouwwerken op de bestaande fundering.
-
a.
Artikel 19.37 Beoordelingsregels in verband met hydrologische bescherming
Voor een besluit op de aanvraag wordt genomen wint het college schriftelijk advies in bij de grondwater- en leidingbeheerder, alsmede het betreffende waterschap en de provincie Overijssel.
Artikel 19.38 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk of werkzaamheden in verband met hydrologische bescherming
Aan de omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden met de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor geen nadelige hydrologische effecten optreden;
Artikel 19.39 Omgevingsplanactiviteit overige grondwerkwerkzaamheden
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren:
-
a.
het aanleggen of verharden van wegen, paden, of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
-
b.
het egaliseren, diepploegen, diepwoelen op een diepte van meer dan 0,5 meter onder maaiveld;
-
c.
het ophogen van gronden met meer dan 0,2 meter ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld;
-
d.
het aanleggen of veranderen van waterlopen, sloten en greppels en het vergraven, verruimen en dempen van waterlopen en kolken en het draineren van gronden; of
-
e.
het aanbrengen van ondergrondse leidingen, constructies, installaties en apparatuur of;
-
f.
het beplanten van gronden met diepwortelende bomen en struiken.
-
a.
-
2.
In afwijking van het eerste lid is geen omgevingsvergunning vereist voor:
-
a.
oppervlakteverhardingen met een totale oppervlakte van 100 m2;
-
b.
die het normale onderhoud betreffen;
-
c.
reeds in uitvoering zijn dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan;
-
d.
waarvoor een omgevingsvergunningsplicht op grond van artikel 19.33 vereist is;
-
e.
het aanleggen of verharden van wegen of paden ter directe ontsluiting van agrarische (bouw)percelen;
-
f.
het aanleggen van koe- of kavelpaden; of
-
g.
die uitgevoerd worden in het kader van een door het bevoegd gezag vastgesteld ruimtelijk kwaliteitsplan.
-
a.
Artikel 19.40 Beoordelingsregels in verband met overige grondwerkzaamheden
Een omgevingsvergunning op grond van artikel 19.39 kan worden verleend:
Subsubparagraaf 19.1.9.2.4 Omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit slopen bouwwerk Helhuizerweg 14
Artikel 19.41 Omgevingsvergunnig slopen bouwwerk Helhuizerweg 14 in Holten
Het is verboden zonder omgevingsvergunning bouwwerken te slopen.
Artikel 19.42 Beoordelingsregels slopen bouwwerk Helhuizerweg 14 in Holten
De omgevingsvergunning als bedoelt in artikel 19.41 kan worden verleend, indien nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar vleermuizen zoals beschreven in het natuurwaardenonderzoek Helhuizerweg 14 in Holten en eventueel mitigerende maatregelen zijn genomen.
Paragraaf 19.1.10 Voormalig hoofdstuk 22i - TAM - omgevingsplan, Kern Rijssen, herontwikkeling Grotestraat 26 in Rijssen (gereserveerd)
Paragraaf 19.1.11 Voormalig hoofdstuk 22j - TAM - omgevingsplan, Dorpstraat 55-55a in Holten
Subparagraaf 19.1.11.1 Functies en gebiedsaanwijzingen
Artikel 19.44 Gemengd
-
1.
Een als 'gemengd' aangewezen aangewezen locatie heeft de volgende functies:
-
a.
voor zover het de begane grond en kelder betreft;
-
1.
bedrijven en instellingen zoals vermeld in de categorieën 1 en 2 van de 'staat van bedrijfsactiviteiten;
-
2.
dienstverlening;
-
3.
kantoren; en
-
4.
garages en bergingen;
-
1.
-
b.
voor zover het de verdiepingen betreft;
-
c.
een en ander met bijbehorende;
-
a.
-
2.
Tot een gebruik in strijd met het omgevingsplan wordt in elk geval gerekend:
-
3.
-
a.
In afwijking van artikel 15.4 geldt dat het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het omgevingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet, behoudens voor zover uit de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van het omgevingsplan bestaan gebruik.
-
b.
Het is verboden het met het omgevingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat omgevingsplan strijdige gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
-
c.
Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
-
d.
Het gestelde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan Buitengebied Rijssen-Holten 2012, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
-
a.
Artikel 19.45 Waarde - middelhoge archeologische verwachtingswaarde
De voor archeologische verwachtingswaarde - middelhoog aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functies en gebiedsaanwijzingen, mede aangewezen voor bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden.
Subparagraaf 19.1.11.2 Vergunningplichten
Subsubparagraaf 19.1.11.2.1 Omgevingsvergunning bouwactiviteit (omgevingsplan)
Artikel 19.46 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 19.47 Specifieke beoordelingsregels - gebouwen gemengd
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen tevens de volgende beoordelingsregels:
-
a.
de gebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak Dorpsstraat 55/55a in Holten` worden gebouwd;
-
b.
de maximum bouwhoogte bedraagt de hoogte ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte Dorpsstraat 55/55a in Holten';
-
c.
de maximum goothoogte bedraagt de hoogte ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte Dorpsstraat 55/55a in Holten'.
Artikel 19.48 Specifieke beoordelingsregels - bouwwerken geen gebouw zijnde gemend
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen en carports zijnde, gelden tevens de volgende beoordelingsregels:
-
a.
de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt voor de voorste bebouwingsgrens ten hoogste 1 meter en daarachter ten hoogste 2 meter;
-
b.
de hoogte van vlaggenmasten bedraagt ten hoogste 6 meter;
-
c.
de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 2 meterbedragen;
Artikel 19.49 Specifieke beoordelingsregels - gebruik wonen op begane grond
Met een omgevingsvergunning kan een de functie 'wonen' worden toegekend in plaats van de functies genoemd in artikel 19.44, eerste lid als aangetoond wordt dat:
-
a.
er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties;
-
b.
het gebruik stedenbouwkundig toelaatbaar is;
-
c.
er een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd;
-
d.
er geen onevenredige nadelige effecten ontstaan voor de gebruiksmogelijkheden van de aangelegen gronden en bouwwerken, en;
-
e.
de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad.
Artikel 19.50 Specifiek overgangsrecht bouwwerken
-
a.
In afwijking van artikel 15.3 geldt dat een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het omgevingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het omgevingsplan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
-
b.
Het gestelde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het omgevingsplan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende omgevingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Subsubparagraaf 19.1.11.2.2 Omgevingsvergunning activiteit werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren
Artikel 19.51 Omgevingsplanactiviteit in verband met archeologische verwachtingswaarde
-
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning:
-
2.
De omgevingsvergunning bedoelt in het eerste lid kan worden verleend als geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de archeologische waarden van het gebied.
-
3.
Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de omgevingsvergunning archeologische waarden (kunnen) worden aangetast, en welke voorschriften aan de omgevingsvergunning moeten worden verbonden.
Artikel 19.52 Omgevingsplanactiviteit overige grondwerkzaamheden
-
1.
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in artikel 19.45 bedoelde gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
-
a.
het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;
-
b.
het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, banen, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen
-
c.
;het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen en het aanbrengen van drainage;
-
d.
het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
-
e.
het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen, het bebossen van gronden en het rooien van bos of andere houtgewassen waarbij de stobben worden verwijderd;
-
f.
het scheuren van grasland.
-
a.
-
2.
Het in eerste lid gestelde verbod geldt niet voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden:
-
a.
werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen, mits de gronden niet dieper dan 0,5 meter worden geroerd;
-
b.
werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde dan wel verleende omgevingsvergunning;
-
c.
werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden als onderdeel van een ingreep in de bodem met een oppervlakte van maximaal 250 m2;
-
d.
werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden waarvoor een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 nodig is.
-
a.
-
3.
Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de omgevingsvergunning archeologische waarden (kunnen) worden aangetast, en welke voorschriften aan de omgevingsvergunning moeten worden verbonden.
Paragraaf 19.1.12 Voormalig hoofdstuk 22k - TAM - omgevingsplan, Bedrijventerrein Rijssen - Fahrenheistraat 2 (gereserveerd)
Paragraaf 19.1.13 Voormalig hoofdstuk 22l - TAM - omgevingsplan, Wonen Rijssen - Oosterhofweg 244 in Rijssen
Subparagraaf 19.1.13.1 Functies en gebiedsaanwijzingen
Artikel 19.54 Agrarisch met waarden - Met grote landschappelijke waarde
-
1.
Gronden binnen de functie 'agrarisch met waarden - met grote landschappelijk waarde' mogen worden gebruikt voor de volgende activiteiten:
-
a.
het behoud en het herstel van de landschappelijke of cultuurhistorische waarden, tot uitdrukking komend in het aanwezige reliëf, de openheid van het landschap of kleinere natuurelementen;
-
b.
het weiden van vee;
-
c.
akkerbouw;
-
d.
voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van het vasthouden, bergen, aan- en afvoeren van water;
-
e.
voorzieningen ten behoeve van extensief recreatief medegebruik, zoals onverharde en (half)verharde wandel-, fiets- en ruiterpaden; en
-
f.
met bouwwerken, geen gebouw zijnde en werken, geen bouwwerken zijnde.
-
a.
-
2.
Tot een gebruik in strijd met het eerste lid wordt in elk geval gerekend:
Artikel 19.55 Overgangsrecht gebruik
-
1.
Het gebruik van grond en bouwwerken op grond van subsubparagraaf 19.1.13.1 dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het omgevingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
-
2.
Het is verboden het met het omgevingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
-
3.
Indien het gebruik, bedoeld in artikel in het eerste lid, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
-
4.
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende omgevingsplan , daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 19.56 Waarde - middelhoge archeologische verwachtingswaarde
De voor 'archeologische verwachtingswaarde - middelhoog ' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functies en gebiedsaanwijzingen, mede aangewezen voor bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden.
Artikel 19.57 Waarde - hoge archeologische verwachtingswaarde
De voor 'archeologische verwachtingswaarde - hoog ' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functies en gebiedsaanwijzingen, mede aangewezen voor bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden.
Artikel 19.58 Wonen - landelijk
-
1.
Gronden binnen de functie 'wonen - landelijk' mogen worden gebruikt voor de volgende activiteiten:
-
2.
Tot een gebruik in strijd met het eerste lid wordt in elk geval begrepen:
-
a.
het in gebruik nemen van de gronden en bouwwerken binnen de functie 'Wonen - Landelijk' ten behoeve van de in eerste lid opgenomen gebruiksactiviteiten, zonder de aanleg en instandhouding van de in erfinrichtingsplan Oosterhofweg 244 in Rijssen opgenomen landschapsmaatregelen, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing;
-
b.
in afwijking van het bepaalde onder a mogen gronden en bouwwerken worden gebruikt voor de functie 'Wonen - Landelijk' onder de voorwaarde dat binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van deze wijziging van het omgevingsplan geheel uitvoering is gegeven aan de aanleg en de instandhouding van de landschappelijke inpassing conform het in erfinrichtingsplan Oosterhofweg 244 in Rijssen opgenomen inrichtingsplan.
-
a.
Subparagraaf 19.1.13.2 Meld- en vergunningplichten
Subsubparagraaf 19.1.13.2.1 Omgevingsvergunning bouwactiviteit (omgevingsplan)
Artikel 19.59 Afstemmingsregel welstand
Voor zover de regels in subsubparagraaf 19.1.13.2.1 ruimte bieden voor verschillende mogelijkheden voor het realiseren van gebouwen als het gaat om:
Artikel 19.60 Algemene bouwregels voor alle bouwwerken
Van subparagraaf 4.2.2 is alleen artikel 4.14, eerste lid en artikel 4.18 van toepassing.
Artikel 19.61 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 19.62 Maatwerkbepalingen - diverse omgevingsvergunningen bouwactiviteit (omgevingsplan)
-
1.
Het college kan nader eisen aan bouwwerken stellen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:
-
2.
Het eerste lid is van toepassig op de volgende bouwwerken:
-
a.
de plaats en de bouwhoogte van gebouwen en andere bouwwerken;
-
b.
de plaats van gebouwen in die zin dat de hoofdgebouwen in de naar de weg gekeerde bouwgrens moeten worden gebouwd;
-
c.
de plaats van bijbehorende bouwwerken die zijn gelegen binnen een afstand van 3 m uit de perceelgrens; of
-
d.
de grootte en inhoud van de zelfstandige woonruimte noodzakelijk vanuit een oogpunt van de mantelzorg.
-
a.
Artikel 19.63 Overgangsrecht bouwwerken
-
1.
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het omgevingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot;
-
2.
Het college kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in het eerste lid en een omgevingsvergunning verlenen van voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk met maximaal 10%.
-
3.
Het tweede lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 19.64 Specifieke beoordelingsregels - gebouwen en overkappingen
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen en overkappingen ten behoeve van wonen gelden de volgende regels:
-
a.
gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
-
b.
het aantal woningen mag één in bouwvlak 1 Oosterhofweg 244 in Rijssen en één in bouwvlak 2 Oosterhofweg 244 in Rijssen bedragen;
-
c.
van een bouwperceel mag niet meer dan 25% worden bebouwd, dan wel de bestaande bebouwingsoppervlakte, indien deze meer bedraagt; en
-
d.
situering en inpassing van bouwwerken op het (bestaande) erf vindt plaats conform het in erfinrichtingsplan Oosterhofweg 244 in Rijssen opgenomen inrichtingsplan
Artikel 19.65 Specifieke beoordelingsregels - hoofdgebouwen
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende regels:
-
a.
de goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen mogen niet meer dan respectievelijk 3,5 meter en 8,0 meter bedragen, dan wel niet meer dan de bouw- en goothoogte van het bestaande gebouw, indien deze meer bedragen;
-
b.
de afstand van de hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt minimaal 4 meter aan één zijde, met dien verstande, dat die afstand 0 meter mag bedragen, mits 3 meter achter de voorgevel of het verlengde daarvan en met een maximale goothoogte van 3,5 meter wordt gebouwd; en
-
c.
de voorgevel van de hoofdgebouwen dient in of maximaal 3 meter achter de naar de weg gekeerde bebouwingsgrens te worden gebouwd.
Artikel 19.66 Specifieke beoordelingsregels - vrijstaande bijbehorende bouwwerken
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken de volgende regels:
-
a.
deze bouwwerken niet minder dan 3 meter achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw mogen worden gebouwd, met dien verstande dat de afstand van het bestaande bouwwerk tot (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw in acht mag worden genomen, indien deze afstand minder dan 3 meter bedraagt;
-
b.
de goot- en bouwhoogte van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk mag niet meer dan respectievelijk 3,5 meter en 8,0 meter bedragen, met dien verstande dat:
-
1.
ter plaatse van de aanduiding 'asymmetrische kap' mag de goothoogte aan de zijde van de Enterstraat niet meer dan 3 meter bedragen en de goothoogte aan de zijde van de Oosterhofweg niet meer dan 5 meter, waarbij de nokhoogte maximaal 6 meter is;
-
2.
dan wel niet meer dan de bouw- en goothoogte van het bestaande gebouw, indien deze meer bedragen; en
-
1.
-
c.
de gezamenlijke oppervlakte mag niet meer dan maximaal 350 m2 bedragen per bouwvlak.
Artikel 19.67 Specifieke beoordelingsregels - voor een uitbouw, zoals een erker, toegangspartij, luifel of balkon
In aanvulling op artikel 4.20 en artikel 19.64 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen een uitbouw, zoals een erker, toegangspartij, luifel of balkon de volgende regels:
Artikel 19.68 Specifieke beoordelingsregels - bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde de volgende regels:
-
a.
de bouwhoogte van terreinafscheidingen voor de voorgevelrooilijn bedraagt ten hoogste 1 meter en daarachter ten hoogste 2 meter, met dien verstande dat voor hoeksituaties gericht op de openbare weg of openbaar groen geldt dat in het verlengde van de achtergevel van de woning de bouwhoogte ten hoogste 2 meter bedraagt;
-
b.
de hoogte van vlaggenmasten bedraagt ten hoogste 6 meter;
-
c.
de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 2,5 meter bedragen.
Artikel 19.69 Specifieke beoordelingsregels - kantoor
In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het in gebruik nemen van een bouwwerk als kantoor Oosterhofweg 244 in Rijssen de volgende regels:
Artikel 19.70 Specifieke beoordelingsregels - bouwwerken geen gebouw zijnde ten behoeve van de functie 'Agrarische met waarden - Met grote landschappelijke waarde'.
-
1.
'In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde ten dienste van de functie agrarisch met waarden - met grote landschappelijk waarde' de volgende regels:
-
2.
Het college kan aan het bouwen van bouwwerken op basis van het eerste lid nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:
Artikel 19.71 Specifieke beoordelingsregels - bouwen diverse bouwwerken
-
1.
'In aanvulling op artikel 4.20 gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van diverse bouwerken de volgende regels:
-
a.
ten behoeve van het bouwen van niet voor bewoning bestemde gebouwen of bouwwerken, zoals kunstwerken, nutsvoorzieningen, fietsenstallingen, wachthuisjes, telefooncellen, bewaarplaatsen van huisvuilcontainers, uitgezonderd verkooppunten voor motorbrandstoffen, waarvan de oppervlakte niet meer dan 30 m² en de bouwhoogte niet meer dan 3 meter mag bedragen;
-
b.
indien en voor zover afwijkingen ten aanzien van de ligging van functie-, bouw- en aanduidingsgrenzen, mits die afwijkingen ten opzichte van hetgeen is aangegeven niet meer dan 5 meter bedragen;
-
c.
ten behoeve van het aanbouwen van bijbehorende bouwwerken aan één zijde van een hoofdgebouw, mits deze niet rechtstreeks met elkaar in verbinding staat;
-
d.
ten behoeve van het bouwen van antennemasten tot een bouwhoogte van 20 meter;
-
e.
van de functieregels en toestaan dat bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en behoeve van zend- en ontvangstmasten voor telecommunicatie, waarvan de bouwhoogte vanaf peil ten hoogste 55 meter mag bedragen, worden gebouwd, met dien verstande dat:
-
1.
de noodzaak voor plaatsing van de antenne is aangetoond waarbij het gedeelde gebruik van masten moet zijn overwogen;
-
2.
de mast bij voorkeur op een bedrijventerrein wordt geplaatst;
-
3.
de mast bij voorkeur op of in de onmiddellijke nabijheid van hoge gebouwen en/of bouwwerken of langs grote infrastructurele lijnen (zoals hoogspanningsleidingen en (spoor)wegen) wordt geplaatst;
-
4.
geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijk, cultuurhistorische en landschappelijke waarden van gebouwen en gebieden.
-
1.
-
a.
-
2.
Het college kan nadere eisen stellen aan het uiterlijk van zend- en ontvangstmasten als bedoeld in het eerste lid onder e bij plaatsing in of nabij bos- en natuurgebieden en in agrarisch gebied met landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden.
-
3.
De in het eerste lid bedoelde omgevingsvergunningen mogen niet leiden tot een onevenredige aantasting van:
Subsubparagraaf 19.1.13.2.2 Omgevingsvergunning activiteit werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren
Artikel 19.72 Omgevingsvergunning werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheden uitvoeren in verband met middelhoge archeologische verwachtingswaarde
-
1.
In het belang van de archeologische monumentenzorg en ter voorkoming van onevenredige aantasting van aanwezige dan wel naar verwachting aanwezige archeologische waarden, is het verboden, behoudens het bepaalde in artikel 19.56 zonder een omgevingsvergunning van het college de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, over een oppervlakte van 250 m² of meer:
-
a.
het uitvoeren van graafwerkzaamheden, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,5 m onder peil;
-
b.
het verlagen van de bodem en afgraven van gronden, dieper dan 0,5 m onder peil;
-
c.
het graven of anderszins aanbrengen van watergangen en waterpartijen, dieper dan 0,5 m onder peil;
-
d.
het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;
-
e.
het ophogen en egaliseren van gronden.
-
a.
-
2.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden:
-
3.
De werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden als bedoeld in eerste lid, zijn slechts toelaatbaar, indien:
-
a.
door die werken of werkzaamheden, danwel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer archeologische waarden van de betreffende gronden, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, danwel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind, en
-
b.
door aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
-
a.
Artikel 19.73 Omgevingsvergunning werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheden uitvoeren in gebied met grote landschappelijke waarde
-
1.
Het is verboden, indien daardoor de waarden, zoals bedoeld in artikel 19.54, onevenredig worden aangetast, om zonder een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
-
a.
het ophogen en egaliseren van gronden, het verlagen van de bodem en afgraven van gronden;
-
b.
het aanleggen of verharden van wegen, voet-, fiets- of ruiterpaden of parkeergelegenheden alsmede het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen groter dan 100 m², met uitzondering van:
-
c.
het aanleggen van koe- of kavelpaden;
-
d.
het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van recreatief medegebruik;
-
e.
het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;
-
f.
het verwijderen van bos, houtwallen en struwelen;
-
g.
het aanbrengen van boven- en ondergrondse leidingen, constructies, installaties en apparatuur.
-
a.
-
2.
Het in eerste lid vervatte verbod om zonder omgevingsvergunning werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
-
a.
het normale onderhoud of de normale exploitatie betreffen;
-
b.
reeds in uitvoering zijn dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan;
-
c.
krachtens een subsidiestelsel ten behoeve van natuurontwikkeling worden uitgevoerd.
-
a.
-
3.
De werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden die betrekking hebben op cultuurhistorische waarden, zijn slechts toelaatbaar, als uit een advies van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed danwel de gemeentelijke monumentencommissie blijkt dat de cultuurhistorische waarden niet onevenredig worden aangetast.
Artikel 19.74 Omgevingsvergunning werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheden uitvoeren in verband met hoge archeologische verwachtingswaarde
-
1.
In het belang van de archeologische monumentenzorg en ter voorkoming van onevenredige aantasting van aanwezige dan wel naar verwachting aanwezige archeologische waarden, is het verboden, behoudens het bepaalde in artikel 19.57 zonder een omgevingsvergunning van het college de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, over een oppervlakte van 100 m² of meer:
-
a.
het uitvoeren van graafwerkzaamheden, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,5 m onder peil;
-
b.
het verlagen van de bodem en afgraven van gronden, dieper dan 0,5 m onder peil;
-
c.
het graven of anderszins aanbrengen van watergangen en waterpartijen, dieper dan 0,5 m onder peil;
-
d.
het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;
-
e.
het ophogen en egaliseren van gronden.
-
a.
-
2.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden:
-
3.
De werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden als bedoeld in eerste lid, zijn slechts toelaatbaar, indien:
-
a.
door die werken of werkzaamheden, danwel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer archeologische waarden van de betreffende gronden, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, danwel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind, en
-
b.
door aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
-
a.
Subsubparagraaf 19.1.13.2.3 Omgevingsvergunning gebruik gronden of bouwwerken (omgevingsplan
Artikel 19.75 Omgevingsvergunning beroep aan huis
In aanvulling op artikel 4.20 is het met omgevingsvergunning toegestaan een beroep aan te realiseren als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
-
a.
de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin primair moet blijven;
-
b.
aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het beroep uitsluitend inpandig mogen worden verricht;
-
c.
maximaal 35% van de brutovloeroppervlakte van hoofd- en bijbehorende bouwwerken mag worden gebruikt voor de aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het beroep met een maximum van 75 m²;
-
d.
degene die de beroeps- of bedrijfsactiviteiten uitvoert, niet de bewoner van de woning is;
-
e.
de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten qua aard, omvang en intensiteit verenigbaar moet zijn met het karakter van de omringende woonomgeving;
-
f.
behoudens een beperkte verkoop in het klein, in direct verband met het aan huis verbonden beroep, geen detailhandel mag plaatsvinden; en
-
g.
het gebruik geen nadelige invloed mag hebben op de verkeersafwikkeling en de parkeersituatie ter plaatse; ten aanzien van het laatste geldt als uitgangspunt dat dient te worden geparkeerd op eigen terrein.
Artikel 19.76 Omgevingsvergunning bedrijf aan huis
In aanvulling op artikel 4.20 is het met omgevingsvergunning toegestaan een bedrijf te realiseren in een vrijstaand bijbehorend bouwwerk ten behoeve van aan huis verbonden bedrijfsactiviteiten uitsluitend indien aan de navolgende criteria wordt voldaan:
-
a.
de woonfunctie moet in overwegende mate worden gehandhaafd. Dit betekent dat:
-
1.
de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin primair moet blijven;
-
2.
de aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het bedrijf uitsluitend inpandig mogen worden verricht;
-
3.
maximaal 35% van de brutovloeroppervlakte van hoofd- en bijbehorende bouwwerken mag worden gebruikt voor de aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het bedrijf met een maximum van 75 m²;
-
4.
degene die de gebruiker is van de woning ook degene moet zijn die het aan huis verbonden bedrijf uitoefent;
-
1.
-
b.
het gebruik mag geen ernstige hinder voor het woonmilieu opleveren, dan wel mag geen afbreuk doen aan het woonkarakter van de wijk of de buurt. Dit betekent dat:
-
1.
de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten qua aard, omvang en intensiteit verenigbaar moet zijn met het karakter van de omringende woonomgeving;
-
2.
bedrijfsactiviteiten uitsluitend zijn toegestaan indien deze voorkomen in of gelijk zijn te stellen met de categorieën 1 en 2 zoals vermeld in de bij deze regels behorende 'Staat van bedrijven' (staat van bedrijfsactiviteiten)
-
3.
geen detailhandel mag plaatsvinden; en
-
4.
het gebruik geen nadelige invloed mag hebben op de verkeersafwikkeling en de parkeersituatie ter plaatse; ten aanzien van het laatste geldt als uitgangspunt dat dient te worden geparkeerd op eigen terrein.
-
1.
Paragraaf 19.1.14 Voormalig hoofdstuk 22m - TAM - omgevingsplan, Buitengebied verbranden snoeiafval buiten een installatie
Subparagraaf 19.1.14.1 Beoordelingsregels ten behoeve van milieubelastende activiteit
Artikel 19.77 Beoordelingsregels verbranden bedrijfsval buiten een inrichting
-
1.
Een paas- of vreugdevuur is in overeenstemming met het omgevingsplan als:
-
a.
het paas- of vreugdevuur uit snoeiafval bestaat;
-
b.
het totaal aantal paasvuren in de gemeente Rijssen-Holten niet meer dan 6 per kalenderjaar bedraagt;
-
c.
een paas- of vreugdevuur een maximale omvang van 1.000 m3 heeft;
-
d.
er op de dag van ontbranding geen bijzondere lokale omstandigheden zijn die de bestaande luchtkwaliteit al significant beïnvloeden;
-
e.
de maximale windkracht bij ontbranding niet meer dan 5 beaufort bedraagt;
-
f.
het paas- of vreugdevuur bijdraagt aan de cultuurhistorische traditie rondom Pasen of de jaarwisseling; en
-
g.
de afstand tussen het paas- of vreugdevuur en brandgevoelige objecten niet kleiner is dan de in tabel 5.2.1 weergeven afstand.
-
a.
-
2.
Tabel 5.2.1 afstanden brandgevoelige objecten Volume (in m³)
Type brandgevoelig object
Afstand (in m)
0-1000
Bouwwerk met pannendak
6 hoogte paasvuur
- Bouwwerk met rieten dak
- Bos
- Heide10 keer hoogte paasvuur
Feesttent
10 keer hoogte paasvuur
Openbare weg
25
Autosnelweg (A-weg)
250
Bovengrondse hoogspanningskabels
40
Ondergrondse buisleiding
25
Publiek
2 keer hoogte paasvuur
Bron: Werkwijze paas- en andere vreugdevuren Rijssen-Holten 2015
Artikel 19.78 Voorschriften verbinden aan omgevingsvergunning
Het college kan aan de te verlenen omgevingsvergunning voorschriften verbinden met in acht neming van artikel 19.77.
Bijlage I Begripsbepalingen, bij artikel 1.1, tweede lid van dit omgevingsplan
- aanduiding
-
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik of het bebouwen van deze gronden
- aansluitafstand:
-
afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt
- aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit
-
een beroeps- of bedrijfsactiviteit, uitgevoerd door (een van) de hoofdbewoner(s) van de woning, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet verkeersaantrekkend of milieuhinderlijk zijn en geen betrekking hebbend op detailhandel of horecagerelateerde activiteiten, die op kleine schaal in een woning of daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie en de woonomgeving ter plaatse
- archeologische waarde
-
de waarde die van belang is voor de archeologie en voor de kennis van de beschavingsgeschiedenis
- AS SIKB 2000:
-
AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018
- bebouwing
-
één of meer gebouwen of bouwwerken geen gebouwen zijnde
- bebouwingsgebied:
-
achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw
- bebouwingspercentage
-
een in de regels aangegeven percentage dat de grootte aangeeft van een bouwperceel dat ten hoogste mag worden bebouwd
- bedrijfswoning
-
een woning in of bij een gebouw op een terrein, die behoort bij en functioneel gebonden is aan een bedrijf, bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting gelet op de functie van het gebouw of gronden noodzakelijk is
- bedrijventerrein
-
cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsfuncties of een aangewezen gebied voor bedrijven met uitzondering van een industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond
- bed and breakfast
-
het binnen de (bedrijfs)woning bieden van, ten opzichte van het hoofdgebruik ondergeschikte, een mogelijkheid tot recreatief nachtverblijf en ontbijt. Hieronder wordt in ieder geval niet verstaan overnachting, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden, studie of arbeid of permanente kamerverhuur
- bedrijf
-
een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan huis verbonden beroepen daaronder niet begrepen
- bedrijfsgebouw
-
een gebouw, dat gebruikt wordt voor de uitoefening van een bedrijf
- beheerder openbaar riool
-
beheerder van het openbaar riool is het college van burgemeester en wethouders
- begane grond
-
de bouwlaag van een gebouw ter hoogte van het peil
- bestaand
-
-
het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het omgevingsplan aanwezig is binnen het betreffende bouwperceel of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning;
-
het onder 1 bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende omgevingsplan, de voorheen geldende Beheersverordening, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het omgevingsplan of de Beheersverordening, of een andere planologische toestemming;
-
- bijgebouw
-
een vrijstaand gebouwd, betreffende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw
- binnenplanse omgevingsplanactiviteit
-
het wijzigen, toevoegen of afwijken van een functie onder voorwaarden zoals genoemd in dit omgevingsplan
- boederijeappartementen
-
een deel van een bedrijf, welke dient voor recreatief nachtverblijf, waarbij wordt overnacht in zelfstandige eenheden. Het gaat om een vorm van verblijfsrecreatie die mede tot doel heeft de agrarische c.q. plattelandsomgeving te ervaren
- boom
-
een vrijstaande boom, bomen in rijen of als bos, een houtwal en één of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen
- bouwen
-
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats
- bouwgrens
-
de grens van een bouwvlak
- bouwperceel
-
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten
- bouwperceelsgrens
-
de grens van een bouwperceel
- bouwvlak
-
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten
- BRL SIKB 2000:
-
BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013
- BRL SIKB 7000:
-
BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015
- carport
-
een bouwwerk in de vorm van een overkapping, kennelijk bedoeld voor het stallen van motorvoertuigen, bestaande uit maximaal drie wanden waarvan maximaal twee tot de constructie zelf behoren
- coffee-, head- of growshop
-
winkel waar softdrugs, producten waarin softdrugs verwerkt zijn of paddenstoelen of attributen voor het gebruiken of telen van softdrugs en paddenstoelen te koop zijn
- college
-
college van burgemeester en wethouders
- concentratiegebied geurhinder en veehouderij:
-
gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied
- crossterrein
-
terrein gebruikt voor een wedstrijd of training met motorfietsen of een daarmee gelijk te stellen voertuig. Op het terrein is een parcours uitgezet met natuurlijke hindernissen
- DAEB-norm
-
de inkomensgrens bedoeld in artikel 48, eerste lid van de Woningwet
- detailhandel
-
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan degenen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit
- dagrecreatie
-
ondergeschikt medegebruik van gronden voor niet-gemotoriseerde recreatieve of niet in wedstrijdverband georganiseerde sportieve activiteiten, zoals wandelen, hardlopen, nordic-walken, fietsen, mountainbiken, racefietsen, skaten, paardrijden, vissen, zwemmen en natuurobservatie of een naar de aard daarmee gelijk te stellen (mede)gebruik. De activiteiten dienen plaats te vinden tussen zonsopgang en zonsondergang, tenzij de grondeigenaar anders kenbaar maakt
- darkstore
-
distriebutiecentrum of magazijn dat alleen dagelijkse boodschappen en producten op (online) bestelling levert
- dienstverlening
-
het bedrijfsmatig verlenen van diensten aan derden, waarbij afnemers rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen
- distributienet voor warmte:
-
collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater
- doorstromer op de koopmarkt
-
een huishouden dat al over een koopwoning beschikt, maar door economische groei of demografische verandering wil overstappen naar een duurdere categorie woning
- dunning
-
het kappen van houtopstanden als onderhoudsmaatregel die erop gericht is de resterende houtopstanden een (betere) overlevingskans te bieden
- erf
-
bebouwd of onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, waarbij het omgevingsplan die inrichting niet verbiedt. Deze definitie is van invloed op de mogelijkheden om een bouwwerk zonder omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen of handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening te kunnen bouwen (het zogenoemde vergunningsvrij bouwen)
- evenement
-
elke voor publiek toegankelijke verrichting, georganiseerde gebeurtenis, openluchtmanifestatie, (thema-)dag of week en/of herdenking die al dan niet met een zekere regelmaat (bijvoorbeeld maandelijks, jaarlijks of jaaroverstijgend) plaatsvindt;
-
a.
waardoor het normaal maatschappelijk gebruik van de gronden niet mogelijk is gedurende:
-
b.
met een omvang van meer dan 250 bezoekers/deelnemers/toeschouwers/gasten gelijktijdig aanwezig: en
-
c.
met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar,lt) van meer dan 40 dB(A) op de gevel van de dichtst bij gelegen woningen om en nabij het (evenementen)terrein.
-
a.
- evenement categorie 1
-
Evenementen in de categorie 1 hebben een:
- evenement categorie 2
-
Evenementen in de categorie hebben een:
- evenement categorie 3
-
Evenementen in de categorie 3 hebben een:
- functie
-
het gebruiksdoel of de status (in de betekenis van bijzondere eigenschap) die een onderdeel van de fysieke leefomgeving op een bepaalde locatie heeft. Veelal wordt een functie begrensd door een werkingsgebied met daarbinnen geldende regels over gebruik of bouwwerken.
- gebouw
-
elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt
- geliberaliseerde woning voor de middenhuur
-
huurwoning als bedoeld in artikel 5.161c lid 1 onder c van het Besluit kwaliteit leefomgeving met keuken-, toilet- en badkamerinrichting
- geluidgevoelig gebouw
-
gebouw, zoals bedoeld in artikel 3.21 Besluit kwaliteit leefomgeving, dat:
-
a.
is toegelaten op basis van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor beide voor een periode van meer dan 10 jaar; of
-
b.
is toegelaten op basis van het tijdelijke deel omgevingsplan voor een periode van maximaal 10 jaar.
-
a.
- geluidscherm
-
een verticale barrière tussen de bron en de ontvanger van het geluid in de vorm van een geluidscherm, muur of soortgelijke voorziening met een massa van tenminste 10 kg/m2 en wat kierdicht is
- geluidsreducerende maatregel
-
voorzieningen ten behoeve van de wering of reducering van geluid(soverlast)
- geluidswal
-
een geluidwerende voorziening van aarde
- gemeentelijk erfgoedregister
-
door het college bijgehouden register dat gegevens bevat over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed
- geurgevoelig gebouw
-
gebouw, gedeelte van een gebouw of een nog niet gerealiseerd gebouw of gedeelte daarvan dat:
- glastuinbouwbedrijf
-
deel van de tuinbouwsector waarbij de planten in kglazen) kassen groeien
- industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond
-
cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsfuncties, een aangewezen gebied voor industrie of een losse locatie, waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld
- hoofdgebouw
-
een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige functie van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die functie het belangrijkste is
- huishouden(s)
-
een huishouden bestaande uit een natuurlijk persoon of een natuurlijk persoon en zijn niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot, geregistreerd partner of degene die met hem een gemeenschappelijke huishouding voert of zal gaan voeren in de te huren of aan te kopen woning, niet zijnde kinderen of pleegkinderen
- huishoudinkomen
-
inkomen als bedoeld in artikel 1 van de Woningwet
- huisvesting in verband met mantelzorg
-
huisvesting in of bij een woning van één huishouden van maximaal twee personen, van wie ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning. Mantelzorg is onbetaalde, structurele zorg die de normale zorgbehoefte voor anderen overstijgt
- hyperscale datacentra
-
het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum, als bedoeld in artikel 3.235 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om een bebouwd vloeroppervlakte van meer dan 10 ha en een elektrisch aansluitvermogen van 70 MW of meer.
Een hyperscale datacentrum omvat ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die het hyperscale datacentrum functioneel ondersteunen.
- inwoning
-
een in eenzelfde woning huisvesten van één ander huishouden met eigen voorzieningen
- ISO 11423-1:
-
ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997
- kampeermiddelen
-
een tent, vouwwagen, caravan, of kampeerwagen, niet zijnde een niet-plaatsgebonden recreatieverblijf. Een bijzettentje wordt niet als zelfstandig kampeermiddel gezien
- kampeerplaats
-
een in of op het terrein aangegeven, zichtbaar gemarkeerde plek, door middel van nummering, stroomvoorziening, erfafscheiding of anderszins, voor het plaatsen of geplaatst houden van een kampeermiddel
- kampeerterrein
-
een terrein of plaats geheel of gedeeltelijk aangewezen en ingericht, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf, met dien verstande dat stacaravans niet zijn toegestaan
- kantoor
-
Een gebouw dat dient voor de uitoefening van administratieve, boekhoudkundige c.q. financiële, organisatorische en/of zakelijke dienstverlening - niet zijnde detailhandel - al dan niet met een (publiekgerichte) baliefunctie.
- kappen
-
het rooien, verplanten of verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van een houtopstand ten gevolge (kunnen) hebben
- kleinschalig graven
-
graven van maximaal 25 m3 vaste grond
- kwekerij
-
bedrijf waar siergewassen, bloemen(bollen), fruitbomen, struiken en vaste planten, onder meer bestemd voor tuinen en parken, één en ander in de vorm van vollegrondsteelt dan wel pot- of containerteelt worden voortgebracht of daarmee vergelijkbaar van aard.
- landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
-
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
- landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor:
-
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren
- landschappelijke inpassing
-
een plan waarmee inzichtelijk wordt gemaakt hoe een nieuwe ontwikkeling zich verhoudt tot de bestaande bebouwing en bestaande omgeving. In het plan moet in elk geval de erfinrichting en (erf)beplanting worden opgenomen en hoe deze zich verhouden tot de omgeving
- landschappelijke waarde
-
de aan een gebied toegekende landschappelijke waarde, in verband met de voor het gebied kenmerkende waarneembare verschijningsvorm
- maatschappelijke (sport)voorzieningen
-
educatieve, (sociaal-)medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, kinderopvang, voorzieningen ten behoeve van sport en sportieve recreatie alsook ondergeschikte horeca ten dienste van deze voorzieningen, met uitzondering van voorzieningen ten behoeve van gemotoriseerde en gemechaniseerde sporten
- mantelzorg
-
intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, maar ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond
- melding
-
een schriftelijke voorafgaande mededeling aan burgemeester en wethouders om een activiteit, zoals aangewezen in dit plan, te mogen verrichten. Voor een melding gelden de in dit plan opgenomen indieningsvereisten
- natuurlijke waarde
-
de aan een gebied toegekende waarde die samenhangt met de geologische, bodemkundige en biologische elementen
- NEN 5725:
-
NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017
- NEN 5740:
-
NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016
- NEN 6090:
-
NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017
- NEN 6578:
-
NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011
- NEN 6589:
-
NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010
- NEN 6600-1:
-
NEN 6600-1:2019: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2019
- NEN 6965:
-
NEN 6965:2005: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005
- NEN 6966:
-
NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006
- NEN-EN 858-1/A1:
-
NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004
- NEN-EN 858-2:
-
NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003
- NEN-EN 872:
-
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005
- NEN-EN 1825-1:
-
NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006
- NEN-EN 1825-2:
-
NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002
- NEN-EN 12566-1:
-
NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016
- NEN-EN 12673:
-
NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999
- NEN-EN 16693:
-
NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015
- NEN-EN-ISO 2813:
-
NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014
- NEN-EN-ISO 5667-3:
-
NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018
- NEN-EN-ISO 5815-1:
-
NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019
- NEN-EN-ISO 5815-2:
-
NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003
- NEN-EN-ISO 9377-2:
-
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000
- NEN-EN-ISO 9562:
-
NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004
- NEN-EN-ISO 10301:
-
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997
- NEN-EN-ISO 10523:
-
NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012
- NEN-EN-ISO 11885:
-
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009
- NEN-EN-ISO 12846:
-
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012
- NEN-EN-ISO 14403-1:
-
NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012
- NEN-EN-ISO 14403-2:
-
NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012
- NEN-EN-ISO 15587-1:
-
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002
- NEN-EN-ISO 15587-2:
-
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002
- NEN-EN-ISO 15680:
-
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003
- NEN-EN-ISO 15682:
-
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001
- NEN-EN-ISO 15913:
-
NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003
- NEN-EN-ISO 17294-2:
-
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016
- NEN-EN-ISO 17852:
-
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008
- NEN-EN-ISO 17993:
-
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004
- NEN-ISO 15705:
-
NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003
- NEN-ISO 15923-1:
-
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013
- niet-plaatsgebonden recreatieverblijf
-
een recreatieverblijf bestaande uit een lichte constructie van één bouwlaag, dat geen vaste verankering in de grond heeft en zonder ingrijpende maatregelen demontabel of verplaatsbaar is, zoals een stacaravan, chalet, tenthuisje, trekkershut, blokhut, cabin of 'tiny house'. Het dient voor recreatief (nacht)verblijf voor recreaten die hun hoofdverblijf elders hebben
- ondergeschikte sportgebouwen
-
een gebouw of een onderdeel van een gebouw ten dienste van de functie zoals een dug-out en/of materiaalhok en daarmee gelijk te stellen gebouwen die in stedenbouwkundig opzicht qua omvang en situering als ondergeschikt aan het hoofdgebouw vallen aan te merken
- opslagtanks
-
opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter. Met een opslagtank wordt het geheel van een tank, leidingwerk en appendages bedoeld (Besluit activiteiten leefomgeving)
- overig bouwwerk
-
een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden
- overkapping
-
een bouwwerk in de vorm van een overkapping bestaande uit maximaal drie wanden waarvan maximaal twee tot de constructie zelf behoren
- padelbaan
-
een baan bedoeld voor een balsport, waarbij met een racket de bal over het net wordt gespeeld en er ook gebruik wordt gemaakt van de wanden en hekken die de baan omgeven
- pand
-
de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is
- paardrijbak
-
buitenrijbaan ten behoeve van paardrijactiviteiten, voorzien van een zandbed en al dan niet voorzien van een omheining
- paasvuur
-
een locatiegebonden vreugdevuur, dat bij wijze van traditie ter gelegenheid van Pasen op 1e of 2e Paasdag wordt ontstoken
- peiljaar
-
indien de datum van de start inschrijfprocedure voor een sociale koopwoning in de eerste helft van een kalenderjaar ligt: het kalenderjaar dat twee jaar vooraf gaat aan deze startdatum; indien de inschrijfprocedure start in de tweede helft van een kalenderjaar: het kalenderjaar voorafgaande aan deze datum
- perceel
-
een perceel is een onroerend goed (al dan niet met bebouwing) met dezelfde eigenaar en hetzelfde eigendomsrecht, dat is ingeschreven bij het Kadaster
- perceelsgrens
-
de scheiding tussen percelen, die niet aan éénzelfde eigenaar behoren dan wel niet door één gebruiker worden benut
- permanente bewoning
-
er is sprake van permanente bewoning als een recreatiewoning, een stacaravan of ander kampeermiddel het hoofdverblijf voor de gebruiker is of voor bewoning anders dan in het kader van recreatief verblijf wordt gebruikt
- persoonsgebonden overgangsrecht
-
een persoonsgebonden overgangsrecht is een overgangsrecht zoals bedoeld in artikel 4 lid 11 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht of artikel 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betekent dat het strijdige gebruik mag worden voortgezet door die perso(o)n(en) die op de datum van vaststelling van het omgevingsplan een persoongebonden overgangsrecht hebben
- recreatief nachtverblijf
-
een verblijfsobject in de vorm van een stacaravan, chalet, tiny house, boomhut, trekkershut, (hooiberg)recreatiewoning of een ander kampeermiddel bestemd voor het recreatieve verblijf van recreanten die hun hoofdverblijf elders hebben en waar permanente bewoning is uitgesloten
- recreatief verblijf
-
verblijf dat plaatsvindt in het kader van verblijfsrecreatie en dat enkel gericht is op ontspanning of vrijetijdsbesteding, niet zijnde zelfstandige kortdurende recreatieve activiteiten;
- seksinrichting
-
een voor publiek toegankelijke, maar besloten ruimte waar bedrijfsmatig of op een daarmee vergelijkbare wijze seksuele handelingen worden verricht of voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven
- snoeiafval
-
afval afkomstig na onderhoudswerkzaamheden in tuinen, parken, plantsoenen en bosgebieden dat alleen bestaat uit takken, blad of stammen
- Staat van bedrijfsactiviteiten
-
een van het omgevingsplan deel uitmakende staat van bedrijfsactiviteiten van bedrijven en instellingen
- straatpeil:
- starter op de koopmarkt
-
een huishouden, ongeacht de leeftijd van de daartoe horende personen dat woont in een huurwoning of dat niet beschikt over zelfstandige woonruimte
- sociale huurwoning
-
huurwoning als bedoeld in artikel 5.161c lid 1 onder a van het Besluit kwaliteit leefomgeving met keuken-, toilet- en badkamerinrichting
- sociale koopwoning
-
koopwoning als bedoeld in artikel 5.161c lid 1 onder b van het Besluit kwaliteit leefomgeving met keuken-, toilet- en badkamerinrichting
- teeltondersteunende voorzieningen
-
voorzieningen in, op of boven de grond die door agrarische bedrijven met plantaardige teelten worden gebruikt om de volgende doelen na te streven:
-
verbetering van de productie, onder meer door teeltvervroeging en -verlating, terugdringing van onkruidgroei en beperking van vraatschade;
-
verbetering van de arbeidsomstandigheden, onder meer door gewassen verhoogd te telen of
-
het bereiken van positieve effecten op milieu en water (bodembescherming, terugdringing onkruidbestrijding, effectief omgaan met water);
-
het voorkomen van schade door vorst;
-
die op dezelfde locatie gebruikte kunnen worden zo lang de teelt dit vereist, met een maximum van zes maanden. Deze tijdelijke voorzieningen hebben een directe relatie met het grondgebruik. Hieronder worden verstaan folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, schaduwhallen, hagelnetten;
met dien verstande dat dit niet geldt voor vollegrondsteelt zoals bij wijnbouw, aspergeteelt of maïsteelt
-
- tijdelijk deel omgevingsplan
-
het tijdelijk deel van het omgevingsplan zoals bedoeld in artikel 22.1 onder a en b van de Omgevingswet
- toekomstig geluidgevoelig gebouw
-
nog niet gerealiseerd gebouw, zoals bedoeld in artikel 3.21 Besluit kwaliteit leefomgeving, dat:
-
a.
niet gedeeltelijk of geheel gelegen is op een industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond; en
-
b.
is toegelaten op basis van het tijdelijk deel omgevingsplan; of
-
c.
een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor 1 januari 2024.
-
a.
- toestemmingsvrije
-
activiteiten waarvoor op basis van de algemene regels in het omgevingsplan geen voorafgaande toestemming van het college nodig is mits aan de genoemde regels wordt voldaan
- trillinggevoelig gebouw
-
gebouw, zoals bedoeld in artikel 5.80 Besluit kwaliteit leefomgeving, dat:
- verplaatsbaar mijnbouwwerk
-
verplaatsbaar mijnbouw als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving
- voorgevelrooilijn
-
achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied
- vreugdevuur
-
een locatiegebonden vuur dat ter ere van een feestdag wordt ontstoken
- vrije veldopstelling zonnepanelen
-
het op of in de grond zetten van een constructie met zonnepanelen
- vrijstaande woning
-
een woning waarvan het hoofdgebouw niet direct is verbonden met het hoofdgebouw van een andere woning
- warmteplan:
-
besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen
- woning
-
een gebouw dat dient voor huisvesting van één huishouden en bij de oplevering na nieuwbouw/verbouw geschikt is voor directe bewoning (met keuken- , toilet- en badkamerinrichting)
- woonperceel
-
een bouwperceel dat gebruikt wordt voor woonactiviteitendoeleinden
- zelfstandige opstelling van zonnepanelen
-
installatie voor de opwekking van zonne-energie die niet gecombineerd wordt met bebouwing, maar zelfstandig is opgesteld in het vrije veld
- zelfstandige woonruimte
-
een zelfstandige woonruimte is een woning met eigen toegang en eigen voorzieningen, zoals: keuken, toilet, wasgelegenheid (douche/bad), meterkast en overige aansluitingen
- zijerf
-
Erf aan de zijkant van een hoofdgebouw dat geen voorerf of achterf is. Het zijerf wordt gemeten 1 meter achter de voorgevel van een hoofdgebouw
- winkelvloeroppervlak
-
De voor winkelend publiek toegankelijke verkoopruimte van een detailhandelsbedrijf. Onder winkelvloeroppervlak wordt in ieder geval niet begrepen etalages, (verkeer)ruimtes achter de toonbank(en) en de kassa's, loopbanden (tapis roulants), trappen en/of liften, winkelwagenvoorzieningen, de entreezone van en naar het detailhandelsbedrijf en aan het detailhandelsbedrijf ondersteunende ruimtes, zoals magazijnruimtes, koel- of diepvriescel(len), kantoorruimtes en kantines. Kolommen en leidingschachten groter dan 0,5 m² zijn in het winkelvloeroppervlak niet inbegrepen
Bijlage II Overzicht Informatieobjecten
- agrarisch met waarden - met grote landschappelijk waarde
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/463e290a28d04058b9eefd81d7157e56/nld@2025‑05‑06;13262194
- AMK-terrein
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/c3dd5ee972eb4cd692c399d32c247992/nld@2025‑05‑06;13262194
- archeologisch monument
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/aeefaaff62a54ebf83662d761a9cb6e0/nld@2025‑05‑06;13262194
- archeologische verwachtingswaarde
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/fc8f64a0c8594ba99bfc9fd75ad3919d/nld@2025‑05‑06;13262194
- archeologische verwachtingswaarde - hoog
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/959b09fead7b4041a4a5ac884ee7ffb3/nld@2025‑05‑06;13262194
- archeologische verwachtingswaarde - middelhoog
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/e8e44d6a05ee4a98b29fdfa8f3f1c354/nld@2025‑05‑06;13262194
- asymmetrische kap
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/624a8d484455486ca0266a9df3fb9983/nld@2025‑05‑06;13262194
- bebouwingscontour geur
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/c414bd4d844045f8bbfcc6c2eb9e11af/nld@2025‑05‑06;13262194
- bebouwingscontour houtkap
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/695a5ff42983469c9183d456da97dd51/nld@2025‑05‑06;13262194
- bebouwingscontour jacht
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/3102a2eb902a4419a3609a5774c500b1/nld@2025‑05‑06;13262194
- bedrijventerrein
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/65dafaca3f68412aa2e0d295178a9ca8/nld@2025‑05‑06;13262194
- beschermde landschapselementen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/771f0759ebf143e291b77345c8171f9d/nld@2025‑05‑06;13262194
- binnen de bebouwingscontour geur (landbouwhuisdieren met emissiefactor)
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/e6d0c73adef4478c9578cbf5b9e9a9fb/nld@2025‑05‑06;13262194
- binnen de bebouwingscontour geur (zuiveringstechnische werken)
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/096fed3aedad4487b01cab968f064514/nld@2025‑05‑06;13262194
- boerderijappartementen Helhuizerweg 14 in Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/628d6fc786b94feab586f8963812ba6b/nld@2025‑05‑06;13262194
- bouwvlak 1 Oosterhofweg 244 in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/f3fb77d651094d74a626dc7802a3c461/nld@2025‑05‑06;13262194
- bouwvlak 2 Oosterhofweg 244 in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/c8d2883bad5349c981d94eaddb7d76e9/nld@2025‑05‑06;13262194
- bouwvlak Dorpsstraat 55/55a in Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/ed924b4a70ea4d409d6875d6b9817939/nld@2025‑05‑06;13262194
- bouwvlak tennispark Opbroek in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/37a6437316764959834035e407ba3c00/nld@2025‑05‑06;13262194
- brandgang
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/6ce78a05262c4d3390e4a1999f1807c1/nld@2025‑05‑06;13262194
- buiten de bebouwingscontour geur
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/2b5d503677464f1c99ba3f2e116687c6/nld@2025‑05‑06;13262194
- buiten de bebouwingscontour geur (landbouwhuisdieren met emissiefactor)
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/bd214b6a629c4180aa0fdf94ed7b63de/nld@2025‑05‑06;13262194
- buiten de bebouwingscontour geur (zuiveringstechnische werken)
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/b23c7352349c42d8867be8bf2d3ff369/nld@2025‑05‑06;13262194
- buiten de bebouwingscontour houtkap
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/ca4cba5aeb9944fa966786da21ce4ad4/nld@2025‑05‑06;13262194
- buiten de bebouwingscontour jacht
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/fb23b4dbaaed4176924575f5b003b27e/nld@2025‑05‑06;13262194
- buitengebied
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/92c0b1f7f3284361b997eb26d62030cd/nld@2025‑05‑06;13262194
- hekwerk, schutting of andere erf- en perceelafscheiding in woonwijken
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/25a0243e1f864a8a9f62f03751b2dd95/nld@2025‑05‑06;13262194
- hekwerk of andere afscheiding op aangewezen plekken met twee voorgevels
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/2087b85fb8184ee8ac8e8f7103814d57/nld@2025‑05‑06;13262194
- hekwerk of andere afscheiding op bedrijventerreinen of in centra
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/5c9fdd70d57343e389411d263573c4d6/nld@2025‑05‑06;13262194
- hekwerk of andere afscheiding op sportparken of begraafplaatsen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/d3bbc653fff94670a2e9a017b254677e/nld@2025‑05‑06;13262194
- hekwerk of andere afscheiding voor het weiden van vee
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/97fe589afac444deb1ba8e33e435e09a/nld@2025‑05‑06;13262194
- evenemententerrein
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/5f1180c8e528477082223014d86a1e03/nld@2025‑05‑06;13262194
- evenemententerrein 1
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/9f63df9fa1764533bf998ae44deb8840/nld@2025‑05‑06;13262194
- evenemententerrein 2
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/6290b44b1d7e441ab142fcf8f9e74501/nld@2025‑05‑06;13262194
- evenemententerrein 3
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/5f2e931b2bc44579a708695f997ef019/nld@2025‑05‑06;13262194
- evenemententerrein 4
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/8f672fdbf6eb4e33ba78ac801e2c2fba/nld@2025‑05‑06;13262194
- gemeentelijk monument
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/e0109659522b4c699eced19d379183ec/nld@2025‑05‑06;13262194
- gemengd
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/476c9719f6ca40b9a3e9f40e2ae85ab4/nld@2025‑05‑06;13262194
- groen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/b90a64b6c5004f86ad4876e78a48cbaa/nld@2025‑05‑06;13262194
- hekwerk of andere afscheiding in bijzondere gebieden
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/b80e0a5bdef640baa8a1de4e3c030287/nld@2025‑05‑06;13262194
- hydrologische beschermingszone
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/dfd2d3003fc44332aa18ebd1ff5bed43/nld@2025‑05‑06;13262194
- kampeerterrein Helhuizerweg 14 in Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/c6db3b6c2c014301bb67963924c81742/nld@2025‑05‑06;13262194
- kantoor Oosterhofweg 244 in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/b79e951b6afe4229a364e4168493340b/nld@2025‑05‑06;13262194
- karakteristiek
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/0b260726efcb4336b3d6e72fa00a9a35/nld@2025‑05‑06;13262194
- kleiduivenschietvereniging
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/f509d48a2ffb49c89d8f15a2cc0a525c/nld@2025‑05‑06;13262194
- landschap de Holterberg (deelgebied 5)
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/7729bfe271d04a91bb328364211ad16e/nld@2025‑05‑06;13262194
- landschap Westflank Holterberg (deelgebied 2)
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/d8479874c3f84d4c9af94e0042e9361b/nld@2025‑05‑06;13262194
- locaties met afwijkende afstanden in verband met voormalige geurverordening
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/51aef5b4f6984ed6969e3d4660c01ba8/nld@2025‑05‑06;13262194
- maximum bebouwingspercentage tennispark Opbroek
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/1cd51f5a4a4b4928b898f00694ed64f1/nld@2025‑05‑06;13262194
- maximum bouwhoogte Dorpsstraat 55/55a
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/b2ce8bad283c42f48f15f34d8ee83713/nld@2025‑05‑06;13262194
- maximum bouwhoogte tennispark Opbroek
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/c31a293f06bb4a52a7c93df45fcc0fd5/nld@2025‑05‑06;13262194
- maximum goothoogte Dorpsstraat 55/55a in Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/5b24db8f7bb44d90b9ebd17bd3c634e8/nld@2025‑05‑06;13262194
- maximum goothoogte tennispark Opbroek
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/cce7a2b000fb4ec884376bd31e1dad3a/nld@2025‑05‑06;13262194
- minimum aantal sociale koopwoningen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/66ffb6854f3c413880aeb04ab005c98e/nld@2025‑05‑06;13262194
- molenbiotoop
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/673c0929b4c0445da19553a18cedf73c/nld@2025‑05‑06;13262194
- Molendijk Zuid 3 in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/836dd48aa5e64be7860b247dc755eb1c/nld@2025‑05‑06;13262194
- natuurlandschap
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/75c72689975c4493808659b75093e0d6/nld@2025‑05‑06;13262194
- Oosterhof en omgeving volkspark Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/703db3ea0cc94419ae061b205b05a26d/nld@2025‑05‑06;13262194
- Placeholder TAM-IMRO
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/e62588074ecf4297b74a6c69a53c27ea/nld@2025‑05‑06;13262194
- recreatie - verblijfsrecreatie Helhuizerweg 14 in Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/27c581f7828f4da58a982b162926f5b9/nld@2025‑05‑06;13262194
- rijksmonument
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/29f8204034164296b172a2fd59928187/nld@2025‑05‑06;13262194
- Sociale huurwoningen gemeente Rijssen - Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/6d1d92b7525d4460bd39a9296f99517e/nld@2025‑05‑06;13262194
- Sociale koopwoningen gemeente Rijssen - Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/db924685f7b64b268a7696712dbadf4e/nld@2025‑05‑06;13262194
- sociale koopwoningen herontwikkeling Larenseweg 56 in Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/fb5410dd89a24cbaae586ddc1a241072/nld@2025‑05‑06;13262194
- specifieke vorm van sport - geluidscherm 3 tennispark Opbroek
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/2970115f596f4a9d985b407bc21e9d2a/nld@2025‑05‑06;13262194
- specifieke vorm van sport - padelbanen tennispark Opbroek
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/599456ff9771435199c459c7d4b82e07/nld@2025‑05‑06;13262194
- sport
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/92896b1a22554936945f4013b86c8b0c/nld@2025‑05‑06;13262194
- Stokmansveldweg 9 e.o. in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/252c452ade2743cda3c48bf13468c7bf/nld@2025‑05‑06;13262194
- tijdelijke geurcontour Oosterhofweg 125 in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/6b929aeacb4b4fae85e0dfc301e6642f/nld@2025‑05‑06;13262194
- treinspoor Deventer - Almelo (ambtsgebied Rijssen-Holten)
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/7f706959098049cea725d0cfd4afd037/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/f8a7031271254521a541f8efe411f5d6/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Biesterij 1 in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/28e2ff24bc2d47dea0748659740111a2/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Camping De Holterberg
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/c7e60746b4094b97aef4f2f94f23cd37/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Camping de Holterberg in Holten - stacaravans en recreatiewoningen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/ab24711106b44182886d6f910198e62b/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Enterveenweg 10 in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/1c0b8ed562c3492aa62c768149d152b0/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Enterveenweg 5a in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/d87860b495d4458f95199d6536146788/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Evertjesweg 3/Brenderweg in Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/50a568348cc64ec68114def7b7893d16/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Holterstraatweg 186 I in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/fa1be0e2da1240b3839e2b1aefbb5cd3/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Holterstraatweg 186 II in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/03b721ed45554600a4b30a9745fa4bee/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Kruisweg 2 in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/255e57b53cf2480ea43909d24d8491bc/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Landuwerweg 17 in Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/ec6b7623ae094d0ba0a8fae28ba013e7/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Langstraat 2 en 6 in Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/2e59d50a61de4ab8b23c42a7f1a72414/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Schietbaanweg 8 in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/7e326fa0d4f14d8d929722900c6169ad/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Schreursweg 5 in Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/f4068de70d1f449680302cf9f69d5aae/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Veendijk 3 in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/aa4c3f244d56496f9e6c0ebcaaa1f72a/nld@2025‑05‑06;13262194
- verblijfsrecreatie - Wildweg e.o. in Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/a822e8347e9549678adb16a19e50a853/nld@2025‑05‑06;13262194
- verkeer- verblijf
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/c26de842c43e461c97b86126fb03c80d/nld@2025‑05‑06;13262194
- waardevolle bomen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/ac77fa8fe18d4dcd8fec3af092ac783e/nld@2025‑05‑06;13262194
- wonen - landelijk
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/b68d70fdc9504ac9bb0ef9d8ec7a1418/nld@2025‑05‑06;13262194
- woonwijken en centra
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/9f2b335f268b4990b58f0dd3be8aa9cf/nld@2025‑05‑06;13262194
- zonering grondgebonden zonnepanelen 'ja, mits'
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/b291d6f8942a4e399a638306b86b89d3/nld@2025‑05‑06;13262194
Bijlage III Overzicht Documentenbijlagen
- Erven buitengebied Rijssen-Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/2a0de3a3f87f4e289dff3968412d32ef/nld@2025‑05‑06;13262194
- Karakteristieke waarden
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/137407777557461ab4074113c07e23ac/nld@2025‑05‑06;13262194
- Maatregelvarianten tennispark Opbroek
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/8cf289e108c8430eb1d0ab448b5c2ef8/nld@2025‑05‑06;13262194
- erfinrichtingsplan Helhuizerweg 14 in Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/690a3e152be446b4bd76146683c553bf/nld@2025‑05‑06;13262194
- natuurwaardenonderzoek Helhuizerweg 14 in Holten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/cce86fc55c6a4fb7ac81e751f5e188c7/nld@2025‑05‑06;13262194
- staat van bedrijfsactiviteiten
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/8f462a17bc3c4fada4ed7469156e0aa8/nld@2025‑05‑06;13262194
- erfinrichtingsplan Oosterhofweg 244 in Rijssen
-
/join/id/regdata/gm1742/2025/549b7e7dd44d41daa4221e0e4efe10b7/nld@2025‑05‑06;13262194
Toelichting
Algemene toelichting
1 Eerste wijziging omgevingsplan gemeente Rijssen-Holten
Voor u ligt de eerste ontwerp wijziging van het omgevingsplan gemeente Rijssen-Holten.
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Op basis van de Invoeringswet
Omgevingswet geldt er vanaf 1 januari 2024 een omgevingsplan gemeente Rijssen-Holten
van rechtswege (tijdelijk deel). Dat omgevingsplan bevat onder meer onze lokale bestemmingsplannen.
Ook zijn bij inwerkingtreding regels van het Rijk voor tientallen activiteiten aan
gemeenten overgedragen. Deze voormalige Rijksregels worden ook wel de 'bruidsschat'
genoemd.
Het omgevingsplan van rechtswege betreft een juridische samenvoeging. De regels worden
als het ware in één document 'geniet', van inhoudelijke afstemming is geen sprake.
Daarnaast moeten alle overige verordeningen over de fysieke leefomgeving ook onderdeel
uit gaan maken van het omgevingsplan.
Het omgevingsplan van rechtswege geldt tijdelijk. Daarom wordt er ook wel over een
'tijdelijk deel' omgevingsplan gesproken. Gemeenten hebben tot 1 januari 2032 om inhoudelijk
af te stemmen en alle documenten met regels over de fysieke leefomgeving samen te
voegen tot één omgevingsplan. Het gedeelte van het omgevingsplan met afgestemde regels
wordt het 'nieuwe deel' genoemd.
Het omgevingsplan is een consoliderend plan. Dat betekent dat er geen losse omgevingsplannen
worden vastgesteld. We maken voor locaties dus geen losse omgevingsplannen, we passen
de locatie in het omgevingsplan in. Er is telkens sprake van één versie van het omgevingsplan
waaraan dingen worden toegevoegd of dingen uit verwijderd worden. Omdat er sprake
is van één plan, is het zinvol om vooraf na te denken over een structuur waar binnen
toekomstige wijzigingen passen. De afgelopen twee jaar is gewerkt aan de structuur
voor het omgevingsplan van de gemeente Rijssen-Holten.
We hanteren als implementatiestrategie voor het vullen van het nieuwe deel dat de bruidsschat als eerste een plek krijgt in die nieuwe structuur. De regels uit de bruidsschat zijn bruikbaar voor veel milieubelastende activiteiten en bevat regels over het toestemmingsvrij bouwen (bouwactiviteit omgevingsplan). Het is daarmee logisch deze als eerste een plek te geven en geen nieuwe (eigen) regels te bedenken. Toekomstige wijzigingen vullen het omgevingsplan verder in. De bruidsschat is een fundament waar op verder gebouwd kan worden.
Aan de bruidsschat hangt ook de dienstverlening in het loket van het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Die is zoveel mogelijk ongewijzigd in stand gelaten. Onder dienstverlening verstaan we de mogelijkheden om een vergunningcheck te doen (Heb ik voor mijn initiatief een omgevingsvergunning nodig?), een aanvraag in te kunnen dienen en voor milieubelastende activiteiten zijn er maatregelen op maat (concrete voorschriften voor milieubelastende activiteiten). Die dienstverlening geldt ook voor lokale activiteiten zoals het kappen van bomen of het aanleggen van een uitrit.
Wat omvat de eerste wijziging?
De eerste wijziging omgevingsplan gemeente Rijssen-Holten bevat:
- de bruidsschat (omgezet naar de lokale situatie voor Rijssen-Holten);
- Kapverordening gemeente Rijssen-Holten 2024;
- (grotendeels) Erfgoedverordening gemeente Rijssen-Holten 2018;
- Doelgroepenverordening gemeente Rijssen-Holten 2024;
- Parapluplannen over evenementen, risicobronnen, parkeren en de voormalige kruimellijst;
- Verordening op de afvoer hemelwater en grondwater 2024;
- Beleid over uitritten (deels Algemene Plaatselijke Verordening, deels specifiek
beleid);
- Ontwerp TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22m, buitengebied verbranden snoeiafval buiten
een installatie; en
- Omgevingsplanactiviteit voor het omzetten van een inwoonsituatie naar zelfstandige
woning (op basis van het nog vast te stellen Beleid ruimtelijke ontwikkelingen buitengebied
2024).
2 Verhouding bruidsschat en Besluit kwaliteit leefomgeving
Afdeling 22.3 van de bruidsschat, zoals deze is gaan gelden op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, gaat over milieubelastende activiteiten. Deze regels voldoen op een aantal onderdelen niet aan de instructieregels van Besluit kwaliteit leefomgeving hierna Bkl), en moeten daarmee in overeenstemming worden gebracht. In samenwerking met de Omgevingsdienst Twente is een analyse uitgevoerd op welke onderdelen de bruidsschat niet voldoet aan het Bkl. De regels waarvoor geconstateerd is dat ze niet voldoen aan het Bkl zijn aangepast. Verder zijn in overleg met de Omgevingsdienst Twente enkele begrippen geharmoniseerd. Hieronder is op hoofdlijnen weergegeven wat de belangrijkste aanbevelingen zijn geweest.
3 Milieueffectrapportage
Ten aanzien van milieuregels die kaderstellend zijn voor activiteiten waarvoor een milieueffectrapport (mer) dan wel milieueffectbeoordeling is benodigd, is op grond van artikel 16.36 van de Omgevingswet een milieueffectrapport vereist. In bijlage V bij het Omgevingsbesluit zijn de activiteiten aangewezen waarbij voor de ‘milieuvergunning’ een milieueffectrapport moet worden gemaakt dan wel waarvoor moet worden beoordeeld of die activiteiten aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben (‘mer(beoordelings)plichtige activiteiten’).
Een deel van de regels in dit omgevingsplan zouden potentieel als kaderstellend voor de milieuvergunning kunnen worden gezien. Zulke kaderstellende milieuregels zouden in dat geval gezien worden als een plan waarvoor een milieueffectrapport is vereist op grond van artikel 16.36 van de Omgevingswet. Wijziging van deze regels kan pas nadat een milieueffectrapport is opgesteld. Daar staat tegenover dat deze wijziging van het omgevingsplan Rijssen-Holten een inhoudelijk ongewijzigde regelgeving betreft. De regels golden voor inwerkingtreding van de Omgevingswet als regels van het Rijk. Er ontstaan door de verplaatsing van de bruidsschat naar gemeenten dus geen andere rechtsgevolgen. Er is ook niet meer of minder milieueffect dan voor inwerkingtreding. Verder is het belangrijk om te constateren dat het bestaan van een vergunningplicht voor een milieubelastende activiteit niet betekent dat een activiteit plaats mag vinden. Het bouwwerk of de gronden moeten ook 'gebruikt' mogen worden. Het omgevingsplan 'tijdelijk deel' kent aan gronden functies (voormalige bestemmingen) toe. Een functie moet toegelaten zijn wil men een milieubelastende activiteit kunnen uitvoeren. Concreet; het bestaan van een vergunningplicht voor een bepaalde lozing door een bedrijf betekent niet dat elke locatie gebruikt mag worden voor een bedrijf dat de lozing verricht. In zoverre is het verplaatsen van de bruidsschat uit het tijdelijk deel naar het nieuwe deel geen kaderstelling.
Het Rijk heeft inmiddels aangekondigd om een milieueffectrapport op te stellen ten aanzien van de regels die in afdeling 22.3 zijn opgenomen. Bestuurlijk is afgesproken dat het Rijk uit voorzorg een plan-mer uitvoert voor de milieuregels in de bruidsschat via het programma Milieuregels Bruidsschat Omgevingswet. Het programma Bruidsschat geeft de beleidsachtergrond en een inhoudelijke analyse van de te onderzoeken milieuregels in de bruidsschat. Het plan-mer beschrijft de milieueffecten en benoemt alternatieven voor het omzetten van deze regels naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. De uitkomsten van de landelijke plan-mer zijn momenteel nog niet bekend en ook het programma Milieuregels Bruidsschat Omgevingswet is nog niet als ontwerp ter inzage gelegd.
4 Structuur omgevingsplan gemeente Rijssen-Holten
De hoofdstructuur van het omgevingsplan gemeente Rijssen-Holten is als volgt:
-
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
-
Hoofdstuk 2 Afval
-
Hoofdstuk 3 Archeologie en bodem
-
Hoofdstuk 4 Bouwen en slopen van bouwwerken en gebruik van bouwwerken en gronden
-
Hoofdstuk 5 Emissies naar de lucht
-
Hoofdstuk 6 Geluid
-
Hoofdstuk 7 Grondexploitatie inclusief doelgroepen en nadeelcompensatie
-
Hoofstuk 8 Indieningsvereisten en procedures (aanwijzing en instrumenten)
-
Hoofdstuk 9 Landschap en natuur
-
Hoofdstuk 10 Licht
-
Hoofdstuk 11 Maatwerkvoorschriften
-
Hoofdstuk 12 Monitoring, toezicht en handhaving (gereserveerd)
-
Hoofdstuk 13 Monumenten
-
Hoofdstuk 14 Openbare ruimte
-
Hoofdstuk 15 Overgangsrecht
-
Hoofdstuk 16 Trillingen
-
Hoofdstuk 17 Veiligheid en gezondheid
-
Hoofdstuk 18 Water
-
Hoofdstuk 19 X - Tijdelijk regelingendeel omgevingsplan
Een juridische regel worden in een hoofdstuk geplaatst op basis van de 'oogmerken' waarmee de regel gesteld wordt.
De hoofdstukken zijn alfabetisch geordend. Alle thematische hoofdstukken starten met een afdeling 'algemene regels' waarin:
-
de aanwijzing van gebieden en locaties plaatsvindt;
-
de algemene indieningsvereisten, oogmerken en toepassingsbereik te vinden is.
De verdere indeling van afdelingen, ((sub)sub)paragrafen en artikelen vindt ook plaats volgens alfabetische volgorde.
In de artikelsgewijze toelichting is terug te vinden wat de oorsprong is van de juridische regel: voormalig bruidsschat of afkomstig uit andere lokale regels/verordeningen.
Artikelsgewijze Toelichting
Artikel 1.1 Begrippen
Dit artikel en de toelichting zijn aangepast omdat hoofdstuk 22 (voormalige bruidsschat) in zijn geheel vervallen is bij verplaatsing naar het definitieve deel van het omgevingsplan.
In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in het omgevingsplan.
Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat de overige begripsbepalingen die voor het omgevingsplan nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.
Artikel 1.2 Bovenliggende activiteiten Registratie toepasbare activiteiten
Toelichting
Het omgevingsplan bevat allerlei technische kenmerken die gebruikt kunnen worden voor
dienstverlening in het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Voor de dienstverlening wordt
gebruikt gemaakt van de zogenaamde functionele structuur uit de Registratie toepasbare
regels. Het is wenselijk die structuur op te bouwen in overeenstemming met de hoofdstructuur
van het omgevingsplan. Daarvoor zijn zogenaamde bovenliggende activiteiten nodig.
Die activiteiten bevatten geen juridische regels, maar zorgen voor technische wijzigingen
in de functionele structuur. Om de bovenliggende activiteiten een plek te geven is
dit artikel aangemaakt. Daarmee zijn ze op een centrale plek in het plan te vinden.
Artikel 1.4 Normadressaat milieubelastende actitiviteiten
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.43.
Toelichting
De regels van dit omgevingsplan zijn gericht tot degene die de activiteit verricht
waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van
de regels die voor de activiteit gelden. Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf
2.3.2 over de normadressaat van het algemeen deel van de nota van toelichting bij
het Bal.
Artikel 1.5 Verhouding omgevingsplan en het tijdelijk deel omgevingsplan (voorrangsregel)
Dit artikel ligt in het verlengde van voormalig bruidsschat artikel 22.1.
Vanaf 1 januari 2024 is er juridisch sprake van één omgevingsplan. Dat plan omvat
onder meer alle bestaande bestemmingsplannen van gemeenten en de regels van Rijkswege.
Die worden ook wel bruidsschat genoemd. De bruidsschat bevat een aantal regels waarvoor
in lokale bestemmingsplannen ook juridische regels zijn opgenomen. Denk aan bijbehorende
bouwwerken, erf- en perceelsafscheidingen of archeologie. Daarmee kan er onduidelijkheid
ontstaan over de verhouding van die regels.
Het laten vervallen van regels uit bestaande bestemmingsplannen kan technisch via
de zogenaamde PONS. De PONS werkt alleen als alle bestaande regels op een locatie
vervallen. In veel gevallen worden regels in groepjes over gezet en blijven er dus
bestaande regels gelden in de bestaande bestemmingsplannen en gelden er regels uit
het nieuwe deel. Om duidelijkheid te verschaffen over de verhouding tussen de regels
bevat dit artikel een voorrangsregel.
Als het omgevingsplan (nieuw deel) een regel bevat die ook in bestaande plannen voorkomt, een soortgelijke regel kent of een regel over hetzelfde onderwerp kent, gaan de regels uit het omgevingsplan (nieuw deel) voor. De bestaande regels komen daarmee qua juridische werking te vervallen hoewel ze wel zichtbaar blijven.
Op enig moment is op locaties een PONS mogelijk en vervallen alle oude regels. De voorrangsregel is noodzakelijk tot alle regels uit bestaande plannen in het ambtsgebied kunnen vervallen.
De regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan gaan alleen voor op juridische
vergelijkbare regels uit bestaande bestemmingsplannen. Als voorbeeld. Voor de bouwactiviteit
(omgevingsplan) gaan de regels uit het nieuwe deel van het omgevingsplan voor bijbehorende
bouwwerken, het veranderen van een bouwwerk, buisleidingen, erf- of perceelsafscheidingen,
recreatieve nachtverblijven, sport- en speeltoestellen voor openbaar gebruik, silo's
of andere bouwwerken ten dienste van de agrarische bedrijfsvoering of zwembaden, bubbelbaden
of vijvers dus voor op juridische regels uit bestaande bestemmingsplannen over die
activiteit(en). Regels in bestaande bestemmingsplannen over andere bouwwerken blijven
dus gelden tot deze overgaan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.
Specifiek kent het Chw veegplan buitengebied Rijssen-Holten regels over enkele milieubelastende
activiteiten. Het betreft in hoofdzaak agrarische activiteiten zoals het houden van
dieren. De regels uit dit omgevingsplan (nieuw deel) gaan voor op eventuele soortgelijke
regels uit het Chw veegplan.
Dit artikel geldt ook ten opzichte van bestaande TAM-omgevingsplannen die nog niet zijn verwerkt in het dit omgevingsplan.
Artikel 1.6 Afstanden, bouwhoogten van bouwwerken
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.24.
Toelichting
In dit artikel zijn de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde
lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht ongewijzigd
overgenomen. De in deze afdeling genoemde waarden worden gemeten conform dit artikel.
Artikel 2.1 Toepassingsbereik
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 1.
Lid 2 onderdeel a is voormalig bruidsschat artikel 22.1 lid 2.
Lid 2 onderdeel b is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 2.
Artikel 2.1 lid 1
Toelichting
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet
onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten
die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten
op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk
en wateronttrekkingsactiviteiten.
Artikel 2.1 lid 2
Toelichting
Tweede lid, onderdeel a
Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold
voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een
vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is
aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar
het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13,
tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften
gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel
is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere
of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels van de hoofdstukken
over milieubelastende activiteiten dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor
zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de
mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften uit de hoofdstukken over milieubelastende
activiteiten van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften
in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor
de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat,
dan blijft artikel 6.19 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing.
Maar artikel 6.16 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden,
is wel van toepassing.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van de hoofdstukken over milieubelastende activiteiten van dit omgevingsplan:
Hoofdstuk 2 Afval
Hoofdstuk 6 Geluid
Hoofdstuk 16 Trillingen
Paragraaf 18.2.3 Lozen bij maken van betonmortel
Paragraaf 18.2.18 Uitwassen van beton
Paragraaf 18.2.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Paragraaf 3.3.1.1 In werking hebben van een acculader
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften
of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op
grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken
van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan.
Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een
algemene bepaling.
Tweede lid, onderdeel b, sub 1 tot en met 7
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende
activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
-
a) activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
-
b) activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd.
De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Tweede lid, onderdeel b, sub 1
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen
van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten
op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur
in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.
Tweede lid, onderdeel b, sub 2
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten
van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder
deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen
bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten
ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak
regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het
algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt
ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding
van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat afdeling 17.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk
(artikel 17.27). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten
geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Tweede lid, onderdeel b, sub 3
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden
uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele
installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging
(met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar
toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar
toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel
onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke
nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Tweede lid, onderdeel b, sub 4
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling
van dit omgevingsplan.
Tweede lid, onderdeel b, sub 5
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld
de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik
van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel
c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig
zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw.
Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij
of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen
in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden
hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Tweede lid, onderdeel b, sub 6
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en
akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag
van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik.
Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen
op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie
en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan.
Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Tweede lid, onderdeel b, sub 7
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch
vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels
en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen
en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 2.2 Oogmerken
Dit artikel omvat oogmerken uit voormalig bruidsschat artikelen artikel 22.42 en 22.53.
Artikel 2.3 Afval: zwerfvuil
Dit was bruidsschat artikel 22.53. Het oogmerk uit de regel is in artikel 2.2 opgenomen.
Toelichting
Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan
of uit artikel 2.11 van het Bal. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel
ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten.
De voorrangsbepaling van artikel 2.1 van dit omgevingsplan is ook relevant voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing.
Artikel 3.1 Bodemfunctieklasse industrie (gereserveerd)
Op basis van de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving moet het omgevingsplan voor 1 januari 2032 bodemklasses kunnen voor een aantal functies.
Artikel 3.2 Bodemfunctieklasse landbouw/natuur (gereserveerd)
Op basis van de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving moet het omgevingsplan voor 1 januari 2032 bodemklasses kunnen voor een aantal functies.
Artikel 3.3 Bodemfunctieklasse wonen (gereserveerd)
Op basis van de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving moet het omgevingsplan voor 1 januari 2032 bodemklasses kunnen voor een aantal functies.
Artikel 3.4 Archeologische verwachtingswaarde
De aanwijzing van gebieden
Artikel 3.5 Toepassingsbereik
Lid 1 onder b is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 1.
Lid 2 sub a is voormalig bruidsschat artikel 22.1 lid 2.
Lid 2 sub b is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 2
Artikel 3.5 lid 1
Toelichting
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet
onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten
die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten
op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk
en wateronttrekkingsactiviteiten.
Artikel 3.5 lid 2
Toelichting
Tweede lid, onderdeel a
Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold
voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een
vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is
aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar
het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13,
tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften
gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel
is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere
of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels van de hoofdstukken
over milieubelastende activiteiten dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor
zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de
mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften uit de hoofdstukken over milieubelastende
activiteiten van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften
in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor
de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat,
dan blijft artikel 6.19 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing.
Maar artikel 6.16 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden,
is wel van toepassing.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van de hoofdstukken over milieubelastende activiteiten van dit omgevingsplan:
Hoofdstuk 2 Afval
Hoofdstuk 6 Geluid
Hoofdstuk 16 Trillingen
Paragraaf 18.2.3 Lozen bij maken van betonmortel
Paragraaf 18.2.18 Uitwassen van beton
Paragraaf 18.2.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Paragraaf 3.3.1.1 In werking hebben van een acculader
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften
of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op
grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken
van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan.
Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een
algemene bepaling.
Tweede lid, onderdeel b, sub 1 tot en met 7
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende
activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
-
a) activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
-
b) activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd.
De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Tweede lid, onderdeel b, sub 1
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen
van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten
op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur
in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.
Tweede lid, onderdeel b, sub 2
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten
van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder
deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen
bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten
ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak
regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het
algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt
ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding
van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat afdeling 17.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk
(artikel 17.27). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten
geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Tweede lid, onderdeel b, sub 3
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden
uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele
installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging
(met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar
toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar
toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel
onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke
nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Tweede lid, onderdeel b, sub 4
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling
van dit omgevingsplan.
Tweede lid, onderdeel b, sub 5
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld
de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik
van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel
c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig
zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw.
Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij
of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen
in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden
hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Tweede lid, onderdeel b, sub 6
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en
akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag
van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik.
Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen
op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie
en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan.
Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Tweede lid, onderdeel b, sub 7
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch
vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels
en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen
en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 3.6 Oogmerken
Deze oogmerken bevatten onder meer oogmerken uit de voormalig bruidsschat artikelen 22.42, 22.129, 22.130 en 22.193.
Artikel 3.7 Gegevens omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.284. Het oorspronkelijke eerste en tweede
lid zijn samengevoegd tot één opsomming.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.303 lid 1.
Artikel 3.7 lid 1
Toelichting
Dit lid bevat een aantal specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid.
Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).
Met het vereiste om aan te geven welke obstakels aanwezig zijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt bijvoorbeeld bedoeld een boom, lantaarnpaal of nutsvoorziening die in de weg staat aan het realiseren van het werk of het uitvoeren van de werkzaamheid.
Het lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
In het is verder bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk, dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid -ook wel een aanlegactiviteit genoemd – die van invloed is op een archeologisch monument, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en met d bedoelde voorschriften kunnen worden verbonden.
Artikel 3.7 lid 2
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2 van het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Artikel 3.8 Gegevens voor de vangnetvergunning lozen op de bodem
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.268 lid 3.
Toelichting
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Artikel 3.9 Vangnetvergunning lozen op de bodem
Lid 1 en lid 2 onder a zijn voormalig bruidsschat artikel 22.268.
Lid 2 onder b is voormalig bruidsschat artikel 22.258.
Lid 3 is voormalig bruidsschat artikel 22.270. De tekst is aangepast om de leesbaarheid
te verbeteren.
Artikel 3.9 lid 1
Toelichting
In afdeling 3.3 zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van afdeling 17.4.3.
Artikel 3.9 lid 2
Toelichting
Onderdeel a
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de bodem
toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege
de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande
toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit
lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor
de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit
lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom
volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Onderdeel b
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn
op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond
van deze paragraaf.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Artikel 3.9 lid 3
Toelichting
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 3.12 Onderzoekplicht voor archeologisch onderzoek bij mogelijk verstorende activiteiten bij een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of werkzaamheid
Dit is een gespiegelde bepaling van voormalig bruidsschat artikel 22.22. Het artikel is aangepast aan de hand van bestaande bestemmingsplannen. Het artikel zorgt voor een ambtsgebied dekkende regeling voor onderzoek in gebieden met archeologische verwachtingswaarden.
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 41a van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, dat een vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht bevatte. Dit artikel voorkomt dat er in dit omgevingsplan een lacune zou ontstaan door het wegvallen van artikel 41a. Het gaat hierbij om bodemverstoringen op huis-tuin-en-keukenniveau. Er worden geen grootschalige projecten mee vrijgesteld. Zie ook de toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl.
Artikel 3.13 Vrijstelling van archeologisch onderzoek bij mogelijk verstorende activiteiten bij een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of werkzaamheid
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.22. Het artikel is aangepast aan de hand van bestaande bestemmingsplannen.
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 41a van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, dat een vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht bevatte. Dit artikel voorkomt dat er in dit omgevingsplan een lacune zou ontstaan door het wegvallen van artikel 41a. Het gaat hierbij om bodemverstoringen op huis-tuin-en-keukenniveau. Er worden geen grootschalige projecten mee vrijgesteld. Zie ook de toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl.
Eerste, tweede, derde en vierde lid
De leden omvatten ambtsgebied dekkende regels wanneer geen voorafgaand archeologisch
onderzoek nodig is. De bepalingen zijn overgenomen uit de bestaande bestemmingsplannen.
Voor de AMK-terreinen is gekeken naar het bestemmingsplan kern Rijssen 2010 (artikel
19).
Voor het binnenstedelijk gebied is er gekeken naar 'moederplannen' (artikel 21 bestemmingsplan
Kern Holten 2010, artikel 20 bestemmingsplan Kern Rijssen 2010, artikel 28 Veegplan
Wonen Rijssen, artikel 32 Veegplan Wonen Holten, artikel 15 bedrijventerrein Rijssen
en artikel 8 bedrijventerrein Holten).
Voor het buitengebied is gekeken naar het Chw veegplan buitengebied Rijssen - Holten
(2021) (artikel 563).
De grenzen zijn afgestemd op het type gebied en de bekende archeologische verwachtingswaarde. Voor de beide leden is gekozen de meest beperkende maatvoering over te nemen om enerzijds de archeologisch waarden voldoende te borgen en anderzijds een uniformer en minder gedetailleerde lijst met grenzen te maken. Daarmee is sneller duidelijk of onderzoek nodig is.
Artikel 3.14 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.221.
Toelichting
Deze subparagraaf heeft enkel betrekking op het opladen van 'natte' accu’s. Deze accu’s bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden. Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig. Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in deze subparagraaf.
Artikel 3.15 Bodembeschermende voorziening en logboek acculader in werking hebben
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.222.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.223.
Artikel 3.15 lid 1
Toelichting
Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een
aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening
is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele
onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Artikel 3.15 lid 2
Toelichting
De formulering van dit lid is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van 8.5 moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 3.16 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.131.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 3.17 Bodem: mitigerende maatregelen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.132.
Toelichting
Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 3.16, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.
Artikel 3.17 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.
Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.
Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.
Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.
Artikel 3.18 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.252.
Toelichting
Deze subparagraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Bal.
Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony’s kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor gelden de artikelen uit subparagraaf 5.3.2.2 (Geur door het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden).
Deze subparagraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.
Het voorschrift uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer 'Het te lozen afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd' is niet meer expliciet uitgeschreven, omdat dit onder de specifieke zorgplicht valt.
Artikel 3.19 Bodembeschermende voorziening fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Lid 1 en 2 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.254. Het oogmerk uit het oorspronkelijke eerst lid is verplaats naar de generieke oogmerken van artikel 3.6. Het oorspronkelijke tweede lid is tekstueel anders geformuleerd om de leesbaarheid te vergroten.
Lid 3 is voormalig bruidsschat artikel 22.255.
Artikel 3.19 lid 1
Toelichting
Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening
is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken.
Artikel 3.19 lid 2
Toelichting
Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer.
Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke
waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd
gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is
om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.
Artikel 3.19 lid 3
Toelichting
De formulering van dit lid is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 8.5 , moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 3.20 Informatieplicht voor het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.253. Het oorspronkelijke eerste en tweede lid zijn samengevoegd.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 3.21 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.258.
Toelichting
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn
op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond
van deze paragraaf.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Artikel 3.22 Gegevens voor de vergunningplicht installeren gesloten bodemsysteem
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.260 lid 2.
Toelichting
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 3.23 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemsysteem
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.260, lid 1 en lid 3. Lid 2 is verplaatst naar artikel 3.22.
Artikel 3.23 lid 1
Toelichting
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte
milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.
Artikel 3.24 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.127. Het oorspronkelijke lid 2 is aan de opsomming van lid 1 toegevoegd.
Deze paragraaf heeft betrekking op graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. Het idee is dat de gemeente de algemene verwijzing naar locaties in het tijdelijke deel van het omgevingsplan via artikel 3.24 op een gegeven moment vervangt door de regels via coördinaten aan specifieke locaties te koppelen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Daarbij kunnen gemeenten uiteraard de regels voor minder locaties laten gelden (de locaties die niet meer ernstig-geen spoed zijn eraf halen) of juist voor meer locaties laten gelden (wel ernstig en geen spoed, maar eerder geen beschikking afgegeven). En uiteraard kunnen gemeenten daarbij de regel die voor die locaties geldt aanpassen, voor alle locaties, of alleen voor sommige, of elke locatie een eigen op die locatie toegesneden regel.
In het Besluit activiteiten leefomgeving is voorzien in algemene regels voor de milieubelastende activiteiten graven in de bodem met een kwaliteit beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.119) en graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.120). In het toepassingsbereik van beide milieubelastende activiteiten is aangegeven dat deze alleen van toepassing zijn als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3 . De achtergrond hiervan is dat het Rijk geen regels wil stellen over kleinschalig grondverzet.
Onder de Wet bodembescherming voorzag artikel 28 van de Wet bodembescherming in een meldingsplicht als sprake was van voorgenomen handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Een geval van ernstige bodemverontreiniging was onder de Wet bodembescherming gedefinieerd als geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. In de Circulaire bodemsanering is deze definitie verder uitgewerkt en aangegeven dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigde bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. De Wet bodembescherming kende – in tegenstelling tot de milieubelastende activiteiten voor 75 graven in een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit – geen ondergrens voor de omvang van het grondverzet.
Deze subparagraaf stelt een beperkt aantal bepalingen voor kleinschalig grondverzet (omvang bodemvolume kleiner dan 25 m3) die plaatsvindt op locaties die onder de Wet bodembescherming werden beschouwd als handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze bepalingen komen dus in de plaats van de bepalingen die volgen uit artikel 28 van de Wet bodembescherming.
Deze bepalingen zien op een informatieplicht, enkele inhoudelijke regels aan tijdelijke opslag en afvoer van de grond en verplichte milieukundige begeleiding als een in het kader van een eerder uitgevoerde bodemsanering aangebrachte afdeklaag wordt doorgraven. Deze bepalingen zijn over het algemeen eenvoudig na te leven en leiden met uitzondering van de milieukundige begeleiding bij het doorgraven van een afdeklaag niet of nauwelijks tot extra kosten. Besloten is om geen onderzoeksverplichtingen op te leggen zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 3.24 lid 1
Toelichting
Deze subparagraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in
een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties
waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit
is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven
de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van
toepassing is.
-
a. In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico’s voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.
-
b. In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie,
of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen
bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond
gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden
worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast.
Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet
beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende
activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste
lid, onder b.
Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.
Artikel 3.24 lid 2
Toelichting
In het tweede lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt
tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt
tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam
waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het
graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van
de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte
van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende
activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde
wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer
terugkomen onder de Omgevingswet.
Artikel 3.25 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.129. De oogmerken van het oorspronkelijke artikel zijn toegevoegd aan de algemene oogmerken in artikel 3.6.
Toelichting
Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.
Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.
Artikel 3.26 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.130. De oogmerken van het oorspronkelijke artikel zijn toegevoegd aan de algemene oogmerken in artikel 3.6.
Toelichting
Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.
Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.
Artikel 3.27 Informatieplicht voor het begin van de activiteit kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.128.
Toelichting
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.
Artikel 3.27 lid 1
Toelichting
De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit
graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld
van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om
toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing
is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin
van de activiteit en de duur van de activiteit.
Artikel 3.27 lid 2
Toelichting
Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van
de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit
betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering
van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
Artikel 3.27 lid 3
Toelichting
De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit
het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.
De informatieplicht is niet van toepassing als het graven in bodem plaatsvindt in
verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Hierbij moet
gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval
van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera).
Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om vooraf
een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht
(een week). Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in
plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf. De hoeveelheid te ontgraven grond
moet proportioneel zijn voor het uitvoeren van een spoedreparatie. Op het uitvoeren
van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van
het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Van de initiatiefnemer wordt
verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen
heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld
bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit
van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden.
Artikel 3.28 Toepassingsbereik
Eerste lid is voormalig bruidsschat artikel artikel 22.145.
Tweede lid is voormalig bruidsschat artikel 22.146 lid 3, artikel 22.148 lid 4 en
artikel 22.149 lid 4.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit. De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk 80 afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.
Artikel 3.29 Informatieplicht voor het lozen van huishoudelijk afvalwater
Dit is voormalig bruisschat artikel 22.146, lid 2 van het oorspronkelijke artikel is samengevoegd met lid 1.
Toelichting
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 3.30 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.148. De oorspronkelijke oogmerken van lid zijn verplaatst naar de generieke oogmerken in artikel 3.6. Het oorspronkelijke vierde lid is verplaatst naar artikel 3.28.
Toelichting
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten.
Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct op of in de bodem te lozen. Er moet dan worden geloosd op het vuilwaterriool. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden op of in de bodem.
De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.
Artikel 3.31 Meet- en rekenbepalingen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.150.
Toelichting
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-ENnormen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 3.32 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.149. De oorspronkelijke oogmerken van lid zijn verplaatst naar de generieke oogmerken in artikel 18.2. Het oorspronkelijke vierde lid is verplaatst naar artikel 18.37.
Toelichting
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd op of in de bodem worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.
De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in de bodem van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via die voorziening geloosd mogen worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.
Artikel 3.33 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.125.
Toelichting
De artikelen 3.33 en 3.34 regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 3.34 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
Artikel 3.34 Nazorg na afloop van saneren van de bodem
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.126. De bestaande leden zijn samengevoegd tot één opsomming.
Toelichting
Onderdeel a
De artikelen 3.33 en 3.34 regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 3.34 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
Onderdeel b
Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).
Artikel 3.35 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.246.
Toelichting
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij, die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor geldt artikel 5.12 (geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand).
Artikel 3.36 Bodembeschermende voorziening bij opslag kuilvoer
Lid 1 en 2 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.248. De oogmerken uit het oorspronkelijke eerste lid zijn toegevoegd aan de generieke oogmerken van artikel 3.6.
Lid 3 is voormalig bruidsschat artikel 22.249.
Artikel 3.36 lid 1
Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.
Artikel 3.36 lid 2
Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.
Artikel 3.36 lid 3
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van 8.5, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 3.37 Informatieplicht voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.247. Het oorspronkelijke lid 1 en 2 zijn samengevoegd.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 3.38 Toepassingsbereik
Lid 1 en 2 sub a en b zijn voormalig bruidsschat artikel 22.240.
Lid 2 sub c is voormalig bruidsschat artikel 22.258 .
Artikel 3.38 lid 2
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 3.41 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
Artikel 3.38 lid 3
Onderdeel a
Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf
niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
Onderdeel b
Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een
akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende
activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar
de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf
gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren
houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen,
dierentuinen of bij maneges.
Onderdeel c
In dit lid zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op
grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van
deze paragraaf.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Artikel 3.39 Gegevens voor het opslaan van dierlijke meststoffen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.267 lid 2.
Toelichting
Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die
verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel
16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet
behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of
bescheiden beschikt.
Artikel 3.40 Informatieplicht voor het opslaan van vaste mest
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.241. Het oorspronkelijke lid 1 en 2 zijn samengevoegd.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 3.41 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.267 lid 1.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.270. De tekst is aangepast om de leesbaarheid te vergoten.
Artikel 3.41 lid 1
De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of meer dan 2.500 m3. Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd. De vergunningplicht stond onder het oude recht in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder d, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Artikel 3.41 lid 2
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 3.42 Opslag en bodembeschermende voorziening
Lid 1 en 2 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.242.
Lid 3 is voormalig bruidsschat artikel 22.243.
Artikel 3.42 lid 1
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Artikel 3.42 lid 2
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Artikel 3.42 lid 3
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 8.5, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 3.43 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.202.
Artikel 3.43 lid 1
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in 3.43, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.
Artikel 3.44 Bodembeschermende voorziening bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.206. De oogmerken uit het oorspronkelijke artikel zijn verplaatst naar de generieke oogmerken in artikel 3.6.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.207.
Artikel 3.44 lid 1
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Artikel 3.44 lid 2
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 18.62 verricht houdt in een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 8.5 onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 3.45 Eindonderzoek bodem bij slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen.
Lid 1 tot en met 3 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.208.
Lid 4 is voormalig bruidsschat artikel 22.209.
Artikel 3.45 lid 1
Toelichting
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van
het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast.
Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit.
Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Artikel 3.45 lid 2
Toelichting
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
Artikel 3.45 lid 3
Toelichting
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740
en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit
voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit
voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters
en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is
in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.
Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister
van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor
een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende
voorwaarden.
Artikel 3.45 lid 4
Toelichting
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het
Bal. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden
opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de
regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over
het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens
die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten
over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke
bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein.
Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende
stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen
ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage
verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken
dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd
op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Artikel 3.46 Herstel bodemkwaliteit bij slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen.
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.211.
Artikel 3.46 lid 1
Toelichting
De formulering van dit lid is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.
Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
-
De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.
-
De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.
-
De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 17.43 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Artikel 3.46 lid 2
Toelichting
De formulering van dit lid is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Artikel 3.47 Informatieplicht herstelwerkzaamheden
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.212.
Artikel 3.47 lid 1
Toelichting
De formulering van dit lid is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal.
Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste
vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door
degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden,
zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Artikel 3.47 lid 2
Toelichting
De formulering van dit lid is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal.
Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste
vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door
degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden,
zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Artikel 3.48 Informatieplicht voor lozingen bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.203. Het eerste en tweede lid van het oorspronkelijke artikel zijn samengevoegd.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 3.49 Informatieplicht voor het beëindigen van de activiteit
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.210.
Toelichting
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het
Bal. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden
na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Artikel 3.50 Stalling of opslag van aan het gebruik ontrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen
Dit is voormalig artikel 8.1 sub b onder 2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c Wonen Rijssen, tennispark Opbroek. Dit artikel komt ook voor in zeer veel voormalige bestemmingsplannen (tijdelijk deel omgevingsplan).
Artikel 3.51 Verbod opslaan afval
Dit is voormalig artikel 5.3.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14. Dit artikel komt ook voor in zeer veel voormalige bestemmingsplannen (tijdelijk deel omgevingsplan).
Artikel 3.52 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.192.
Toelichting
Deze subsubparagraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen,
met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een
milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij de
activiteit wonen. In het Bal zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen
van voertuigen. De reden dat deze subsubparagraaf ook niet van toepassing is bij wonen,
is dat er in het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels
aan deze lozingen waren gesteld, anders dan de zorgplicht.
Artikel 3.53 Motorvoertuigen wassen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.193. Het oogmerk uit het oorspronkelijke artikel zijn verplaatst naar de generieke oogmerken in artikel 3.6 onder d.
Artikel 3.53 lid 1
Toelichting
Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte
bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende
vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen
niet toereikend.
Artikel 3.53 lid 2
Toelichting
Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte
bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op
een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer
toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen.
Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom
is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.
Artikel 3.53 lid 3
Toelichting
Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en
3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een
uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig
waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 3.53, van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in
de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop
wordt gewassen niet vloeistofdicht is.
Artikel 4.6 Toepassingsbereik hoofdstuk bouwen en slopen van bouwwerken en gebruik van bouwwerken en gronden
Dit artikel geeft aan waar de regels in hoofdstuk 3 over gaan.
Artikel 4.7 Oogmerken
Dit artikel omvat in elk geval voormalig bruidsschat artikel 22.42.
Toelichting
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in dit (tijdelijke) omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Dit artikel werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op artikel 11.3.
Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieuthema’s, maar ook andere milieuaspecten zoals geluid, trillingen en geur vallen onder de oogmerken van deze afdeling.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
Artikel 4.8 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil
Dit artikel is voormalig bruidsschat artikel 22.5.
Toelichting
In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat, voorafgaande
aan het bouwen, door of namens het bevoegd gezag rooilijnen, bebouwingsgrenzen of
het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein worden vastgesteld en
gemarkeerd (uitgezet). In dit artikel is geregeld dat vergunningplichtige bouwwerkzaamheden
pas mogen beginnen als door of namens het bevoegd gezag de rooilijnen of bebouwingsgrenzen
of het straatpeil zijn uitgezet. Het kan hierbij gaan om activiteiten die op grond
van artikel 5.1, tweede lid onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtig zijn (de
technische bouwactiviteit) of activiteiten die op grond van dit omgevingsplan vergunningplichtig
zijn.
Artikel 4.9 Toepassingsbereik paragraaf
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van de paragraaf. De bepalingen uit deze paragraaf zijn dus niet van toepassing op de overige afdelingen en onderliggende elementen van hoofdstuk 3.
Artikel 4.9 lid 2
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikelen 22.28 lid 1 en 22.38 onder a. Artikel 22.38 sub b is vervallen omdat Rijssen-Holten geen Rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht kent. Het lid is aangevuld met artikel 2.10 lid 2 van de Erfgoedverordening gemeente Rijssen-Holten 2018. Dat lid regelt dat normaal onderhoud en inpandige wijzigingen, beide onder voorwaarden, toestemmingsvrij zijn. Dat lid is overgenomen om daarmee geen onnodige lastenverzwaring te creëren.
Toelichting
Dit lid bevat uitzonderingen en aanvullende randvoorwaarden voor de in paragraaf 4.2.2 aangewezen gevallen. Gevolg is dat de vergunningplicht uit artikel 4.23 toch blijft gelden voor die gevallen. Deze systematiek is overgenomen uit de artikelen
4a en 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De
toestemmingsvrije mogelijkheden zijn in het kader van de bescherming van cultureel
erfgoed beperkt in geval van (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten
en Rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. De beide leden zijn een voortzetting
van artikel 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht,
De uitzondering op het toestemmingsvrij bouwen van artikel 22.28 lid 4 van de bruidsschat
is niet één-op-één overgenomen. Er is voor gekozen de beperkingen vanwege bodemkwaliteit
en mogelijk aanwezige archeologische waarden rechtstreeks ter verwerken in artikel 4.11 en 4.15. Dat heeft tot gevolg dat de mogelijkheden voor het toestemmingsvrij bouwen zijn
beperkt tot bouwwerken van 50m2. Daarover is meer te lezen in de betreffende artikelen en hun toelichting.
Verder bevat het omgevingsplan specifieke regels over archeologische onderzoek. Deze
zijn opgenomen in afdeling 3.2. Ook kan er omgevingsvergunningplicht gelden voor de activiteit 'werk, niet zijnde
bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren'. Deze regels hebben in beginsel geen rechtstreekse
invloed op de bouwactiviteit. Het zijn twee zelfstandige kaders. In de voormalige
planologische regelingen die onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan,
bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is dit uiteraard nog niet tot
uitdrukking gebracht. Dat gebeurd met de eerste wijziging van het omgevingsplan.
In aanvulling op de toelichting op artikel 2.30 van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15g) wordt hieronder ingegaan op de instructieregels en instructies die in ieder geval in acht genomen moeten worden bij het in het omgevingsplan aanpassen van de artikel 4.23 van dit omgevingsplan en de in dit artikel opgenomen uitzonderingen daarop voor cultureel erfgoed. In de toelichting bij artikelen 4.11 en 4.15 is daarover meer specifiek nog te lezen.
Bij aanpassing van het omgevingsplan moet de gemeente de instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk in acht nemen. Bij dit onderwerp gaat het dan in ieder geval om de instructieregels uit het Bkl over het behoud van cultureel erfgoed (artikel 5.130) en werelderfgoed (artikel 5.131), de provinciale instructieregels over werelderfgoed (op grond van artikel 7.4, derde lid, van het Bkl) en de instructies ter bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten, bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet (in samenhang met artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet).
Voor omgevingsplanactiviteiten in, aan of op via het omgevingsplan (voor)beschermde monumenten of archeologische monumenten zal het daarbij vooral draaien om de vraag of de activiteit van invloed kan zijn op de monumentale waarden. De omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk valt hier immers één op één samen met de omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een (gemeentelijk of provinciaal) beschermd monument of archeologisch monument. Als een gemeente niet tot een toestemmingsvrij regime per locatie wil overgaan, ligt een vergelijkbaar regime als opgenomen in artikel 13.11 van het Bal, waarin de toestemmingsvrije gevallen voor de rijksmonumentenactiviteit zijn aangewezen, voor de hand. In de omgeving van – bij – (voor)beschermde monumenten is in ieder geval relevant de instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 1°, van het Bkl, dat de aantasting van de omgeving van deze monumenten moet worden voorkomen voor zover deze daardoor zouden worden ontsierd of beschadigd. De mogelijkheden om binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht meer omgevingsplanactiviteiten toestemmingsvrij te maken, worden enerzijds specifiek begrensd door het niveau van bescherming dat ten tijde van de aanwijzing als beschermd gezicht op grond van de Monumentenwet 1988 of de instructie op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet voldoende beschermend werd geacht. Anderzijds vormt de generieke instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2°, van het Bkl in algemene zin een ondergrens. Deze instructieregel bepaalt dat aantasting van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten (ongeacht op welk overheidsniveau deze zijn beschermd) moet worden voorkomen. Hoewel in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl is opgemerkt dat het tweede lid, onder d, onder 2°, zich in eerste instantie richt op stads- en dorpsgezichten (en cultuurlandschappen) die op initiatief van de gemeente zelf worden beschermd, is de bepaling uitdrukkelijk ook van toepassing op rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dit is ook nodig, omdat veel aanwijzingen als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht inmiddels zo’n vijftig jaar oud zijn en de meeste nog op het oude stelsel zijn geënt, waarin van rechtswege een bouwvergunningplicht gold. Daardoor zijn die als instructie aangemerkte oude aanwijzingen in de praktijk niet altijd leesbaar als een actuele en gedetailleerde instructie als bedoeld in artikel 2.34 van de Omgevingswet. De instructieregel in artikel 5.130, eerste lid, van het Bkl verplicht de gemeente in zo’n geval de karakteristieken van het beschermde gezicht aanvullend te analyseren en te betrekken bij de vraag of er ruimte is voor aanvullende toestemmingsvrij omgevingsplanactiviteiten. Het ligt niet voor de hand dat er op gemeentelijk niveau generiek veel meer toestemmingsvrij zal kunnen worden verklaard. Voornoemde instructieregel voor beschermde stads- en dorpsgezichten geldt overigens ook voor eventuele via het omgevingsplan beschermde cultuurlandschappen, iets wat met name in het buitengebied aan de orde zou kunnen zijn.
In het licht van het voorgaande wordt ook nog gewezen op het – ook rechtstreeks de gemeenten bindende – verdrag van Granada. Op basis van artikel 4 van dat verdrag moet het beschermingsregime zo ingericht worden dat het bevoegd gezag ter voorkoming van ontsiering, vernieling of afbraak van beschermd cultureel erfgoed in een passende controle en goedkeuringsprocedure in kennis wordt gesteld van alle plannen tot het slopen of wijzigen («afbraak of verandering») van een (voor)beschermd monument of aantasting van de omgeving van zo’n monument, of waardoor een beschermd gezicht of cultuurlandschap geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen, of belangrijke veranderingen waardoor het karakter van het gezicht of cultuurlandschap zou worden aangetast. Artikel 14, eerste lid, van dit verdrag vraagt verder in de verschillende stadia van besluitvorming te zorgen voor passende structuren voor informatie, overleg en samenwerking tussen de centrale overheid, de regionale en lokale overheden, culturele instellingen en verenigingen en het publiek (participatie).
In de meeste gevallen zal een preventieve toets aan het omgevingsplan in de vorm van een vergunningplicht met het oog op bovenstaande overwegingen wenselijk blijven. De hoeveelheid activiteiten in, aan, op en bij beschermde monumenten en archeologische monumenten en in beschermde stads- en dorpsgezichten die in een gebied toestemmingsvrij zullen kunnen worden na aanpassing van het omgevingsplan zal naar verwachting dus ook niet veel afwijken van de mogelijkheden die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk in het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen.
Artikel 4.9 lid 3
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikelen 22.28 lid 2 en 22.38 onder a. Artikel 22.38 sub b is vervallen omdat Rijssen-Holten geen Rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht kent. Het lid is aangevuld met artikel 2.10 lid 2 van de Erfgoedverordening gemeente Rijssen-Holten 2018. Dat lid regelt dat normaal onderhoud en inpandige wijzigingen, beide onder voorwaarden, toestemmingsvrij zijn. Dat lid is overgenomen om daarmee geen onnodige lastenverzwaring te creëren. Verder is het lid afgestemd op de Herijking ruimtelijk erfgoedbeleid gemeente Rijssen-Holten. Dit beleid gaat er onder meer vanuit dat bestaand erfgoed in stand wordt gehouden. Activiteiten die (mogelijk) daar op voorhand niet aan bijdragen zijn vergunningplichtig. Daarmee zij de activiteiten niet op voorhand verboden, ze moet vooraf getoetst worden. Ook hier geldt de uitzondering van normaal onderhoud onder de genoemde voorwaarden en de inpandige wijziging van onderdelen zonder betekenis.
Toelichting
Dit lid bevat uitzonderingen en aanvullende randvoorwaarden voor de in paragraaf 4.2.2 aangewezen gevallen. Gevolg is dat de vergunningplicht uit artikel 4.23 toch blijft gelden voor die gevallen. Deze systematiek is overgenomen uit de artikelen
4a en 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De
toestemmingsvrije mogelijkheden zijn in het kader van de bescherming van cultureel
erfgoed beperkt in geval van (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten
en Rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. De beide leden zijn een voortzetting
van artikel 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht,
De uitzondering op het toestemmingsvrij bouwen van artikel 22.28 lid 4 van de bruidsschat
is niet één-op-één overgenomen. Er is voor gekozen de beperkingen vanwege bodemkwaliteit
en mogelijk aanwezige archeologische waarden rechtstreeks ter verwerken in artikel 4.11 en 4.15. Dat heeft tot gevolg dat de mogelijkheden voor het toestemmingsvrij bouwen zijn
beperkt tot bouwwerken van 50m2. Daarover is meer te lezen in de betreffende artikelen en hun toelichting.
Verder bevat het omgevingsplan specifieke regels over archeologische onderzoek. Deze
zijn opgenomen in afdeling 3.2. Ook kan er omgevingsvergunningplicht gelden voor de activiteit 'werk, niet zijnde
bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren'. Deze regels hebben in beginsel geen rechtstreekse
invloed op de bouwactiviteit. Het zijn twee zelfstandige kaders. In de voormalige
planologische regelingen die onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan,
bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is dit uiteraard nog niet tot
uitdrukking gebracht. Dat gebeurd met de eerste wijziging van het omgevingsplan.
In aanvulling op de toelichting op artikel 2.30 van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15g) wordt hieronder ingegaan op de instructieregels en instructies die in ieder geval in acht genomen moeten worden bij het in het omgevingsplan aanpassen van de artikel 4.23 van dit omgevingsplan en de in dit artikel opgenomen uitzonderingen daarop voor cultureel erfgoed. In de toelichting bij artikelen 4.11 en 4.15 is daarover meer specifiek nog te lezen.
Bij aanpassing van het omgevingsplan moet de gemeente de instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk in acht nemen. Bij dit onderwerp gaat het dan in ieder geval om de instructieregels uit het Bkl over het behoud van cultureel erfgoed (artikel 5.130) en werelderfgoed (artikel 5.131), de provinciale instructieregels over werelderfgoed (op grond van artikel 7.4, derde lid, van het Bkl) en de instructies ter bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten, bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet (in samenhang met artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet).
Voor omgevingsplanactiviteiten in, aan of op via het omgevingsplan (voor)beschermde monumenten of archeologische monumenten zal het daarbij vooral draaien om de vraag of de activiteit van invloed kan zijn op de monumentale waarden. De omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk valt hier immers één op één samen met de omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een (gemeentelijk of provinciaal) beschermd monument of archeologisch monument. Als een gemeente niet tot een toestemmingsvrij regime per locatie wil overgaan, ligt een vergelijkbaar regime als opgenomen in artikel 13.11 van het Bal, waarin de toestemmingsvrije gevallen voor de rijksmonumentenactiviteit zijn aangewezen, voor de hand. In de omgeving van – bij – (voor)beschermde monumenten is in ieder geval relevant de instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 1°, van het Bkl, dat de aantasting van de omgeving van deze monumenten moet worden voorkomen voor zover deze daardoor zouden worden ontsierd of beschadigd. De mogelijkheden om binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht meer omgevingsplanactiviteiten toestemmingsvrij te maken, worden enerzijds specifiek begrensd door het niveau van bescherming dat ten tijde van de aanwijzing als beschermd gezicht op grond van de Monumentenwet 1988 of de instructie op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet voldoende beschermend werd geacht. Anderzijds vormt de generieke instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2°, van het Bkl in algemene zin een ondergrens. Deze instructieregel bepaalt dat aantasting van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten (ongeacht op welk overheidsniveau deze zijn beschermd) moet worden voorkomen. Hoewel in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl is opgemerkt dat het tweede lid, onder d, onder 2°, zich in eerste instantie richt op stads- en dorpsgezichten (en cultuurlandschappen) die op initiatief van de gemeente zelf worden beschermd, is de bepaling uitdrukkelijk ook van toepassing op rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dit is ook nodig, omdat veel aanwijzingen als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht inmiddels zo’n vijftig jaar oud zijn en de meeste nog op het oude stelsel zijn geënt, waarin van rechtswege een bouwvergunningplicht gold. Daardoor zijn die als instructie aangemerkte oude aanwijzingen in de praktijk niet altijd leesbaar als een actuele en gedetailleerde instructie als bedoeld in artikel 2.34 van de Omgevingswet. De instructieregel in artikel 5.130, eerste lid, van het Bkl verplicht de gemeente in zo’n geval de karakteristieken van het beschermde gezicht aanvullend te analyseren en te betrekken bij de vraag of er ruimte is voor aanvullende toestemmingsvrij omgevingsplanactiviteiten. Het ligt niet voor de hand dat er op gemeentelijk niveau generiek veel meer toestemmingsvrij zal kunnen worden verklaard. Voornoemde instructieregel voor beschermde stads- en dorpsgezichten geldt overigens ook voor eventuele via het omgevingsplan beschermde cultuurlandschappen, iets wat met name in het buitengebied aan de orde zou kunnen zijn.
In het licht van het voorgaande wordt ook nog gewezen op het – ook rechtstreeks de gemeenten bindende – verdrag van Granada. Op basis van artikel 4 van dat verdrag moet het beschermingsregime zo ingericht worden dat het bevoegd gezag ter voorkoming van ontsiering, vernieling of afbraak van beschermd cultureel erfgoed in een passende controle en goedkeuringsprocedure in kennis wordt gesteld van alle plannen tot het slopen of wijzigen («afbraak of verandering») van een (voor)beschermd monument of aantasting van de omgeving van zo’n monument, of waardoor een beschermd gezicht of cultuurlandschap geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen, of belangrijke veranderingen waardoor het karakter van het gezicht of cultuurlandschap zou worden aangetast. Artikel 14, eerste lid, van dit verdrag vraagt verder in de verschillende stadia van besluitvorming te zorgen voor passende structuren voor informatie, overleg en samenwerking tussen de centrale overheid, de regionale en lokale overheden, culturele instellingen en verenigingen en het publiek (participatie).
In de meeste gevallen zal een preventieve toets aan het omgevingsplan in de vorm van een vergunningplicht met het oog op bovenstaande overwegingen wenselijk blijven. De hoeveelheid activiteiten in, aan, op en bij beschermde monumenten en archeologische monumenten en in beschermde stads- en dorpsgezichten die in een gebied toestemmingsvrij zullen kunnen worden na aanpassing van het omgevingsplan zal naar verwachting dus ook niet veel afwijken van de mogelijkheden die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk in het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen.
Artikel 4.9 lid 4
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.39.
Toelichting
Dit lid bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om toestemmingsvrije activiteiten
als bedoeld in paragraaf 4.2.2 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid. Deze uitzonderingen
waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit
omgevingsrecht. Hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden
risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare
gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Bkl in een omgevingsplan
in acht moet worden genomen. Voor zover paragraaf 4.2.2 betrekking heeft op die gebouwen – de onderdelen a en c – is het niet wenselijk dat
op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van
de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, toestemmingsvrij
de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht.
De locaties waar deze activiteiten niet mogelijk zijn, zijn in de eerste plaats de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om artikel 4.11 en 4.51 die een omzetting zijn van artikel 5, derde lid, onder a en b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Hierop kan niet in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet worden vooruitgelopen.
Artikel 17.9 zondert daarnaast ook toestemmingsvrije activiteiten als bedoeld in paragraaf 4.2.2 uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een toestemmingsvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede «voor zover ... van toepassing is» in de verschillende subonderdelen van artikel 17.9, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico’s en aldus voor eenieder kenbaar zijn.
Bij de opsomming van activiteiten in artikel 17.9, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het
Bkl. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde toestemmingsvrije
milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan
aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in
artikel 17.9, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen,
omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c,
van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen
2, 5, 6, 7, 12 en 13. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2 (het tanken van
voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder
het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van
vergunningplichtig naar toestemmingsvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in
artikel 17.9, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang
van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van artikel 17.9, buiten beschouwing te laten.
Artikel 4.9 lid 5
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.23 lid 1.
Toelichting
De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel
5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
In het lid is opgenomen dat toestemmingsvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke
bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste
vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning
voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet
als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel
5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk)
illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen
van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden
kunnen zijn. De mogelijkheid tot toestemmingsvrij bouwen is daarom zowel hier, als
in het Besluit bouwwerk leefomgeving uitgesloten.
Met dit lid wordt niet beoogd het toestemmingsvrij veranderen van bouwwerken zoals beschreven in artikel 4.12 uit te sluiten als het gaat om een bouwwerk dat op basis eerdere regelgeving vergunningvrij gebouwd kon worden. Dit lid sluit alleen de mogelijkheden bij vergunningplichtige bouwwerken zonder vergunning uit.
Artikel 4.9 lid 6
Dis voormalig bruidsschat artikel 22.23 lid 2.
Toelichting
In dit lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de toestemmingsvrije
mogelijkheden, tenzij voor huisvesting in verband met mantelzorg. Bij huisvesting in verband met mantelzorg is er geen sprake van een zelfstandige woning.
Artikel 4.9 lid 7
Deze regels komen uit de algemene aanduidingsregels uit onder meer het bestemmingsplan
Wonen Rijssen en Veegplan Wonen Rijssen, bestemmingsplan Wonen Holten en Veegplan
Wonen Holten.
Met de regels wordt de vrije windvang voor molens gewaarborgd. In de gemeente Rijssen-Holten
zijn twee (monumentale) molens aanwezig; de Pelmolen in Rijssen en de molen 'De Hegeman'
in het buurtschap Dijkerhoek. Beide grenzen mede aan agrarisch gebied. Het is niet
wenselijk de windvang van de molen te beperken door realisatie van silo's bij agrarische
bedrijven.
De afstanden en maximale maatvoering uit zevende lid beperken de toegelaten toestemmingsvrije bouwhoogte in deze paragraaf. Bestaande
bebouwing die een hogere bouwhoogte heeft mag worden vervangen omdat zij al een beperking
op de windvang hebben.
Artikel 4.10 Toepasbare regels artikel 2.29 Besluit bouwwerken leefomgeving
Toelichting
Voor initiatieven zijn er soms meer juridische regels over activiteiten dan alleen
de regels in het omgevingsplan. Regels kunnen bijvoorbeeld ook van het Rijk afkomstig
zijn. Voor die activiteiten is de gemeente in een aantal gevallen wel het bevoegd
gezag en verantwoordelijk voor de dienstverleningin het Digitaal Stelsel Omgevingswet.
De dienstverlening ontstaat door annotaties aan het omgevingsplan. Omdat de juridisch
regels voor de betreffende activiteiten niet in het omgevingsplan zitten, kunnen de
annotaties niet één-op-één gekoppeld worden. Het Rijk had dit bij de bruidsschat opgelost
door de annotaties aan één artikel op te hangen (voormalig bruidsschat artikel 22.26).
Dat is vanuit beheer van het omgevingsplan niet wenselijk. Om de annotaties wel te
behouden is er een 'placeholder' in het omgevingsplan gemaakt. Dat is een technisch
artikel zonder juridische regels waaraan de annotaties opgehangen worden. De juridische
regels voor de betreffende activiteiten bevinden zich dus buiten het omgevingsplan
(Besluit bouwwerken leefomgeving).
Artikel 4.11 Bijbehorend bouwwerk
Lid omvat voormalig bruidsschat artikel 22.25, 22.27 onder a, artikel 22.36 onder a.. Lid 1 sub c is toegevoegd op basis van artikel 5.89g en h Besluit kwaliteit leefomgeving en vormt een cumulatieve eis met lid 1 sub d.
Lid 3 is voormalig bruidsschat artikel 22.37 lid 1.
Het oorspronkelijke artikel 22.37 lid 2 is vervallen omdat in het tijdelijk deel omgevingsplan (Chw veegplan buitengebied Rijssen-Holten) eigen regels over tijdelijke huisvesting in verband met mantelzorg in een unit zijn opgenomen.
Toelichting
Artikel 22.27 onder a en 22.36 onder a gaan over bijbehorende bouwwerken en liggen
in elkaars verlengde. Om de tot één helder nieuwe regeling te komen zijn beide artikelen
op elkaar afgestemd. De nieuwe juridische regels zorgen voor een goede balans tussen
benutten (het zonder te veel regeldruk kunnen realiseren) en beschermen (het vooraf
toetsen van eventueel met elkaar in strijd zijnde belangen). Met de nieuwe regels
kunnen veel voorkomende bijbehorende bouwwerken zoals platte uitbouwen bij woningen
gerealiseerd worden. Het mogelijk maken van hoge bijbehorende bouwwerken of meerdere
bouwlagen met verblijfsruimten zonder voorafgaande beoordeling is niet wenselijk.
Op voorhand is niet voor elke locatie voldoende zicht op de betrokken belangen. Daarom
leent dit soort bijbehorende bouwwerken zich niet voor toestemmingsvrij bouwen. Voor
het buitengebied gelden er specifieke regels op basis van het tijdelijk deel omgevingsplan waardoor er voor bijbehorende bouwwerken in dit gebied geen toestemmingsvrije mogelijkheden
gelden.
Lid 1 onderdeel c (vervangt voormalig artikel 22.36 sub a onder 3 bruidsschat)
Instructieregels uit het besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) hebben ertoe geleid
om in dit artikel met toestemmingsvrije bouwregels een maximaal oppervlak van 50m2 ineens op te nemen. Het betreft dus een toe te voegen maximum per bouwactiviteit.
De instructieregels uit het Bkl zien op ‘bodemgevoelige gebouwen’ en ‘bodemgevoelige
locaties’ (zie art. 5.89g en 5.89h Bkl). Van belang is dat bijbehorende bouwwerken
van meer dan 50 m2 ook als bodemgevoelig gebouw worden aangemerkt. Het omgevingsplan bevat waarden voor
de toelaatbare bodemkwaliteit, zie artikel 4.22 (art. 5.89i Bkl). Bij een overschrijding van deze waarden bepaalt het omgevingsplan
dat een bodemgevoelig gebouw alleen is toegestaan als in het omgevingsplan omschreven
sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen (art. 5.89k Bkl).
Dit leidt ertoe dat wanneer grotere oppervlakten aan bijbehorende bouwwerken toestemmingsvrij zouden toestaan voor de bouwactiviteit, deze bouwwerken alsnog aan deze regels voor bodem onderworpen zijn. Met de keuze om een maximaal oppervlak van 50m2 toestemmingsvrij per bouwactiviteit toe te staan, worden de toestemmingsvrije mogelijkheden gelijk gemaakt met de ‘bodemregelvrije’ mogelijkheden.
De eis van het maximum m2 per bouwactiviteit moet in samenhang gelezen worden met de maximale m2 bijbehorende bouwwerk in het bebouwingsgebied. Per bebouwingsgebied geldt er dus een maximum van alle in dat gebied aanwezige bijbehorende bouwwerken én een maximum van per bouwactiviteit toe te voegen bijbehorende bouwwerken.
Artikel 4.11 lid 1
Lid 1 is een samenvoeging van voormalig bruidsschat artikel 22.27 onder a en artikel 22.36 onder a uit de bruidsschat samengevoegd.
Toelichting
Bepalen bouwhoogte
Dit lid is voortzetting van de bestaande mogelijkheden op basis van voormalig artikel
2, onderdeel 3 en artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
Naast een bijbehorend bouwwerk kan ook een uitbreiding van een bijbehorend bouwwerk
op basis van dit lid toestemmingsvrij worden gebouwd. Denk daarbij bijvoorbeeld aan
het uitbreiden van een bestaand bijgebouw.
Voor zover een bijbehorend bouwwerk zich bevindt binnen de genoemde afstand van niet meer dan 4 meter van het hoofdgebouw, mag het gebruik daarvan overeenkomstig zijn aan het gebruik in het hoofdgebouw zelf. Bij een woning betekent dat bijvoorbeeld dat binnen die afstand een aan- of uitbouw gebruikt mag worden voor het vergroten van een woonkamer, (bij)keuken of serre. Buiten de genoemde afstand geldt als eis dat het gebruik functioneel ondergeschikt dient te zijn. Bij een woning kan het dan bijvoorbeeld slechts gaan om een garage, berging of plantenkas. Een vanuit de woning toegankelijke bijkeuken wordt in dit verband niet als functioneel ondergeschikt aangemerkt, maar dient functioneel als onderdeel van de woning te worden aangemerkt.
Een bijgebouw met een schuin dak wordt onder meer uit architectonisch oogpunt soms aantrekkelijker gevonden dan een plat dak. Veelal laat de architectuur van een bijbehorend bouwwerk zich met een kap ook beter aansluiten bij de architectuur van het hoofdgebouw. Aan de maatvoeringen van zo’n schuin dak zijn, mede in verband met architectuur en belangen van omwonenden, randvoorwaarden gesteld. De regeling is zo opgezet dat bij hogere daken dan 3 meter, in de regel alleen standaard zadeldaken of schilddaken mogelijk zijn. Voor een dak dat hoger is dan 3 meter geldt dat de dakvoet niet hoger mag zijn dan 3 meter en dat de daknok bestaat uit twee of meer schuine dakvlakken. De hellingshoek van de schuine dakvlakken mag niet meer bedragen dan 55°. Daardoor wordt bereikt dat een lessenaarsdak of mansarde kap niet kan worden gerealiseerd. De daknok mag in ieder geval niet hoger zijn dan 5 meter en wordt verder in hoogte begrensd door een formule. In deze formule is de afstand van de nok tot de perceelsgrens bepalend voor de toegestane hoogte. Hoe dichter bij de perceelsgrens hoe minder hoog een dak mag zijn. De formule voor de daknokhoogte is gebaseerd op de zogenoemde «lichte» TNO-norm. Deze norm gaat uit van minimaal twee mogelijke bezonningsuren per etmaal, in de periode van 19 februari tot 21 oktober. De «lichte» TNO-norm wordt in de praktijk veelvuldig toegepast om aan de hand van bezonningsstudies te onderbouwen dat de kwaliteit van het woon- en leefklimaat, in het bijzonder de bezonningssituatie op gevels van bebouwing op aangrenzende percelen, ten gevolge van een bouwplan in voldoende mate gewaarborgd blijft. Door deze norm als uitgangspunt te nemen voor het bepalen van de randvoorwaarden voor een toestemmingsvrij bijbehorend bouwwerk met een kap, blijft de bezonningssituatie op belendende bebouwing en naburige erven in voldoende mate gewaarborgd. De daknokhoogte dient te worden bepaald met de volgende formule:
maximale daknokhoogte [meter] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [meter] x 0,47) + 3
Ten behoeve van de bezonningssituaties op naburige percelen leidt de formule ertoe dat de daklijn ten opzichte van de perceelsgrenzen slechts geleidelijk in hoogte kan oplopen tot een maximaal toegestane daknokhoogte van 5 meter. De formule is gebaseerd op een zonnestand met een hellingshoek van 25° vanaf een hoogte van 3 meter (de tangens van een hoek van 25° bedraagt naar boven afgerond 0,47). Hieronder zijn voorbeelduitwerkingen gegeven waarin de daknok van een bijbehorend bouwwerk evenwijdig loopt met de perceelsgrens.
AFBEELDING NOG TOEVOEGEN
In onderstaande voorbeelduitwerking is een bijbehorend bouwwerk te zien waarin de daknok haaks op de perceelsgrens is geprojecteerd. In dat geval kan door toepassing van een schilddak worden bereikt dat de daklijn ten opzichte van de perceelsgrens geleidelijk in hoogte oploopt.
AFBEELDING NOG TOEVOEGEN
Bepalen oppervlakte
Op basis van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de gemeente verplicht regels te
stellen in het omgevingsplan over de kwaliteit van de bodem in relatie tot bodemgevoelige
gebouwen op bodemgevoelige locaties (artikel 5.89g en verder Bkl). Op basis van het
Bkl worden bouwwerken van maximaal 50 m2 niet aangemerkt als bodemgevoelig gebouw.
De regels van het Bkl stellen gemeenten daarmee voor een keuze.
Of er worden aanvullende voorwaarden aan het toestemmingsvrij bouwen verbonden of
het maximale oppervlak toestemmingsvrije bouwwerken wordt beperkt. Het onder complexe
voorwaarden mogelijk maken van een bouwwerk is niet in lijn met het idee van eenvoudige
en vooraf voorspelbare dienstverlening. Ook schuift het moment van beoordelen naar
de toezichtfase, waarbij bouwwerken wellicht al in gebruik genomen zijn. Beiden zijn
niet gewenst. Daarom is gekozen het maximale oppervlak toestemmingsvrije bouwwerken
te beperken tot 50 m2. Voor het meerdere is omgevingsvergunning nodig (artikel 4.23) waarbij de voorwaarden op dit moment in het tijdelijk deel omgevingsplan zijn opgenomen.
Door toevoeging van het begrip «bebouwingsgebied» wordt duidelijk dat de omvang van
het achtererfgebied wordt bepaald aan de hand van de actuele omvang van het hoofdgebouw.
Denkbaar is dat een achtererfgebied in omvang wijzigt door dat het oorspronkelijk
hoofdgebouw aan de zij- of voorgevel wordt uitgebouwd. Vandaar dat het achtererfgebied
wordt bepaald aan de hand van het hoofdgebouw, met inbegrip van naderhand aan het
oorspronkelijk hoofdgebouw toegevoegde uitbreidingen (aan- of uitbouwen). Een aanbouw
die bestaat uit een garage, berging of andere functioneel ondergeschikt gebruikte
ruimte, maakt overigens geen deel uit van het hoofdgebouw en blijft dus buiten beschouwing
bij het bepalen van het achtererfgebied. Verder wordt voor het bepalen van het achtererfgebied
uitgegaan van de actuele begrenzing van het perceel, nadat het eventueel in de loop
der tijd is gewijzigd door aan- of verkoop. Vanuit de actuele omvang van het achtererfgebied
wordt de zogenoemde nulsituatie bepaald door het bebouwingsgebied. Het bebouwingsgebied
bestaat uit het achtererfgebied en de delen van het hoofdgebouw (aan- of uitbouwen
of andere uitbreidingen) die naderhand aan het oorspronkelijke hoofdgebouw zijn toegevoegd
(delen van het hoofdgebouw die niet tot het oorspronkelijke hoofdgebouw behoren).
Met de oppervlakte van het bebouwingsgebied wordt aan de hand van een bebouwingspercentage
bepaald welke oppervlakte aan toestemmingsvrije bijbehorende bouwwerken aanwezig mag
zijn. Om een precieze benadering te bereiken van de bebouwingshoeveelheid die in het
algemeen planologisch aanvaardbaar wordt geacht bij hoofdgebouwen, wordt gewerkt met
een bebouwingspercentage dat verhoudingsgewijs afneemt naarmate een bebouwingsgebied
groter is in omvang. Het rekenmodel dat hiertoe wordt toegepast is vergelijkbaar met
de belastingsschijven voor de inkomstenbelasting. In onderstaande tabel is het maximaal
toelaatbare bebouwingspercentage van bijbehorende bouwwerken gerelateerd aan de omvang
van het bebouwingsgebied.
Uitzondering 'erf'
De regeling in het tijdelijk deel omgevingsplan is gelet op de omschrijving van het begrip «erf» uit het voormalige artikel 1 van
bijlage I Besluit omgevingsrecht relevant voor de vraag in hoeverre gronden bij een
hoofdgebouw als erf kunnen worden aangemerkt en dus in hoeverre binnen het tot het
erf behorende achtererfgebied zonder vergunning bijbehorende bouwwerken kunnen worden
opgericht. Het is mogelijk om percelen bij een hoofdgebouw geheel of gedeeltelijk
een andere bestemming te geven dan de bestemming van het hoofdgebouw. Op het desbetreffende
perceelsgedeelte kan in zo’n geval een bestemming rusten die een gebruik als buitenruimte
ten dienste van het hoofdgebouw niet of slechts in beperkte mate toestaat. Denk bijvoorbeeld
aan flats en appartementengebouwen, waarbij aan de omliggende gronden een bestemming
«openbaar groen» of «stedelijk groen» is gegeven. Ook bij perceelsgedeelten die liggen
in bijvoorbeeld een agrarisch- of weidegebied, bos, duinen, hei, natuur, stadspark,
openbaar plantsoen of openbare weg, zal duidelijk zijn dat met het geven van een andere
bestemming geen sprake is van erf.
Artikel 4.11 lid 2
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.37 lid 1. Lid 2 uit het oorspronkelijke artikel
is vervallen omdat wij in het buitengebied andere regels hebben.
Toelichting
De in artikel 3.6, eerste lid, sub g, onder 2 opgenomen eis van functionele ondergeschiktheid
beperkt de gebruiksmogelijkheden van bijbehorende bouwwerken. Voor zover bijbehorende
bouwwerken zich bevinden buiten een bepaalde afstand vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw,
geldt het vereiste dat het gebruik in functioneel opzicht ondergeschikt dient te zijn
aan het gebruik van het hoofdgebouw. Met de eerder in het Besluit omgevingsrecht opgenomen
wijziging van de afstand van 2,5 meter naar 4 meter, strekt dit vereiste van functionele
ondergeschiktheid zich nu uit over bijbehorende bouwwerken voor zover deze zich bevinden
buiten een afstand van 4 meter vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw.
Ten behoeve van huisvesting in verband met mantelzorg is een uitzondering opgenomen op het vereiste van functionele ondergeschiktheid. Ook buiten een afstand van 4 meter vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw, mogen bijbehorende bouwwerken voor huisvesting in verband met mantelzorg gebruikt worden. Het leidt ertoe dat binnen de bouwmogelijkheden voor bijbehorende bouwwerken, een woongelegenheid kan worden gecreëerd voor een persoon die mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning. De onderhavige wijziging dient in samenhang te worden gezien met de in artikel 3.5, vijfde lid opgenomen inperking. Mantelzorg leidt niet tot een toename van het aantal woningen. Indien de mantelzorg is beëindigd zijn de eisen met betrekking tot de functionele ondergeschiktheid en het niet mogen veranderen van het aantal woningen wederom van kracht zijn. Om die reden zal na het beëindigen van de mantelzorg, het bijbehorende bouwwerk weer functioneel ondergeschikt moeten worden gebruikt aan de woning. Eventueel aanwezige voorzieningen die het bijbehorende bouwwerk voor bewoning geschikt maken te worden verwijderd.
Artikel 4.12 Bouwwerk veranderen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.27 sub j.
Toelichting
Ten opzichte van de regeling uit het Besluit omgevingsrecht zijn enkele voorwaarden
geschrapt (geen verandering van de draagconstructie of (sub)brandcompartimentering),
aangezien die om bouwtechnische redenen gesteld werden en geen invloed hebben op de
ruimtelijke kwaliteit van het bouwen zoals die door een omgevingsplan wordt gereguleerd.
Dit artikel is ook van toepassing op veranderingen aan in het verleden toestemmingsvrij gerealiseerde bouwwerken die door wijzingen van (Rijks)regels inmiddels niet meer toestemmingsvrij zijn. Dat wordt duidelijk gemaakt door de uitzondering op de inperkingen toestemmingsvrije bouwwerken (artikel 4.9). Het veranderen van een illegaal gebouwd bouwwerk is niet mogelijk.
Artikel 4.13 Buisleiding
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.27 sub i.
Toelichting
Dit lid maakt een uitzondering op artikel 4.23 anders dan buisleidingen waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het
Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15f,
onder p, aanhef en onder 4°) van toepassing is. Hierdoor ontstaat een vergelijkbare
samenhang tussen dit artikelonderdeel van het omgevingsplan en het genoemde artikelonderdeel
uit het Bbl als de samenhang tussen de onderdelen in de artikelen 2 en 3 van bijlage
II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Artikel 4.14 Hekwerk, schutting of andere erf- en perceelafscheiding
Dit artikel is een samenvoeging van voormalig bruidsschat artikel 22.27 onder f en artikel 22.36 onder b.
De juridische regels zijn aangepast op basis van de regels uit het tijdelijk deel omgevingsplan. De regels in het omgevingsplan gaan daar dus op voor. Als er geen bijzondere eisen gelden (lid 3), dan zijn de algemene regels uit lid 4 van toepassing.
Artikel 4.14 lid 1
Toelichting
Voor het weiden van vee is een afrastering in sommige gevallen noodzakelijk. Denk
aan het palen met prikkeldraad, prikpalen met stroomdraad en schapenhekwerk. Het plaatsen
van een schutting of daarmee vergelijkbaar bouwwerk voor het weiden van vee is niet
toegelaten.
Artikel 4.14 lid 2
Toelichting
Voor het veilig houden van het spoor is het noodzakelijk hekwerken en daarmee verglijkbare
afrastering te plaatsen. Het plaatsen van een schutting of geluidsscherm valt niet
onder de reikwijdte van dit lid.
Artikel 4.14 lid 3
Toelichting
De regels in dit lid vervangen de grote hoeveelheid variaties in 'bestaande' bestemmingsplannen
in het tijdelijk deel omgevingsplan. De juridische regels maken een onderscheid in twee type locaties. Locaties die
niet gericht zijn naar de openbare ruimte (recht achter hoofdgebouwen) en locaties
die grenzen aan openbaar toegankelijk gebied (hoeklocaties).
Voor hoeklocaties geldt dat erfafscheidingen tot 3 meter achter de voorgevel lager
moeten zijn dan locaties waar de erf- en perceelsafscheiding volledig achter het hoofdgebouw
ligt. Deze verlaging hangt samen met de verkeersveiligheid en het behouden van openheid
van het straat- en bebouwingsbeeld (zichtlijnen).
Artikel 4.14 lid 4
Toelichting
Op enkele locaties zijn er voor bouwwerken specifieke regels voor zogenaamde 'dubbele
voorgevels' opgenomen. De panden moeten aan twee zijden een voorgevel hebben. Het
is ongewenst dat erf- of perceelsafscheidingen aan de specifieke beeldkwaliteit af
doen. In dit lid is daarom opgenomen dat erf- of perceelsafscheidingen op deze locaties
achter beide voorgevels blijven.
Artikel 4.14 lid 5
Toelichting
Dit lid geeft mogelijkheden voor het realiseren van erfafscheidingen op de bij dit
lid horen locaties. Het gaat veelal om locaties bij bedrijven. Op die locaties is
de situering (waar gebouwd wordt) niet relevant.
Artikel 4.14 lid 6
Toelichting
Dit lid gaat over de mogelijkheden rondom bestaande begraafplaatsen en enkele sportvelden.
Op die locaties laten de voormalige bestemmingsplan een hogere bouwhoogte toe dan
bij bijvoorbeeld woningen.
Artikel 4.15 Recreatief nachtverblijf
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.27 onder b.
Toelichting
Dit artikel is alleen van toepassing op de locaties die in het werkingsgebied van
dit artikel vallen. Een recreatief nachtverblijf mag alleen toestemmingsvrij gebouwd,
in stand gehouden of gebruikt worden als het voldoet aan de voorwaarden gesteld in
dit artikel. Als de maatvoering groter is dan aangegeven in dit artikel, geldt er
een vergunningplicht en gelden de beoordelingsregels uit het tijdelijk deel omgevingsplan.
Over de vraag wat onder een bouwwerk moet worden verstaan, heeft zich een uitgebreide jurisprudentie ontwikkeld. Daarbij gaat het samengevat om alle met de grond verbonden constructies van enige omvang met een plaatsgebonden karakter. Dit laatste criterium is relevant voor de plaatsing van caravans en andere mobiele of eenvoudig verwijderbare objecten (zoals tenten, tentauto’s, kampeerauto’s). Veelal speelt bij deze objecten de vraag of sprake is van een plaatsgebonden karakter. Alleen bij een langduriger plaatsing zal er pas sprake kunnen zijn van een plaatsgebonden karakter en dient de constructie gezien te worden als een «bouwwerk». Over het antwoord op de vraag hoe lang een object moet staan om als bouwwerk aangemerkt te worden bestaat evenzeer de nodige jurisprudentie. Deze is evenwel in hoge mate casuïstisch en kan niet leiden tot een eenduidig en precies antwoord op die vraag. Naast de termijn van plaatsing van het object is de vraag of sprake is van een bouwwerk mede afhankelijk gesteld van de mate waarin sprake is van (blijvende) planologische gevolgen (zie ABRvS 7 juli 2001, Gst. 7154.7, ABRvS 2 februari 1995, BR 1995, 409). Gezien deze jurisprudentie kan het gedurende 31 dagen geplaatst houden van een tent, niet als bouwen worden aangemerkt. De tenten die voor een periode van drie maanden werden geplaatst voor het lammeren van schapen werden wel als bouwwerk aangemerkt (ABRvS 6 december 2006, 200602330/1, LJN: AZ3744). Een relevant aspect in de betrokken jurisprudentie wordt dus gevormd door de planologische inbreuk die met het geplaatste object wordt gemaakt. Het tijdens de vakantie enkele weken plaatsen van een toercaravan op een camping, in overeenstemming met de geldende planologische regelgeving, zal niet als bouwen aangemerkt hoeven worden. Indien de caravan midden in het bos wordt geplaatst en in strijd met de bestemming gebruikt wordt voor (wild) kamperen ligt dat evenwel anders en kan er al eerder sprake zijn van een bouwwerk. Vastgesteld kan in ieder geval worden dat bij een plaatsing gedurende meer dan drie maanden (plaatsing gedurende een aanmerkelijk deel van een seizoen) sprake is van een bouwwerk. Dankzij de nieuwe regeling is echter in dat geval geen omgevingsvergunning vereist, mits voldaan wordt aan de planologische regelgeving.
Maximum oppervlakte
Instructieregels uit het besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) hebben ertoe geleid
om in dit artikel met toestemmingsvrije bouwregels een maximaal oppervlak van 50m2 op te nemen. De instructieregels uit het Bkl zien op ‘bodemgevoelige gebouwen’ en
‘bodemgevoelige locaties’ (zie art. 5.89g en 5.89h Bkl). Van belang is dat recreatieve
nachtverblijven van meer dan 50 m2 groot ook als bodemgevoelig gebouw worden aangemerkt. Het omgevingsplan bevat waarden
voor de toelaatbare bodemkwaliteit, zie artikel 4.22 (art. 5.89i Bkl). Bij een overschrijding van deze waarden bepaalt het omgevingsplan
dat een bodemgevoelig gebouw alleen is toegestaan als in het omgevingsplan omschreven
sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen (art. 5.89k Bkl).
Dit leidt ertoe dat wanneer we grotere oppervlakten aan recreatieve nachtverblijven toestemmingsvrij zouden toestaan voor de bouwactiviteit, deze bouwwerken alsnog aan deze regels voor bodem onderworpen zijn. Met de keuze om een maximaal oppervlak van 50m2 toestemmingsvrij toe te staan, worden de toestemmingsvrije mogelijkheden gelijk gemaakt met de ‘bodemregelvrije’ mogelijkheden.
Artikel 4.16 Sport- en speeltoestel voor openbaar gebruik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.27 onder d.
Toelichting
In dit lid zijn de sport- en speeltoestellen ondergebracht die voorheen (deels) in
artikel 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht waren opgenomen. Speeltoestellen
voor privé-gebruik die zijn geplaatst in de tuin bij een woning vallen onder artikel
2.29 onder i van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Sport- en speeltoestellen voor publiek gebruik, zoals gebouwd op gemeentegrond of
bij een bedrijfsmatige geëxploiteerde gelegenheid, in een speeltuin of bij een horecabedrijf,
vallen onder het omgevingsplan. Dat betekent dat de bouw uitsluitend is toegestaan
indien de speeltoestellen niet hoger zijn dan 4 meter en alleen gebruik maken van
de zwaartekracht van de mens.
Artikel 4.17 Silo of ander bouwwerk ten behoeve of ter ondersteuning van agrarische bedrijfsvoering
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.27 onder g.
Toelichting
In dit artikel gaat het om voeder- en kunstmestsilo’s. Deze specifieke bouwwerken
worden in de nieuwe e regeling aan een maximale hoogte gebonden op basis van het Chw
veegplan buitengebied Rijssen-Holten. De regels gelden dus niet voor mestsilo's of
silo's die hoger zijn dan 15 meter. Daarvoor geldt de vergunningplicht uit artikel 4.23 en het tijdelijk deel omgevingsplan.
Bij overige bouwwerken, waar een maximale hoogtemaat van 2 meter is gegeven, kan gedacht
worden aan kuilvoer- en mestplaten, brandstof-, melk- en spoelwatertanks, sleufsilo’s
en dergelijke. Dit artikel is niet bedoelt voor het realiseren van erf- of perceelafscheidingen.
Daarvoor zijn in artikel 4.31 eigen regels opgenomen.
Onder de Omgevingswet is het meer van belang voor activiteiten explicieter uit te
schrijven welke variaties er zijn. Onder de wetgeving van voor 1 januari 2024 gold
er altijd een vergunningplicht tenzij een activiteit toestemmingsvrij was. Omdat die
'standaard' vergunningplicht niet meer geldt is het wenselijk explicieter te maken
onder welke voorwaarden activiteiten toestemmingsvrij, vergunningplichtig of verboden
zijn.
Dit artikel maakt samen met artikel 4.36 duidelijk welke juridische regels er voor het bouwen van een silo of ander agrarisch
bouwwerk geen gebouw zijnde gelden.
Artikel 4.18 Zwembad, bubbelbad of vijver
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.27 sub e.
Toelichting
Verhouding tijdelijk deel omgevingsplan
Dit artikel betreft zwembaden, whirlpools en vijvers op het erf van een woning of
woongebouw. Het artikel geldt in de gehele gemeente Rijssen-Holten. Het artikel gaat
op basis van algemene voorrangsregels van dit omgevingsplan (artikel 1.5) voor op het tijdelijk deel omgevingsplan. Dat geldt in elk geval specifiek op het
Chw veegplan buitengebied Rijssen-Holten.
Inhoudelijk
Met deze regeling wordt buiten discussie gesteld dat voor het bouwen van genoemde
bouwwerken geen omgevingsvergunning nodig is. Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt
dat wel sprake moet van zijn van een bouwwerk. Daarbij gaat het samengevat om alle
met de grond verbonden constructies van enige omvang met een plaatsgebonden karakter.
Duidelijk mag zijn dat een opblaasbadje voor kinderen niet een zwembad is als hier
wordt bedoeld. Evenmin gaat het om een zwembad dat slechts voor enkele dagen of enkele
weken wordt opgezet. Bij dergelijke objecten ontbreekt een plaatsgebonden karakter
en is geen sprake van een bouwwerk. Bij vijvers ontbreekt vaak het constructieve element
en is om die reden geen sprake van een bouwwerk. Dat is bijvoorbeeld het geval indien
er slechts sprake is van een verdieping in de grond of een uitgegraven gat, waarin
eventueel een plastic zeil is aangebracht. Zo’n vijver is niet als bouwwerk aan te
merken, zodat ook geen omgevingsvergunning nodig is voor het bouwen. Indien met bouwmaterialen
(steen, staal, beton, hout, enzovoort) een constructie is gebouwd, hetgeen bij een
zwembad en whirlpool veelal het geval zal zijn, is er wel sprake van bouwen. Dit bouwen
kan zonder omgevingsvergunning plaatsvinden mits voldaan wordt aan de in dit onderdeel
gestelde eisen.
Artikel 4.19 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.35.
Toelichting
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten
zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht
met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften
van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen
onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten.
Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in artikel 4.19 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen
van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de
redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel
in artikel 4.20, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd
de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans
de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag
om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht
was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden
van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt
dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit
waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit,
bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.
Onderdeel j
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd.
Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare
kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende
maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 4.20 en 4.22).
Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.
Artikel 4.20 Algemene beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Lid 1 sub a tot en met c is voormalig bruidsschat artikel 22.29. Het oorspronkelijke lid 2 is vervallen omdat de gemeente Rijssen-Holten geen welstandsvrije gebieden kent.
Lid 1 sub d, e en f volgen uit artikel 4.2 van het Parapluplan parkeernormen van de gemeente Rijssen-Holten
Lid 2 vloeit voort uit artikel 1.10 van de Vangnetregeling Omgevingswet en voormalige
artikelen 2.4.1 en 2.4.2 van de Bouwverordening gemeente Rijssen - Holten (inclusief
15e serie wijzigingen).
Toelichting
Lid 1
Op basis van artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet maken onder andere alle voormalige bestemmingsplannen onderdeel uit van dit omgevingsplan. De inhoud van die plannen geldt, in combinatie met onder meer dit artikel, onverkort. Voor de beoordeling van een aanvraag voor een bouwactiviteit moet dus ook aan het tijdelijk deel omgevingsplan getoetst worden, met inachtneming van artikel 1.5.
Onderdeel a en b
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting
van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht. Op grond van artikel 4.20 wordt de vergunning alleen verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels
die in dit omgevingsplan zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken
van bouwwerken (onderdeel a) en dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk,
zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling
daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens
de criteria van de welstandsnota (onderdeel b). In onderdeel a zijn artikelen 17.18, 17.20 en 17.28 expliciet uitgezonderd omdat het hier om voormalige rijksregels gaat waar op grond
van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd
bij de vergunningverlening. Daarnaast zijn er in dit omgevingsplan (als onderdeel
van de omgevingsplanregels van rijkswege) tal van regels opgenomen die niet over bouwwerken
gaan, maar bijvoorbeeld over open erven en terreinen. Deze regels vallen alle buiten
het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op bouwwerken.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de eis dat het bouwwerk niet in
strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Ook deze uitzonderingen zijn een
voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht en de Woningwet.
De redactie van het eerste lid sluit aan bij artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl. Het imperatieve karakter («wordt verleend») houdt in dat de vergunning moet worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met de daarvoor gestelde regels in het omgevingsplan. Er kunnen buiten het omgevingsplan om dus geen aanvullende redenen worden gehanteerd om een vergunning toch te weigeren. Het limitatieve karakter komt tot uiting doordat «alleen» op grondslag van de in het omgevingsplan gestelde regels het «binnenplans» verlenen van een vergunning mogelijk is. Als het bevoegd gezag op basis van de regels in het omgevingsplan tot het oordeel komt dat vergunningverlening niet mogelijk of (bij beslissingsruimte) niet wenselijk is, moet de activiteit als strijdig met het omgevingsplan worden aangemerkt. In dat geval is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, de vergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de nota van toelichting bij artikel 8.0a van het Bkl.
Onderdeel c
Op grond van artikel 4.23 is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen
bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
Dit onderdeel bevat de aanvullende beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst.
Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.
Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag. In het omgevingsplan van de gemeenten die vallen in het zinkassengebied De Kempen staan maatwerkregels ten opzichte van de voorschriften in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 4.20 lid 2
Dit artikel vloeit voort uit artikel 1.10 lid 2 van de Vangnetregeling Omgevingswet (zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2023, 32876).
Toelichting
In sommige gevallen is de bodemkwaliteit op voorhand niet voldoende om een bodemgevoelig
gebouw te kunnen bouwen. In beginsel zou een omgevingsvergunning dan geweigerd moeten
worden. In de praktijk kan door middel van maatregelen in veel gevallen toch een voldoende
gezonde omgeving worden gegarandeerd. Dat kan door het treffen van voorzieningen zoals
(gedeeltelijk) afgraven of een laag tussen het bouwwerk en de verontreiniging. Met
dit lid is het college bevoegd dergelijke maatregelen als voorschrift (voorwaarde)
aan de omgevingsvergunning te verbinden. Deze werkwijze is een continuering van de
mogelijkheden op basis van de voormalige Bouwverordening.
Artikel 4.21 Algemene beoordelingsregels bij omgevingsvergunning voor een voormalige wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.32.
Toelichting
In het eerste lid van dit artikel wordt, in aanvulling op de beoordelingsregels uit
artikel 4.20, de mogelijkheid gegeven om een omgevingsvergunning toch te verlenen als de activiteit
waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde
regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, maar niet in
strijd is met de regels die zijn gesteld voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid
of uitwerkingsplicht. Dit betreft regels die in (van het tijdelijke deel van het omgevingsplan
deel uitmakende) bestemmingsplannen of inpassingsplannen kunnen zijn opgenomen op
grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de voormalige Wet ruimtelijke
ordening. Voor het voortzetten van de figuren van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen
is niet in overgangsrecht voorzien. Het college van burgemeester en wethouders kan
na inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook geen toepassing meer geven aan deze
bepalingen. In plaats van deze specifieke wijzigingsbevoegdheden of uitwerkingsplichten,
kan toepassing worden gegeven aan de generieke delegatiemogelijkheid op grond van
artikel 2.8 van de Omgevingswet. Als vergunningverlening op grond van artikel 4.20, aanhef en onder a, niet mogelijk is, maar een bouwplan niet in strijd is met de
regels die zijn gegeven voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht,
kan de vergunning echter toch binnenplans worden verleend. Hierbij bestaat overigens
beslissingsruimte. Onder de werking van de voormalige Wet ruimtelijke ordening moest
bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht (voor zover
de bij een uitwerkingsplicht in acht te nemen regels daarvoor de ruimte laten) ook
nog zelfstandig beoordeeld worden of het wijzigings- of uitwerkingsplan, los van de
daarbij in acht te nemen regels, in overeenstemming was met een goede ruimtelijke
ordening. Om die reden is geen imperatief karakter gegeven aan deze aanvullende mogelijkheid
om een vergunning voor een bouwplan, dat niet in strijd is met die voor een wijziging-
of uitwerking gegeven regels, toch te kunnen verlenen. Het gevolg hiervan is dat,
ook al is een bouwplan met de regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid
of uitwerkingsplicht niet in strijd, ook nog een zelfstandige beoordeling moet plaatsvinden
of het bouwplan uit een oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties
aanvaardbaar kan worden geacht.
In het tweede lid van dit artikel worden alle instructieregels en instructies waaraan moet worden getoetst bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing verklaard op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend. Ook dit vindt zijn oorsprong in de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht moesten, los van de daarbij in acht te nemen regels uit het moederplan, ook de regels uit het voormalige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de provinciale ruimtelijke verordening in acht worden genomen. Met het tweede lid wordt verzekerd dat ook bij de in het eerste lid geïntroduceerde mogelijkheid om binnenplans een vergunning te verlenen met toepassing van de regels die zijn gesteld voor een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, geen situatie ontstaat die niet is toegelaten op grond van een onder nieuw recht gestelde instructieregel of gegeven instructie.
Artikel 4.21 lid 1
Toelichting
In het eerste lid van dit artikel wordt, in aanvulling op de beoordelingsregels uit
artikel 4.20, de mogelijkheid gegeven om een omgevingsvergunning toch te verlenen als de activiteit
waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde
regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, maar niet in
strijd is met de regels die zijn gesteld voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid
of uitwerkingsplicht. Dit betreft regels die in (van het tijdelijke deel van het omgevingsplan
deel uitmakende) bestemmingsplannen of inpassingsplannen kunnen zijn opgenomen op
grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de voormalige Wet ruimtelijke
ordening. Voor het voortzetten van de figuren van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen
is niet in overgangsrecht voorzien. Het college van burgemeester en wethouders kan
na inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook geen toepassing meer geven aan deze
bepalingen. In plaats van deze specifieke wijzigingsbevoegdheden of uitwerkingsplichten,
kan toepassing worden gegeven aan de generieke delegatiemogelijkheid op grond van
artikel 2.8 van de Omgevingswet. Als vergunningverlening op grond van artikel 4.20 aanhef en onder a, niet mogelijk is, maar een bouwplan niet in strijd is met de regels
die zijn gegeven voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht,
kan de vergunning echter toch binnenplans worden verleend. Hierbij bestaat overigens
beslissingsruimte. Onder de werking van de voormalige Wet ruimtelijke ordening moest
bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht (voor zover
de bij een uitwerkingsplicht in acht te nemen regels daarvoor de ruimte laten) ook
nog zelfstandig beoordeeld worden of het wijzigings- of uitwerkingsplan, los van de
daarbij in acht te nemen regels, in overeenstemming was met een goede ruimtelijke
ordening. Om die reden is geen imperatief karakter gegeven aan deze aanvullende mogelijkheid
om een vergunning voor een bouwplan, dat niet in strijd is met die voor een wijziging-
of uitwerking gegeven regels, toch te kunnen verlenen. Het gevolg hiervan is dat,
ook al is een bouwplan met de regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid
of uitwerkingsplicht niet in strijd, ook nog een zelfstandige beoordeling moet plaatsvinden
of het bouwplan uit een oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties
aanvaardbaar kan worden geacht.
Artikel 4.21 lid 2
Toelichting
In het tweede lid van dit artikel worden alle instructieregels en instructies waaraan
moet worden getoetst bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning
voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing verklaard
op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan
worden verleend. Ook dit vindt zijn oorsprong in de voormalige Wet ruimtelijke ordening.
Bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht moesten,
los van de daarbij in acht te nemen regels uit het moederplan, ook de regels uit het
voormalige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de provinciale ruimtelijke
verordening in acht worden genomen. Met het tweede lid wordt verzekerd dat ook bij
de in het eerste lid geïntroduceerde mogelijkheid om binnenplans een vergunning te
verlenen met toepassing van de regels die zijn gesteld voor een wijzigingsbevoegdheid
of uitwerkingsplicht, geen situatie ontstaat die niet is toegelaten op grond van een
onder nieuw recht gestelde instructieregel of gegeven instructie.
Artikel 4.22 Nadere invulling algemene beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.30.
Artikel 4.22 lid 1
Toelichting
In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd
in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de
waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.
Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in artikel 4.20 (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.
Artikel 4.22 lid 2
Toelichting
Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen
dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste
één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit «het geval van verontreiniging» genoemd. Hierbij kan
sprake zijn van onaanvaardbare risico’s en moet, afhankelijk van de functie en het
gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen.
Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk
om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie
stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging
vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen
en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.
Artikel 4.22 lid 3
Toelichting
De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden
gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.
Artikel 4.23 Omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken (vangnet)
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.26.
Toelichting
Verhouding vangnet en overige vergunningplichten
In paragraaf 4.2.3 zijn diverse vergunningplichten en (specifieke) beoordelingsregels opgenomen. Deze
vergunningplichten en (specifieke) beoordelingsregels vloeien uit de omzetting van
de bouwactiviteit (omgevingsplan) uit de bruidsschat voort. Deze paragraaf zal groeien
naarmate delen van het tijdelijk deel omgevingsplan overgezet worden. Voor deze transitieperiode
is het in elk geval gewenst duidelijk te maken dat voor bouwactiviteiten een omgevingsvergunning
nodig is. Ook als de activiteit nog niet specifiek in het omgevingsplan is uitgewerkt.
Dit artikel is aan vangnet voor activiteiten die (nog) niet in het omgevingsplan zijn
uitgewerkt.
Het omgevingsplan bevat een soortgelijke bepaling voor gebruik (artikel 4.42). Daarom is het bestaande artikel 22.26 aangepast en is gebruik niet meer via de
bouwactiviteit gereguleerd.
Inhoudelijk
Op grond van dit artikel is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit
bestaande uit een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand
te houden en te gebruiken. Als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege
wordt hiermee de vergunningplicht voortgezet, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder a, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die
betrekking heeft op artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van die wet. In afdeling
3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet,
is uitvoerig ingegaan op het expliciet maken dat deze vergunningplicht voor een bouwactiviteit
ook betrekking heeft op het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
Het verbod behoudens vergunning geldt overigens niet als het gaat om een bij algemene
maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet
aangewezen geval. Die vergunningvrije gevallen zijn aangewezen in artikel 2.15f van
het Bbl. Bij die aanwijzing gaat het om een landelijk uniforme categorie gevallen
waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op een bouwwerk (zoals bouwen, verbouwen, vervangen of uitbreiden).
In zo’n geval is geen omgevingsvergunning vereist, ook niet als de bouw in strijd
zou zijn met een in het omgevingsplan gestelde regel. Voldoet een omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op een bouwwerk niet aan de in het besluit gestelde voorwaarden,
dan mag die activiteit niet zonder omgevingsvergunning worden verricht. In aanvulling
op de landelijke categorie vergunningvrije gevallen kunnen in het omgevingsplan meer
categorieën bouwactiviteiten worden aangewezen waarvoor geen omgevingsvergunning voor
de omgevingsplanactiviteit is vereist. In paragraaf 4.2.2 is van die bevoegdheid gebruik gemaakt om bouwactiviteiten die voorheen waren opgenomen
in artikel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, onder gelijkwaardige voorwaarden,
als vergunningvrije omgevingsplanactiviteit mogelijk te maken. In paragraaf paragraaf 4.2.2 is geregeld dat de onderdelen van artikel 2, bijlage II bij het voormalige Besluit
omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van
het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij
zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken, erf- en perceelafscheidingen hoger
dan een meter en gebruik van bestaande bouwwerken voor mantelzorg.
Artikel 4.9, tweede en derde lid bevatten uitzonderingen op dat vergunningvrije bouwen als dat bouwen betrekking
heeft op monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en archeologisch erfgoed.
Artikel 4.24 Omgevingsvergunning voor afwijken tijdelijk deel omgevingsplan
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.280.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.281.
Lid 3 is voormalig bruidsschat artikel 22.282 lid 1.
Lid 4 is voormalig bruidsschat artikel 22.282 lid 2.
Lid 5 is voormalig bruidsschat artikel 22.286. Het oorspronkelijke eerste en tweede lid zijn samengevoegd tot één opsomming.
Artikel 4.24 lid 1
Toelichting
Artikel 4.24 heeft betrekking op regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan waarin is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels. Dergelijke afwijkingsmogelijkheden konden op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening worden gesteld in bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen. Voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht hadden deze bepalingen de vorm van een bevoegdheid om een (binnenplanse) ontheffing te verlenen. Onder de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening werd nog gesproken van een (binnenplanse) vrijstelling. In de redactie van de ruimtelijke regelingen die onder de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn vastgesteld, hebben de bepalingen, zoals al vermeld, een vorm waarin wordt bepaald dat bij omgevingsvergunning van een gestelde regel kan worden afgeweken. Uit de letterlijke redactie van dergelijke bepalingen vloeit niet een zelfstandig verbod voort om een activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning. Onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werden al deze bepalingen dan ook in juridische vorm «gevangen» onder de werking van het verbod behoudens omgevingsvergunning uit artikel 2.1, eerste lid, onder c. Deze wet is echter bij de inwerkintreding van de Omgevingswet ingetrokken, zodat de explicitering van de vergunningplicht voor deze afwijkingsmogelijkheden niet langer is geregeld. In plaats daarvan wordt deze explicitering van de vergunningplicht nu in artikel 4.24 van dit omgevingsplan geregeld. Met artikel 4.24 wordt daarmee buiten twijfel gesteld dat de bepalingen uit het tijdelijke deel waarin de mogelijkheid wordt geboden om bij omgevingsvergunning van regels af te wijken, gelden als binnenplans verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Ook de nog voorkomende redacties in oude ruimtelijke regelingen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, met termen als ontheffing en vrijstelling, worden door dit binnenplanse verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten aangestuurd.
Artikel 4.24 lid 2
Toelichting
Het tweede lid moet worden gelezen in samenhang met artikel 4.24, eerste lid en heeft ook betrekking op de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van gestelde regels te kunnen afwijken. Zoals al toegelicht bij artikel 4.24, eerste lid vielen dergelijke afwijkingsmogelijkheden onder de juridische werking van de vergunningplicht van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, konden deze omgevingsvergunningen worden verleend. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft er in haar advies over het ontwerp Invoeringsbesluit Omgevingswet terecht op gewezen dat uit de werking van de beoordelingsregel in artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl een imperatieve werking voortvloeit, die ertoe leidt dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als hier bedoeld moet worden verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. Hierdoor zou de mogelijkheid uit artikel 2.12 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om de vergunning, ook als werd voldaan aan de in de betrokken planologische regeling gestelde regels over afwijking, toch te kunnen weigeren, komen te vervallen. Voor zover de regels voor het kunnen verlenen van een omgevingsvergunning voor deze afwijkingsmogelijkheden geen zelfstandige beslissingsruimte bieden (maar een imperatieve redactie kennen die kan dwingen tot vergunningverlening), zou dit onder de werking van het nieuwe stelsel tot het probleem kunnen leiden dat het bevoegd gezag wordt gedwongen een vergunning te verlenen terwijl onder oud recht artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nog de afwegingsruimte bood de vergunning in die omstandigheid toch te kunnen weigeren. Om een neutrale overgang naar het nieuwe stelsel te borgen, wordt met het tweede lid beslissingsruimte toegevoegd aan de imperatief geformuleerde regels voor het verlenen van deze vergunningen. Daarmee blijft het net als onder de werking van het oude stelsel mogelijk een afweging te maken en de vergunning voor een geboden afwijkingsmogelijkheid in voorkomende omstandigheden toch te weigeren, in het geval de regels voor het verlenen van de afwijking zouden dwingen om de vergunning te verlenen. Het zal overigens in de praktijk geregeld voorkomen dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een dergelijke afwijking van een regel gezamenlijk wordt verleend met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
Artikel 4.24 lid 3
Toelichting
Het derde lid biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 4.24 een aanvullende mogelijkheid de omgevingsvergunning te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan gestelde regels over afwijking, waardoor vergunningverlening op grond van die regels niet mogelijk is, maar niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel. Hiermee wordt een vergelijkbare mogelijkheid geboden zoals artikel 4.21 van dit omgevingsplan biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit bouwactiviteiten en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Omdat de werking identiek is wordt voor de toepassing van deze bepaling verder verwezen naar de toelichting bij artikel 4.21.
Artikel 4.24 lid 4
Toelichting
Artikel 4.24, vierde lid biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in het eerste lid een aanvullende mogelijkheid de omgevingsvergunning te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan gestelde regels over afwijking, waardoor vergunningverlening op grond van die regels niet mogelijk is, maar niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel. Hiermee wordt een vergelijkbare mogelijkheid geboden zoals artike4.21van dit omgevingsplan biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit bouwactiviteiten en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Omdat de werking identiek is wordt voor de toepassing van deze bepaling verder verwezen naar de toelichting bij artikel 4.21.
Artikel 4.24 lid 5
Toelichting
Dit lid bevat aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning om af
te wijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan als bedoeld in artikel 3.16. Voor
een nadere toelichting op deze vergunningplicht wordt verwezen naar de toelichting
op dat artikel. De aanvraagvereisten in dit lid zijn ontleend aan artikel 3.2 van
de voormalige Regeling omgevingsrecht.
Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Artikel 4.25 Overgangsrecht bestaande bouwwerken
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.40.
Toelichting
Met dit artikel wordt gecodificeerd dat het overgangsrecht voor bouwwerken, zoals
dat in bestemmingsplannen moest zijn opgenomen op grond van artikel 3.2.1 van het
voormalige Besluit ruimtelijke ordening en dat betrekking had op de voorwaarden waaronder
de in dat artikel bedoelde bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, ook voorziet
in het in stand mogen houden van die bouwwerken. Het uitdrukkelijk regelen van het
in stand mogen houden van die bouwwerken, is een logisch gevolg van het codificeren
dat de vergunningplicht in de bruidsschat voor de bouwactiviteit ook ziet op het in
stand houden van het te bouwen bouwwerk. In paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel
van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet is hierop ingegaan.
Het in stand mogen houden van een bouwwerk wordt hiermee onder het nieuwe recht uitdrukkelijk
geregeld. Voor de bouwwerken die onder het planologisch overgangsrecht vielen zoals
opgenomen in voormalige bestemmingsplannen, welk overgangsrecht met de inwerkingtreding
van de Omgevingswet onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan,
treden hiermee geen veranderingen op. Ook bij het vaststellen van nieuwe regels over
bouwwerken in het omgevingsplan ligt het, zoals al toegelicht in paragraaf 3.2.2,
in de rede dat wordt gekozen voor eerbiedigende overgangsbepalingen. In het nieuwe
stelsel wordt het echter mogelijk om onder omstandigheden ook minder eerbiedigende
vormen van overgangsrecht te kiezen.
Artikel 4.26 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.31
Toelichting
Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik
genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere
beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten
leefomgeving, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.
Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:
-
a. gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of
-
b. woonschip of woonwagen.
Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (artikel 1.1).
Artikel 4.27 Bijbehorend bouwwerk - voormalige kruimellijst
Dit is voormalig artikel 9.1 van het Chw parapluplan implementatie Omgevingswet Rijssen-Holten.
Artikel 4.27 lid 1
Dit is voormalig artikel 9.1 sub a tot en met e van het Chw parapluplan implementatie Omgevingswet.
Artikel 4.27 lid 2
Dit is voormalig artikel 9.1 sub f van het Chw parapluplan implementatie Omgevingswet.
Artikel 4.27 lid 3
Dit is voormalig artikel 9.1 sub g van het Chw parapluplan implementatie Omgevingswet.
Artikel 4.28 Bouwwerk ten behoeve van mantelzorg
Dit is voormalig artikel 706 van het Chw veegplan buitengebied Rijssen-Holten (2024)
Artikel 4.29 Erker - voormalige kruimellijst
Dit is voormalig artikel 9.2 van het Chw parapluplan implementatie Omgevingswet.
Artikel 4.30 Dakkapel in het voordakvlak of naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak - voormalig lokaal dakkapellenbeleid
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.27 sub c. Omdat Rijssen-Holten geen welstandsvrije gebieden kent, is het artikel uit de bruidsschat overgenomen in de paragraaf over vergunningplichten. De inhoud van het artikel is afgestemd op het lokale 'Uitvoeringsbeleid voor dakkapellen en dakopbouwen Rijssen-Holten 2017'.
Toelichting
De dakkapel is een ondergeschikte toevoeging aan het hoofdgebouw. Bij een boerderij
is alleen plaatsing van een dakkapel op het woongedeelte toegestaan. De dakkapel is
afgestemd op eerder geplaatste dakkapellen op het betreffende dakvlak van de woning
of het bouwblok, onder andere voor wat betreft vorm en afmeting. Plaatsing van dakkapellen
aan de voorzijde van een woning is mogelijk, ook meerdere dakkapellen zijn mogelijk
maar nooit boven elkaar.
Onderdeel b: is aangevuld met 'tenzij een andere vorm de architectuur versterkt' op basis van het lokale beleid.
Onderdeel e: de afstand van 50 cm van bovenzijde dakvlak tot de nok (gemeten over het dakvlak) is gelijk aan 1 dakpan (ca. 30 cm), de nokpan (ca. 15 cm) en het voetlood van de dakkapel (ca. 5 cm).
Onderdelen f en g: zijn toegevoegd op basis van het lokale beleid.
Artikel 4.31 Hekwerk, schutting of andere erf- en perceelafscheiding
In aanvulling op artikel 4.14, waar toestemmingsvrije hekwerken, schuttingen, erf- of perceelafscheidingen staan beschreven, zijn er ook erf- of perceelafscheidingen die vergunningplichtig zijn. Dit lid komt ook voor in het TAM-omgevingsplann Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14 (artikel 4.3.2 sub d).
In de leden zijn specifieke beoordelingsregels opgenomen. Daarnaast gelden natuurlijk ook de algemene beoordelingsregels uit artikel 4.20.
Toelichting
Eerste lid
Is in lijn met de al bestaande vergunningplicht in tijdelijk deel omgevingsplan.
Tweede lid
Is een nieuwe juridische regel waarbij het mogelijk wordt om met een binnenplanse vergunning een hekwerk tussen 1 meter en 1,30 meter onder voorwaarden te kunnen vergunnen.
Derde lid
Is in lijn met de al bestaande regels in het tijdelijk deel omgevingsplan. Deze regels zijn overgenomen.
Artikel 4.31 lid 4
Toelichting
In sommige gebieden gelden bijzondere eisen aan erf- of perceelsafscheidingen. Die
regels zijn terug te vinden in het tijdelijk deel omgevingsplan. Veelall gaat het om de groene uitstraling van erf- of perceelsafscheidingen.
Artikel 4.32 Gebouw ten behoeve van infrastructurele of openbare voorzieningen - voormalige kruimellijst
Dit is voormalig artikel 11 van het Chw parapluplan implementatie Omgevingswet.
Artikel 4.33 Uitbreiden van of bij een hoofdgebouw niet zijnde een woning - voormalige kruimellijst
Dit is voormalig artikel 9.3 van het Chw parapluplan implementatie Omgevingswet.
Artikel 4.34 Vrijstaande antenne-installatie - voormalige kruimellijst
Dit is voormalig artikel 10 van het Chw parapluplan implementatie Omgevingswet.
Artikel 4.35 Hekwerk, schutting of andere erf- en perceelafscheiding - locatie Stokmansveldweg 9 e.o in Rijssen
Dit artikel vloeit voort uit het voormalig bestemmingsplan Wonen Rijssen, Stokmansveldweg 9, woningen.
Artikel 4.36 Silo of ander bouwwerk voor agrarische bedrijfsvoering
Onder de Omgevingswet is het meer van belang voor activiteiten explicieter uit te
schrijven welke variaties er zijn. Onder de wetgeving van voor 1 januari 2024 gold
er altijd een vergunningplicht tenzij een activiteit toestemmingsvrij was. Omdat die
'standaard' vergunningplicht niet meer geldt is het wenselijk explicieter te maken
onder welke voorwaarden activiteiten toestemmingsvrij, vergunningplichtig of verboden
zijn.
Dit artikel maakt samen met artikel 4.17 duidelijk welke juridische regels er voor het bouwen van een silo of ander agrarisch
bouwwerk geen gebouw zijnde gelden.
Artikel 4.36 lid 1
Toelichting
Het realiseren van silo's of andere bouwwerken ten behoeve van de agrarische bouwwerken
is in bepaalde gebieden niet gewenst. De bouwwerken passen niet in de omgeving of
hebben ongewenste milieubelastende effecten. Opmerking ten overvloede; een silo voor
een bedrijf dat mengvoeder of andere producten ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering
maakt is niet verboden. Die silo is immers ten dienste van de bedrijfsvoering van
het producerende bedrijf en niet direct ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering.
Artikel 4.36 lid 2
Toelichting
Dit lid maakt verhouding met artikel 4.17 duidelijk.
Artikel 4.37 Sport- en speeltoestel voor openbaar gebruik
Dit artikel maakt de verhouding met artikel 4.16 duidelijk.
Artikel 4.38 Verbod bouwwerken op aangewezen brandgangen
Dit artikel vloeit voort uit het Chw veegplan buitengebied gemeente Rijssen - Holten en diens voorganger Buitengebied Holten, brandgangen de Borkeld.
Artikel 4.40 Repressief welstand
Dit is voormalig artikel 22.7 lid 1 van de bruidsschat. Artikel 22.7 lid 2 is niet
overgenomen omdat er in de gemeente Rijssen-Holten geen welstandsvrije gebieden zijn.
Toelichting
Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen
in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen
bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen
niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld
volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van
de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold.
Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota
als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het voormalige
artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12,
eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd
gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel
12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift.
Op grond van artikel 11.3 kan het bevoegd gezag zo’n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand.
Omdat de vraag of artikel 4.40 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen,
ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift
aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is
om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.
Als de gemeente geen welstandsnota heeft vastgesteld, gelden er voor de gehele gemeente geen welstandsregels waaraan het uiterlijk van bestaande bouwwerken moet voldoen. Optreden tegen welstandsexcessen is dan niet mogelijk. Op grond van het tweede lid is welstandstoezicht evenmin aan de orde voor door de gemeenteraad aangewezen bouwwerken in daarbij aangewezen (zogenoemde welstandsvrije) gebieden. Op grond artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad die welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan waar zowel voor het repressieve welstandstoezicht (in artikel 4.40 ) als voor de beoordeling van een nieuw te bouwen vergunningplichtig bouwwerk aan redelijke eisen van welstand (in artikel 4.20, onderdeel a.), een uitzondering is gemaakt. Het repressieve welstandsvereiste is niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken zoals strandtenten.
De vraag of het uiterlijk van nieuw te bouwen bouwwerken waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het omgevingsplan nodig is aan daarop van toepassing zijnde welstandseisen voldoet, wordt tijdens het proces van vergunningverlening getoetst. Zie hiervoor artikel 4.20.
Artikel 4.41 Beoordelingsregels omgevingsvergunning gebruik bouwwerken of gronden
Dit is voormalig artikel 4.1 en 4.2 van het Parapluplan parkeernormen (2018).
Artikel 4.42 Strijdig gebruik (vangnet)
Toelichting
Dit artikel is een vangnet in de gedachte van artikel 2.1 lid 1 onder c Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht (oud) en bevat elementen van voormalig bruidsschat artikel
22.26. Op basis van dit artikel is het niet toegelaten gronden of bouwwerken te gebruiken
voor andere activiteiten dan het omgevingsplan toe laat. Dat betekent in elk geval
de gronden en bouwwerken niet gebruikt mogen worden voor andere activiteiten dan het
omgevingsplan aan bouwwerken op een perceel toe laat. Dit artikel komt ook voor in
bijvoorbeeld artikel 8.1 sub van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c Wonen Rijssen,
tennispark Opbroek.
Een voorbeeld ter verduidelijking: een bedrijfswoning mag niet voor burgerwoning gebruikt
worden. Om de beoordeling van gebruik te kunnen maken is een vergunningplicht in het
plan opgenomen.
Artikel 4.43 Verbod op permanente bewoning verblijfsrecreatie
Dit verbod vloeit voort uit het Chw veegplan buitengebied Rijssen - Holten 2023 en artikel 4.33 van de Omgevingsverordening provincie Overijssel 2024.
Artikel 4.44 Verbod nieuwvestiging agarisch bedrijf
Dit verbod vloeit voort uit artikel 4.2 van het 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14', maar is ook opgenomen in artikel 44 van het Chw veegplan gemeente Rijssen-Holten.
Artikel 4.45 Verbod nieuwvestigen of uitbreiden supermarkt
Dit verbod vloeit voort uit artikel 4.2 van het 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14', maar is ook opgenomen in diverse andere plannen van de gemeente Rijssen-Holten.
Artikel 4.46 Verbod gebruiken grond of bouwwerk in afwijking van geldende parkeerbehoefte
Dit artikel vloeit voort uit artikel 6.5 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14. Het komt in veel meer gemeentelijke plannen voor waaronder het Parapluplan parkeren gemeente Rijssen-Holten. Met het artikel wordt voorkomen dat gronden en bouwwerken na realisatie van bouwwerken dusdanig ingericht worden dat parkeren niet meer mogelijk is.
Artikel 4.47 Bestaande functie tijdelijk wijzigen ten behoeve van een evenement - voormalige kruimellijst
Dit is voormalig artikel 13.3 van het Chw parapluplan implementatie Omgevingswet.
Artikel 4.47 lid 2
Toelichting
Voor de paas- en vreugdevuren in onze gemeente geldt voor het snoeiafval geen beperking
in termijn voor op- en afbouw. Dit om inwoners en organisatoren voldoende tijd te
geven snoeiafval voor de paas- of vreugdevuren in te zamelen alvorens het paas- of
vreugdevuur plaatsvindt. De afwijking geldt alleen voor het snoeiafval. Voor tenten
en andere objecten geldt het eerste lid onverkort.
De in dit artikel opgenomen vergunningplicht regelt het ruimtelijk deel voor de paas-
en vreugdevuren. In paragraaf 19.1.14 staan de lokale beoordelingsregels ten behoeve van de omgevingsvergunning voor de
milieubelastende activiteit.
Artikel 4.48 Bestaande functie tijdelijk wijzigen ten behoeve van opvang van vluchtelingen - voormalige kruimellijst
Dit is voormalig artikel 13.1 en 13.2 van het Chw parapluplan implementatie Omgevingswet.
Artikel 4.49 Bestaande functie tijdelijk wijzigen ten behoeve van een woon- of unit bij vervangende nieuwbouw of een unit bij maatschappelijke functies - voormalige kruimellijst
Dit is voormalig artikel 13.1, 13.4 en 13.5 van het Chw parapluplan implementatie Omgevingswet.
Artikel 4.49 lid 1
Toelichting
Onder woonunit worden diverse vormen van tijdelijke woonoplossingen verstaan. Denk
aan een stacaravan of unit.
Artikel 4.49 lid 2
Toelichting
Onder woonunit worden diverse vormen van tijdelijke woonoplossingen verstaan. Denk
aan een stacaravan of unit.
Artikel 4.49 lid 3
Toelichting
Bij maatschappelijke functies is er met enige regelmaat behoefte aan flexibiliteit.
Bijvoorbeeld een tijdelijk leslokaal bij een school of een tijdelijke unit bij verbouwing
van een huisartsenpraktijk. Met dit lid wordt er een mogelijkheid geboden om voor
tijdelijke behoefte een unit te plaatsen.
Artikel 4.50 Andere functie toevoegen - voormalige kruimellijst
Dit is voormalig artikel 8 en 12 van het Chw parapluplan implementatie Omgevingswet.
Artikel 4.51 Gebruiken bestaand bouwwerk voor mantelzorg
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.36 onder c.
Toelichting
Dit lid maakt het gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met
mantelzorg mogelijk. Omdat het hier slechts gaat om gebruik van een bestaand bouwwerk
en niet om het bouwen, in stand houden en gebruiken van een te bouwen bouwwerk, is
de vergunningplicht uit artikel 3.15 op deze activiteit niet van toepassing.
Ook een al bestaand bijbehorend bouwwerk kam (geheel of gedeeltelijk) gebruikt worden
voor de huisvesting in verband met mantelzorg. Ook een bestaand (met omgevingsvergunning gebouwd) bijbehorend bouwwerk, dat in
maatvoering en plaatsing niet voldoet aan de randvoorwaarden van een toestemmingsvrij
bijbehorend bouwwerk, kan met toepassing van dit onderdeel worden gebruikt voor huisvesting
in verband met mantelzorg. Uit de begripsomschrijving van «huisvesting in verband met mantelzorg» vloeit voort dat het alleen kan gaan om huisvesting in of bij een woning. Een gebruik
als hier bedoeld kan dus alleen gevestigd worden in een woning of in een bouwwerk
bij een woning. Dat kan bijvoorbeeld ook gaan om een dienstwoning waarbij een in een
gebouw (mogelijk het op het perceel aanwezige hoofdgebouw) een ruimte wordt ingericht
voor huisvesting in verband met mantelzorg. Indien voor het kunnen gebruiken en inrichten
van het bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg bouwwerkzaamheden nodig
zijn, kunnen deze toestemmingsvrij plaatsvinden met toepassing van artikel 3.13. Voorwaarde
is wel dat aan de daar opgenomen randvoorwaarden wordt voldaan (Geen uitbreiding van
de bebouwde oppervlakte en geen uitbreiding van het bouwvolume. De technische eisen
aan het bouwwerk maken door de 'knip' geen onderdeel meer uit van het omgevingsplan
).
Ook voor de toepassing van dit artikel geldt dat ingeval de behoefte aan mantelzorg
komt te vervallen, de eventueel aangebrachte bouwkundige voorzieningen (zoals sanitair
en een keuken) voor zover deze niet in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan
of ten dienste staan van een gebruik dat niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan,
dienen te worden verwijderd.
Artikel 4.52 Het omzetten van een inwoonsituatie naar een zelfstandige woning
Dit artikel vloeit voort uit het beleid Ruimtelijke Ontwikkelingen in het buitengebied 2024. Met dit beleid worden mogelijkheden geboden de vitaliteit van het platteland te
behouden en te vergroten. Een van de mogelijkheden is om een vergunde inwoonsituatie
om te zetten naar een zelfstandige woning. Een inwoonsituatie is een situatie waarbij
er twee zelfstandige huishoudens in één woning wonen in een eigen wooneenheid. Ze
hebben eigen voorzieningen, maar de wooneenheden zijn onderling toegankelijk. Het
omgevingsplan maakt het mogelijk onder de genoemde voorwaarden van de inwoonsituatie
een zelfstandige woning te maken.
De mogelijkheid om omgevingsvergunning te verlenen geldt alleen voor vergunde inwoonsituatie
op de genoemde peildatum. Die datum is de dag dat het Chw omgevingsplan buitengebied
Rijssen-Holten in werking is getreden.
De mogelijkheid tot omzetting geeft geen extra bouwmogelijkheden. De bouwmogelijkheden voor de bestaande 'woning' en de nieuwe woning zijn opgenomen in het tijdelijk deel omgevingsplan. De maatvoering van de vergunde inwoonsituatie vormt de maximale maat van nieuw te creëren woning. In zoverre is er sprake van twee zelfstandige wooneenheden die voor het gebruik beide een zelfstandige 'woning' zijn, maar voor de bouwmogelijkheden van elkaar afhankelijk.
Artikel 4.53 Omgevingsvergunning slopen karakteristiek bouwwerk
Dit vormt samen met artikel 4.54 voormalig bruidsschat artikel 22.279 en artikel 22.285. Het artikel is aangepast op de specifieke regels over slopen van panden uit het tijdelijk deel omgevingsplan. Daarmee wijkt het artikel op onderdelen enigzins af van de letterlijke tekst uit de bruidsschat. De aanpassing vloeit voort uit de Herijking ruimtelijk Erfgoedbeleid Rijssen – Holten (door college vastgesteld op 21 februari 2023). Deze bepaling sluit verder aan bij de bestaande systematiek voor karakteristieke panden in het buitengebied op basis van het Chw veegplan buitengebied Rijssen-Holten.
Artikel 4.54 Beoordelingsregels slopen van een karakteristiek bouwwerk
Dit vormt samen met artikel 4.53 voormalig bruidsschat artikel 22.279 en artikel 22.285. Het artikel is aangepast op de specifieke regels over slopen van panden uit het tijdelijk deel omgevingsplan. Daarmee wijkt het artikel op onderdelen enigzins af van de letterlijke tekst uit de bruidsschat. De aanpassing vloeit voort uit de Herijking ruimtelijk Erfgoedbeleid Rijssen – Holten (door college vastgesteld op 21 februari 2023). Deze bepaling sluit verder aan bij de bestaande systematiek voor karakteristieke panden in het buitengebied op basis van het Chw veegplan buitengebied Rijssen-Holten.
Artikel 4.54 lid 1
Toelichting
In artikel 4.54 is een beoordelingsregel opgenomen voor in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan
opgenomen verbodsbepalingen om zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten.
Onder «sloopactiviteit» moet op grond van de bijlage bij de Omgevingswet «het slopen
van een bouwwerk» worden verstaan. Deze begripsbepaling is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan ook van toepassing op dit plan. De vergunningenstelsels voor
de hier bedoelde sloopactiviteiten konden op grond van artikel 3.3, aanhef en onder
b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening in onder meer bestemmingsplannen, beheersverordeningen
en andere ruimtelijke regelingen zijn opgenomen.
Inhoudelijk is de beoordelingsregel afgestemd op de bestaande regels uit de bestemmingsplannen
zoals bijvoorbeeld Kern Rijssen 2010 (artikel 17) en Kern Holten 2010 (artikel 19).
De beoordelingsregel voorkomt sloop van vooraf bepaalde categorieën zonder garantie
op terugkeer van een bepaalde beeldkwaliteit of een beoordeling dat er geen andere
mogelijkheid is dan sloop.
Artikel 5.1 Bebouwingscontour geur
Met de aanwijzing van een bebouwingscontour geur wordt invulling gegeven aan artikel 5.97 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.2 Buiten bebouwingscontour geur
Toelichting
Met de aanwijzing van een bebouwingscontour geur wordt invulling gegeven aan artikel 5.97 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.3 Toepassingsbereik
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 1.
Lid 2 sub a is voormalig bruidsschat artikel 22.1 lid 2.
Lid 2 sub b is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 2.
Lid 2 sub c is voormalig bruidsschat artikel 22.90 lid 2.
Artikel 5.3 lid 1
Toelichting
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet
onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten
die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten
op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk
en wateronttrekkingsactiviteiten.
Artikel 5.3 lid 2
Toelichting
Tweede lid onder a
Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold
voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een
vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is
aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar
het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13,
tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften
gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel
is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere
of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels van de hoofdstukken
over milieubelastende activiteiten dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor
zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de
mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften uit de hoofdstukken over milieubelastende
activiteiten van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften
in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor
de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat,
dan blijft artikel 6.19 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing.
Maar artikel 6.16 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden,
is wel van toepassing.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van de hoofdstukken over milieubelastende activiteiten van dit omgevingsplan:
Hoofdstuk 2 Afval
Hoofdstuk 6 Geluid
Hoofdstuk 16 Trillingen
Paragraaf 18.2.3 Lozen bij maken van betonmortel
Paragraaf 18.2.18 Uitwassen van beton
Paragraaf 18.2.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Paragraaf 3.3.1.1 In werking hebben van een acculader
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften
of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op
grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken
van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan.
Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een
algemene bepaling.
Tweede lid, onderdeel b, sub 1 tot en met 7
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende
activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
-
a) activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
-
b) activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd.
De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Tweede lid, onderdeel b, sub 1
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen
van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten
op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur
in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.
Tweede lid, onderdeel b, sub 2
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten
van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder
deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen
bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten
ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak
regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het
algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt
ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding
van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat afdeling 17.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk
(artikel 17.27). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten
geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Tweede lid, onderdeel b, sub 3
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden
uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele
installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging
(met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar
toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar
toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel
onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke
nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Tweede lid, onderdeel b, sub 4
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling
van dit omgevingsplan.
Tweede lid, onderdeel b, sub 5
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld
de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik
van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel
c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig
zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw.
Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij
of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen
in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden
hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Tweede lid, onderdeel b, sub 6
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en
akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag
van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik.
Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen
op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie
en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan.
Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Tweede lid, onderdeel b, sub 7
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch
vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels
en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen
en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Tweede lid, onderdeel c
Dit artikel sluit aan bij artikel 5.90 van het Bkl. Daarin zijn geurgevoelige gebouwen
die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het
toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit.
Artikel 5.4 Oogmerken
Dit artikel bevat oogmerken uit onder andere bruidsschat artikelen 22.42, 22.199, 22.226
Artikel 5.5 Geur: cumulatie
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.95.
Toelichting
De bepalingen in deze paragraaf van het tijdelijke deel van het omgevingsplan stellen
waarden of minimumafstanden voor geur voor een individuele activiteit. In de paragrafen
voor het houden van landbouwhuisdieren gaat het om een waarde of minimumafstanden
voor een individuele veehouderij en alleen vanwege dierenverblijven. Hierbij is geen
rekening gehouden met cumulatie van geur, veroorzaakt door meerdere veehouderijen
in een gebied of cumulatie door meerdere bronnen binnen de veehouderij. Cumulatie
kan een reden zijn om strengere eisen te stellen dan de waarden of afstanden die afgeleid
zij van een individuele activiteit. Op grond van het Bal is het houden van landbouwhuisdieren
in veel gevallen vergunningplichtig. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit moet bij het beoordelen van de significante milieuverontreiniging,
bedoeld in artikel 8.9 van het Bkl, rekening worden gehouden met cumulatie van geur.
Dat kan leiden tot strengere vergunningvoorschriften dan de regels in het tijdelijke
deel van het omgevingsplan. Bij niet-vergunningplichtige veehouderijen kunnen strengere
eisen zo nodig in een maatwerkvoorschrift worden vastgelegd.
Bij het opnemen van omgevingsplanregels in het nieuwe deel van het omgevingsplan moet op grond van artikel 5.92, eerste lid, van het Bkl, cumulatie betrokken worden. Dat kan leiden tot strengere regels in het nieuwe deel dan de regels van het tijdelijke deel. Als in het nieuwe deel van het omgevingsplan waarden worden opgenomen waarbij cumulatie al is meegewogen, zal bij het verlenen van de omgevingsvergunningen in beginsel geen noodzaak bestaan om in de vergunning strengere eisen op te nemen. Een andere mogelijkheid is dat in situaties waarin er een vergunningplicht voor een veehouderijen op grond van het Bal geldt, ook het nieuwe deel van het omgevingsplan expliciet uit zal gaan van geurhinder als gevolg van de geurbelasting door de individuele activiteit, en de beoordeling van cumulatieve geurbelasting overlaat aan het traject van vergunningverlening. In dat geval zullen omgevingsvergunningen in cumulatieve situaties strengere eisen kunnen bevatten.
Artikel 5.6 Geur: eerbiedigende werking
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.91. Om het artikel beter leesbaar te maken is in sub a van beide leden het begrip tijdelijk deel omgevingsplan gebruikt in plaats van de bestaande tekst.
Geurgevoelig gebouw |
Activiteit |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd |
de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd |
de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing |
geurgevoelig gebouw dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar. |
de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing |
geurgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar. |
de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing |
Artikel 5.6 lid 1
Toelichting
In artikel 5.90 van het Bkl zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze gebouwen dezelfde bescherming tegen geurhinder als alle andere geurgevoelige gebouwen.
Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke geurgevoelige gebouwen die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming in de vorm van geurwaarden en afstandseisen blijven houden. Dit tot het moment dat bij:
-
– het vaststellen van het nieuwe deel van dit omgevingsplan; of
-
– het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;
beoordeeld is dat de situatie ook zonder geldende waarde of afstanden voor geur op het tijdelijke geurgevoelige gebouw aanvaardbaar is.
Artikel 5.6 lid 2
Toelichting
Onderdeel b van het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde geurgevoelige
gebouwen die op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de
Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen
bescherming voor geur. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk
geen bescherming voor geur aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
Artikel 5.7 Geur: functionele binding
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.93.
Toelichting
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geur niet van toepassing zijn op de geur door
een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die
activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.95 van het Bkl.
Artikel 5.8 Geur: voormalige functionele binding
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.94.
Toelichting
Dit artikel bepaalt dat voor een geurgevoelig gebouw dat voorheen onderdeel was van
de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit,
de afstanden en waarden voor geur door die agrarische activiteit niet gelden. Het
gebouw blijft wel beschermd tegen geur, veroorzaakt door andere omliggende bedrijven.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dat de afstanden en waarden voor geur door een activiteit niet
gelden voor de zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het
omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in
de bepalingen van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij (artikel 2, derde lid)
en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dat de afstanden en waarden voor geur voor een agrarische activiteit
niet gelden voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel
van het omgevingsplan.
Dit betekent dat in dit omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander geurgevoelig gebouw), wordt bepaald dat deze woning geen bescherming krijgt tegen geurhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, via waarden of afstanden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet er vervolgens in dat de waarden en afstanden voor geur uit dit omgevingsplan die gelden voor de agrarische activiteit, niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.96 Bkl.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.96 Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Artikel 5.9 Geur: waar afstanden gelden
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.92. Woonschip is uit het artikel gehaald omdat
wij deze niet hebben in de gemeente. Verder is het oorspronkelijke artikel opgeknipt
in twee artikelen. Een artikel dat over 'waarden' gaat (zoals artikel 5.18 en artikel 5.26) en een artikel over afstanden (zoals artikel 5.9).
Toelichting
Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit
op een geurgevoelig gebouw gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is,
gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel
a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden
op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd
(onderdeel b).
Voor woonwagens geldt dat, anders dan bij andere geurgevoelige gebouwen, de waarden gelden op een begrenzing van de locatie. De woonwagen wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van zulke gebouwen.
Dit artikel sluit aan bij de artikelen 5.93 en 5.94 van het Bkl.
Artikel 5.10 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand
Lid 1, lid 2 sub a, lid 3 en lid 4 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.119.
Lid 2 sub b is voormalig bruidsschat artikel 22.120 lid 1.
Toelichting
Eerste lid, tweede lid sub b, lid 3 en lid 4
Deze leden zijn een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45 en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om het opslaan van groenafval inclusief afgedragen gewas (restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen), en de artikelen 3.106 en 3.108, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om composteren van groenafval.
De leden zien op de geur door het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het bepaalde in de artikelen 3.46, achtste lid, en 3.108, derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift konden worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat artikel vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.
Tweede lid
In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in de artikelen 5.10 tot en met 5.15, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd. Deze afstandseisen gelden niet bij «overbelaste situaties». Dit artikel bevat een regeling met «eerbiedigende werking» voor zulke bestaande situaties. Zie voor een nadere toelichting hierover de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.126 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond van de specifieke zorgplichtbepaling de plicht om maatregelen of voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen over:
-
– de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;
-
– het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of
-
– de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze plicht komt dus niet expliciet terug in de omgevingsplanregels van rijkswege.
Artikel 5.11 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.117. De oorspronkelijke leden zijn samengevoegd.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.120 lid 2.
Artikel 5.11 lid 1
Toelichting
Met dit artikellid en de begripsomschrijvingen in het Bal zijn de artikelen 3.50, derde lid, en 3.51, elfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer omgezet.
Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud worden de oppervlakte en inhoud van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer fungeert niet meegerekend. Is sprake van meerdere bassins, dan worden deze voor de oppervlakte- of inhoudsbepaling dus bij elkaar opgeteld. Een uitgebreide toelichting over het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie is te lezen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.855 van het Bal.
In het Bal staat geen vergunningplicht voor het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3. Deze vergunningplicht komt wel terug in artikel 17.37 van dit omgevingsplan.
De afstand die ten minste in acht moet worden genomen, is kleiner voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte kleiner dan 350 m2 dan voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte van 350 m2 of meer. Verder geldt een kleinere afstand van het bassin tot een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een veehouderij in de directe omgeving dan een te beschermen gebouw zonder die functionele binding met een veehouderij.
Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan bijvoorbeeld voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. Dit geldt ook voor mestkelders. Met name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast
Artikel 5.12 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand
Lid 1 en lid 3 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.116 lid 1 en 3.
Lid 2 sub a is voormalig bruidsschat artikel 22.116 lid 2.
Lid 2 sub b is voormalig bruidsschat artikel 22.120 lid 1.
Toelichting
Eerste lid, twee lid onder a en derde lid
Deze leden regelen het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Kuilvoer is veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaïs kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt worden. In bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving worden vaste bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw. Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens.
De leden vormen een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste, vijfde en negende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen van dat besluit zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen. De afstandseisen voor het opslaan van vaste bijvoedermiddelen en kuilvoer gelden niet als er sprake is van een totaal volume van minder dan 3 m3. Dit is in lijn met de regels uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de instructieregels van het Bkl en in het Bal is deze grens van 3 m3 vervallen.
De leden gelden voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 5.3. Zo gelden deze regels voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen bij bijvoorbeeld een veehouderij, een manege of dierentuin.
Tweede lid sub b
In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in de artikelen 5.10 tot en met 5.15, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd. Deze afstandseisen gelden niet bij «overbelaste situaties». Dit artikel bevat een regeling met «eerbiedigende werking» voor zulke bestaande situaties. Zie voor een nadere toelichting hierover de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.126 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond van de specifieke zorgplichtbepaling de plicht om maatregelen of voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen over:
-
– de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;
-
– het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of
-
– de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze plicht komt dus niet expliciet terug in de omgevingsplanregels van rijkswege.
Artikel 5.13 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.115 lid 1.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.120 lid 1.
Lid 3 en 4 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.115 lid 2.
Artikel 5.13 lid 1
Toelichting
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden geen eisen, anders
dan de specifieke zorgplicht.
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid
van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 5.13 lid 2
Toelichting
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op substraatmateriaal van plantaardige oorsprong. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in subparagraaf 5.3.2.1 geregeld.
Artikel 5.13 lid 3
Toelichting
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 5.13 lid 4
Toelichting
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 5.14 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand
Lid 1, lid 2 sub a tot en met c, lid 3 en lid 4 zijn voormalig bruisschat artikel
22.114.
Lid 2 onder d is voormalig bruidsschat artikel 22.120 lid 1.
Artikel 5.14 lid 1
Toelichting
Dit lid vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit lid ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op een deel ervan. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in paragraaf 5.3.2 geregeld.
Dit lid geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 5.3, waaronder opslag van vaste mest op een weiland of akker.
Dit lid geldt niet voor de opslag van vaste mest afkomstig van andere dieren dan landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden in verband met het berijden, zoals honden, dieren op de kinderboerderij of dieren in dierentuinen. Voor de geurhinder, veroorzaakt door die mestopslagen geldt artikel 5.14.
Artikel 5.14 lid 2
Toelichting
Sub a
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie gelden geen eisen, anders dan de specifieke
zorgplicht.
Sub b
Als vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op één plek opgeslagen
ligt, dan is dit artikel niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
Sub c
Een opslag van meer dan 600 m3 vaste mest valt niet onder het toepassingsbereik van dit artikel. In artikel 17.37 is aanvullend op deze bovengrens een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van
meer dan 600 m3 vaste mest.
Sub d
In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in
de artikelen 5.14 tot en met 5.10, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd. Deze afstandseisen gelden niet bij
«overbelaste situaties». Dit artikel bevat een regeling met «eerbiedigende werking»
voor zulke bestaande situaties. Zie voor een nadere toelichting hierover de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 5.126 van het Bkl.
Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond van de specifieke zorgplichtbepaling de plicht om maatregelen of voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen over:
-
de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;
-
het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of
-
de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze plicht komt dus niet expliciet terug in de omgevingsplanregels van rijkswege.
Artikel 5.14 lid 3
Toelichting
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan.
Artikel 5.14 lid 4
Toelichting
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan.
Artikel 5.15 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.118 lid 1.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.118 lid 2.
Lid 3 en 4 zijn voormalig bruidsschat 22.118 lid 3.
Artikel 5.15 lid 1
Toelichting
Dit lid is van toepassing op een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke
meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen.
Dit lid geldt bij alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 5.3. Zo is dit artikel niet alleen van toepassing bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving, maar op alle mestvergistingsinstallaties die voldoen aan de omschrijving in het eerste lid.
Artikel 5.15 lid 2
Toelichting
Dit lid is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in het Bal.
Een vergunningplicht kan onder meer gelden bij mestverwerking van meer dan 25.000 m3 mest van derden (grootschalige mestverwerking, artikel 3.91 Besluit activiteiten leefomgeving) of als de vergistingsinstallatie onderdeel is van een IPPC-installatie.
Artikel 5.15 lid 3
Toelichting
Dit lid is een voortzetting van de artikelen 3.129c en 3.129g, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bepaalde in artikel 3.129g, derde lid, van dat besluit, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift kon worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels, ofwel maatwerkvoorschriften, aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over:
Artikel 5.15 lid 4
Toelichting
Dit lid is een voortzetting van de artikelen 3.129c en 3.129g, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bepaalde in artikel 3.129g, derde lid, van dat besluit, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift kon worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels, ofwel maatwerkvoorschriften, aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over:
Artikel 5.16 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.96.
Artikel 5.16 lid 1
Toelichting
Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf
van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.
Paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren in het Bal is op grond van arikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan.
Het gaat in deze paragraaf dus om:
landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde:
– zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren
of paarden of pony’s voor het fokken; en
– paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.
Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder paragraaf 3.3.1.3. Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren.
Op advies van de Omgevingsdienste Twente is de aanhef van lid 1 tekstueel vereenvoudigd en is de oorspronkelijke zinsnede 'Deze paragraaf is van toepassing op het beginnen met of het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van' vervangen door 'Deze paragraaf is van toepassing op het in een dierenverblijf houden van'.
Artikel 5.16 lid 2
Toelichting
Als ondergrens voor het van toepassing zijn van deze paragraaf is aangesloten bij
de ondergrenzen zoals die ook golden in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer,
namelijk: minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee,
25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.
Artikel 5.17 Geur vanaf waar afstanden gelden
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.97.
Toelichting
De afstanden zoals opgenomen in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige gebouw.
Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Bal. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:
-
a. het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of
-
b. bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.
In artikel 5.21 wordt hier een uitzondering op gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.
Artikel 5.18 Geur: waar waarden gelden
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.92. Woonschip is uit het artikel gehaald omdat
wij deze niet hebben in de gemeente. Verder is het oorspronkelijke artikel opgeknipt
in twee artikelen. Een artikel dat over 'waarden' gaat (zoals artikel 5.18 en artikel 5.26) en een artikel over afstanden (zoals artikel 5.9).
Toelichting
Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit
op een geurgevoelig gebouw gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is,
gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel
a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden
op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd
(onderdeel b).
Voor woonwagens geldt dat, anders dan bij andere geurgevoelige gebouwen, de waarden gelden op een begrenzing van de locatie. De woonwagen wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van zulke gebouwen.
Dit artikel sluit aan bij de artikelen 5.93 en 5.94 van het Bkl.
Op advies van de Omgevingsdienst Twente is in sub a 'tot de' in de zinsnede ; op of tot de gevel vervallen.
Artikel 5.19 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden en afstanden
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.98 lid 1 waarbij de waarden uit tabel 22.3.10, die van toepassing zijn in Rijssen-Holten, zijn uitgewerkt per lid met de bijbehorende geometrieën. De oorspronkelijke tabel uit artikel 22.98 is tekstueel aangepast omdat Rijssen-Holten een concentratiegebied is en daarmee een deel van de waarden niet gelden.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.100.
Lid 3 is de tabel 22.3.11 uit voormalig bruidsschat artikel 22.100.
Lid 4 is voormalig bruidsschat artikel 22.99 lid 1.
Lid 5 is voormalig bruidsschat artikel 22.99 lid 2.
Lid 6 is voormalig bruidsschat artikel 22.98 lid 2.
Lid 7 is voormalig bruidsschat artikel 22.99 lid 2.
Artikel 5.19 lid 1
Toelichting
Deze leden zijn een voorzetting van artikel 3.115, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld.
De waarden gelden alleen voor beginnen, wijzigen of uitbreiden. Dit staat in het toepassingsbereik van deze paragraaf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang niet wordt uitgebreid of gewijzigd.
Op grond van bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
-
a. varkens, kippen, schapen of geiten; of
-
b. als deze worden gehouden voor de vleesproductie:
-
1. rundvee tot 24 maanden;
-
2. kalkoenen;
-
3. eenden; of
-
4. parelhoenders.
Er wordt net zoals in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige gebouwen binnen en buiten de bebouwde kom. Het begrip «bebouwde kom» was en is niet gedefinieerd. De grens van de bebouwde kom wordt niet alleen bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar ook door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. In het Bkl wordt de bebouwde kom vervangen door de bebouwingscontour die in het omgevingsplan moet worden opgenomen, zodat vooraf hierover altijd duidelijkheid is. Gemeenten wijzen dan bebouwingscontouren aan in het omgevingsplan.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere waarde is vastgesteld dan de waarde in dit lid, die andere waarde voorrang heeft op de waarde zoals opgenomen in dit artikel. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf, bijvoorbeeld voor het berekenen van de geur in het tweede lid of de eerbiedigende werking in artikel 5.19, zesde of zevende lid.
Artikel 5.19 lid 4
Toelichting
In dit lid staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig gebouw dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte-voor-ruimtewoning. Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen, woningen bij omliggende veehouderijen die na 19 maart 2000 zijn gestopt of woningen die zijn gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) beëindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige gebouwen krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige gebouwen, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Als niet voldaan wordt aan de minimumafstand, dan moet wel aan de waarden in het eerste, tweede, derde, zevende en achtste lid voldaan worden.
Bij onderdeel a wordt de bedrijfswoning van een andere agrariër bedoeld.
Bij onderdeel b wordt de plattelandswoning bedoeld (voormalige bedrijfswoning).
Bij onderdeel c wordt de rood voor rood woning bedoeld.
Bij onderdeel d wordt de woning op het erf waar rood voor rood is toegepast, maar zelf geen rood voor rood is, bedoeld.
Artikel 5.19 lid 5
Toelichting
In dit lid staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig gebouw dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte-voor-ruimtewoning. Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen, woningen bij omliggende veehouderijen die na 19 maart 2000 zijn gestopt of woningen die zijn gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) beëindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige gebouwen krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige gebouwen, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Als niet voldaan wordt aan de minimumafstand, dan moet wel aan de waarden in het eerste, tweede, derde, zevende en achtste lid voldaan worden.
Bij onderdeel a wordt de bedrijfswoning van een andere agrariër bedoeld.
Bij onderdeel b wordt de plattelandswoning bedoeld (voormalige bedrijfswoning).
Bij onderdeel c wordt de rood voor rood woning bedoeld.
Bij onderdeel d wordt de woning op het erf waar rood voor rood is toegepast, maar zelf geen rood voor rood is, bedoeld.
Artikel 5.19 lid 6
Toelichting
In dit lid is samen met het zevende lid een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de immissiewaarden die gelden op grond van artikel 5.17. De standaardwaarden uit het eerste lid gelden niet voor het op een locatie wijzigen of uitbreiden van het aantal of soort landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in dierenverblijven, als sprake is van een rechtmatig voor geur overbelaste situatie op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Er hoeft in dat geval dus niet aan de standaardwaarden te worden voldaan, maar uitbreiden en wijzigen is alleen mogelijk in de volgende gevallen:
-
1. Zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115, tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
-
2. Als aan de 50%-regeling wordt voldaan.
In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel getroffen is en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan of in de geurverordening.
Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden, gaat het om de geur die onmiddellijk voorafgaand aan het toepassen van de maatregel rechtmatig mocht worden veroorzaakt.
Daarmee is voorzien in de eerbiedigende regeling voor het houden van landbouwhuisdieren in bestaande dierenverblijven waarbij sprake is van een toegestane overschrijdingssituatie.
Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b en c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor de 50%-regeling is aangesloten bij de formulering zoals die in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen in plaats van de formulering in artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk.
Artikel 5.19 lid 7
Toelichting
In dit lid is samen met het zesde lid een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de immissiewaarden die gelden op grond van artikel 5.17. De standaardwaarden uit het eerste lid gelden niet voor het op een locatie wijzigen of uitbreiden van het aantal of soort landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in dierenverblijven, als sprake is van een rechtmatig voor geur overbelaste situatie op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Er hoeft in dat geval dus niet aan de standaardwaarden te worden voldaan, maar uitbreiden en wijzigen is alleen mogelijk in de volgende gevallen:
-
1. Zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115, tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
-
2. Als aan de 50%-regeling wordt voldaan.
In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel getroffen is en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan of in de geurverordening.
Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden, gaat het om de geur die onmiddellijk voorafgaand aan het toepassen van de maatregel rechtmatig mocht worden veroorzaakt.
Daarmee is voorzien in de eerbiedigende regeling voor het houden van landbouwhuisdieren in bestaande dierenverblijven waarbij sprake is van een toegestane overschrijdingssituatie.
Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b en c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor de 50%-regeling is aangesloten bij de formulering zoals die in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen in plaats van de formulering in artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk.
Artikel 5.19 lid 8
Toelichting
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verwezen naar de ministeriële regeling die op grond van artikel 10 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14.
Artikel 5.20 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf
Lid 1 en 2 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.103 lid 1
Lid 3 is voormalig bruidsschat artikel 22.103 lid 2.
Lid 4 is voormalig bruidsschat artikel 22.104.
Lid 5 is voormalig bruidsschat artikel 22.105.
Artikel 5.20 lid 1
Toelichting
Dit lid bevat samen met het derde lid afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig gebouw, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden.
De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van artikel 5.19 gelden.
Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig gebouw en een dierenverblijf. Dit onderdeel is een voortzetting van artikel 5, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 5.20 lid 2
Toelichting
Dit lid bevat samen met het eerste lid afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig gebouw, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden.
De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van artikel 5.19 gelden.
Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig gebouw en een dierenverblijf. Dit onderdeel is een voortzetting van artikel 5, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 5.20 lid 3
Toelichting
Dit lid bevat samen met het eerste lid afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig gebouw, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden.
De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van artikel 5.19 gelden.
Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig gebouw en een dierenverblijf. Dit onderdeel is een voortzetting van artikel 5, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 5.20 lid 4
Toelichting
In dit lid is een regeling opgenomen voor het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, voor locaties waar de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig gebouw rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in artikel 5.20. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen, het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen én de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen. De eisen zoals gesteld onder a, b en c zijn cumulatief.
Dit artikel is de voortzetting van artikel 5, tweede lid, onder a, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, tweede lid, onder a en b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 5.20 lid 5
Toelichting
In dit lid is een regeling opgenomen voor een soortgelijke situatie als in artikel 5.20, maar dan voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen en het aantal het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden niet mag toenemen. De eisen gesteld onder a en b zijn cumulatief.
Artikel 5.21 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand
Lid 1 en 2 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.101.
Lid 3 is voormalig bruidsschat artikel 22.102 lid 1.
Lid 4 is voormalig bruidsschat artikel 22.102 lid 2.
Artikel 5.21 lid 1
Toelichting
Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.
In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen in bijlage I bij dit omgevingsplan.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere afstand is vastgesteld dan de afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf over de eerbiedigende werking.
Artikel 5.21 lid 2
Toelichting
Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.
In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen in bijlage I bij dit omgevingsplan.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere afstand is vastgesteld dan de afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf over de eerbiedigende werking.
Artikel 5.21 lid 3
Toelichting
Het tweede lid bevat een specifieke regeling voor enkele locaties waarin in het verleden op basis van de Wet geurhinder en veehouder een lokale verordening van kracht was. Voor deze locaties geldt in afwijking van de hoofdregel uit het eerste lid een kortere afstand tussen het geurgevoelig gebouw en het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die worden gehouden voor het bereiden. Deze regeling was opgenomen in de artikel 56 en 172 'Chw omgevingsplan buitengebied Rijssen-Holten (2021)'
Artikel 5.21 lid 4
Toelichting
In dit lid is samen met het derde lid een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de vereiste afstanden die gelden op grond van artikel 5.21.
In dat geval is uitbreiden toegestaan als het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner wordt.
Dit lid vormt de voortzetting van de artikelen 4, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.117, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 5.22 Toepassingsbereik
Lid 1 en lid 2 onder a en b zijn voormalig bruidsschat artikel 22.240.
Lid 2 onder c is voormalig bruidsschat artikel 22.258.
Artikel 5.22 lid 1
Toelichting
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van
meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 3.41 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
Artikel 5.22 lid 2
Toelichting
Onderdeel a
Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf
niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
Onderdeel b
Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een
akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende
activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar
de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf
gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren
houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen,
dierentuinen of bij maneges.
Uit de oorspronkelijke opsomming is het woord 'en' achter sub verwijderd. De opsomming
heeft geen cumulatief karakter. Op basis van 100 ideeën voor de gemeentelijke regelgever
is het toevoegen van 'en' of 'of' bij een opsomming alleen noodzakelijk als dat de
duidelijkheid vergroot. Dat is in dit geval niet noodzakelijk.
Onderdeel c
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn
op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond
van deze paragraaf.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Artikel 5.23 Informatieplicht voor het opslaan van vaste mest
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.241. Het oorspronkelijke lid 1 en 2 zijn samengevoegd.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 5.24 Geur bij opslaan vaste mest
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.245.
Toelichting
Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren
of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden. Hiervoor geldt artikel 5.14 en verder.
Artikel 5.25 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.121.
Toelichting
Kortheidshalve wordt voor een uitleg over het exploiteren van een zuiveringstechnisch werk verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.173 van het Bal.
De verwijzing naar artikel 3.173 van het Bal brengt met zich mee dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteit functioneel ondersteunen. De activiteiten worden gezien als één activiteit. Er is dan dus geen sprake van cumulatie van geur door verschillende activiteiten.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 3.5a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De regels van paragraaf 5.3.3 kent als gevolg van aansluiting bij het Bal een breder toepassingsbereik ten opzichte van artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalde namelijk dat de regels alleen van toepassing waren op zuiveringtechnische werken voor zover het de waterlijn betrof met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.
Deze paragraaf stelt alleen regels voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder. De regels die zien op andere belangen zijn opgenomen in paragraaf 4.49 van het Bal.
Artikel 5.26 Geur: waar waarden gelden
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.92. Woonschip is uit het artikel gehaald omdat
wij deze niet hebben in de gemeente. Verder is het oorspronkelijke artikel opgeknipt
in twee artikelen. Een artikel dat over 'waarden' gaat (zoals artikel 5.18 en artikel 5.26) en een artikel over afstanden (zoals artikel 5.9).
Toelichting
Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit
op een geurgevoelig gebouw gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is,
gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel
a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden
op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd
(onderdeel b).
Voor woonwagens geldt dat, anders dan bij andere geurgevoelige gebouwen, de waarden gelden op een begrenzing van de locatie. De woonwagen wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van zulke gebouwen.
Dit artikel sluit aan bij de artikelen 5.93 en 5.94 van het Bkl.
Op advies van de Omgevingsdienst Twente is in sub a 'tot de' in de zinsnede ; op of tot de gevel vervallen.
Artikel 5.27 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde
Lid 1 en 2 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.122 lid 1.In de tekst is in de opsomming het (Activiteitenbesluit)industrieterrein en het industrieterrein met geluidsproductieplafond geschrapt omdat deze in Rijssen-Holten niet voorkomen. Verder is de tekst 'bebouwde kom' aangepast naar 'bebouwingscontour geur' zodat deze aansluit bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Lid 3 en 4 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.122 lid 2. In de tekst is in de opsomming
het (Activiteitenbesluit)industrieterrein en het industrieterrein met geluidsproductieplafond
geschrapt omdat deze in Rijssen-Holten niet voorkomen. Verder is de tekst 'bebouwde
kom' aangepast naar 'bebouwingscontour geur' zodat deze aansluit bij het Besluit kwaliteit
leefomgeving.
Lid 5 is voormalig bruidsschat artikel 22.123.
Lid 6 is voormalig bruidsschat artikel 22.124.
Lid 7 is voormalig bruidsschat artikel artikel 22.122 lid 3.
Artikel 5.27 lid 1
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het tweede lid bevat hogere waarden voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.
De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.13.
In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij die Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065 «Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur». Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid in deze afdeling van dit omgevingsplan kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.
Artikel 5.27 lid 2
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het tweede lid bevat hogere waarden voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.
De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.13.
In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij die Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065 «Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur». Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid in deze afdeling van dit omgevingsplan kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.
Artikel 5.27 lid 3
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het lid bevat hogere waarden voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.
De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.13.
In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij die Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065 «Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur». Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid in deze afdeling van dit omgevingsplan kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.
Artikel 5.27 lid 4
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het lid bevat hogere waarden voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.
De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.13.
In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij die Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065 «Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur». Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid in deze afdeling van dit omgevingsplan kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.
Artikel 5.27 lid 5
Toelichting
De waarden die in dit omgevingsplan zijn opgenomen, gelden niet voor de geur door een zuiveringtechnisch werk op bepaalde geurgevoelige gebouwen als voor het zuiveringtechnisch werk tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was verleend en onherroepelijk was. Het gaat daarbij in de eerste plaats om geurgevoelige gebouwen die op het moment van verlening van de omgevingsvergunning milieu niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn gebouwd (onderdeel a). In de tweede plaats gaat het om geurgevoelige gebouwen die in de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet als geurgevoelig gebouw werden beschouwd (onderdeel b).
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 5.27 lid 6
Toelichting
Bij wijziging van een zuiveringtechnisch werk mag de geur niet toenemen als voor dat zuiveringtechnisch werk rechtmatig een hogere waarde geldt, dan de waarde, bedoeld in artikel artikel 5.27, eerste lid. De geur mag wel toenemen als die binnen de waarden bedoeld in artikel 5.27, eerste lid blijft.
Artikel 5.28 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.224.
Toelichting
Deze paragraaf geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan
ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto’s plaats. Hierdoor kan er
lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor
de gezondheid ontstaan.
Artikel 5.29 Informatieplicht parkeergarage
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.225.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Deze paragraaf treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen. De plicht gegevens en bescheiden te verstrekken treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen. Dit verschil is afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, waarbij een parkeergarage pas vanaf 30 parkeerplaatsen meldingsplichtig was.
Artikel 5.30 Lucht en geur: afvoeren emissies
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.226. De oogmerken zijn verplaatst naar artikel 5.4.
Artikel 5.30 lid 1
Toelichting
De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt
geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor
de gezondheid.
Artikel 5.30 lid 2
Toelichting
Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan
kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk
of gewenst is.
Artikel 5.31 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.202.
Artikel 5.31 lid 1
Toelichting
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is
paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere
drie activiteiten genoemd in 3.43, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van
het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie.
Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan
is deze paragraaf niet van toepassing.
Artikel 5.32 Informatieplicht bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.203. Het eerste en tweede lid van het oorspronkelijke artikel zijn samengevoegd.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 5.33 Geur: beperken of voorkomen van geurhinder bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Dit is voormalig bruisschat artikel 22.205. Het oorspronkelijke eerste lid is opgeknipt in twee losse leden om de leesbaarheid te vergroten. De oogmerken uit het oorspronkelijke artikel zijn verplaatst naar de generieke oogmerken in artikel 5.4.
Toelichting
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit
artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in
artikel 17.43 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit
van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie
voldoende vaak worden gereinigd.
Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Artikel 5.34 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.258.
Toelichting
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn
op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond
van deze paragraaf.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Artikel 5.35 Gegevens voor de omgevingsvergunning verwerken polysterhars
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.259 lid 2.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden moeten ook op grond van paragraaf 4.110 van
het Bal worden aangeleverd. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt
dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd
gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 5.36 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.259.
Toelichting
Eerste en tweede lid
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte
milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor
geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars
gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal
wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het «loslaten» uit de mal wordt vaak een
was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton
of dichloormethaan.
Op grond van artikel 5.3, tweede lid geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.
Artikel 5.37 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.196.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft
bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca.
Deze paragraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.
Het toepassingsbereik van artikel 3.128 van het Bal verschilt enigszins van het toepassingsbereik van paragraaf 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens voor het nominaal vermogen van een bakkerijoven van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in een aansluitwaarde van meer dan 100 kW omdat die ondergrens in artikel 3.128 van het Bal wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.
Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij andere bedrijven. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers.
Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kW. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.
Artikel 5.38 Informatieplicht lozen bij voedselbereiding, geen voedingsmiddelenindustrie
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.197. Het eerste en tweede lid van het oorspronkelijke artikel zijn samengevoegd. Lid 3 is vervallen omdat dit geregeld wordt via het generieke artikel 18.1.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 5.39 Geur bij voedselbereiding, geen voedingsmiddelenindustrie
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.199. De oogmerken uit het oorspronkelijke eerste lid zijn verplaatst naar de generieke oogmerken in artikel 5.4. Uit het oorspronkelijke derde lid is de zinsnede over het industrieterrein met geluidsproductieplafonds geschrapt omdat deze in Rijssen-Holten niet voorkomen.
Artikel 5.39 lid 1
Toelichting
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig
zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 5.39 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit
van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak
worden gereinigd.
Artikel 5.39 lid 2
Toelichting
die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen
afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of
reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet
voor het grillen met houtskool.
Artikel 5.39 lid 3
Toelichting
Onderdeel a
Net als in de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer, gelden de regels voor het voorkomen van geurhinder niet voor het koken met keukenapparatuur. De specifieke zorgplicht is voldoende.
Artikel 5.39 lid 4
Toelichting
Het vierde lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan
kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk
of gewenst is.
Artikel 5.40 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.200.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen bij de voedingsmiddelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van het Bal, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activiteiten niet specifiek geregeld in het Bal. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal. Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.
Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Bal wordt het toestaan van (meer) geur door het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag kan een geuronderzoek geëist worden.
Artikel 5.41 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.201.
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 17.43 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan.
Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen.
Artikel 6.1 Aandachtsgebied
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.273.
Artikel 6.5 Toepassingsbereik
Lid 1 voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 1 en artikel 22.54 lid 1.
Lid 2 onder a is voormalig bruidsschat artikel en 22.1 lid 2.
Lid 2 onder b is voormalig bruidsschat artikel 22.54 lid 2 onder c.
Lid 2 onder c is voormalig bruidsschat artikel 22.55 lid 2.
Lid 2 onder d is afkomstig uit de Vangnetregeling Omgevingswet (artikel 2.4).
Lid 2 onder e is voormalig bruisschat artikel 22.54 lid 2 onder a.
Lid 2 onder f sub 1 tot en met 7 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 2 en
artikel 22.73 lid 1.
Lid 2 onder f sub 8 is voormalig bruidsschat artikel 22.54 lid 3 onder b.
Lid 2 onder f sub 9 is voormalig bruidsschat artikel 22.54 lid 4. Dit artikel is tekstueel
ten opzichte van de originele tekst gespiegeld.
Artikel 6.5 lid 1
Toelichting
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet
onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten
die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten
op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk
en wateronttrekkingsactiviteiten.
Dit hoofdstuk is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw. Alleen geluidgevoelige gebouwen die op een locatie toegelaten zijn op grond van het omgevingsplan of via een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, worden beschermd tegen het geluid veroorzaakt door een activiteit.
Dit artikel geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het algemene toepassingsbereik van dit hoofdstuk, bedoeld in artikel 6.5 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude Wet milieubeheer begrip inrichting te vangen. Zie daarover meer in de artikel 6.5. De geluidvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen.
Dat betekent dat het geluid door activiteiten die buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling vallen, niet hoeft te voldoen aan de bepalingen van deze geluidparagraaf. Voor die activiteiten blijven op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet onder meer de regels gelden over geluidhinder uit de Algemene Plaatselijke Verordening.
Artikel 6.5 lid 2
Toelichting
Tweede, onderdeel a
Het derde lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold
voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een
vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is
aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar
het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13,
tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften
gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel
is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere
of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels van de hoofdstukken
over milieubelastende activiteiten dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor
zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de
mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften uit de hoofdstukken over milieubelastende
activiteiten van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften
in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor
de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat,
dan blijft artikel 6.19 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing.
Maar artikel 6.16 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden,
is wel van toepassing.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van de hoofdstukken over milieubelastende activiteiten van dit omgevingsplan:
Hoofdstuk 2 Afval
Hoofdstuk 6 Geluid
Hoofdstuk 16 Trillingen
Paragraaf 18.2.3 Lozen bij maken van betonmortel
Paragraaf 18.2.18 Uitwassen van beton
Paragraaf 18.2.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Paragraaf 3.3.1.1 In werking hebben van een acculader
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften
of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op
grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken
van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan.
Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een
algemene bepaling.
Tweede lid, onderdeel b
Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing
van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Bkl, als niet-geluidgevoelige gevel in het
omgevingsplan worden aangemerkt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de
artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78y en 5.78aa in het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit
geluid Omgevingswet. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel
de gevels die onder de voormalige Wet geluidhinder als «doof» werden aangemerkt of
waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken
van de wettelijke norm.
In het overgangsrecht van het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet is in artikel 12.17 bepaald dat onder «niet-geluidgevoelige gevel» ook wordt verstaan een gevel die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangemerkt als zogenoemde «dove gevel», evenals een gevel waarvoor de Interimwet stad-en-milieubenadering is toegepast. Ook die gevels blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet geluidgevoelig.
Tweede lid, onderdeel c
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen geprojecteerde en in
aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende
activiteiten. Dit is wel zo bij de instructieregels van het Bkl. De geluidwaarde geldt
dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel
van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege
zijn overgegaan in omgevingsplannen, zou toetsing op een geprojecteerd gebouw ertoe
kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen.
In de transitieperiode is dit ongewenst: voor rechtmatige bestaande situaties moeten
niet ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is in de omgevingsplanregels
van rijkswege, voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van
de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet
wordt verstaan een geprojecteerd gebouw of een geluidgevoelig gebouw in aanbouw.
Het uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat de initiatiefnemer onder dezelfde condities zijn activiteit moet kunnen blijven voortzetten. Als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten bij een bestaande activiteit, of een nieuwe activiteit begint bij een bestaand geluidgevoelig gebouw, gelden al wel de nieuwe regels. Dit verschil werkt ook door naar de omgevingsplanregels van rijkswege.
Tweede lid, onderdeel d
Dit onderdeel maakte geen deel uit van de originele bruidsschat, maar is een aanvulling op artikel 22.55 uit de bruidsschat afkomstig uit de Vangnetregeling Omgevingswet, artikel 2.4. Dit onderdeel corrigeert een onvolkomenheid in de bruidsschat. Deze zorgt ervoor dat de geluidsregels niet van toepassing zijn op bovengrondse hoogspanningsverbindingen. In een dergelijke uitzondering was nog niet voorzien, hoewel voor deze activiteit onder oud recht geen geluidsregels golden. Zonder het toevoegen van deze uitzondering zouden deze hoogspanningsverbindingen in een aantal gevallen niet voldoen aan deze geluidsregels. Hoewel er in dergelijke gevallen uitzicht zou zijn op legalisatie door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, is dit onredelijk belastend voor de beheerder en de betrokken gemeenten.
Tweede lid, onderdeel f, sub 1 tot en met 7
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende
activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
-
a) activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
-
b) activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd.
De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Tweede lid, onderdeel f, sub 1
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen
van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten
op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur
in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.
Tweede lid, onderdeel f, sub 2
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten
van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder
deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen
bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten
ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak
regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het
algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt
ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding
van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat afdeling 17.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk
(artikel 17.27). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten
geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Tweede lid, onderdeel f, sub 3
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden
uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele
installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging
(met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar
toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar
toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel
onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke
nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Tweede lid, onderdeel f, sub 4
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling
van dit omgevingsplan.
Tweede lid, onderdeel f, sub 5
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld
de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik
van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel
c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig
zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw.
Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij
of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen
in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden
hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
In aanvulling op de uitsluitingen uit de voormalige bruidsschat worden ook evenementen
op locaties die zijn aangewezen op basis van artikel 14.4 uitgesloten. Voor deze locaties gelden eigen regels die gebaseerd zijn op de voormalige
Parapluregeling evenemententerreinen. Voor dat plan is akoestisch onderzoek gedaan,
wat input is geweest voor de opgenomen normen.
Tweede lid, onderdeel f, sub 6
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en
akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag
van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik.
Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen
op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie
en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan.
Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Tweede lid, onderdeel f, sub 7
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch
vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels
en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen
en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten,
verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen
of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake
was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie
1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals
dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Tweede lid, onderdeel f, sub 8
Geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen valt niet onder de regels van
deze paragraaf. Andere geluiden door een spoorwegemplacement, zoals geluid door het
wassen van de treinwagons, vallen wel onder deze paragraaf.
Voor het geluid door wegverkeersbewegingen van en naar een spoorwegemplacement geldt
de specifieke zorgplicht uit artikel 17.43, derde lid, onder a, van dit omgevingsplan.
Tweede lid, onderdeel f, sub 9
Een winkel was onder het oude recht vaak geen Wet milieubeheer-inrichting. De regels
van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden daarom niet voor activiteiten
bij detailhandel. Winkels vielen wel onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer
als de volgende installaties aanwezig waren:
-
elektromotoren met een opgeteld vermogen groter dan 1,5 kW (bijvoorbeeld in automatische rolluiken of airco’s); of
-
stookinstallaties met een opgeteld thermisch vermogen van meer dan 130 kW.
Met dit artikel wordt voorkomen dat de geluidwaarden uit deze paragraaf gaan gelden voor die winkels waarvoor de geluidnormen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet golden.
Wel geldt voor deze winkels de specifieke zorgplicht in artikel 17.43 van dit omgevingsplan.
Artikel 6.6 Oogmerken
Dit artikel omvat in elk geval voormalig bruidsschat artikel 22.42.
Artikel 6.7 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.70. Sub g en h over muziek of geluid bij het hijsen van vlagen of spelen van een militair muziekkorps zijn vervallen omdat er in Rijssen-Holten geen militaire oefenterreinen zijn. Sub j over traditioneel schieten is vervallen omdat dit niet in Rijssen-Holten voorkomt.
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van
het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 6.7 lid 1
Toelichting
Eerste lid, onderdeel a
Net als in artikel 5.73, eerste lid, onder a, van het Bkl is bepaald dat de geluidwaarden
die in het omgevingsplan zijn opgenomen geen betrekking hebben op het geluid van de
spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau
en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende
inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen
of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen.
Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT.
De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Bkl voor een verduidelijking.
Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding, spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit is dus veranderd in de instructieregels van het Bkl en deze omgevingsplanregels van rijkswege.
Bij het toedelen van functies aan locaties betrekt de gemeenteraad wel al het geluid vanwege de toegelaten activiteiten bij de vraag of het geluidniveau op een bepaalde locatie aanvaardbaar is. Het feit dat er in het omgevingsplan, maatwerkvoorschrift of omgevingsvergunning geen waarden of maatregelen mogen worden opgenomen voor het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen, betekent dus niet dat die geluidbronnen bij de toepassing van artikel 5.59, eerste lid, van het Bkl buiten beschouwing mogen blijven.
Eerste lid, onderdelen b tot en met e
Voor onversterkt stemgeluid geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering
teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. Dit betekent dat het stemgeluid afkomstig van bijvoorbeeld onverwarmde
of onoverdekte terrassen, schoolpleinen en sportvelden, buiten beschouwing wordt gelaten
bij het beoordelen van de geluidwaarden veroorzaakt door een activiteit.
Op grond van de instructieregel in artikel 5.73 van het Bkl, moet onversterkt stemgeluid vaker buiten beschouwing worden gelaten dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in deze omgevingsplanregels van rijkswege. Op grond van de instructieregel wordt onversterkt menselijk stemgeluid buiten beschouwing gelaten, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is.
Eerste lid, onderdeel f
Voor geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging
geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten
opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
In de Grondwet is bepaald dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Eerste lid, onderdelen g
Voor onversterkte muziek geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering
teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. Dit betekent dat onversterkte muziek en traditioneel schieten buiten
beschouwing wordt gelaten, tenzij anders is bepaald in een Algemene Plaatselijke Verordening.
In de instructieregels van het Bkl wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen versterkte en onversterkte muziek, wat betekent dat onder het Bkl, anders dan onder het oude recht, onversterkte muziek wél onder de standaardwaarden voor geluid valt. Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om bijvoorbeeld alsnog een splitsing aan te brengen tussen versterkte en onversterkte muziek. Deze flexibiliteit geldt ook voor traditioneel schieten.
Artikel 6.8 Geluid: eerbiedigende werking (VERVALT)
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.69. Dit artikel is op advies van de Omgevingsdienst Twente vervallen. Het is in het kader van het evenwichtig toelaten van functies aan locaties ongewenst generiek hogere geluidsbelasting toe te laten op basis van oude regelgeving. Maatwerk is een passend instrument om in voorkomende gevallen specifieke geluidsruimte te bieden.
Toelichting
Deze bepaling geldt ter vervanging van artikel 2.17a van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. In de meeste algemene maatregelen van bestuur op grond van het vervallen
artikel 8.40 Wet milieubeheer, zoals het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen
milieubeheer, was een overgangsbepaling opgenomen die teruggreep op zogenaamde «8.40-AMvB’s»
die daarvóór in werking waren. Dit lid is van toepassing op activiteiten die worden
verricht op de locatie van inrichtingen die onder de werking van die oudere besluiten
vielen. Voor deze activiteiten worden de waarden in tabel 5.2.1 (standaard) met 5
dB(A) verhoogd, tenzij voordien volgens een milieuvergunning lagere waarden golden.
Overigens wordt in artikel 2.17a, eerste tot en met derde lid, van het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer abusievelijk verwezen naar artikel 2.17, in plaats
van artikel 2.17a.
Artikel 6.9 Geluid: functionele binding
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.58.
Toelichting
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn op geluid
door een activiteit, op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding
heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.61 van het Besluit kwaliteit
leefomgeving.
Artikel 6.10 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.56. Vanwege het vervallen van bruidsschat artikel 22.41 is de verwijzing uit de oorspronkelijke tekst niet meer opgenomen.
Toelichting
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor
de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van
activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde.
Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht,
gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan
de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering
van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende
activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het
Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen
3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende
activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook
als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende
activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar
in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.58 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling over de milieubelastende activiteit uit te breiden. Bijvoorbeeld met het geluid van een landbouwvoertuig op een akker. Deze bepaling trekt die activiteit niet alsnog «binnen» de activiteit.
Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder
Ook activiteiten die niet hoofzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf
plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van
een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als «directe hinder».
Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden
uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde
voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten
in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.
De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor het geluid dat beschouwd wordt als «directe hinder». Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (totdat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als «indirecte hinder». Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in artikel 17.43 van dit omgevingsplan. Zie ook de de toelichting bij artikel 17.43.
Overigens was het onder het oude recht ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels van rijkswege brengen hier geen verandering in.
Artikel 6.11 Geluid: voormalige functionele binding
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.59.
Toelichting
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid op of in een geluidgevoelig gebouw,
dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden
was met een agrarische activiteit, niet gelden voor het geluid door die agrarische
activiteit op dat geluidgevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning
zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude
recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a)
en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dit in het geval van een agrarische activiteit, voor een gebouw
met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor de woning waar het om gaat (of een ander geluidgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet in de vorm van geluidwaarden, tegen geluidhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor geluid uit dit tijdelijke deel van het omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat artikel biedt ruimere mogelijkheden bij geluidgevoelige gebouwen met een voormalige functionele binding. Deze ruimere mogelijkheden zijn niet opgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 6.12 Geluid: waar waarden gelden
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.57. Woonschip is uit het oorspronkelijke artikel gehaald omdat wij deze niet hebben in de gemeente.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.60 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Kortheidshalve
wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit.
Onderdeel c
Net als voorheen worden de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder.
Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonwagens
wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming
«gevoelige terreinen» gehanteerd. Dit artikel bepaalt vervolgens dat de waarden voor
geluid voor woonwagens geldt op de grens van de locatie. Langs andere weg wordt daarmee
hetzelfde bereikt.
In bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.
Artikel 6.13 Uitzondering generieke geluidsvoorschriften
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.62. Het voormalige artikel 22.62a is met de technische in beheer name opgenomen in artikel 22.62 (als sub a). Op advies van de Omgevingsdienst Twente is deze sub niet meer opgenomen omdat in artikel 5.63 van het Besluit kwaliteit leefomgeving specifieke regels voor windturbines (en windparken) zijn opgenomen. Verder omvat dit artikel 22.75 lid 1.
Toelichting
Sub a is een tijdelijk artikellid op basis van het Besluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit
milieubeheer en enkele besluiten op grond van de Omgevingswet (tijdelijke overbruggingsregeling
windturbineparken).
Artikel 6.14 Gebruik als crossterrein, beoefenen modelvliegsport of andere geluidsoverlast veroorzakende activiteiten
Dit is voormalig artikel 5.3.1 sub c van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c Wonen Rijssen, tennispark Opbroek. Dit artikel komt ook voor in zeer veel voormalige bestemmingsplannen (tijdelijk deel omgevingsplan).
Artikel 6.15 Gegevens onderzoek binnen een industrieterrein of een locatie waarvoor een geluidproductieplafond is vastgesteld
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.61a.
Toelichting
Dit artikel heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde
activiteiten op een industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond.
Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 6.16 en 6.17 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van artikel 6.16 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.
Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in artikel 6.17 van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.
Artikel 6.16 Geluid: onderzoek
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.60.
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport
van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het
onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten
in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). In de gevallen waarvoor bij
de specifieke bepalingen een plicht is opgenomen tot het indienen van een akoestisch
rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing
aan de geluidwaarden.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een specifieke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij besluit ook voor andere activiteiten een geluidonderzoek te eisen. Deze mogelijkheid heeft het bevoegd gezag nog steeds, via de maatwerkmogelijkheid in artikel 11.3 van dit omgevingsplan. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat het geluidsniveau of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden die gelden voor de activiteit op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning. Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot gevoelige gebouwen het aannemelijk is dat de normen zullen worden overschreden.
De maatwerkmogelijkheid kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien.
In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond te weten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een activiteit met de waarden, genoemd in dit omgevingsplan, een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. Op grond van artikel 11.3 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden.
Artikel 6.17 Gegevens rapport geluidonderzoek
Dit is voormalige artikel 22.61 van de bruidsschat. Dit artikel omvat ook voormalig
bruidsschat artikel 22.61a lid 5.
Toelichting
Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek
aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de
gegevens zoals vermeld in artikel 8.2 worden verstrekt.
Artikel 6.18 Geluid: meet- en rekenbepalingen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.74 bruidsschat.
Toelichting
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Artikel 6.19 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.63.
Artikel 6.19 lid 1
Toelichting
Het eerste lid bepaalt hoeveel geluid toelaatbaar is op de gevel van een geluidgevoelig
gebouw en komt overeen met de geluidnormen die in het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer stonden.
In de instructieregels van het Bkl zijn geen normen meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode.
Artikel 6.19 lid 2
Toelichting
Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kende in artikel 2.17, derde lid, de regeling dat voor geluidgevoelige gebouwen op een aangewezen bedrijventerrein (geen industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond, voorheen Activiteitenbesluit-bedrijventerrein) het beschermingsniveau op de gevel 5 dB(A) lager ligt. Om te voorkomen dat activiteiten opeens niet meer aan de geluidwaarden voldoen, is deze regeling in het tweede lid van dit artikel overgenomen. In bijlage I bij de omgevingsplanregels van rechtswege is een begrip bedrijventerrein opgenomen. Het Bkl biedt in artikel 5.65, tweede lid, voor zulke bedrijventerreinen de mogelijkheid om een 5 dB(A) hogere waarde te stellen.
Artikel 6.19 lid 3
Toelichting
In de instructieregels (artikel 5.65) van het Bkl zijn de geldende binnenwaarden opgenomen voor in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. Deze komen, voor wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, overeen met de waarden zoals deze op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen waarden meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode, en de waarden in de avondperiode zijn strenger dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Om te voorkomen dat in de transitieperiode andere waarden voor de activiteiten gaan gelden, zijn in dit artikel de waarden uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer overgenomen.
ODT geluid advies en toets Bkl
In het Bkl (artikel 5.65, lid 1 onder b) is voor piekgeluiden in de avond 5 dB(A) minder toegestaan dan in de Bruidsschat. Dit houdt een verscherping ten opzichte van de ‘oude’ geluidnormen. Hierdoor is de regel niet beleidsneutraal over te nemen. Om aan het Bkl te kunnen voldoen moet voor de avondperiode (19:00 - 23:00 uur) de geluidnorm voor het binnenniveau met 5 dB(A) worden verlaagd (45 dB(A) i.p.v. 50 dB(A)).
Artikel 6.19 lid 4
Toelichting
Het vierde lid gaat in op de piekgeluiden die veroorzaakt worden door het laden en
lossen in de dagperiode. Laden en lossen valt via artikel 6.5 (algemeen toepassingsbereik) en artikel 6.10 (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit) onder de activiteit, en daarmee
onder de geluidwaarden die in de tabellen zijn gesteld. Dat geldt dus ook voor laden
en lossen dat op de openbare weg («in de onmiddellijke nabijheid van») plaatsvindt.
Om te voorkomen dat in de periode waarin de gemeenten hun omgevingsplannen nog niet
hebben aangepast aan de Omgevingswet, het overdag laden en lossen onder de norm voor
het piekgeluid gaat vallen, is het vierde lid toegevoegd. Dit lid bepaalt uitdrukkelijk
dat – net als onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer- voor het laden
en lossen in de dagperiode geen geluidwaarden voor het piekgeluidniveau gelden. Ook
het Bkl geeft geen afzonderlijke waarden voor de piekniveaus in de dagperiode, en
dus ook niet voor de piekniveaus van het laden en lossen.
Artikel 6.20 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.65. Omdat Rijssen-Holten geen grootschalige glastuinbouw en glastuinbouwgebieden kent zijn de zinsdelen die daar op zagen geschrapt.
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vijfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer.
Het begrip agrarische activiteiten wordt in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat om activiteiten die betrekking hebben op gewassen of landbouwhuisdieren voor zover deze geteeld of gekweekt respectievelijk gefokt, gemest, gehouden of verhandeld worden. Daaronder wordt ook verstaan agrarisch gemechaniseerd loonwerk zoals het uitvoeren van cultuurtechnische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverlening.
Dit artikel geldt alleen voor bedrijven of andere locaties waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden worden verricht. Door het vervangen van het Wet milieubeheer begrip inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor in de plaats wordt gesteld dat het moet gaan om een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In navolging van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden voor de in het eerste lid genoemde activiteiten mobiele bronnen niet meegewogen bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Daarom zijn de waarden in tabel 5.2.5, die zien op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen van toepassing op de vast opgestelde installaties en toestellen. De waarden voor maximale geluidsniveaus zijn van toepassing op alle bronnen: vast en mobiel.
Voor het geluid van deze mobiele installaties geldt alleen de specifieke zorgplicht. Voor agrarische bedrijven die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten hebben, blijven op grond van artikel 22.1, de voorschriften van de omgevingsvergunning gelden.
Belangrijke verschillen tussen dit artikel en de instructieregels voor geluid van het Bkl zijn:
-
– Dit artikel geeft standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en afwijkende tijdsperioden voor agrarische activiteiten. De instructieregels van het Bkl kennen voor agrarische activiteiten niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is.
-
– In dit artikel gelden de standaardwaarden niet voor mobiele installaties. De standaardwaarden van het Bkl gelden ook voor de mobiele installaties bij een agrarisch bedrijf als die vallen onder de representatieve bedrijfsituatie.
-
– Akkers en weilanden zijn voor de toepassing van dit artikel geen onderdeel van de activiteit. De instructieregels van het Bkl gaan over al het geluid van locatiegebonden activiteiten, als dat geluid representatief is voor die activiteit.
In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw deel van het omgevingsplan heeft vastgesteld
Artikel 6.21 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.64.
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. Dit artikel geldt alleen voor bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak
een inrichting voor verkoop van brandstoffen aan derden zijn. Door het vervangen van
het begrip Wet milieubeheer- inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk
gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor is het tankstation
nu omschreven als het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van
derden. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Het Bkl gaat in de instructieregels niet meer uit van een apart geluidregime met afwijkende dagperioden voor tankstations. Wel zijn er op grond van de flexibiliteitsbepalingen van deze instructieregels mogelijkheden om in het omgevingsplan rekening te houden met de bijzondere kenmerken van het geluid bij een tankstation, zoals de pieken bij dichtslaan van autoportieren, als het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen maar aanvaardbaar is en er voldaan wordt aan de grenswaarden in het Bkl. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
Artikel 6.22 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.71. Het tekstdeel over geluidsproductieplafonds
is vervallen omdat in Rijssen-Holten geen geluidsproductieplafonds voor industrieterrein
zijn vastgesteld.
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. De aanvullende eis van 50 dB(A) op 50 m geldt altijd, ongeacht of er
een geluidgevoelig gebouw (buiten het industrieterrein of locatie met een geluidproductieplafond) op minder dan 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt
verricht, is gelegen.
Artikel 6.23 Antihagelkanon in werking hebben
Lid 1 en lid 3 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.264.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.258.
Lid 4 is voormalig bruisschat artikel 22.270.
Artikel 6.23 lid 1
Toelichting
De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.
Artikel 6.23 lid 2
Toelichting
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn
op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond
van deze paragraaf.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Artikel 6.23 lid 4
Toelichting
Het vierde lid heeft betrekking op regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan waarin is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels. Dergelijke afwijkingsmogelijkheden konden op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening worden gesteld in bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen. Voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht hadden deze bepalingen de vorm van een bevoegdheid om een (binnenplanse) ontheffing te verlenen. Onder de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening werd nog gesproken van een (binnenplanse) vrijstelling. In de redactie van de ruimtelijke regelingen die onder de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn vastgesteld, hebben de bepalingen, zoals al vermeld, een vorm waarin wordt bepaald dat bij omgevingsvergunning van een gestelde regel kan worden afgeweken. Uit de letterlijke redactie van dergelijke bepalingen vloeit niet een zelfstandig verbod voort om een activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning. Onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werden al deze bepalingen dan ook in juridische vorm «gevangen» onder de werking van het verbod behoudens omgevingsvergunning uit artikel 2.1, eerste lid, onder c. Deze wet is echter bij de inwerkintreding van de Omgevingswet ingetrokken, zodat de explicitering van de vergunningplicht voor deze afwijkingsmogelijkheden niet langer is geregeld. In plaats daarvan wordt deze explicitering van de vergunningplicht nu in het vierde lid van dit omgevingsplan geregeld. Met het vierde lid wordt daarmee buiten twijfel gesteld dat de bepalingen uit het tijdelijke deel waarin de mogelijkheid wordt geboden om bij omgevingsvergunning van regels af te wijken, gelden als binnenplans verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Ook de nog voorkomende redacties in oude ruimtelijke regelingen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, met termen als ontheffing en vrijstelling, worden door dit binnenplanse verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten aangestuurd.
Artikel 6.24 Geluid bij windturbines
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.75. Artikel 22.75 lid 2 is tekstueel versimpelt.
Lid 3 is artikel 22.76 van de voormalige bruidsschat.
Artikel 6.24 lid 1
Toelichting
Dit artikel is een voorzetting van de regeling voor geluid veroorzaakt door windturbines uit paragraaf 3.2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze paragraaf is niet van toepassing op nieuwe windparken met 3 of meer windturbines.
Artikel 6.24 lid 2
Toelichting
Dit artikel is een voorzetting van de regeling voor geluid veroorzaakt door windturbines uit paragraaf 3.2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze paragraaf is niet van toepassing op nieuwe windparken met 3 of meer windturbines.
Artikel 6.24 lid 3
Toelichting
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden hele concrete maatwerkmogelijkheden voor geluid van windturbines. Die mogelijkheden zijn er nu op grond van de maatwerkmogelijkheid van artikel 11.3 van dit omgevingsplan. Die mogelijkheden worden begrensd door onder andere de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 6.25 Gegevens registratie gegevens civiele schietbanen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.81.
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.118a van de voormalige Activiteitenregeling
milieubeheer.
Die ministeriële regeling bevatte in artikel 3.118 ook gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid bij buitenschietbanen. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling.
In dit artikel is een registratieverplichting opgenomen. Aangezien het door de vele overdrachtsgegevens die deel uitmaken van de rekenmethodiek nauwelijks mogelijk is controlemetingen uit te voeren, wordt door de handhavende instanties gebruik gemaakt van het geregistreerde aantal schoten, het kaliber van de verschoten munitie en de dagdelen waarin deze verschoten is. Deze parameters komen overeen met die van het geluidonderzoek dat is voorgeschreven op grond van 6.16 van dit omgevingsplan. Op deze wijze is bestuursrechtelijk toezicht mogelijk van de akoestische belasting op de omgeving.
In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid voor buitenschietbanen opgenomen in artikel 6.9.
Artikel 6.26 Gegevens registratie gegevens windturbines
Lid 1 en 2 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.77.
Lid 3 is voormalig bruisschat artikel 22.78.
Artikel 6.26 lid 1
Toelichting
Dit lid is een voortzetting van artikel 3.14e van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.
Die ministeriële regeling bevatte in de artikelen 3.14a tot en met 3.14d ook veel gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid door windturbines. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling. Een geluidonderzoek voor windturbines wordt wel in dit omgevingsplan voorgeschreven in 6.16.
Artikel 6.26 lid 2
Toelichting
Dit lid is een voortzetting van artikel 3.14e van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.
Die ministeriële regeling bevatte in de artikelen 3.14a tot en met 3.14d ook veel gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid door windturbines. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling. Een geluidonderzoek voor windturbines wordt wel in dit omgevingsplan voorgeschreven in 6.16.
Artikel 6.26 lid 3
Toelichting
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Artikel 6.27 Geluid bij civiele buitenschietbanen
Lid 1 en 2 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.79.
Lid 3 is voormalig bruidsschat artikel 22.80. Het artikel ziet alleen op civiele buitenschietbanen.
In Rijssen-Holten zijn geen militaire schiet- of springterreinen gelegen.
Lid 4 is voormalig bruidsschat artikel 22.82.
Lid 5 is voormalig bruidsschat artikel 22.81.
Artikel 6.27 lid 1
Toelichting
De regeling voor buitenschietbanen in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer
is overgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege. Hierdoor ontstaat bij de invoering
van de Omgevingswet geen rechtsvacuüm voor buitenschietbanen. Hoewel het toepassingsbereik
in dit artikel iets anders wordt verwoord dan onder het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer het geval was, is geen beleidswijziging beoogd. Hieronder vallen dus
nog steeds de civiele en militaire schietbanen, en het kleiduivenschieten, dat ook
een civiele buitenschietbaan is waar met vuurwapens wordt geschoten. Daarnaast is
het toepassingsbereik uitgebreid met militaire springterreinen. Geluid door militaire
springterreinen werd onder het oude recht geregeld in de omgevingsvergunning voor
milieu. In de Beleidsregel schietlawaai defensieterreinen staat een beoordelingswijze
die overeenkomt met de beoordelingswijze voor buitenschietbanen.
Artikel 6.27 lid 2
Toelichting
De regeling voor buitenschietbanen in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer
is overgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege. Hierdoor ontstaat bij de invoering
van de Omgevingswet geen rechtsvacuüm voor buitenschietbanen. Hoewel het toepassingsbereik
in dit artikel iets anders wordt verwoord dan onder het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer het geval was, is geen beleidswijziging beoogd. Hieronder vallen dus
nog steeds de civiele en militaire schietbanen, en het kleiduivenschieten, dat ook
een civiele buitenschietbaan is waar met vuurwapens wordt geschoten. Daarnaast is
het toepassingsbereik uitgebreid met militaire springterreinen. Geluid door militaire
springterreinen werd onder het oude recht geregeld in de omgevingsvergunning voor
milieu. In de Beleidsregel schietlawaai defensieterreinen staat een beoordelingswijze
die overeenkomt met de beoordelingswijze voor buitenschietbanen.
Artikel 6.27 lid 3
Toelichting
In bijlage I bij het Bkl wordt het geluid Bs,dan gedefinieerd als: geluid op een plaats over alle dag-, avond- en nachtperioden van
een jaar, berekend in overeenstemming met de bij ministeriële regeling aangewezen
berekeningsmethode voor schietgeluid.
Artikel 6.27 lid 4
Toelichting
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van
– en rekenen met industrielawaai verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai.
Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling.
Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van
artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe
geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is
hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling staan
deze meet- en rekenbepalingen voor geluid in paragraaf 6.2.1.
Artikel 6.28 Geluid: festiviteiten
Lid 1 en 2 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.73.
Lid 3 is voormalig bruidsschat artikel 22.74.
Artikel 6.28 lid 1
Toelichting
In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond
ook een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening
voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen.
Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet
gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de
inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten
in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening.
Artikel 6.28 lid 2
Toelichting
In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond
ook een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening
voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen.
Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet
gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de
inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten
in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening.
Artikel 6.28 lid 3
Toelichting
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Artikel 6.29 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.72.
Toelichting
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid, van
het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen. Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai». Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld in artikel 6.19, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing. Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf. Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie een vast onderdeel is van de activiteit, vaker kan worden gebruikt en door degene die de activiteit verricht zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.
Omdat het grondstomen dat plaatsvindt met een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, moeten maatregelen of voorzieningen getroffen worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in het tweede lid omschreven. Op grond van 11.3 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.
Artikel 6.30 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.271.
Toelichting
Deze afdeling gaat over aanleg of reconstructie van een weg of spoorweg die weliswaar
niet in strijd is met dit omgevingsplan, maar waarover geen afweging heeft plaatsgevonden
bij de totstandkoming van de constituerende onderdelen van dit plan, zoals bestemmingsplannen.
De afdeling ziet niet op rijkswegen en provinciale wegen omdat daarvoor geluidproductieplafonds
als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld. Die geluidproductieplafonds beschermen
de omliggende geluidgevoelige gebouwen tegen een eventuele toename van het geluid
en dus hoeft een omgevingsplan daar niet in te voorzien. De bepaling is een omzetting
van artikel 73, onder a (toepassingsbereik), artikel 79 (aanleg) en artikel 99 (reconstructie)
van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. Het tijdelijk
deel van dit omgevingsplan heeft geen betrekking op provinciale wegen waarvoor nog
geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, omdat daarvoor nog de Wet geluidhinder
van toepassing is (zoals bepaald in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).
Artikel 6.31 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
Lid 1 tot en met 3 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.272.
Lid 4 is voormalig bruisschat artikel 22.274
Lid 5 is voormalig bruidsschat artikel 22.275.
Lid 6 is voormalig bruidsschat artikel 22.276.
Artikel 6.31 lid 1
Toelichting
Onder de Wet geluidhinder was voor aanleg of wijziging een besluit op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders vereist. In dit omgevingsplan is dit besluit omgezet in een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook dit lid vormt een omzetting van de artikelen 79 (aanleg) en 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder.
In de praktijk zal het bij toepassing van deze artikelen vrijwel altijd gaan om situaties waar nog onder de Wet geluidhinder over is besloten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een bestemmingsplan. In de formulering is echter de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet gebruikt, omdat bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, en omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan en tracébesluiten gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Artikel 6.31 lid 2
Toelichting
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op wegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit de Wet geluidhinder: de begripsbepaling «reconstructie van een weg» in artikel 1, artikel 1b, vijfde lid, en artikel 74. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. De instructieregels voor het geluid door gemeentewegen, die zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kennen bijvoorbeeld niet de uitzondering voor 30-km-wegen en de uitzondering vanwege het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Artikel 6.31 lid 3
Toelichting
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op spoorwegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit artikel 1.1 van het Besluit geluidhinder: de begripsbepaling «wijziging van een spoorweg» in het eerste lid van dat artikel en de uitzonderingen daarop in het tweede lid. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan.
Artikel 6.31 lid 4
Toelichting
Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek
overleggen. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder
in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in
samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde
standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan
de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit
kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet.
Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die
normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden.
Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven
in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet,
gelijkwaardig aan de oude.
Artikel 6.31 lid 5
Toelichting
De Wet geluidhinder bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders in zijn besluit bepaalde welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting binnen de zone de hoogst toelaatbare waarden te boven zou gaan. Dat is te lezen als een regel over voorschriften. Omdat een binnenplans vergunningstelsel altijd een beoordelingsregel vereist, is deze regel hier uitgesplitst in een beoordelingsregel, inhoudende dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning alleen verleent als binnenplanse omgevingsvergunning als de grenswaarde niet wordt overschreden, en in een regel over voorschriften, die inhoudt dat het bevoegd gezag de maatregelen voorschrijft die nodig zijn om te voorkomen dat niet aan de standaardwaarden wordt voldaan of dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging. Als de omgevingsvergunning niet kan worden verleend als binnenplanse omgevingsplanactiviteit, kan de aanvraag worden beoordeeld als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op die beoordeling zijn de regels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
De gehanteerde grenswaarde is niet ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. In de toelichting op het vierde lid is ingegaan op de achtergrond hiervan.
Artikel 7.1 Toepassingsbereik
Lid 2 en 3 zijn voormalig artikel 6 Verordening doelgroepen woningbouw gemeente Rijssen-Holten 2024.
Toelichting
De Omgevingswet biedt gemeenten de mogelijkheid om in een omgevingsplan, een tijdelijke
alternatieve maatregel of een omgevingsvergunning te eisen dat een bepaald percentage
sociale huur en/of sociale koopwoningen gerealiseerd moet worden. Sinds 1 juli 2017
is het ook mogelijk om dit voor middenhuur woningen te regelen. In het Besluit kwaliteit
leefomgeving (Bkl) heeft de rijksoverheid gedefinieerd wat wordt begrepen onder sociale
huur- en koopwoningen en geliberaliseerde woning voor middenhuur. De definiëring van
de doelgroep voor deze woningen wordt vastgelegd in een Omgevingsplan. Gemeenten hebben
tot
1 januari 2032 tijd om de bestaande verordeningen en tijdelijke omgevingsplannen om
te zetten naar een omgevingsplan. Tot het moment dat het omgevingsplan van kracht
is, is het verstandig om een verordening doelgroep woningbouw te hebben. Dit biedt
aan derden duidelijkheid over de voorwaarden waaronder de sociale woningbouw gerealiseerd
en in stand gehouden moet worden. In de voorliggende verordening definieert de gemeente
Rijssen-Holten de doelgroepen voor sociale huur- en koopwoningen en geliberaliseerde
woning voor middenhuur door inkomensgrenzen. Het Bkl gaat bij de bepaling van de hoogte
van de maximale VON-prijs uit van de kostengrens, bedoeld in de Voorwaarden en Normen
Nationale Hypotheekgarantie. Voor 2024 is deze bepaald op maximaal € 435.000,=. In
afwijking hiervan is in het Rijksprogramma “Een thuis voor iedereen” en de daarop
gebaseerde Woondeal Twente de maximum prijs voor sociale (betaalbare) koop echter
bepaald op € 390.000,=. Voor het prijspeil van de verschillende categorieën is rekening
gehouden met de uitkomsten van het kwalitatief woningonderzoek zoals opgenomen in
de Woonvisie 2021 t/m 2023. Met de vaststelling van deze doelgroepenverordening ontstaat
een wettelijke basis om te borgen dat sociale huurwoningen, sociale koopwoningen en
geliberaliseerde woningen voor middenhuur worden gebouwd en blijven behouden voor
de doelgroepen en doorstroming op de woningmarkt van Rijssen-Holten op gang komt.
De doelgroepenverordening is van toepassing op alle nieuwbouwplannen in de gemeente
Rijssen-Holten waarvoor het bestemmingplan wordt herzien, een omgevingsplan of tijdelijke
alternatieve maatregel voor wordt gemaakt of een omgevingsvergunning voor wordt afgegeven.
Een uitzondering hierop zijn die plannen waarvoor op het moment van inwerkingtreding
van deze regeling al afspraken zijn gemaakt over de in deze doelgroepenverordening
opgenomen onderwerpen in: - Afgesloten (exploitatie)overeenkomsten óf - (Exploitatie)overeenkomsten
waarvoor de onderhandelingen over de totstandkoming van deze overeenkomsten al in
een zodanig vergevorderd stadium zijn, dat het in strijd is met de goede trouw van
de precontractuele fase om de doelgroepenverordening nog van toepassing te laten zijn.
De doelgroepenverordening zal daar waar nodig planologisch-juridisch geborgd worden
in het betreffende omgevingsplan, tijdelijke alternatieve maatregel of omgevingsvergunning.
Artikel 7.3 Doelgroep
Dit is voormalig artikel 2 Verordening doelgroepen woningbouw gemeente Rijssen-Holten
2024.
Toelichting
Dit artikel omschrijft de doelgroepen voor nieuw te bouwen sociale huurwoningen en
voor middenhuur woningen. De afbakening van de doelgroepen vindt plaats door middel
van maximale inkomensgrenzen. Gedurende een vastgelegde termijn (zie artikel 4) moet
de woning voor deze doelgroepen in stand gehouden worden. • De inkomensgrens voor
de doelgroep voor sociale huur bedraagt voor een eenpersoonshuishouden € 47.699 en
voor een meerpersoonshuishouden € 52.671,- (prijspeil 2024). • De inkomensgrens voor
de doelgroep voor geliberaliseerde woningen voor middenhuur ligt op maximaal 1,5 keer
de DAEB-normen zoals hierboven benoemd. • De inkomensgrenzen voor sociale koopwoningen
zijn afgeleid van informatie die een landelijk werkende bank recent heeft verstrekt.
Bij het bepalen van de sociale koopgrenzen zijn we uitgegaan van de prijsklassen behorend
bij deze inkomensgrenzen en actuele landelijke normbedragen voor nieuwbouw. Verder
beschrijft dit artikel de maximale VON-prijzen van de woningen. Ontwikkelaars c.q.
bouwers moeten de aangewezen categorieën woningen voor deze prijzen aanbieden. Het
is voor de kopers van belang dat zij de aan te kopen woning zo veel mogelijk in basale
toestand kopen en zo weinig mogelijk meerwerk en opties toepassen. Eigenaren kunnen
in het kader van woongenot in de woning investeren, maar zij moeten zich er van bewust
zijn dat dit geen waardevermeerdering tot effect kan hebben. De woning blijft immers
voor de doelgroep beschikbaar waarvoor deze is aangewezen. Bij de doorverkoop binnen
de termijn, zoals genoemd in artikel 4, geldt de vastgestelde prijs in de dan geldende
verordening.. Meerwerk en opties worden dus bij een doorverkoop binnen de instandhoudingstermijn
in principe niet vergoed.
Artikel 7.3 lid 1
Toelichting
Het Wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting is in maart 2024 aan de Tweede
Kamer aangeboden, maar nog niet in werking getreden. Daarom wordt in dit artikel nog
verwezen naar de vigerende wetgeving.
Artikel 7.4 Toetsing inkomenscriterium doelgroep
Dit is voormalig artikel 3 Verordening doelgroepen woningbouw gemeente Rijssen-Holten 2024.
Artikel 7.5 Instandhouding
Dit is voormalig artikel 4 Verordening doelgroepen woningbouw gemeente Rijssen-Holten 2024. Reeds gebouwde sociale huur- of koopwoningen zijn specifiek zichtbaar als locatie. Voor nog in aanbouw zijnde woningen die nog niet specifiek zijn aangewezen geldt dit artikel inhoudelijk onverkort.
Toelichting
De verhuurder of verkoper moet de woning gedurende een minimale instandhoudingstermijn
beschikbaar houden voor de doelgroep. De minimale instandhoudingstermijn voor sociale
huurwoningen is bepaald op 30 jaar na de eerste ingebruikname. De minimale instandhoudingstermijn
voor sociale koop en geliberaliseerde woningen voor middenhuur is bepaald op 10 jaar.
Deze liggen in lijn met de wettelijke bepalingen hierover. Sociale koopwoningen die
na de instandhoudingstermijn worden verkocht, moeten door de eigenaar onbelemmerd
kunnen worden verkocht. Behoudens de verplichtingen uit deze verordening kunnen sociale
koopwoningen daarom niet met aanvullende privaatrechtelijke belemmeringen worden belast.
Indien woningen binnen de termijn van 10 dan wel 30 jaar worden onttrokken aan de
opgelegde categorie, wordt in strijd gehandeld met de doelgroepenverordening. Als
bijvoorbeeld een woning wordt verkocht voor een hogere prijs dan in deze verordening
is opgenomen dan wel voor een te hoge huur wordt verhuurd gedurende die instandhoudingsperiode,
kan de gemeente handhavend optreden, bijvoorbeeld door het opleggen van een last onder
dwangsom.
Artikel 7.5 lid 1
Toelichting
Reeds gebouwde sociale huurwoningen zijn specifiek zichtbaar als locatie. Voor nog
in aanbouw zijnde woningen die nog niet specifiek zijn aangewezen geldt dit artikel
onverkort.
Artikel 7.5 lid 2
Toelichting
Reeds gebouwde sociale koopwoningen zijn specifiek zichtbaar als locatie. Voor nog
in aanbouw zijnde woningen die nog niet specifiek zijn aangewezen geldt dit artikel
onverkort.
Artikel 7.6 Meldingsplicht
Dit is voormalig artikel 5 Verordening doelgroepen woningbouw gemeente Rijssen-Holten 2024.
Toelichting
Dit artikel is bedoeld om artikel 4 te ondersteunen. Het is de bedoeling om de intenties
(categorieën) van deze verordening publiekrechtelijk via het omgevingsplan vast te
leggen. Daarnaast nemen we in de exploitatieovereenkomsten de verplichting op dat
de inhoud van deze verordening als kettingbeding moet worden opgenomen in de koopovereenkomsten
met de kopers van de woningen. Via de notaris ontstaat zo een controle op naleving
van de regels uit deze verordening.
Artikel 7.7 Hardheidsclausule
Dit is voormalig artikel 7 Verordening doelgroepen woningbouw gemeente Rijssen-Holten 2024.
Toelichting
De hardheidsclausule is bedoeld voor die situaties waarin een verkoper van een sociale
koopwoning binnen de instandhoudingstermijn onevenredig financieel wordt getroffen
door de maximale verkoopprijs zoals genoemd in artikel 2 van deze verordening. In
die gevallen, waarbij de verkoper schriftelijk aantoont dat hij onevenredig schade
leidt bij toepassing van de verordening, kan het college van Burgemeester en Wethouders
afwijken van deze verordening
Artikel 8.2 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.46
Toelichting
Als op grond van een paragraaf in deze afdeling van dit omgevingsplan, gegevens en
bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door
een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort
uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen
van deze afdeling. Als in een paragraaf van deze afdeling het verstrekken van gegevens
en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit,
wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in
aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Artikel 8.3 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.47.
Toelichting
Het eerste lid van dit artikel regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt
doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral
voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van
het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht
van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd
gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam
en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op
artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Artikel 8.4 Gegevens op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.48
Toelichting
Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd
gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke
activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele
maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan.
Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de
activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te
sturen; al staat dat natuurlijk vrij.
Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de gezondheid en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg over «ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu» en «ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu». Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Artikel 8.5 Informeren over een ongewoon voorval en gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
Dit is voormalig bruidsschat artikelen 22.49 en 22.50.
Toelichting
Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag
direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en
het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief
gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk
19 regels gericht tot bestuursorganen.
De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.
Verder is in dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.
Artikel 8.6 Plicht tot afkoppelen
Dit artikel was voorheen in de gemeentelijke Verordening op de afvoer hemelwater en grondwater 2024.
Lid 2
Aan bedrijven als zodanig aangewezen in hoofdstuk 3 van het besluit activiteiten leefomgeving kunnen via de milieuvergunning of de direct werkende (maatwerk)voorschriften eisen worden gesteld.
Deze kunnen betrekking hebben op het afkoppelen van de hemelwaterafvoer van het vuilwaterriool. Daarom zijn deze bedrijven uitgezonderd van de gebiedsaanwijzing over het afkoppelen. Bedrijven, werkplaatsen, scholen, winkels enz die niet vallen onder de milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het besluit activiteiten leefomgeving, vallen wel onder de verplichting van dit artikel. Dit betekent dat ook scholen, buurthuizen e.d.. onder deze regels vallen, waardoor eventuele kosten van het afkoppelen voor de gemeenten zelf zijn.
Een redelijke uitvoering van dit artikel brengt met zich mee, dat in het geval woningen en bedrijven onder één dak zijn gelegen en een gezamenlijke hemelwaterafvoer bezitten, het besluit omtrent de gebiedsaanwijzing betrekking heeft op het hele bouwwerk en op alle (deel-/appartements-) eigenaren.
De openbare weg waarin zich normaliter goten en putten voor de afvoer van hemelwater bevinden, is uitgesloten van de plicht tot afkoppelen. Dit komt pas aan de orde wanneer de riolering in de straat wordt gesplitst in een vuilwaterriool en een schoonwaterriool. Indien aan de voorzijde van een bouwwerk het hemelwater wordt afgekoppeld van het vuilwaterriool en niet afzonderlijk wordt opgevangen of afgevoerd, komt dit vanzelf op de straat en vandaar in het vuilwaterriool. Dan heeft afkoppelen geen zin.
Bij het vaststellen van een wijziging omgevingsplan kan een gemeenteraad besluiten de uitzondering in dit artikellid voor bedrijven die vallen onder hoofdstuk 3 van het besluit activiteiten leefomgeving weg te laten. Het gevolg hiervan is dat in een gebied waarvoor een gebiedsaanwijzing geldt de plicht tot afkoppelen eveneens geldt voor bedrijven die vallen onder hoofdstuk 3 van het besluit activiteiten leefomgeving.
Lid 3
In het derde lid is een relatie gelegd met het gemeentelijk Programma Water en Riolering. Dit programma is de opvolger van het gemeentelijk rioleringsplan. Het Programma Water en Riolering is vastgesteld door de gemeenteraad en bevat de verantwoording van de gemeentelijke rioolheffing.
Lid 4
Artikel 10.32a Wm geeft aan dat de termijn waarbinnen de lozing van het hemelwater moet zijn beëindigd in de verordening wordt genoemd. Hieraan is in het derde lid voldaan. De nog in te vullen termijn dient voldoende ruimte te laten voor de eventuele bezwaarfase tegen de gebiedsaanwijzing en dient voldoende ruimte te laten voor de aannemer om planmatig in het bedoelde gebied – na verkregen opdracht van de individuele eigenaren – de werkzaamheden te kunnen verrichten.
Lid 5
Er is behoefte aan een ontheffing die kan worden toegepast in uitzonderingssituaties waarin toepassing van gebiedsaanwijzing een bijzondere onbillijkheid met zich brengt die niet behoort tot de normaal beoogde gevolgen van het de gebiedsaanwijzing. Enig nadeel is aanvaardbaar. Aaneen ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Een voorschrift kan betrekking hebben op onder meer een uitstel van de plicht tot afkoppelen en op het treffen van een alternatieve (tijdelijke) voorziening.
Artikel 8.7 Aanwijzen objecten met cultuurhistorische of landschappelijke waarde
Dit artikel bevat regels over aanwijzing uit de Erfgoedverordening gemeente Rijssen-Holten 2024. Het artikel omvat de bepalingen rondom de aanwijzing van monumenten en beeldbepalende stedelijke- en landschapsstructuren. De bepalingen over aanwijzing van gemeentelijke monumenten en beeldbepalende stedelijke- en landschapsstructuren leken sterk op elkaar. De regels zijn daarom zoveel mogelijk samengevoegd tot een regelset voor aanwijzing van 'gemeentelijk cultureel erfgoed'.
Toelichting
Lid 1, lid 2 en lid 3
Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument
of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’,
natuurlandschap niet). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de
aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder
planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch
monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede
lid, van de Erfgoedwet. Het college is niet bevoegd tot aanwijzing als de (onroerende)
zaak al is aangewezen als Rijks- of provinciaal monument. Dit was in de Erfgoedverordening
expliciet uitgesloten, dat is niet noodzakelijk. Het college beslist zelf of zij tot
aanwijzing over gaat en zal dat bij Rijks- of provinciale monumenten niet overwegen.
Een expliciete uitsluiting voegt daaraan niets toe.
Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht. Artikel 2 van de oude verordening (vergelijkbaar met het oude artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988) over het gebruik van het monument, keert echter niet terug in deze verordening. Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het (archeologisch) monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.
Lid 4
Ieder monument is gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet per
definitie een onroerende zaak (het gebouw of bouwwerk). Ieder archeologisch monument
omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar
aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid
in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven
de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch
monument). Voor alle zakelijk gerechtigenden op de betreffende onroerende zaken is
ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door burgemeester en wethouders van
belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo.
artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen
onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers
ten aanzien van de onroerende zaak.
Lid 5
De aanwijzing van kerkelijke monumenten wordt vooraf gegaan door overleg over het
voornemen met de eigenaar. Deze bepaling komt overeen met de bepalingen over het aanwijzen
van kerkelijke monumenten als Rijksmonument. De bepaling doet recht aan de bijzondere
positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst
of levensovertuiging.
Lid 6 en lid 7
Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijk monumenten in voorbescherming te
voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra burgemeester
en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden.
Het is vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten die voortvloeit uit
artikel 5 van de Monumentenwet 1988 (dat, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van
Erfgoedwet, tot inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft gelden voor rijksmonumenten).
Lid 8
Dit lid vloeit voort uit de verplichtingen van de artikel 16.15a Omgevingswet.
Lid 9
Dit lid omschrijft de minimaal op te nemen onderdelen voor het gemeentelijk erfgoedregister.
Lid 10
Dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op
basis van de Awb. Ontvangst van de aanwijzing door burgemeester en wethouders is voor
alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel
1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid
publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze
wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.
Lid 11 en lid 12
Het gemeentelijk erfgoedregister heeft betrekking op al het (beschermd) gemeentelijk
aangewezen cultureel erfgoed als dat krachtens deze verordening is gebeurd. In Rijssen-Holten
gaat het om door het gemeentebestuur zelf aangewezen (archeologische) monumenten en
in de toekomst mogelijk om beeldbepalende stedelijke en landschappelijke structuren.
Daarnaast is in het tweede lid geregeld dat ook informatie over rijksmonumenten die
in de gemeente zijn gelegen in het gemeentelijk erfgoedregister worden opgenomen.
Op grond van de Erfgoedwet ontvangen burgemeester en wethouders deze informatie in
afschrift van de minister bij de inschrijving in het rijksmonumentenregister.
Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting van artikel 3.16, derde lid, van de Erfgoedwet en is daarmee van toepassing op al het cultureel erfgoed, ongeacht of het om onroerende of roerende zaken gaat, dat is aangewezen op grond van deze verordening.
Het woord “onherroepelijk” betekent hier dat tegen de aanwijzing geen beroep (of bezwaar) is ingesteld of dat het is afgewezen.
De ambitie is om het gemeentelijk register ook uit te breiden met onroerend cultureel
erfgoed dat via het ruimtelijke spoor wordt geborgd, waaronder de karakteristieke
panden.
Dit artikel bepaalt dat voor het schrappen uit het register van een aanwijzing als
gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts
is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument
is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister.
Lid 13, lid 14 en lid 15
Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen
een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In
dat geval wordt de monumentencommissie zoals bedoeld in artikel 1.3, lid 1, onder
a pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming, geldt echter vanaf
het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige
aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan
de de voorlopige aanwijzing dus niet eenvoudig omzeild worden. Als de aanwijzing definitief
wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk
geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt vervalt de bescherming.
Artikel 8.7 lid 15
Toelichting
In sommige gevallen wil een initiatiefnemer aan de slag met zijn initiatief voordat
een bouwwerk of object is aangewezen als monument. Dit terwijl het bouwwerk of object
wel in beeld is als toekomstig monument. Zolang de voorlopige aanwijzing niet is gebeurd,
kan een initiatiefnemer aan de slag. Dat kan leiden tot ongewenste ontwikkelingen.
Een bouwwerk of object kan (volledig) verloren gaan voordat de voorlopige aanwijzing
is gegeven. Met de bevoegdheid van dit lid kan het college een 'spoedaanwijzing' realiseren.
Daarbij worden zowel de belangen van de initiatiefnemer als de waarden uit het eerste lid betrokken, maar weegt het belang van het tegengaan van ongewenste ontwikkelingen
zwaar. Een volledige afweging van alle belangen vindt plaats bij de aanwijzing. Voor
die aanwijzing wordt advies ingewonnen bij de adviescommissie.
Artikel 8.8 Aanvraag omgevingsvergunning rijksmonument
Dit is voormalig artikel 4 Erfgoedverordening gemeente Rijssen-Holten 2018. Het artikel is ook een technisch koppelartikel voor het aanmaken van een geometrie voor Rijksmonumenten. Rijksmonumenten worden daarmee zichtbaar gemaakt als functie ondanks dat de gemeente verder geen bevoegd gezag is.
Artikel 8.9 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij nog in procedure zijnde bestemmingsplannen
Dit is voormalig artikel 22.33 bruidsschat gecombineerd met artikel 2.2 van de Vangnetregeling Omgevingswet. Omdat er in Rijssen-Holten geen beschermde stads- of dorpsgezichten zijn en er geen voornemens zijn deze alsnog aan te wijzen en er geen voorbereidingsbesluit gelden, is het artikel beperkt tot gevallen waarin bestemmingsplannen (ex. artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening oud) nog in procedure zijn.
Toelichting
De aanvullende bepalingen regelen dat een omgevingsvergunning ook moet worden geweigerd
als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan
of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning
kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding
zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals
dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid
de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren
zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die
met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn.
Artikel 8.10 Intrekken omgevingsvergunning
Dit artikel ligt in het verlengde van voormalig artikel 2.33 lid 2 onder g Wabo. In lokale verordeningen (bijvoorbeeld de Erfgoedverordening gemeente Rijssen-Holten 2018) was opgenomen dat een omgevingsvergunning wordt ingetrokken als later blijkt dat bewust onjuiste gegevens zijn verstrekt. Of als er omstandigheden en feiten zijn die er toe leiden dat uitvoering van de activiteit ongewenst is gelet op het beschermen van de fysieke leefomgeving.
Artikel 8.11 Melding omgevingsplan
Voor sommige activiteiten is op basis van het omgevingsplan een voorafgaande melding vereist. Met de activiteit(en) kan niet direct gestart worden. Het college van burgemeester en wethouders heeft 4 weken op te beoordelen of de melding voldoet aan onder meer de indieningsvereisten van afdeling 8.1. Activiteiten die niet binnen 4 weken na ontvangst worden verboden (omdat zij naar mening van het college van burgemeester en wethouders bijvoorbeeld vergunningplichtig zijn), worden zij van rechtswege toegelaten.
Artikel 9.1 Bebouwingscontour houtkap
Met dit artikel wordt invulling gegeven aan 5.165b Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 9.2 Buiten bebouwingscontour houtkap
Met dit artikel wordt invulling gegeven aan 5.165b Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 9.6 Oogmerken
De oogmerken voor dit hoofdstuk vinden hun grondslag in de:
a. Kapverordening gemeente Rijssen-Holten 2017;
b. Visie op groen (2023);
Paragraaf 9.1.3 Verboden bouwwerken of functies
De uitsluitingen in deze paragraaf vloeien voort uit de instructieregels en voorbereidingsbesluiten van de provincie Overijssel of Rijk.
Artikel 9.7 Hyperscale datacentre
Dit verbod vloeit voort uit artikel 5.161bc van het Besluit kwaliteit leefomgeving en het voormalige voorbereidingsbesluit (tegenwoordig instructieregel) van het Rijk (tijdelijk regelingdeel omgevingsplan). De gemeente Rijssen-Holten is kort samengevat verplicht het realiseren van een hyperscale datacentre uit te sluiten in hun omgevingsplan.
Artikel 9.8 Zonnevelden
Het verbod voor zelfstandige opstellingen van zonnepanelen is opgenomen op basis van de instructieregels van de provincie Overijssel (artikel 4.106 van de omgevingsverordening provincie Overijssel 2024).
Artikel 9.9 Glastuinbouw
Dit verbod vloeit voort uit artikel 4.43 van de Omgevingsverordening provincie Overijssel 2024.
Artikel 9.10 Stort- of opslagplaats
Dit artikel is artikel 8.1 sub b onder 1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c Wonen Rijssen, tennispark Opbroek. De bepaling komt ook voor in een zeer groot aantal bestemmingsplan (tijdelijk deel omgevingsplan).
Artikel 9.11 Mestvergisting
Dit artikel vloeit voort uit artikel 4.2 van het TAM hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14, maar is ook opgenomen in artikelen 44, 45 en 46 van het Chw veegplan buitengebied gemeente Rijssen-Holten.
Artikel 9.12 Omgevingsvergunning kappen bomen of verwijderen beplanting binnen bebouwingscontour houtkap
Dit is voormalig artikel 2 lid 1 van de Kapverordening gemeente Rijssen-Holten 2017. De wijze van bepalen van de omvang van de te kappen boom is aangepast (van diameter naar omtrek). Verwachting is dat dit voor initiatiefnemers eenduidiger te bepalen is.
Artikel 9.13 Omgevingsvergunning kappen bomen of verwijderen beplanting buiten bebouwingscontour houtkap
Lid 1 is voormalig artikel 2 lid 2 van de Kapverordening gemeente Rijssen-Holten 2017.
id 2 is voormalig artikel 2 lid 3 van de Kapverordening gemeente Rijssen-Holten 2017.
Lid 3 is nieuw en zorgt voor enig zich op kapactiviteiten in het ambtsgebied. Van een gemeentelijk toestemmingsvrije kapactiviteit wordt 1 week voor aanvang schriftelijk kennisgeving gedaan.
Artikel 9.13 lid 2
Toelichting
Dit artikel vloeit voort uit het toepassingsbereik van artikel 11.111 van het Besluit
activiteiten leefomgeving, artikel 2.7 Omgevingswet en artikel 2.1 van het Omgevingsbesluit.
Op grond van de Omgevingswet mogen regels over de fysieke leefomgeving na de transitieperiode
(1‑1‑2032) alleen opgenomen worden in het omgevingsplan. Regels over het kappen van
bomen gaan over de fysieke leefomgeving en horen dus in het omgevingsplan.
Gemeenten leggen in hun omgevingsplan een bebouwingscontour houtkap vast. Dat gebeurt
in artikel 9.1. Binnen die contour is de gemeente als enige bevoegd tot het stellen van regels.
Buiten de contour is de provincie voor een groot deel het bevoegde bestuursorgaan.
Gemeenten moeten rekening houden met de regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving
en de bevoegdheid van de provincie op basis van die regels. Om duidelijk af te bakenen
waarover het omgevingsplan buiten de bebouwingscontour regels bevat, is het toepassingsbereik
hierop afgestemd.
Artikel 9.13 lid 3
Dit artikel vloeit voort uit het toepassingsbereik van artikel 11.111 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 600 van het Chw veegplan buitengebied gemeente Rijssen-Holten. Op basis van deze artikelen is de mogelijkheid voor gemeenten om regels te stellen over het kappen van houtopstanden buiten de bebouwingscontour houtkap beperkt. In de regel is de provincie in die contour bevoegd gezag. Om dit duidelijk af te bakenen is het toepassingsbereik hier op afgestemd en aangevuld met regels die wij als gemeenten als aanvullende uitzondering kenden. Zo kenden wij al een uitzondering op het kappen van 'kweekgoed' hoewel er op basis van de regels van het Rijk wel ruimte is hierover regels te stellen. Door de duidelijker afbakening is de uitzondering van 'onze' vergunningplicht vanwege een meldplicht bij de provincie niet meer noodzakelijk. Initiatiefnemers zijn zelf verantwoordelijk te onderzoeken of er een meldplicht geldt, als er geen gemeentelijke vergunningplicht bestaat.
Artikel 9.14 Omgevingsvergunning voor het wijzigen van een beschermd landschapselement
Deze vergunningplicht is afkomstig uit de artikelen 533 tot en met 546 van het Chw veegplan buitengebied Rijssen-Holten 2023.
Artikel 9.16 Beoordelingsregels kappen bomen of verwijderen beplanting binnen de bebouwingscontour houtkap
De beoordelingsregels vervangen de weigeringsgronden van artikel 4 van de Kapverordening gemeente Rijssen-Holten 2017. De beoordelingsregels zijn up to date gemaakt en afgestemd op de 'Visie op groen' van de gemeente Rjissen-Holten (onderdeel van de Omgevingsvisie).
Artikel 9.18 Bijzondere verplichtingen voor de bestrijding van boomziekten en insecten
Dit is voormalig artikel 6 van de Kapverordening gemeente Rijssen-Holten 2024.
Artikel 9.19 Gegevens omgevingsplanactiviteit: kappen van bomen of wijzigen beschermd landschapselememt
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.299. Het gaat dan om een indieningsvereisten
voor de omgevingsvergunning.
Toelichting
Deze artikelen bevatten aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning
voor activiteiten die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met
artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Deze artikelen
zijn gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht,
waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren
bij gemeenten.
Artikel 10.1 Toepassingsbereik
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 1.
Lid 2 onderdeel a is voormalig bruidsschat artikel 22.1 lid 2.
Lid 2 onderdeel b is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 2.
Artikel 10.1 lid 1
Toelichting
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet
onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten
die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten
op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk
en wateronttrekkingsactiviteiten.
Artikel 10.1 lid 2
Toelichting
Tweede lid, onderdeel a
Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold
voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een
vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is
aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar
het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13,
tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften
gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel
is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere
of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels van de hoofdstukken
over milieubelastende activiteiten dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor
zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de
mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften uit de hoofdstukken over milieubelastende
activiteiten van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften
in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor
de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat,
dan blijft artikel 6.19 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing.
Maar artikel 6.16 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden,
is wel van toepassing.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van de hoofdstukken over milieubelastende activiteiten van dit omgevingsplan:
Hoofdstuk 2 Afval
Hoofdstuk 6 Geluid
Hoofdstuk 16 Trillingen
Paragraaf 18.2.3 Lozen bij maken van betonmortel
Paragraaf 18.2.18 Uitwassen van beton
Paragraaf 18.2.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Paragraaf 3.3.1.1 In werking hebben van een acculader
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften
of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op
grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken
van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan.
Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een
algemene bepaling.
Tweede lid, onderdeel b, sub 1 tot en met 7
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende
activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
-
a) activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
-
b) activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd.
De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Tweede lid, onderdeel b, sub 1
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen
van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten
op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur
in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.
Tweede lid, onderdeel b, sub 2
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten
van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder
deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen
bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten
ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak
regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het
algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt
ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding
van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat afdeling 17.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk
(artikel 17.27). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten
geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Tweede lid, onderdeel b, sub 3
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden
uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele
installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging
(met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar
toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar
toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel
onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke
nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Tweede lid, onderdeel b, sub 4
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling
van dit omgevingsplan.
Tweede lid, onderdeel b, sub 5
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld
de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik
van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel
c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig
zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw.
Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij
of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen
in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden
hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Tweede lid, onderdeel b, sub 6
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en
akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag
van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik.
Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen
op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie
en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan.
Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Tweede lid, onderdeel b, sub 7
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch
vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels
en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen
en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 10.2 Oogmerken
Dit artikel bevat oogmerken uit bruidsschat artikelen 22.42, 22.216, 22.239
Artikel 10.3 Toepassingsbereik
Lid 1 sub a en b zijn voormalig bruidsschat artikel 22.214 lid 1 en artikel 22.215
lid 1.
Lid 2 sub is voormalig bruidsschat artikel 22.214 lid 2 en 3 en artikel 215 lid 2.
Toelichting
Eerste lid 1 onderdeel a en b en lid 2 onderdeel a en b
Deze paragraaf ziet op windturbines die lichtschittering veroorzaken of slagschaduw
in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen.
Onder deze paragraaf vallen alleen windturbines met een rotordiameter van meer dan 2 m.
Een windturbine die deel uitmaakt van een windpark in de Noordzee valt niet onder deze paragraaf.
Een windturbine die deel uitmaakt van een nieuw windpark met 3 of meer windturbines
valt niet onder deze paragraaf.
Eerste lid 1 onderdeel c en lid 2 onderdeel c
In artikel 5.89a van het Bkl zijn slagschaduwgevoelige gebouwen, die zijn toegelaten
voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van
de bepalingen over slagschaduw in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer kregen deze tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen wel bescherming.
Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouwen, die toegelaten
zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet,
wel bescherming tegen slagschaduw blijven houden. Dit tot het moment dat bij:
-
het vaststellen van het nieuwe deel van het omgevingsplan; of
-
het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;
beoordeeld is dat de situatie ook zonder deze regel voor slagschaduw op het tijdelijke
slagschaduwgevoelige gebouw, aanvaardbaar is.
Het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige
gebouwen, die op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet
toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming
voor slagschaduw. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen
bescherming tegen slagschaduw aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
Artikel 10.4 Lichtschittering: beperken van reflectie
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.219.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.220.
Artikel 10.4 lid 1
Toelichting
Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende
materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat
door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor
reflectiewaarden in de tijd afnemen. De methode van meten van reflectiewaarden is
opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, «Verven en vernissen – Metingen van de glans (spiegelende
reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°». Hoewel de voorkeur
uitgaat naar de meetmethode uit dit voorschrift, kan ook van een gelijkwaardige meetmethode
gebruik worden gemaakt. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in
DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632.
Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als artikel 10.4 in een specifiek geval niet toereikend is.
Artikel 10.5 Slagschaduw: stilstandvoorziening
Lid 1 en 2 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.216. Het 'woonschip' is uit het oorspronkelijke
lid 2 geschrapt omdat er in Rijssen-Holten geen woonschepen zijn.
Lid 3 is voormalig bruidsschat artikel 22.217.
Lid 4 is voormalig bruidsschat artikel 22.218.
Toelichting
Eerste en tweede lid
De passerende schaduw van draaiende wieken van een windturbine kan op bepaalde plaatsen
en onder bepaalde omstandigheden een hinderlijk schaduweffect, dat wil zeggen wisseling
van lichtsterkte, veroorzaken. Dit kan vooral hinderlijk zijn als de schaduw over
ramen valt en zich bijvoorbeeld over een werkplek beweegt waar gestudeerd of gelezen
wordt. De mate van hinder wordt onder meer bepaald door de frequentie van het passeren
(rotortoerental), door de blootstellingsduur en door de intensiteit van de wisselingen
in lichtsterkte. Passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz (aantal passeringen per seconde)
veroorzaken hinder. Bij grotere turbines is het toerental lager zodat de passeerfrequenties
doorgaans beneden 2,5 Hz liggen. Naast de passeerfrequentie is een aantal andere factoren
ook bepalend voor eventuele hinder in de omgeving. Deze factoren zijn dermate locatie
specifiek dat het ondoenlijk is een eenduidige alomvattende norm te stellen. Doorgaans
is het noodzakelijk deze factoren in samenhang te analyseren en te projecteren op
de specifieke situatie. Zo nodig kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden gesteld.
Een hinderduur van maximaal 64 (en gemiddeld 17) dagen per jaar met een maximum van
20 minuten per dag is op grond van artikel 5.89f van het Bkl als aanvaardbaar te beschouwen.
Bovendien zijn in veel gevallen eenvoudige voorzieningen aan te brengen aan een turbine.
Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een stilstandregeling. De eis uit dit artikel
geldt in slagschaduwgevoelige ruimten. Een blinde gevel of tuinen bij woningen worden
niet beschermd tegen slagschaduw. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften
stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw als de maatregel
in artikel 10.5 in een specifiek geval niet toereikend is.
Toelichting 3
Dit artikel bepaalt dat de regel voor het beperken van slagschaduw niet van toepassing
is op de slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een
functionele binding heeft met de windturbine. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.89d
van het Bkl.
Toelichting 4
Dit artikel bepaalt dat de regels voor slagschaduw in een verblijfsruimte van een
slagschaduwgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting
of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor slagschaduw
door een windturbine, behorende bij die agrarische activiteit in dat slagschaduwgevoelige
gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen slagschaduw, veroorzaakt door andere omliggende windturbines.
Onderdeel a
Onderdeel a is een regeling voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning
zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude
recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a)
en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b is een regeling voor slagschaduw door een windturbine bij een agrarische
activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel
van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b, wordt in het nieuwe deel van het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander slagschaduwgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet tegen slagschaduw door een windturbine bij de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, door regels in het omgevingsplan.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de regel voor slagschaduw uit dit omgevingsplan ook daadwerkelijk niet gaat gelden voor de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.89e van het Bkl.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel en paragrafen 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en 8.1.3, onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Artikel 10.6 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.237.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer
een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.
Artikel 10.7 Informatieplicht sportverlichting
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.238. Het oorspronkelijke eerste een twee lid
zijn samengevoegd om de leesbaarheid te vergroten.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 10.8 Meldplicht incidentele festiviteiten waarbij verlichting langer aan is ten behoeve van sportactiviteiten
Dit is voormalig artikel 4.3 lid 2 uit de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Rijssen-Holten 2024.
Artikel 10.9 Verlichting bij sportvelden
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.239. De oogmerken uit het oorspronkelijke
lid 1 van het artikel zijn toegevoegd aan de generieke oogmerken in artikel 10.2.
Toelichting
Dit artikel beperkt het gebruik van de terreinverlichting tot specifiek aangewezen
gevallen. Op grond van het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde
festiviteiten en speciaal aangewezen andere activiteiten. Deze festiviteiten en activiteiten
zijn de op 1 januari 2024 aangewezen gevallen in de Algemeen Plaatselijke Verordening
van de gemeente.
Artikel 11.2 Oogmerken
Dit artikel omvat oogmerken uit voormalig bruidsschat artikel 22.42.
Artikel 11.3 Maatwerkvoorschriften
Dit artikel is voormalig artikel 22.4 (lid 1 onder a en lid 2 onder a) en artikel
22.45 (lid 1 onder b lid 2 onder b) van de bruidsschat.
Toelichting
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften opengesteld
voor diverse artikelen in het omgevingsplan. Aangezien alle onderwerpen in deze afdeling
van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de
maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van
het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders
te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling
wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk
met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het
concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt. Een uitzondering
op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden in het artikel zelf is
artikel 17.14 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater. De voorheen
in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te
geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag en de gebruiker wel in dit artikel
overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid om maatwerk te stellen op grond
van artikel 11.3 echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift in een concreet geval anders moet
komen te luiden.
De beperkingen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor maatwerkvoorschriften, zijn daarbij niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Bal. Het is niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften, omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met een maatwerkvoorschrift mag er niet toe leiden dat een specifieke zorgplicht buiten werking wordt gesteld, zoals opgenomen in artikel 17.43. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van deze afdeling worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van deze afdeling.
Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit artikel 11.2 en mag daar niet mee in strijd zijn.
Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Bkl. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een gemeente kan niet zomaar voorschrijven dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Bkl stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.
Nummering bruidsschat |
Titel bruidsschat |
Nieuwe nummering omgevingsplan |
Afdeling 22.2 |
Activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen |
Afdeling 4.2 en 17.2 met uitzondering van reken- en meetbepalingen |
Artikel 22.44 |
Specifieke zorgplicht |
artikel 17.43 |
Artikel 22.49 |
Informeren bij een ongewoon voorval |
artikel 8.5 |
Artikel 22.50 |
Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval |
artikel 8.5 |
Paragraaf 22.3.2 tot en met 22.3.26 |
Milieubelastende activiteiten |
Hoofdstuk 2, afdeling 3.3, afdeling 5.3, hoofdstuk 6, hoofdstuk 10, hoofdstuk 16, afdeling 17.4 en afdeling 18.2, afdeling 18.3 en paragraaf 18.4.1 |
Artikel 13.3 Toepassingsbereik
Dit is gebaseerd op voormalig bruidsschat artikel 22.2 lid 1. Het oorspronkelijke
lid 2 is niet overgenomen omdat in dit omgevingsplan de bestaande (archeologische)
monumenten een aanduiding hebben gekregen 13.1. Het artikel is tekstueel aangepast. Het artikel regelt dat eerder aangewezen monumenten
of monumenten waarvoor de aanwijzing nog loopt ook onder het regime van het omgevingsplan
vallen. Die laatste categorie wordt ook wel 'voorbeschermde' monumenten genoemd.
Toelichting
Bijlage I bij het Bbl bevat de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd
gemeentelijk monument». Deze begrippen gelden op grond van 1.1 van dit omgevingsplan ook voor dit plan. Deze begrippen worden gebruikt in de artikelen 13.5 tot en met 13.9.
De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.
Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten «oude stijl»).
Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.
Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» is ook vereist dat de onderdelen van de artikelen XXXXXX die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» van toepassing zijn. Artikel 13.3 van dit omgevingsplan voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in artikel 13.3. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in artikel 13.3), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.
Artikel 13.5 Gegevens omgevingsplanactiviteit: gemeentelijk monument algemeen
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.287. In dit lid is artikel 22.295 opgenomen
waarmee voorbeschermde gemeentelijke monumenten ook onder het toepassingsbereik van
dit artikel vallen.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.293.
Artikel 13.5 lid 1
Toelichting
Dit lid bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument.
Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).
Eerste lid, onderdeel a
Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het gemeentelijk monument
waarop de aanvraag betrekking heeft.
Eerste lid, onderdeel b
Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening
van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit
en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen.
Eerste lid, onderdeel c
Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste
werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen
van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds
in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeentelijk monument. Het aanvraagvereiste
sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet.
Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem
kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk
moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm)
achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering
van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen
van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet
bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar
plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren
aan dit overleg.
Artikel 13.5 lid 2
Toelichting
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer.
Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Artikel 13.6 Gegevens omgevingsplanactiviteit: gemeentelijk monument voor zover het gaat om een (voorbeschermd) archeologisch monument
Sub a tot en met h zijn voormalig bruidsschat artikel 22.288. Het oorspronkelijke eerste en tweede lid zijn samengevoegd tot één opsomming,
Sub i is voormalig bruidsschat artikel 22.289.
Toelichting
In dit artikel staan de specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op een gemeentelijk monument die een archeologisch monument betreft.
Een archeologisch monument is in de Erfgoedwet gedefinieerd als een terrein dat deel
uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen
of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die
overblijfselen, voorwerpen en sporen. Dit artikel is van toepassing als de aanvraag
een gemeentelijk monument betreft dat een archeologisch monument is, en kan in bepaalde
gevallen van toepassing zijn als deze een archeologisch monument betreft dat geen
zelfstandig gemeentelijk monument is, maar zich ter plaatse van een gebouwd of aangelegd
gemeentelijk monument bevindt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de resten van een voorganger
van een als gemeentelijk monument beschermde kerk die zich daar nog onder bevinden,
of aan het bodemarchief onder een slotgracht of kasteeltuin. Als voor die locatie
nog geen afweging over de archeologische monumentenzorg heeft plaatsgevonden in het
kader van besluitvorming over het toedelen van functies aan locaties, kunnen de archeologische
belangen worden meegewogen bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning voor
een (bodemverstorende) activiteit die een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument
betreft. Er kunnen in dat geval aan de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische
monumentenzorg ook vergunningvoorschriften worden verbonden voor het in situ- of ex
situ-behoud van het zich daaronder bevindende archeologisch monument (zie verder de
artikel 13.12).
In de meeste gevallen zal het bij een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in dit artikel gaan om het op een of meer plaatsen verstoren van de bodem, maar het kan bij zichtbare archeologische monumenten, zoals terpen/wierden, kasteelterreinen, hunebedden, grafheuvels en scheepswrakken, bijvoorbeeld ook gaan om ontsiering of beschadiging van het zichtbare deel van het archeologisch monument.
Veel voorkomende activiteiten die betrekking hebben op een archeologisch monument, zijn:
-
bouw-, sloop-, inrichtings- en graafwerkzaamheden,
-
de aanleg of het onderhoud van infrastructurele werken zoals (spoor)wegen, rioleringen, kabels en leidingen.
Ook kan het gaan om:
-
het aanbrengen van verhardingen in de openbare ruimte,
-
het aanleggen of dempen van waterlopen en het aanleggen van vaargeulen,
-
het aanplanten en verwijderen van (diepwortelende) bomen en struiken,
-
het ophogen, verlagen of egaliseren van het maaiveld,
-
het wijzigen van het grondwaterpeil,
-
het winnen van grondstoffen,
-
agrarische grondwerkzaamheden, en
-
activiteiten die tot doel hebben de fysieke staat van het archeologisch monument te consolideren of te restaureren.
In dit artikel is geregeld welke gegevens en bescheiden nodig zijn om de exacte locatie(s) te bepalen waar en tot welke diepte het archeologisch monument door de voorgenomen activiteit zal worden verstoord, en op welke wijze.
Onderdeel a en c
In onderdeel a moet de aard van de activiteit worden omschreven.
Als het maaiveldniveau, bedoeld in de onderdelen a en c en elders in dit artikel, niet of lastig is vast te stellen, zoals het geval is binnen een bouwwerk, kan hiervoor het niveau van de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer worden aangehouden.
Onderdeel b
Voor de topografische kaart, bedoeld in onderdeel b, kan gebruik worden gemaakt van
de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en voor locaties op zee van de
officiële zeekaarten van de Dienst der Hydrografie. De BGT-kaart is een digitale topografische
kaart met een schaal variërend van 1:500 – 1:5000 en bevat topografische objecten,
zoals gebouwen, wegen, spoorwegen, waterlopen, parken en bossen. Via de Landelijke
Voorziening BGT-informatie kan eenieder vrij de beschikbare BGT-informatie opvragen
en downloaden.
Met de coördinatenparen in dit onderdeel wordt gedoeld op het coördinatensysteem van de Rijksdriehoeksmeting en, voor locaties op zee, het Europees Terrestrisch Referentiesysteem 1989 (ETRS89). Er zijn minimaal twee coördinatenparen nodig, zodat daaruit de schaal van de tekening kan worden herleid.
Onderdeel d
Met een programma van eisen als bedoeld in onderdeel d kan het bevoegd gezag specifieke
eisen aan een archeologische opgraving stellen, gericht op een professionele uitvoering
van de archeologische opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet. In een programma van
eisen worden de onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd.
Die zijn gebaseerd op de archeologische verwachting uit het aan het veldonderzoek
voorafgaande (bureau)onderzoek.
Onderdeel e
Bij booronderzoek als bedoeld in onderdeel e kan in plaats van met een programma van
eisen worden volstaan met een (minder uitvoerig) plan van aanpak. Zie verder de toelichting
bij onderdeel d.
Onderdeel f
In onderdeel f is geregeld dat als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument
zoals een terp/wierde of een grafheuvel, de aanvrager gevraagd kan worden aan de hand
van foto’s inzichtelijk te maken wat de huidige situatie is en tekeningen te overleggen
waaruit blijkt hoe het archeologisch monument eruit zal zien na realisatie van het
voorgenomen plan. Behalve het bouwen van bouwwerken kan het ook andere ingrepen betreffen,
zoals terreinverhardingen, het graven of dempen van sloten of het planten van bomen.
Het gaat er bij dit aanvraagvereiste om de gevolgen van de voorgenomen activiteit
voor de zichtbaarheid en de belevingswaarde van het archeologisch monument inzichtelijk
te maken.
Eerste lid, onderdeel g
Het aanvraagvereiste in onderdeel g – funderingstekeningen – betreft dat deel van
de bouwwerkzaamheden dat in de bodem plaatsvindt. Het bovengrondse deel van het bouwplan
is voor de impact op archeologie in de bodem niet relevant.
Eerste lid, onderdeel h
Het eerste lid onder h bevat aanvraagvereisten die niet altijd nodig zijn voor de
beoordeling van de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor het archeologisch monument.
Tijdens het vooroverleg kan het bevoegd gezag aangeven welke aanvraagvereisten in
het concrete geval van toepassing zijn. Ook kan het bevoegd gezag die gegevens opvragen
naar aanleiding van een ingediende aanvraag, voor de beoordeling waarvan deze gegevens
en bescheiden ook nodig blijken.
Onderdeel h sub 1
Onderdeel h sub 1 betreft een volgens de normen van de archeologische beroepsgroep
opgesteld rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde
van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader
is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen
in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch
monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld,
zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Onderdeel h sub 2
Het rapport in sub 2 verschilt in die zin van een rapport als bedoeld in onderdeel
a, dat uit dit rapport moet blijken wat de gevolgen van de activiteit zullen zijn
voor het archeologisch monument, bijvoorbeeld een zettingsrapport (over het samendrukken
van de grond door belasting). Een rapport als hier bedoeld is niet altijd nodig, maar
vooral als het om specifieke informatie gaat die niet al blijkt uit de overige gegevens
en bescheiden en het bevoegd gezag deze informatie zelf niet al heeft.
Onderdeel h sub 4
Met aanlegwerkzaamheden als bedoeld in onderdeel d worden alle werkzaamheden bedoeld
die geen bouwactiviteit, sloopactiviteit of ontgrondingsactiviteit zijn en waarbij
de bodem wordt geroerd, een werk wordt aangelegd of het terrein anders wordt ingericht.
Denk hierbij bijvoorbeeld aan het aanbrengen van terreinverhardingen, aan het graven
of dempen van sloten, aan het planten van bomen, struiken of andere diepwortelende
planten, of aan het (deels) ophogen van een terrein. Als deze aanvraagvereisten moeten
worden aangeleverd in het kader van een aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit
of een ontgrondingsactiviteit, kunnen dezelfde bescheiden ook in dit kader worden
ingediend. Deze aanvraagvereisten zijn niet nodig in geval van kleinschalige werkzaamheden
die door de grondgebruiker of eigenaar zelf worden uitgevoerd. Het gaat bij deze aanvraagvereisten
vooral om omvangrijkere werkzaamheden die door een aannemer worden uitgevoerd, zoals
het verbreden of verdiepen van sloten, het uitbaggeren van grachten, het beschoeien
van vaarwegen, sloten of grachten, het (gedeeltelijk) ophogen van het maaiveld, het
graven van sleuven voor kabels, leidingen of riolering, of de aanleg van wegen, opritten
of verhardingen (bestrating, parkeerplaatsen).
Onderdeel h sub 5
In onderdeel e is geregeld dat als de activiteit (ook) bestaat uit het geheel of gedeeltelijk
afbreken van een bouwwerk het bevoegd gezag bestaande funderingstekeningen kan verlangen.
Dit kan uiteraard niet als deze tekeningen verloren zijn gegaan of redelijkerwijs
niet meer te achterhalen zijn.
Onderdeel h sub 6
Bij de sonaropnamen, bedoeld in onderdeel f, gaat het doorgaans om zogenoemde «multibeamopnamen».
Deze hebben als doel om de topografische hoogte, de bathymetrie, van de zeebodem ter
plekke te bepalen en dienen als nulmeting om de situatie voorafgaand aan de ingreep
te kunnen vergelijken met die daarna
Onderdeel i
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in dit artikel.
Artikel 13.7 Gegevens omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een (voorbeschermd) monument of een karakteristiek bouwwerk
Sub a tot en met d zijn voormalig bruidsschat artikel 22.290. Het oorspronkelijke
eerste en tweede lid zijn samengevoegd tot één opsomming. In dit lid is artikel 22.295
opgenomen waarmee voorbeschermde gemeentelijke monumenten ook onder het toepassingsbereik
van dit artikel vallen.
Sub e is voormalig bruidsschat artikel 22.294. Het oorspronkelijke artikel is voorzien
van een andere opsomming en is tekstueel iets anders opgebouwd om de leesbaarheid
te vergroten.
Toelichting
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die
betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het slopen van een monument.
Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen,
zie de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet.
Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen,
maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies,
deuren en vensters, of interieurelementen.
De indieningsvereisten gelden ook voor het slopen van karakteristieke panden die op grond van artikel 8.7 zijn of worden aangewezen of reeds zijn aangewezen in het tijdelijk deel omgevingsplan. De vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit voor deze bouwwerken is opgenomen in artikel 4.53.
Onderdeel a
De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat
en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak
van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om
dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke
kopieën zijn.
Onderdeel b
Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1, zijn nodig in geval van het
gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt.
Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument
geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn.
Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3, moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.
Onderdeel c
Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende
materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning
het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik
te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar
te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel,
gevelsteen of een monumentale schouw.
Onderdeel d
De rapporten, bedoeld in onderdeel d, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van
het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen
de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van
de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen
beoordelen.
Onderdeel d
Een rapport als bedoeld in onderdeel d kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de
locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat
archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder
de toelichting bij artikel 13.6.
Onderdeel d
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel d is bijvoorbeeld
nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een
monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich
spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere
technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).
Onderdeel e
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 13.7, 13.8 en 13.9. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het
onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of
ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie
van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende
duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk
te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan
voor de beoordeling.
Artikel 13.8 Gegevens omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een (voorbeschermd) gemeentelijk monument
Sub a tot en met d zijn voormalig bruidsschat artikel 22.291. Het oorspronkelijke
eerste en tweede lid zijn samengevoegd tot één opsomming. In dit lid is artikel 22.295
opgenomen waarmee voorbeschermde gemeentelijke monumenten ook onder het toepassingsbereik
van dit artikel vallen.
Sub e is voormalig bruidsschat artikel 22.294. Het oorspronkelijke artikel is voorzien
van een andere opsomming en is tekstueel iets anders opgebouwd om de leesbaarheid
te vergroten.
Toelichting
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die
betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gedeeltelijk of volledig
verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen.
Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van
Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen,
tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag
in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor
het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel 5 van het verdrag van
Granada3 voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen
voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie.
Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden
en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke
context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen.
De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.
Eerste lid
De foto’s in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat
van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke
context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe
situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht.
Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht
worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met
de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang
is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een
windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen).
Een rapport als bedoeld in onderdeel f kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de
locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet
voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring
van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 13.6.
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel f kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.
Eerste lid, onderdeel e
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 13.7, 13.8 en artikel 13.9. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het
onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of
ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie
van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende
duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk
te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan
voor de beoordeling.
Artikel 13.9 Gegevens omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een (voorbeschermd) monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen
Sub a tot en met d zijn voormalig bruidsschat artikel 22.292. Het oorspronkelijke
eerste en tweede lid zijn samengevoegd tot één opsomming. In dit lid is artikel 22.295
opgenomen waarmee voorbeschermde gemeentelijke monumenten ook onder het toepassingsbereik
van dit artikel vallen.
Sub e is voormalig bruidsschat artikel 22.294. Het oorspronkelijke artikel is voorzien
van een andere opsomming en is tekstueel iets anders opgebouwd om de leesbaarheid
te vergroten.
Toelichting
Dit artikel omvat de meest voorkomende activiteiten. Onder het wijzigen van een monument
vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen,
aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument
of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur
schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem.
Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina).
Onderdeel a
De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat
en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit
voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
Onderdeel b
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand
van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen
in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel
zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact
heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen
en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn.
Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven.
Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 13.7 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de aanvraagvereisten uit artikel 13.7 (slopen) expliciet (en niet met een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5, moet de aanvrager in een dergelijk geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken.
Onderdeel c
Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode
en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan
de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen
te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg
voor hergebruik elders beschikbaar te stellen.
Onderdeel d sub 2
Een rapport als bedoeld in onderdeel d sub 2 kan nodig zijn als dit omgevingsplan
voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een
adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem.
Zie verder de toelichting bij artikel 13.6.
Onderdeel d sub 3 en 4
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld
nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving
en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving
in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit
kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie.
Onderdeel d sub 5
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d sub 5 kunnen bijvoorbeeld nodig
zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld
te krijgen van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit,
bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Onderdeel d sub 6
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld
door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden.
Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te
weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft
afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat
hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.
Onderdeel d sub 7
Een beheervisie als bedoeld in onderdeel d sub 7 is een visie op het beheer van een
groenaanleg, gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch
onderzoek en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding
en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt
duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een
langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven
in streefbeelden.
Onderdeel e
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 13.7, 13.8 en artikel 13.9. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het
onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of
ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie
van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende
duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk
te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan
voor de beoordeling.
Artikel 13.10 Beoordelingsregels omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten in, aan of op een (voorbeschermd) gemeentelijk monument of archeologisch monument
Lid 1 is voormalig artikel 2.12 lid 1 van de Erfgoedverordening gemeente Rijssen-Holten
2018.
Lid 2 vormt de schakel tussen de vergunningplicht voor het slopen van bouwwerken zoals
opgenomen in artikel 4.54 en de aanwijzing van nieuwe karakteristieke panden.
Lid 3 is voormalig artikel 2.12 lid 2 van de Erfgoedverordening gemeente Rijssen-Holten
2018. Dit artikel is tekstueel in overeenstemming gebracht met artikel 3.2a Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht. Er wordt daardoor onderscheid gemaakt in overleg bij wijzigingen
die geen of beperkte invloed hebben op het belijden van de godsdienst of levensovertuiging
of wijzigingen die daar wel wezenlijke invloed op hebben. Bij het eerste is overleg
noodzakelijk, bij het laatste overeenstemming. Die nuancering ligt in lijn met de
voormalige Rijksregels.
Lid 4 is voormalig artikel 2.10 lid 3 van de Erfgoedverordening gemeente Rijssen-Holten
2018.
Dit artikel is ook van toepassing op voorbeschermde monumenten.
Toelichting
Eerste en derde lid
In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens
besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. In het tweede
lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk
monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.
Vierde lid
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo en inhoudelijk grotendeels gelijk
aan de oude Erfgoedverordening.
Artikel 13.11 Omgevingsvergunning voor het activiteiten in, aan of op een (voorbeschermd) gemeentelijk of archeologisch monument
Lid 1 vloeit voort uit de instructieregel van artikel 5.130 Besluit kwaliteit leefomgeving. Verder is gekeken naar onder meer de voormalige artikelen 22.292 en 22.293 uit de bruidsschat en artikel 2.10 van de Erfgoedverordening gemeente Rijssen-Holten 2018.
Lid 2 is voormalig artikel 2.10 lid 2 onder b Erfgoedverordening gemeente Rijssen-Holten 2018.
Dit artikel is ook van toepassing op voorbeschermde monumenten.
Artikel 13.12 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.34
Toelichting
Dit artikel is voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit de voortzetting
van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht en artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Het gaat hier om de gevallen, bedoeld in artikel 3.16. Deze bepaling vloeit voort
uit artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarin de
mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een
bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg afhankelijk was
gesteld van een expliciete regeling in het bestemmingsplan.
Op het verbinden van deze voorschriften is artikel 13.12 van overeenkomstige toepassing. Dat artikellid omschrijft nader welke voorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval kunnen worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.7, die van invloed is op een archeologisch monument.
Artikel 14.4 Evenemententerreinen - aanwijzing locaties en aantallen
Dit artikel is voormalig artikel 3 van de Parapluregeling evenemententerreinen. Het begrip evenement, de locaties en de categorieën zijn ook uit dit plan overgenomen.
Artikel 14.5 Gegevens: omgevingsplanactiviteit opslaan roerende zaken
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.301.
Toelichting
Deze artikelen bevatten aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning
voor activiteiten die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met
artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Deze artikelen
zijn gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht,
waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren
bij gemeenten.
Artikel 14.6 Toepassingsbereik
Het toepassingsbereik in dit artikel is afkomstig uit artikel 2:12 APV en aanvullende beleidsregels uit de 'Beleidsregel uitwegen gemeente Rijssen-Holten' (2011).
Artikel 14.7 Oogmerken
De oogmerken in dit artikel zijn afkomstig uit artikel 2:12 lid 2 APV en artikel 2 van de beleidsregel 'Beleidsregel uitwegen gemeente Rijssen-Holten' (2011).
Artikel 14.8 Beoordelingsregels omgevingsvergunning voor het maken, gebruiken of veranderen van een uitrit op de weg
De regels in dit artikel komen uit voormalig APV artikel 2:12 (2024) en de Beleidsregel uitwegen gemeente Rijssen-Holten (2011).
Artikel 14.8 lid 1
Toelichting
Onderdeel a:
Uitgangspunt is één uitrit per (woon)perceel.
Onderdeel b: Te brede inritten leiden tot snellere en minder voorspelbare manoeuvres bij het in- en uitrijden die gevaar kunnen opleveren voor andere weggebruikers. Er moet rekening gehouden worden met veiligheid van fietsers en voetgangers. Het is gewenst in het kader van veilig en doelmatig gebruik van de weg hiervoor een standaardbreedte in te stellen. Naar oordeel van het college is een uitrit met breedte van 3 meter in de meeste gevallen voldoende om op een verantwoorde wijze het verharde terrein op eigen erf te bereiken en benutten voor het parkeren van één of meerdere voertuigen. In het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de weg is de standaardbreedte van een enkele uitrit vastgesteld op 3 meter. Het betreft de doorrijbreedte, gemeten op 0,5 meter vanaf aansluiting met de openbare weg.
Onderdeel c en d: In het belang van veilig gebruik van de weg kan men overgaan tot het verbieden van de uitrit als:
-
1. de uitrit breder is dan de vastgestelde standaardbreedte en geen noodzaak uit oogpunt van veiligheid van het verkeer op de weg kan worden aangetoond. Zoals in de toelichting van onderdeel b is aangegeven is om reden van veilig en doelmatig gebruik een standaardbreedte ingesteld voor een enkele uitrit van 3 meter. Bij aanvraag om verbreding van de inrit de noodzaak hiervan moeten worden aangegeven.
of: als de uitrit komt te liggen:
-
2. op of nabij een rotonde, kruising of splitsing van wegen;
-
3. als de uitrit kan leiden tot belemmering van het zicht;
-
4. op of nabij opstelstroken dan wel voorsorteervakken;
-
5. op een plaats waar de ruimte voor het plaatsen van een personenauto op het perceel van de aanvrager minder dan 5 meter zou bedragen;
-
6. op een plaats waar belemmeringen ontstaan voor het in- en uitrijden met een personenauto van één of meer bestaande garages;
-
7. op een plaats waar de uitrit op een fiets- en/of voetpad uitkomt en dat pad moet worden bereden om vanaf de openbare weg het perceel te bereiken;
-
8. op een plaats waar verlichting of bebording is aangebracht en deze uit oogpunt van veilig gebruik van de weg niet verplaatst kunnen worden.
Onder de punten 2 tot en met 8 worden verkeerssituaties aangegeven waarbij een uitrit minder gewenst kan zijn en de verkeerssituatie aanleiding kan zijn de vergunning te weigeren.
Onderdeel e: Als door een hoge parkeerdruk het niet gewenst is dat één of meerdere parkeerplaatsen of parkeergelegenheid komen te vervallen, kan de vergunning voor een uitrit worden geweigerd. De omvang van het gebied om de parkeernorm te bepalen hangt af van de functie van de weg. Het parkeren op eigen erf betekent vaak een auto minder op de openbare weg. Een parkeerplaats op eigen erf telt mee bij de berekening van de parkeernorm. Een tweede inrit wordt niet meegerekend voor de parkeernorm.
Onderdeel f: In het belang van de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente kan een vergunning worde geweigerd als:
-
Structureel groen wordt doorkruist. Aanvragen om vergunning van uitritten die structureel groen doorkruisen of aantasten worden in principe geweigerd. Het structureel groen in onze gemeente is vastgelegd in de Visie thema landschap en groen Rijssen-Holten, welke ook onderdeel uitmaakt van de Omgevingsvisie Rijssen-Holten.
-
Als de gemeente niet mee wil werken aan het kappen van een houtopstand op de locatie van de aanvraag uitritvergunning, dan wordt de aanvraag geweigerd.
Onderdeel g: In het belang van bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving kan een vergunning worden geweigerd als:
-
De uitrit leidt tot parkeren in de voortuin van tussenwoningen. Het college is van mening dat parkeren in voortuinen bij tussenwoningen niet gewenst is vanwege het aantasten van het uiterlijk aanzien van de gemeente. Vaak is de ruimte voor de woningen beperkt zodat ook de 5 meter ruimte voor de woning niet gehaald wordt.
-
De uitrit leidt tot parkeren in de voortuin van woningen anders dan tussenwoning. Ook voor hoekwoningen en 2-onder-1-kap en vrijstaande woningen geldt dat er voldoende ruimte moet zijn naast de woning om een auto te parkeren. Uitgangspunt is een minimale breedte van 2 meter. Als deze ruimte niet aanwezig is, dan bestaat alleen de mogelijkheid de auto in de voortuin te parkeren. Dit is niet gewenst vanwege het aantasten van het uiterlijk aanzien van de gemeente.
-
Naar het oordeel van burgemeester en wethouders sterk afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke belevingswaarde van het desbetreffende gebied. Als er sprake is van een bescherming van straten met een bijzonder architectonisch beeld kan dit een reden zijn voor weigering van de vergunning.
Artikel 14.8 lid 2
Toelichting
Onderdeel a en b:
In het belang van veilig gebruik van de weg kan men overgaan tot het verbieden van de
uitrit als de uitrit komt te liggen:
1. op of nabij een rotonde, kruising of splitsing van wegen;
2. als de uitrit kan leiden tot belemmering van het zicht;
3. op of nabij opstelstroken dan wel voorsorteervakken;
4. op een plaats waar de ruimte voor het plaatsen van een personenauto op het perceel van de aanvrager minder dan 5 meter zou bedragen;
5. op een plaats waar belemmeringen ontstaan voor het in- en uitrijden met een personenauto van één of meer bestaande garages;
6. op een plaats waar de uitrit op een fiets- en/of voetpad uitkomt en dat pad moet worden bereden om vanaf de openbare weg het perceel te bereiken;
7. op een plaats waar verlichting of bebording is aangebracht en deze uit oogpunt van veilig gebruik van de weg niet verplaatst kunnen worden.
Onder de punten 1 tot en met 7 worden verkeerssituaties aangegeven waarbij een uitrit minder gewenst kan zijn en de verkeerssituatie aanleiding kan zijn de vergunning te weigeren.
Onderdeel c: Als door een hoge parkeerdruk het niet gewenst is dat één of meerdere parkeerplaatsen of parkeergelegenheid komen te vervallen, kan de vergunning voor een uitrit worden geweigerd. De omvang van het gebied om de parkeernorm te bepalen hangt af van de functie van de weg. Het parkeren op eigen erf betekent vaak een auto minder op de openbare weg. Een parkeerplaats op eigen erf telt mee bij de berekening van de parkeernorm. Een tweede inrit wordt niet meegerekend voor de parkeernorm.
Onderdeel d: In het belang van de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente kan een vergunning worde geweigerd als:
-
Structureel groen wordt doorkruist. Aanvragen om vergunning van uitritten die structureel groen doorkruisen of aantasten worden in principe geweigerd. Het structureel groen in onze gemeente is vastgelegd in de Visie thema landschap en groen Rijssen-Holten, welke ook onderdeel uitmaakt van de Omgevingsvisie Rijssen-Holten.
-
Als de gemeente niet mee wil werken aan het kappen van een houtopstand op de locatie van de aanvraag uitritvergunning, dan wordt de aanvraag geweigerd.
Onderdeel e: In het belang van bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving kan een vergunning worden geweigerd als:
Artikel 14.8 lid 4
Toelichting
In uitzonderingsgevallen kan afgeweken worden van de standaardbreedte. Voorgesteld
kan worden dat bij een weg met een verkeersfunctie met een maximumsnelheid van 50
of 70 km/uur in het belang van een veilig gebruik van de weg het gewenst is bij het
uitrijden gebruik te maken van één rijbaan. Hiervoor kan een bredere uitrit nodig
zijn. Daarnaast kan de breedte van de weg en het parkeren op de weg aan een of beide
zijden ertoe leiden dat er voor het manoeuvreren te weinig ruimte is en in het belang
van een doelmatig gebruik van de weg een bredere uitrit nodig is.
Uitgangspunt bij verbreding is dat alleen de aansluiting met de openbare weg wordt verbreed. Ervan uitgaan dat verbreding noodzakelijk is voor het manoeuvreren, is naar mening van het college verbreding van de aansluiting met de openbare weg voldoende. De strook tussen uitrit en aansluiting woonperceel blijft hierdoor 3 meter.
Artikel 14.9 Gegevens voor de omgevingsvergunning voor het maken, gebruiken of veranderen van een uitrit op de weg
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.297.
Toelichting
Deze artikelen bevatten aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning
voor activiteiten die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met
artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Deze artikelen
zijn gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht,
waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren
bij gemeenten.
Artikel 14.10 Omgevingsvergunning voor het maken, gebruiken of veranderen van een uitrit op de weg
De regels in dit artikel komen uit voormalig APV artikel 2:12 (2024) en de Beleidsregel uitwegen gemeente Rijssen-Holten (2011).
Artikel 15.3 Bouwwerken (ver)bouwen
Dit artikel vervangt het standaard overgangsrecht van artikel 3.2.1 Besluit ruimtelijke ordening.
Artikel 15.4 Gebruik gronden en bouwwerken
Dit artikel vervangt het standaard overgangsrecht van artikel 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening.
Artikel 16.1 Toepassingsbereik
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 1
Lid 2 onderdeel a is voormalig bruidsschat artikel 22.83 lid 1 en onderdeel b en c zijn voormalig bruidsschat artikel 22.84.
Lid 3 onderdeel a is voormalig bruidsschat artikel 22.1 lid 2.
Lid 3 onderdeel b is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 2.
Lid 3 onder c is voormalig bruidsschat artikel 22.83 lid 2 onder a.
Lid 3 onder d is voormalig bruidsschat artikel 22.83 lid 2 onder b.
Artikel 16.1 lid 1
Toelichting
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk en wateronttrekkingsactiviteiten.
Artikel 16.1 lid 2
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Dit artikel geldt alleen voor activiteiten die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling voor milieubelastende activiteiten, bedoeld in 16.1 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting grotendeels te dekken. Zie daarover meer in de toelichting bij het eerste lid. De trillingvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Deze paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B «Hinder voor personen» van de Stichting Bouwresearch.
De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden en hebben op grond van artikel 16.1 van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd bij de bescherming tegen trillinghinder verwezen naar de begrippen «geluidgevoelige ruimten» en «verblijfsruimten», bedoeld in de voormalige Wet geluidhinder. Het Bkl bevat eigen begrippen «trillinggevoelige gebouwen» en «trillinggevoelige ruimten». Deze gelden op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan.
Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Bkl wel anders gedefinieerd dan een geluidgevoelige ruimte in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.
Onderdeel b
Met dit artikel wordt bepaald dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een
trillinggevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.
Artikel 16.1 lid 3
Toelichting
Onderdeel a
Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels van de hoofdstukken over milieubelastende activiteiten dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften uit de hoofdstukken over milieubelastende activiteiten van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat, dan blijft artikel 6.19 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing. Maar artikel 6.16 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden, is wel van toepassing.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van de hoofdstukken over milieubelastende activiteiten van dit omgevingsplan:
Hoofdstuk 2 Afval
Hoofdstuk 6 Geluid
Hoofdstuk 16 Trillingen
Paragraaf 18.2.3 Lozen bij maken van betonmortel
Paragraaf 18.2.18 Uitwassen van beton
Paragraaf 18.2.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Paragraaf 3.3.1.1 In werking hebben van een acculader
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan. Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een algemene bepaling.
Onderdeel b
De onderdelen 1 tot en met 6 sluiten bepaalde milieubelastende activiteiten uit van
het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
-
a) activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
-
b) activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd.
De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Onderdeel 1
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen
van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten
op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur
in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.
Onderdeel 2
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten
van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder
deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen
bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten
ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak
regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het
algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt
ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding
van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat afdeling 17.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk
(artikel 17.27). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten
geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Onderdeel 3
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden
uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele
installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging
(met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar
toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar
toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel
onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke
nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Onderdeel 4
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling
van dit omgevingsplan.
Onderdeel 5
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld
de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik
van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel
c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig
zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw.
Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij
of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen
in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden
hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Onderdeel 6
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en
akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag
van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik.
Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen
op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie
en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan.
Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Onderdeel 7
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch
vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels
en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen
en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Onderdeel d
In artikel 16.1 tweede lid is de uitzondering opgenomen dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in
een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar.
Op grond van dit artikel, geldt die uitzondering alleen voor een trillinggevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.83, tweede lid, van het Bkl.
Artikel 16.2 Oogmerken
Dit oogmerk komt uit voormalig bruidsschat artikel 22.88.
Artikel 16.3 Functionele binding
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.86.
Toelichting
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn op trillingen
door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw
dat functioneel verbonden is met de activiteit.
Dit artikel sluit aan bij artikel 5.84 van het Bkl.
Artikel 16.4 Meet- en rekenbepalingen
Dit is voormalig bruisschat artikel 22.89.
Toelichting
Deze meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond
van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in
principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in
dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In artikel 6.11 van
de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen.
Artikel 16.5 Meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.85.
Toelichting
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor
de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van
activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde.
Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht,
gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld
aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke
clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee
milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek
van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen
3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende
activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook
als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende
activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar
in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.82 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 16.1, uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog «binnen» de activiteit.
Artikel 16.6 Voormalige functionele binding
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.87.
Toelichting
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen in een trillinggevoelige ruimte
van een trillinggevoelig gebouw dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting
of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor trillingen
door die agrarische activiteit in dat trillinggevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen trillingen, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke
deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht
bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en
het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dit voor trillingen door een agrarische activiteit, voor een gebouw
met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander trillinggevoelig gebouw), bepaald dat deze woning geen bescherming geniet via waarden tegen trillinghinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor trillingen uit dit omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden in de trillinggevoelige ruimten van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.85 van het Bkl.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.85 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Artikel 16.7 Waarden voor continue trillingen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.88. Het oogmerk is verplaatst naar artikel 16.2.
Toelichting
Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en
A3 anderzijds wordt het volgende opgemerkt.
Bij de continue trillingen moet in eerste instantie worden voldaan aan waarde A1 wat
betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau
weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau
(uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Met andere woorden: er wordt voldaan
aan de waarden als:
-
de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A1, of als
-
de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A2 waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode voor deze ruimte (Vper) kleiner is dan A3.
Deze systematiek is een voortzetting van die onder het voorheen geldende recht. In artikel 2.23 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd verwezen naar tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor continue trillingen zijn ontleend aan tabel 2 van deze richtlijn.
Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.
Artikel 17.1 Brandaandachtsgebied - aanwijzing (gereserveerd)
Op grond van de artikelen 5.12 en 5.13 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, gelden er rond aangewezen risicobronnen van rechtswege brandaandachtsgebieden. Als met het wijzigen van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning een (beperkt/zeer) kwestbaar gebouw of een (beperkt) kwetsbare locatie binnen dit aandachtsgebied mogelijk wordt gemaakt, dan moet bij het nemen van dit besluit bijzondere aandacht op het daarmee samenhangende risico worden besteed. Daarnaast kán de gemeente binnen dit aandachtsgebied een zogenoemd voorschriftengebied vaststellen. Dit heeft tot gevolg dat op grond van artikel 4.90 en verder van het Besluit bouwwerken leefomgeving bijzondere eisen aan de constructie van de gevel van de (beperkt/zeer) kwetsbare gebouwen worden gesteld.
Om de gebruiker van dit omgevingsplan van deze gevolgen op de hoogte te stellen, is in het omgevingsplan van de gemeente Rijssen-Holten het brandaandachtsgebied uitsluitend ter informatie weergegeven.
Artikel 17.3 Explosieaandachtsgebied - aanwijzing (gereserveerd)
Op grond van de artikelen 5.12 en 5.13 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, gelden er rond aangewezen risicobronnen van rechtswege explosieaandachtsgebieden. Als met het wijzigen van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning een (beperkt/zeer) kwestbaar gebouw of een (beperkt) kwetsbare locatie binnen dit aandachtsgebied mogelijk wordt gemaakt, dan moet bij het nemen van dit besluit bijzondere aandacht op het daarmee samenhangende risico worden besteed. Daarnaast kán de gemeente binnen dit aandachtsgebied een zogenoemd voorschriftengebied vaststellen. Dit heeft tot gevolg dat op grond van artikel 4.90 en verder van het Besluit bouwwerken leefomgeving bijzondere eisen aan de constructie van de gevel van de (beperkt/zeer) kwetsbare gebouwen worden gesteld.
Om de gebruiker van dit omgevingsplan van deze gevolgen op de hoogte te stellen, is in het omgevingsplan van de gemeente Rijssen-Holten het explosieaandachtsgebied uitsluitend ter informatie weergegeven.
Artikel 17.7 Toepassingsbereik
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 1.
Lid 2 onderdeel a is voormalig bruidsschat artikel 22.1 lid 2.
Lid 2 onderdeel b is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 2.
Artikel 17.7 lid 1
Toelichting
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet
onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten
die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten
op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk
en wateronttrekkingsactiviteiten.
Artikel 17.7 lid 2
Toelichting
Tweede lid, onderdeel a
Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold
voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een
vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is
aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar
het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13,
tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften
gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel
is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere
of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels van de hoofdstukken
over milieubelastende activiteiten dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor
zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de
mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften uit de hoofdstukken over milieubelastende
activiteiten van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften
in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor
de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat,
dan blijft artikel 6.19 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing.
Maar artikel 6.16 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden,
is wel van toepassing.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van de hoofdstukken over milieubelastende activiteiten van dit omgevingsplan:
Hoofdstuk 2 Afval
Hoofdstuk 6 Geluid
Hoofdstuk 16 Trillingen
Paragraaf 18.2.3 Lozen bij maken van betonmortel
Paragraaf 18.2.18 Uitwassen van beton
Paragraaf 18.2.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Paragraaf 3.3.1.1 In werking hebben van een acculader
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften
of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op
grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken
van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan.
Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een
algemene bepaling.
Tweede lid, onderdeel b, sub 1 tot en met 7
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende
activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
-
a) activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
-
b) activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd.
De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Tweede lid, onderdeel b, sub 1
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen
van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten
op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur
in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.
Tweede lid, onderdeel b, sub 2
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten
van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder
deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen
bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten
ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak
regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het
algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt
ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding
van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat afdeling 17.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk
(artikel 17.27). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten
geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Tweede lid, onderdeel b, sub 3
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden
uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele
installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging
(met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar
toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar
toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel
onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke
nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Tweede lid, onderdeel b, sub 4
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling
van dit omgevingsplan.
Tweede lid, onderdeel b, sub 5
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld
de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik
van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel
c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig
zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw.
Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij
of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen
in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden
hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Tweede lid, onderdeel b, sub 6
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en
akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag
van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik.
Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen
op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie
en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan.
Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Tweede lid, onderdeel b, sub 7
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch
vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels
en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen
en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 17.8 Oogmerken
De oogmerken uit dit artikel zijn overgenomen uit voormalig bruidsschat artikelen 22.13 tot en met 22.20 en artikel 22.42.
Artikel 17.9 Locaties met inperkingen vergunningsvrij bouwen vanwege externe veiligheid
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.39
Toelichting
Dit artikel bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om vergunningvrije activiteiten
als bedoeld in paragraaf 4.2.2 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid. Deze uitzonderingen
waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit
omgevingsrecht. Hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden
risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare
gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Bkl in een omgevingsplan
in acht moet worden genomen. Voor zover paragraaf 4.2.2 betrekking heeft op die gebouwen – de onderdelen a en c – is het niet wenselijk dat
op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van
de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij
de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht.
De locaties waar deze activiteiten niet mogelijk zijn, zijn in de eerste plaats de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om artikel 3.5, onder a en b, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder a en b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Hierop kan niet in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet worden vooruitgelopen.
Artikel 17.9 zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld in paragraaf 4.2.2 uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede «voor zover ... van toepassing is» in de verschillende subonderdelen van artikel 17.9, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico’s en aldus voor eenieder kenbaar zijn.
Bij de opsomming van activiteiten in artikel 17.9, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Bkl. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in artikel 17.9, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2, 5, 6, 7, 12 en 13. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2 (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in artikel 17.9, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van artikel 17.9, buiten beschouwing te laten.
Onder c is nummer 14 toegevoegd ten opzicht van het originele artikel 22.39 uit de bruidsschat. De toevoeging is afkomstig uit De Vangnetregeling Omgevingswet. Het corrigeert een onvolkomenheid in de bruidsschat. Deze bepaling zorgt ervoor dat het bouwen, in stand houden of gebruiken van bepaalde bouwwerken niet meer automatisch is toegestaan binnen een bepaalde afstand vanaf opslagtanks waarin organische oplosmiddelen worden opgeslagen.
Artikel 17.10 Aansluiting op distributienet voor drinkwater
Dit artikel is voormalig bruidsschat artikel 22.11. Uit het artikel is het oogmerk verwijderd en toegevoegd aan artikel 4.7. Verder is het artikel inhoudelijk overgenomen.
Toelichting
Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten
op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel
bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand
opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het
drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene
tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht
in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater
mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf
te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer
door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor
het betrekken van drinkwater is toegestaan.
Artikel 17.11 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
Dit artikel is voormalig bruidsschat artikel 22.8. Uit lid 1 is het oogmerk verwijderd en toegevoegd aan artikel 17.8 . Lid 1 is verder inhoudelijk overgenomen. Lid 2 is verwerkt in het nieuwe artikel.
Toelichting
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk
moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is
voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand
van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet
hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand
groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige
aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld
een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden
gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling «aansluitafstand».
De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract.
Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Artikel 17.12 Aansluiting op distributienet voor gas
Dit artikel is voormalig bruidsschat artikel 22.9. Uit lid 1 is het oogmerk verwijderd en toegevoegd aan artikel 17.8. Lid 1 is verder inhoudelijk overgenomen. Lid 2 is verwerkt in het nieuwe artikel.
Toelichting
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet
zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een
aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger
zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Opgemerkt wordt dat het
sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging
van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen
te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel
is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid,
onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de
Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet
gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over
bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht
in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 m of kleiner is, of als de aansluitkosten
niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 m.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het artikel bewerkstelligt dat er in een woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt.
Artikel 17.13 Aansluiting op distributienet voor warmte
Dit artikel is voormalig bruidsschat artikel 22.10. Uit lid 1 is het oogmerk verwijderd en toegevoegd aan artikel 17.8. Lid 1, 2 en 3 zijn verder inhoudelijk overgenomen. Lid 4 is vervallen omdat dat wij binnen de gemeente voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geen distributienet voor warmte hebben.
Toelichting
Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied.
Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan
ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk
van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal
aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag
om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van
het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen
rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu.
Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting
op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids-
en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen
om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden
aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids-
en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties
bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid
en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties
van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel
van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen
gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen
voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid
de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan
de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt
nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote
bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De
uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee – van de aanleg van het distributienet
voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie
van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt
pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen
is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing
moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties
van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de
toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Artikel 17.14 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater
Dit artikel is voormalig bruidsschat artikel 22.12.
Toelichting
In het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering
op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering
van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht
de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer
van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening
voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is
waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor
de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem
als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel
b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar
vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats,
op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening
noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of
terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen
eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de
openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 11.3. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was
opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift
over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen.
Het is echter op grond van artikel 11.3 ook mogelijk dat er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling
zal worden gegeven aan het maatwerk.
In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.
Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.
De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien.
Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.
Artikel 17.15 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.19. De tabel onder lid 5 is verplaatst naar
lid 1.
Artikelsgewijze toelichting
Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden
brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De
regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit
2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik
en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel).
De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van
de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of
nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl.
Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels
bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat
in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een
bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.
Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 3.2.1 is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.
In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling «stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn» van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen.
In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 22.2.1. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van dit artikel valt.
Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld «ontvlambaar») en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld «niet roken tijdens het gebruik»).
In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).
Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.
Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.
Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.
In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.
Artikel 17.16 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.14. Uit het artikel is het oogmerk verwijderd
en toegevoegd aan artikel 17.8. Verder is het artikel inhoudelijk overgenomen en aangevuld met het zesde lid specifiek voor de brandgangen op de Borkeld.
Toelichting
Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken
die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en
voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen
de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een
verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals
brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw
of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n
verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven
gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50
m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 meter van een openbare weg ligt
of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik
van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt..
Artikel 17.16 lid 3
Toelichting
Het oorspronkelijke artikel lid uit de bruidsschat is tekstueel aangepast. Alle plannen
uit het tijdelijk deel omgevingsplan en alle lokale verordeningen zijn doorgenomen op afwijkende regels. Alleen voor het
gebied 'de Borkeld' zijn afwijkende regels gevonden. Die zijn opgenomen in het vierde lid.
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.
Artikel 17.16 lid 4
Toelichting
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste
lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen
benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd
door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Artikel 17.16 lid 5
Toelichting
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat
dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
Artikel 17.16 lid 6
Toelichting
Het zesde lid is toegevoegd op basis van de regels die specifiek gelden voor de brandgangen
op de Borkeld.
Artikel 17.17 Bluswatervoorziening
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.13. Uit het artikel is het oogmerk verwijderd
en toegevoegd aan artikel 4.7 a. Verder is het artikel inhoudelijk overgenomen.
Toelichting
Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening
hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate
openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar
is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden
zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden
van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater-
of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin,
een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een
meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en
betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen
dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag
gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.
Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld.
De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.
Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.
Artikel 17.18 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerken, open erf of terrein
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.17 en 22.21. Uit de artikelen is het oogmerk
verwijderd en toegevoegd aan artikel 17.8. De artikelen zijn samengevoegd omdat ze inhoudelijk gelijkluidend zijn, maar zien
op bouwwerken of open erven en terreinen.
Toelichting
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk, open
erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van
een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen
het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een
mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere
bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen
beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet
kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last
onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang
zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet
bestuursrecht).
Artikel 17.19 Opstelplaats voor brandweervoertuigen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.15. Uit het artikel is het oogmerk verwijderd
en toegevoegd aan artikel 4.7 a. Verder is het artikel inhoudelijk overgenomen.
Artikelsgewijze toelichting
Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken
die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten
bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven
opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende
wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten
in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke
opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals
bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk
dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal
toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk.
Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt
de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld.
De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats
over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende
takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag
zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een
eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.
Artikel 17.20 Overbewoning woonruimte
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.16. Uit het artikel is het oogmerk verwijderd en toegevoegd aan artikel 17.8. Verder is het artikel inhoudelijk overgenomen.
Toelichting
Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning
in het geding komt. Dit voorschrift is nadrukkelijk niet bedoeld als normstelling
in het kader van de verdeling van woonruimte. Op basis van dit voorschrift kan het
bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in
een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren.
Artikel 17.20 lid 1
Toelichting
Voor de normering in het eerste lid is aangesloten bij wat hierover in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen. Voor dat
besluit werd het onderwerp lokaal in de bouwverordening geregeld en werden verschillende
afmetingen gehanteerd. Door opname van dit onderdeel in de omgevingsplanregels van
rijkswege kunnen gemeenten bezien of lokaal een eis op het vlak van overbewoning nodig
is en zo ja, met welke maatvoering.
Artikel 17.20 lid 2
Toelichting
Uit het tweede lid blijkt dat de eis over overbewoning niet van toepassing is op een woonfunctie
waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt
geboden. Zo’n opvang moet voldoen aan de normen zoals vastgelegd in de Richtlijn van
de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen
voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (2003/9/EG).
Artikel 17.23 Installatie voor onconventionele winning van gas
Het verbod voor zelfstandige opstellingen van zonnepanelen is opgenomen op basis van de instructieregels van de provincie Overijssel (artikel 4.109 van de omgevingsverordening provincie Overijssel 2024). Gedacht kan worden aan fracking.
Artikel 17.24 Opslag radioactief afval
Het verbod voor radioactief afval op te slaan is opgenomen op basis van de instructieregels van de provincie Overijssel (artikel 4.110 en 4.111 van de omgevingsverordening provincie Overijssel 2024). Dit verbod geldt voor zowel bovengrondse als ondergrondse vormen van opslag.
Artikel 17.25 Seksinrichtingen
Toelichting
Dit artikel is voormalig artikel 8.1 sub b onder 3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk
22c Wonen Rijssen, tennispark Opbroek. Dit artikel komt in zeer veel voormalige bestemmingsplan
voor (tijdelijk deel omgevingsplan).
Artikel 17.26 Risicobronnen in de vorm van opslagtanks
Dit is voormalig artikel 3.1 van het Parapluplan risicobronnen in de vorm van opslagtanks.
Toelichting
De gemeente Rijssen-Holten streeft naar een veilige woon- en leefomgeving voor haar
inwoners, werknemers en bezoekers. In die zin draagt zij een belangrijke verantwoordelijkheid
als het gaat om externe veiligheid. Bij externe veiligheid gaat het om de risico's
op de omgeving die samenhangen met het produceren, verwerken, opslaan en vervoeren
van gevaarlijke stoffen. Deze risico's doen zich voor rondom zowel risicovolle inrichtingen,
transportassen als buisleidingen waarover respectievelijk waardoor gevaarlijke stoffen
worden vervoerd. Bij het werken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven/particulieren
en bij het transport ervan kunnen ongelukken gebeuren met effecten voor de omgeving
van deze activiteiten. Het gaat om kleine kansen met soms grote gevolgen.
Op basis van het externe veiligheidsbeleid van de gemeente Rijssen-Holten is het uitgangspunt om geen nieuwe risicobronnen toe te voegen in verblijfsgebieden en geldt voor bestaande risicobronnen in verblijfsgebieden een standstillbeginsel/uitsterfbeleid. Het extern veiligheidsbeleid van de gemeente Rijssen-Holten is vastgesteld op 21 maart 2011. Op basis van een evaluatie van het externe veiligheidsbeleid in 2019 heeft het college op 3 juni 2019 besloten dat het beleid nog voldoet. Echter is het externe veiligheidsbeleid geen juridisch toetsingskader bij bijvoorbeeld een aanvraag van een omgevingsvergunning. In de voorgaande jaren zijn er meerdere aanvragen ingediend bij de gemeente Rijssen-Holten voor de realisatie van een risicobron in de vorm van een opslagtank ten behoeve van ruimteverwarming nabij een woning (veelal een propaantank bij woningen of recreatiewoningen). Ondanks dat dit volgens ons externe veiligheidsbeleid niet wenselijk is, zijn deze uitgangspunten nog niet goed juridisch-planologisch verankerd. Dit heeft aanleiding gegeven een set juridisch regels op te nemen in het Parapluplan risicobronnen in de vorm van opslagtanks. Die regeling wordt in het omgevingsplan voortgezet.
BOPA in bijzondere situaties
De voormalige afwijkingsbevoegdheid uit het parapluplan is niet overgenomen. Hoofdregels
is dat ruimteverwarming anders wordt opgelost. Verder biedt de Omgevingswet juridisch
geen grondslag voor 'afwijken' via het omgevingsplan. In gevallen waar duurzame alternatieven
ten behoeve van ruimteverwarming onwenselijk of onhaalbaar zijn gelet de bestaande
of toekomstige ruimtelijke structuur van de beoogde locatie kan het college middels
een Buitenplanse Omgevingsplanactiviteit alsnog medewerking verlenen. Daarbij moeten
altijd de minimale veiligheidsafstanden van de betreffende bron op eigen terrein blijven.
Gedacht kan worden aan een situatie waarbij een landschappelijk waardevol element
gekapt of gesnoeid zou moeten worden om voldoende rendement uit zonnepanelen te halen
ten behoeve van een warmtepomp.
Artikel 17.27 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.18.
Toelichting
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel
1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit
2012. Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op gebruik van bouwwerken
waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan en het
Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te
grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico’s
en veiligheidsrisico’s anders dan de brandveiligheidsrisico’s die al in het Bbl zijn
geregeld.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit zorgplichtartikel gerechtvaardigd kan zijn:
-
als sprake is van geluidhinder;
-
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
-
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
-
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
-
als op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
-
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het tweede lid, onderdeel c, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Het derde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Bbl (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.
Artikel 17.28 Specifieke zorgplicht staat en gebruiken open erven en terreinen
Dit is voormalige bruidsschat artikel 22.20.
Toelichting
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel
1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit.
Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:
-
als sprake is van lawaaihinder;
-
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
-
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
-
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
-
op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
-
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het derde lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Artikel 17.29 Verbod jagen binnen bebouwingscontour jacht
Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de instructieregels van artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 17.30 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.258.
Toelichting
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn
op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond
van deze paragraaf.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Artikel 17.31 Gegevens werken voor de omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.266 lid 2.
Toelichting
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt
moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55,
vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven
te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden
beschikt.
Artikel 17.32 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
Lid 1 en 2 zijn voormalig bruidsschat artikel 22.266 lid 1 en 2.
Lid 3 is voormalig bruidsschat artikel 22.270. De tekst is aangepast om de leesbaarheid te vergoten.
Artikel 17.32 lid 1
Toelichting
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als
bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop
inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond
van artikel 3.247 van het Bal.
Artikel 17.32 lid 2
Toelichting
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als
bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop
inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond
van artikel 3.247 van het Bal.
Artikel 17.32 lid 3
Toelichting
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende
activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl
van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet.
Artikel 17.33 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.258.
Toelichting
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn
op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond
van deze paragraaf.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Artikel 17.34 Gegevens voor de omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.261 lid 2.
Toelichting
Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen
ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.
Artikel 17.35 Omgevingsvergunning maden van vliegende insecten te kweken
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.261 lid 1.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.270. De tekst is aangepast om de leesbaarheid te vergoten.
Artikel 17.35 lid 1
Toelichting
Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen
ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.
Artikel 17.35 lid 2
Toelichting
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende
activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl
van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet.
Artikel 17.36 Gegevens voor de omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.262 lid 2.
Toelichting
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met een deel van de gegevens en bescheiden
die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal.
Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 17.37 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.262 lid 1.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.270. De tekst is aangepast om de leesbaarheid
te vergoten.
Artikel 17.37 lid 1
Toelichting
Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar beïnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart. De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee opslagtanks moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk.
Op grond van artikel 17.7, tweede lid geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks met een inhoud van meer dan 13 m3.
Artikel 17.37 lid 2
Toelichting
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 17.38 Gegevens voor de omgevingsvergunning tanken met LPG
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.263 lid 2.
Toelichting
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt
moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Bal. Artikel 16.55,
vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven
te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden
beschikt.
Artikel 17.39 Omgevingsvergunning tanken met LPG
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.263 lid 1.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.270. De tekst is aangepast om de leesbaarheid te vergoten.
Artikel 17.39 lid 1
Toelichting
De belangrijkste reden voor het opnemen van een vergunningplicht voor deze activiteit
is de ruimtelijke inpassing van de activiteit op een locatie vanuit het oogpunt van
de veiligheid.
Artikel 17.39 lid 2
Toelichting
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende
activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl
van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet.
Artikel 17.40 Gegevens voor de omgevingsvergunning biologisch agens
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.265 lid 2.
Toelichting
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt
moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55,
vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven
te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden
beschikt.
Artikel 17.41 Omgevingsvergunning biologisch agens
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.265 lid 1.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.270. De tekst is aangepast om de leesbaarheid te vergoten.
Artikel 17.41 lid 1
Toelichting
Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf
categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van
het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming
van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het
werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn
83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
Artikel 17.41 lid 2
Toelichting
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende
activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl
van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet.
Artikel 17.42 Verbod bedrijfsmatige sierteelt en kwekerijen
Dit artikel ligt in het verlengde van artikel 44, 45 en 46 Chw veegplan buitengebied Rijssen-Holten.
Toelichting
Een lelieteelt bedrijf is een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen (de productie
van) van leliebollen in de vorm van volle grondteelt.
Voor lelieteelt wordt naar verhouding veel en vaak chemische gewasbeschermingsmiddelen ingezet. Uit een onderzoek van het RIVM uit 2019 is gebleken dat restanten van gewasbeschermingsmiddelen zijn aangetroffen in de buitenlucht bij woningen tot wel 250 meter afstand en zelfs in het huisstof en op de deurmat en in de urine van omwonenden.
Volgens rapporten van de Gezondheidsraad en het RIVM uit 2020 en 2021 bestaat er een verband tussen het gebruik van de middelen en zogenaamde neurodegeneratieve ziektes als Parkinson bij volwassenen, maar ook prenatale ontwikkelingsstoornissen bij kinderen.
Voormalig minister Adema van Landbouw, Natuur en voedselkwaliteit wilde daarom gezien de grote zorgen bij veel mensen over de lelieteelt en de opgaves waar we voor staan voor natuur en milieu, specifiek stappen zetten om het areaal aan lelieteelt in Nederland te beperken.
Artikel 17.43 Specifieke zorgplicht milieubelastende activiteiten
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.44.
Toelichting
De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles
moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid
te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk
negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn.
Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van deze afdeling in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in deze afdeling zijn opgenomen.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal2.
Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten:
-
de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
-
de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw;
-
de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit;
-
de historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder;
-
de bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en
-
de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die in de paragrafen en subparagrafen van afdeling 5.3 zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder.
Artikel 17.43 lid 3
Toelichting
Nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de activiteit betreffen
hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder.
Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit. De Handreiking Vervoermanagement (november 2017) geeft inzicht in de wijze waarop invulling gegeven kan worden aan dit aspect van de specifieke zorgplicht. Daarnaast legt de handreiking de relatie met de EED, the European Energy Efficiency Directive en hoe daar mee om te gaan. De verschillende doelgroepen krijgen met deze handreiking meer inzicht in de mogelijkheden voor een «integrale» aanpak van duurzame mobiliteit.
Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt, maar die wel aan die activiteit zijn toe te rekenen. In de toelichting bij 6.10 (geluid: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) wordt nader ingegaan op het verschil tussen directe geluidhinder en indirecte geluidhinder.
Het bevoegd gezag heeft op grond van artikel 11.3 de bevoegdheid maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen ook inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht om de mate waarin nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, te bepalen. De resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen aanleiding zijn aanvullende maatwerkvoorschriften te stellen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het voorschrijven van maatregelen en gedragsvoorschriften. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming van indirecte geluidhinder vanwege wegverkeer kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» als hulpmiddel dienen. Dit is niet veranderd ten opzichte van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal, stonden in artikel 21 van het voormalige Besluit algemene regels milieu mijnbouw en artikel 4 van de voormalige Regeling algemene regels milieu mijnbouw, regels over geluid door verkeersbewegingen. Deze regels hielden in dat de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie niet hoger was dan 50 dB(A), beoordeeld volgens de hierboven genoemde circulaire van 29 februari 1996. Deze regels komen niet expliciet terug in deze afdeling, maar vallen wel onder de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan, bedoeld in dit derde lid.
Anders dan bij de plichten uit het tweede lid van dit artikel, geldt de zorgplicht uit dit derde lid ook voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Niet voor alle nadelige gevolgen van milieubelastende activiteiten voor de fysieke leefomgeving zijn rijksregels gesteld in het Bal. Anders dan in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel k en q) maken de nadelige gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar een activiteit en de bescherming van het donkere landschap geen onderdeel uit van de belangen die met het Bal worden behartigd. Voor de belangen die buiten het Bal vallen, kunnen voor het waarborgen van deze belangen op decentraal niveau regels worden gesteld. In dit artikel is dit gedaan, door in het derde lid het voorkomen of beperken van hinder, veroorzaakt door verkeer van en naar de activiteit en het beschermen van de duisternis en het donkere landschap op te nemen.
Artikel 17.43 lid 4
Toelichting
Voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal
geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Bal. Daarom is in het vierde
lid bepaald dat het eerste en tweede lid van dit artikel niet gelden voor dergelijke
milieubelastende activiteiten. Het derde lid geldt wel voor milieubelastende activiteiten
die onder het Bal vallen. In het derde lid zijn immers aspecten genoemd die niet behoren
tot het oogmerk van de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal.
Artikel 18.1 Toepassingsbereik
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 1.
Lid 2 onder a is voormalig bruidsschat artikel 22.1 lid 2.
Lid 2 onder b is voormalig bruidsschat artikel 22.41 lid 2.
Artikel 18.1 lid 1
Toelichting
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet
onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten
die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten
op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk
en wateronttrekkingsactiviteiten.
Artikel 18.1 lid 2
Toelichting
Onderdeel a
Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold
voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een
vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is
aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar
het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13,
tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften
gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel
is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere
of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels van de hoofdstukken
over milieubelastende activiteiten dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor
zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de
mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften uit de hoofdstukken over milieubelastende
activiteiten van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften
in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor
de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat,
dan blijft artikel 6.19 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing.
Maar artikel 6.16 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden,
is wel van toepassing.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van de hoofdstukken over milieubelastende activiteiten van dit omgevingsplan:
Hoofdstuk 2 Afval
Hoofdstuk 6 Geluid
Hoofdstuk 16 Trillingen
Paragraaf 18.2.3 Lozen bij maken van betonmortel
Paragraaf 18.2.18 Uitwassen van beton
Paragraaf 18.2.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Paragraaf 3.3.1.1 In werking hebben van een acculader
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften
of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op
grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken
van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan.
Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een
algemene bepaling.
Onderdeel b, sub 1 tot en met 7
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende
activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
-
a) activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
-
b) activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd.
De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Onderdeel b, sub 1
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen
van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten
op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur
in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.
Onderdeel b, sub 2
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten
van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder
deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen
bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten
ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak
regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het
algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt
ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding
van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat afdeling 17.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk
(artikel 17.27). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten
geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Onderdeel b, sub 3
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden
uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele
installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging
(met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar
toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar
toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel
onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke
nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Onderdeel b, sub 4
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling
van dit omgevingsplan.
Onderdeel b, sub 5
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld
de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik
van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel
c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig
zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw.
Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij
of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen
in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden
hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Onderdeel b, sub 6
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en
akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag
van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik.
Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen
op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie
en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan.
Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Onderdeel b, sub 7
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch
vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels
en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen
en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 18.2 Oogmerken
Dit artikel bevat oogmerken uit voormalig bruidsschat artikel 22.42, 22.139, 22.140
Toelichting
Onderdeel a
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een
grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet
vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor
het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft
het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu
en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare
vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool
(ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor
lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van
het Bal. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van
artikel 2.12 van dat besluit.
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in deze afdeling.
Onderdeel b
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld
bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen
die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de
bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Artikel 18.3 Gegevens voor de vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.269 lid 3.
Toelichting
In afdeling 18.2 zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering toegestaan. Voor alle lozingen
die niet door deze afdeling worden toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist,
vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking
van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming
heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen
was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit
lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor
de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht in artikel 17.43.
Artikel 18.4 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.269 lid 1. Het oorspronkelijke lid 2 is
niet overgenomen omdat dit in het generieke toepassingsbereik van artikel 18.1 is geregeld.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.270. De tekst is aangepast om de leesbaarheid
te vergoten.
Artikel 18.4 lid 1
Toelichting
In afdeling 18.2 zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering toegestaan. Voor alle lozingen die niet door deze afdeling worden toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van afdeling 17.4.3.
Artikel 18.4 lid 2
Toelichting
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 18.5 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.252.
Toelichting
Deze paragraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere
zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden
van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of
dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het
Bal.
Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony’s kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor gelden de artikelen uit subparagraaf 5.3.2.2 (Geur door het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden).
Deze paragraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.
Het voorschrift uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer 'Het te lozen afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd' is niet meer expliciet uitgeschreven, omdat dit onder de specifieke zorgplicht valt.
Artikel 18.6 Informatieplicht voor het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.253. Het oorspronkelijke eerste en tweede
lid zijn samengevoegd.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 18.7 Lozingsroute en emissiegrenswaarde bij het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.256. De laatste volzin uit het oorspronkelijke
eerste lid is als zelfstandig lid opgenomen om de leesbaarheid te vergoten. De oogmerken
uit het oorspronkelijke eerste lid zijn aan de generieke oogmerken van artikel 18.2 toegevoegd. Het oorspronkelijke derde is vervallen, want dit is al opgenomen in artikel 18.1 tweede lid, onderdeel b1.
Toelichting
Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren
of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden.
Het gaat dan om aantallen landbouwhuisdieren die niet vallen onder de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.200 van het Bal. Dieren bij kinderboerderijen of dierentuinen zijn geen landbouwhuisdieren. Daarvoor gelden de eisen uit dit artikel ook niet.
Artikel 18.8 Meet- en rekenbepalingen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.257.
Toelichting
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 18.9 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.167.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van
een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het
oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.
Artikel 18.10 Informatieplicht lozingen bij calamiteitenoefeningen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.168. Het oorspronkelijke eerste en tweede lid zijn samengevoegd.
Toelichting
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 18.11 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.169. Het tweede lid is op basis van advies van het waterschap opgenomen.
Toelichting
Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een
brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater,
dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig
wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen
worden geloosd.
Artikel 18.12 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.177.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen
van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen
van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, voor zover dit plaatsvindt bij een
milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf
bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Artikel 18.13 Informatieplicht lozingen bij het maken van betonmortel
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.178. Het eerste en tweede lid van het oorspronkelijke
artikel zijn samengevoegd.
Toelichting
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 18.14 Water
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.179.
Toelichting
Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken
van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen
is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam
in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen
is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering
kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar
oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening
bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute
in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze
tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Artikel 18.15 Meet- en rekenbepalingen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.180.
Toelichting
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 18.16 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.154.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden,
conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. Dit betreft
zowel weinig milieubelastende activiteiten, zoals activiteiten als ramenlappen, als
activiteiten die een hogere milieubelasting kunnen veroorzaken, zoals verwijderen
van hardnekkige aanslag bij gevelreiniging.
Artikel 18.17 Periodiek reinigen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.155. De oogmerken uit het oorspronkelijke
artikel is verplaatst naar de generieke oogmerken in artikel 18.2.
Toelichting
Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd,
komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater
betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld
ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem
of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te
informeren.
Bij andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is het uitgangspunt dat geen afvalwater wordt geloosd. Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.
Artikel 18.18 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.156.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan
en overslaan van goederen. Deze activiteit is ook geregeld in paragraaf 4.104 van
het Bal. Deze paragraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van
dat besluit. Die paragraaf bevat de regels over het opslaan van lekkende, uitlogende
en vermestende goederen. In deze paragraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld
over het lozen van inerte goederen.
Artikel 18.19 Inerte goederen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.157.
Toelichting
Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming
is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd
mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Artikel 18.20 Informatieplicht lozingen van afvalwater bij het opslaan van goederen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.158. Het oorspronkelijke eerste en tweede lid zijn samengevoegd. Het oorspronkelijke derde lid is niet overgenomen omdat dit wordt geregeld via het generieke toepassingsbereik van artikel 18.1.
Toelichting
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 18.21 Lozen bij opslaan van inerte goederen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.159. De oogmerken uit het oorspronkelijke artikel zijn verschoven naar de generieke oogmerken in artikel 18.2. Het oorspronkelijke vijfde lid is niet overgenomen omdat dit door het generieke toepassingsbereik van artikel 18.1 is ondervangen.
Toelichting
In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a
van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel
overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden
gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater
of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater
bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming
van stofverspreiding.
Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt moet worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Als een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool.
De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100-150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100-150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.
Artikel 18.22 Meet- en rekenbepalingen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.160.
Toelichting
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van
emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater
schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet
gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 18.23 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.161.
Toelichting
In artikel 4.1058 van het Bal is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende
goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen
op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen
in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte
lozingsroute naar het vuilwaterriool 'uit te zetten'. Vandaar dat dit artikel de verplichte
lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor
zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.
Artikel 18.24 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.165.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het
spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die
leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.
Artikel 18.25 Schoonmaken drinkwaterleidingen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.166. De oorspronkelijke oogmerken zijn verplaatst
naar de generieke oogmerken in artikel 18.2.
Toelichting
Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater
afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen
uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen
naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter
en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de
hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen
en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken
van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder
blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.
Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (eerste lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.
Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (tweede lid).
Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Artikel 18.26 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.170.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen,
kweken, spoelen of sorteren van gewassen, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende
activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal
Artikel 18.27 Informatieplicht lozingen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.171.
Toelichting
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 18.28 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.172
Toelichting
Artikel 4.791l van het Bal schrijft voor dat bij grondgebonden teelt in een kas een recirculatiesysteem voor drainagewater aanwezig is en in gebruik is. Op grond van artikel 3.71, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer hoefde geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, als hergebruik van het drainagewater niet doelmatig is. Voor lozingen van drainagewater die al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestonden, wordt deze uitzondering in dit artikel voortgezet.
Artikel 18.29 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen of het sorteren van biologisch geteeld fruit
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.173 lid 1.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.174 lid 1.
Lid 3 omvat de voormalig bruidsschat artikelen 2.173 lid 2 en 2.174 lid 2.
Lid 4 omvat de voormalig bruidsschat artikelen 2.173 lid 3 en 2.174 lid 3.
Toelichting
In artikel 4.761 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen
van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden.
Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk
om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit
artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.
In artikel 4.773 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.
De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.
Artikel 18.30 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.175.
Toelichting
Op grond van artikel 4.795 van het Bal geldt voor het lozen van afvalwater bij het
telen van gewassen de plicht om te lozen in het vuilwaterriool, of het afvalwater
gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden. In het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer was geregeld dat dat afvalwater ook in oppervlaktewater mag worden geloosd.
In de waterschapsverordening is geregeld dat die lozingsroute mogelijk blijft. Het
waterschap is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute van artikel 4.795
«uit te zetten». Daarom is in dit artikel bepaald dat, als de waterschapsverordening
het lozen op oppervlaktewater mogelijk maakt, de verplichte lozingsroute een facultatieve
lozingsroute wordt.
Artikel 18.31 Meet- en rekenbepalingen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.176.
Toelichting
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 18.32 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.137.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering
of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en
op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan een bouwputbemaling.
Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in het Bal. In paragraaf 6.2 van de nota van toelichting bij het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is ingegaan op de keuze om voor grondwatersaneringen geen algemene rijksregels meer te stellen.
Artikel 18.33 Informatieplicht lozing grondwater bij sanering of ontwatering
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.138.
Toelichting
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.
Artikel 18.34 Lozen van grondwater bij saneringen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.139. Lid 1 van het oorspronkelijke artikel is verplaatst naar de generieke oogmerken in artikel 18.2.
Toelichting
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een
grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet
vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor
het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft
het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu
en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare
vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool
(ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor
lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van
het Bal. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van
artikel 2.12 van dat besluit.
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in artikel 17.43.
Artikel 18.35 Lozen van grondwater bij ontwatering
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.140. De oogmerken uit het oorspronkelijke
artikel zijn toegevoegd aan de generieke oogmerken in artikel 18.2. Het oorspronkelijke lid 5 is niet overgenomen omdat de uitsluiting van de verplichtingen
van lozen bij de functie wonen al opgenomen zijn in het generieke toepassingsbereik
van artikel 18.1.
Toelichting
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld
bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen
die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de
bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Artikel 18.36 Meet- en rekenbepalingen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.141.
Toelichting
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-ENnormen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 18.37 Toepassingsbereik
Eerste lid is voormalig bruidsschat artikel artikel 22.145.
Tweede lid is voormalig bruidsschat artikel 22.146 lid 3, artikel 22.148 lid 4 en
artikel 22.149 lid 4.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit. De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk 80 afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.
Artikel 18.38 Informatieplicht voor het lozen van huishoudelijk afvalwater
Dit is voormalig bruisschat artikel 22.146, lid 2 van het oorspronkelijke artikel is samengevoegd met lid 1.
Toelichting
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 18.39 Geen voedselvermaling
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.147.
Toelichting
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.
Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water
tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater
geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een
ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.
Artikel 18.40 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.151.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is
van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal
Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, staan de regels in dat besluit.
Artikel 18.41 Informatieplicht lozingen van koelwater
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.152. Het oorspronkelijke eerste en tweede
lid zijn samengevoegd.
Toelichting
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 18.42 Koelwater
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.153. De oogmerken uit het oorspronkelijk eerste lid zijn toegevoegd aan de generieke oogmerken in artikel 18.2.
Toelichting
Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het
Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder
het toepassingsbereik van het Bal vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater
in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam.
De regels daarover staan in de waterschapsverordening.
Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan. Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd.
De maximale warmtevracht is 1.000 kiloJoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ∆T x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m3/s).
∆T = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Artikel 18.43 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.162.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit
een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten
overheids-IBA’s. Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater,
anders dan een openbaar vuilwaterriool.
Artikel 18.44 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.163. De oorspronkelijke oogmerken zijn verplaatst naar de generieke oogmerken in artikel 18.2. Van de oorspronkelijke tekst is een opsomming gemaakt om deze beter leesbaar te maken.
Toelichting
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels
en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voorwaarde daarbij is
dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat
is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige
artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93
van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop
de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop
het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt.
De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.
Artikel 18.45 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.164. De oorspronkelijke oogmerken zijn verplaatst
naar de generieke oogmerken in artikel 18.2. Van de oorspronkelijke tekst is een opsomming gemaakt om deze beter leesbaar te
maken.
Toelichting
Voor lozingen vanuit «overheids-IBA’s» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen
vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting
bij artikel 18.44.
Artikel 18.46 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.196.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft
bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca.
Deze paragraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.
Het toepassingsbereik van artikel 3.128 van het Bal verschilt enigszins van het toepassingsbereik van paragraaf 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens voor het nominaal vermogen van een bakkerijoven van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in een aansluitwaarde van meer dan 100 kW omdat die ondergrens in artikel 3.128 van het Bal wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.
Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij andere bedrijven. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers.
Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kW. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.
Artikel 18.47 Informatieplicht lozen bij voedselbereiding, geen voedingsmiddelenindustrie
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.197. Het eerste en tweede lid van het oorspronkelijke artikel zijn samengevoegd. Lid 3 is vervallen omdat dit geregeld wordt via het generieke artikel 18.1.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 18.48 Water afkomstig van voedselbereiding, geen voedingsmiddelenindustrie
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.198. De oogmerken uit het oorspronkelijke artikel zijn verplaatst naar de generieke oogmerken in 18.2. Van het oorspronkelijke lid 1zijn twee leden gemaakt om de leesbaarheid te vergroten.
Artikelsgewijze toelichting
Vethoudend afvalwater wordt in beginsel altijd op het vuilwaterriool geloosd.
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.
Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vijfde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Een slibvangput en vetafscheider die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water».
Artikel 18.49 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.188.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch
materiaal. Dit is de «ouderwetse», chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van
lichtgevoelige film.
Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto’s, is specifiek uitgezonderd.
Artikel 18.50 Informatieplicht fotografisch materiaal ontwikkelen
Dit is voormalige bruidsschat artikel 22.189. Het eerste en tweede lid van het oorspronkelijke artikel zijn samengevoegd.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 18.51 Water
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.190. Lid 1 van het oorspronkelijke artikel is gesplitst in twee leden om de leesbaarheid te vergroten.
Toelichting
In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige
wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht.
Artikel 18.52 Meet- en rekenbepalingen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.191.
Toelichting
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 18.53 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.246.
Toelichting
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij,
die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of
een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in
artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf,
maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De
regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen
die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van
het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor geldt artikel 5.12 (geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand).
Artikel 18.54 Informatieplicht voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.247. Het oorspronkelijke lid 1 en 2 zijn samengevoegd.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 18.55 Kuilvoer: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.250. De oogmerken uit het oorspronkelijke
lid 1 zijn verplaatst naar de generieke oogmerken in artikel 18.2. Het oorspronkelijke lid 3 is vervallen omdat die via het generieke toepassingsbereik
in artikel 18.1 is geregeld.
Toelichting
Door het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen
wordt grotendeels voorkomen dat deze in het oppervlaktewater terecht komen.
Artikel 18.56 Kuilvloer: lozingsroute afvalwater bodembeschermende voorziening
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.251. De oogmerken uit het oorspronkelijke
eerste lid zijn verplaatst naar de generieke oogmerken van artikel 18.2. Het oorspronkelijke lid 3 is vervallen omdat die via het generieke toepassingsbereik
in artikel 18.1 is geregeld.
Toelichting
Onder de genoemde voorwaarden is het lozen op of in de bodem niet bezwaarlijk en is
daarom mogelijk gemaakt. Als aan de voorwaarden niet kan worden voldaan moet afvalwater
van de bodembeschermende voorziening samen met de vrijkomende vloeistoffen worden
opgevangen en kan dit over onverharde bodem worden verspreid in lijn met 18.55.
Artikel 18.57 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.240.
Artikel 18.57 lid 1
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 3.41 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
Artikel 18.57 lid 2
Toelichting
Onderdeel a
Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf
niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
Onderdeel b
Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een
akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende
activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar
de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf
gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren
houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen,
dierentuinen of bij maneges.
Artikel 18.58 Lozingsroute afvalwater vaste mest
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.244. De oogmerken uit het oorspronkelijke eerste lid zijn verplaatst naar de generieke oogmerken van artikel 18.2.
Toelichting
Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig
van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen
in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft.
Artikel 18.59 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.185.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver. Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.
Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze - afhankelijk van de vraag - uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.
De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.
Artikel 18.60 Informatieplicht recreatieve visvijvers
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.186. Het eerste en tweede lid van het oorspronkelijke
artikel zijn samengevoegd.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 18.61 Water: lozingsroute
Dit is voormalige bruidsschat artikel 22.187. Het artikel is opgedeeld in twee leden
voor de leesbaarheid.
Toelichting
Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere
blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open
verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater geloosd. Het
spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen van dit afvalwater
in de bodem of in een schoonwaterriool is zonder nadere voorschriften toegestaan.
Lozen in het vuilwaterriool is niet toegestaan.
Meestal wordt het afvalwater overigens in het oppervlaktewater geloosd. De regels daarvoor staan in de waterschapsverordening.
Artikel 18.62 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.202.
Toelichting
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is
paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere
drie activiteiten genoemd in 18.62, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal
is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer
dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze
paragraaf niet van toepassing.
Artikel 18.63 Informatieplicht voor lozingen bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.203. Het eerste en tweede lid van het oorspronkelijke artikel zijn samengevoegd.
Toelichting
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 8.4 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 8.2 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 8.3 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 18.64 Water: lozingsroute en zuivering bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.204. De oogmerken uit het oorspronkelijke
eerste lid zijn verplaatst naar de generieke oogmerken in artikel 18.2. Het oorspronkelijke lid 3 en 6 zijn samengevoegd tot één opsomming. Het oorspronkelijke
lid 7 is vervallen omdat dit ondervangen wordt door het generieke toepassingsbereik
van artikel 18.1.
Toelichting
Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen
van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld
in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.
Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde 'afgestemd op de hoeveelheid water'. Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.
Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Bal.
Artikel 18.65 Water: opruimen gemorste en gelekte vloeistoffen bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen
Dit is voormalig bruisschat artikel 22.213. Het oorspronkelijke tweede lid vervallen
omdat dit geregeld wordt via het generieke toepassingsbereik van artikel 18.1.
Toelichting
Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken
en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom
is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van
water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen
dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Artikel 18.66 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.181.
Toelichting
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, voor zover dit plaatsvindt
bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal.
Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Artikel 18.67 Informatieplicht lozingen bij uitwassen beton
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.182. Het eerste en tweede lid van het oorspronkelijke artikel zijn samengevoegd.
Toelichting
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 18.68 Water
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.183.
Toelichting
Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het uitwassen
van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat
niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe
omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit
artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden
geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater,
die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening
bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute
in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze
tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Artikel 18.69 Meet- en rekenbepalingen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.184.
Toelichting
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 18.70 Toepassingsbereik
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.192. Het oorspronkelijke lid 2 sub b is verwijderd
omdat de uitzondering voor 'wonen' al in het toepassingsbereik van artikel 18.1 is opgenomen.
Toelichting
Deze subparagraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met
uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende
activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij de activiteit wonen.
In het Bal zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. De
reden dat deze subparagraaf ook niet van toepassing is bij wonen, is dat er in het
voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels aan deze lozingen
waren gesteld, anders dan de zorgplicht.
Artikel 18.71 Water afkomstig van motorvoertuigen wassen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.194. Lid 1 van het oorspronkelijke artikel is gesplitst in twee leden om de leesbaarheid te vergroten.
Toelichting
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram
olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het
toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de
werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen
niet wordt overschreden.
Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Artikel 18.72 Meet- en rekenbepalingen
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.195
Toelichting
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 18.73 Bijzondere omstandigheden: beregeningsverbod bij droogte
Deze regel vloeit voor uit het Programma Water en Riolering Rijssen-Holten 2023-2027. Door klimaatverandering is steeds vaker sprake van extreme of langdurige perioden van droogte. Het is op voorhand niet te voorspellen op welk moment de drinkwatervoorziening in gevaar komt als er te veel drinkwater wordt gebruikt voor beregening (sproeien) van tuinen. Daarom is het belangrijk dat burgemeester en wethouders in dergelijke gevallen snel een beslissing kunnen nemen om de drinkwatervoorziening veilig te stellen door het instellen van een beregeningsverbod. De gemeente zal eerst altijd proberen om via voorlichting particulieren erop te wijzen spaarzaam te zijn met drinkwater en dit niet te gebruiken voor beregening. Het is echter niet zeker in hoeverre men hier gehoor aan zal geven. Door de mogelijkheid om een beregeningsverbod met drinkwater in te stellen, kan de gemeente op een adequate manier actie ondernemen als de drinkwatervoorziening in gevaar komt.
Artikel 18.74 Toepassingsbereik
Lid 1 is voormalig bruidsschat artikel 22.142.
Lid 2 is voormalig bruidsschat artikel 22.144 lid 3.
Toelichting
Eerste lid
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig
is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend
hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten
plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig
van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend
hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf
4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.
Tweede lid
De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer
van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen
kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden.
De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk
voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de
specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen
bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke
stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van
materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij
contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater
kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige
verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor
gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.
De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van artikel 17.43.
Artikel 18.75 Informatieplicht lozing hemelwater
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.143.
Toelichting
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem
of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging
van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale
weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden
gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste
wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
Artikel 18.76 Lozen van afvloeiend hemelwater
Dit is voormalig bruidsschat artikel 22.144. Lid 3 van het oorspronkelijke artikel
is toegevoegd aan artikel 18.74.
Toelichting
De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer
van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen
kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden.
De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk
voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de
specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen
bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke
stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van
materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij
contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater
kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige
verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor
gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.
De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van artikel 17.43.
Artikel 18.77 Toepassingsbereik
Deze regel vloeit voort uit het opstellen van het Programma Water en Riolering Rijssen-Holten 2023-2027.
Voor nieuwe woonwijken wordt het omgevingsplan herzien. Bij die herziening worden wateraspecten zelfstandig betrokken. Voor het bouwen van woningen in nieuwe woonwijken gelden onderstaande eisen dus alleen als er geen specifieke regels zijn opgenomen of er collectieve maatregelen in dat plan zijn opgenomen.
Artikel 18.78 Oogmerken
Deze regel vloeit voort uit het opstellen van het Programma Water en Riolering Rijssen-Holten 2023-2027.
Artikel 18.79 Waterberging voor hemelwater met hergebruik
Deze regel is gesteld naar aanleiding van het opstellen van het Programma Water en Riolering Rijssen-Holten 2023-2027.
Toelichting
Door klimaatverandering neemt de kans op stortbuien en langdurige neerslag toe, maar
ook de kans op langdurige periodes van droogte. Om de gevolgen van langdurige droogte
te beperken is het van belang dat bij nieuwbouw zowel op particulier terrein als in
openbaar terrein voldoende waterberging wordt gerealiseerd en dat het opgevangen hemelwater
bij voorkeur wordt ingezet om het gebruik van drinkwater te beperken. De gemeente
heeft haar visie op de verwerking van hemelwater voor de komende jaren opgenomen in
de Visie en programma Water en Riolering 2023-2027. Daar staat onder meer in dat het
grondgebied van de gemeente zoveel mogelijk ‘waterrobuust’ en ‘klimaatbestendig’ moet
worden ingericht.
De gemeente zamelt bij bebouwing in de bebouwde kom in principe geen regenwater in.
De eigenaar van gebouwen en percelen verwerkt het regenwater zelf binnen de perceelgrens,
tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Bij voorkeur gebruikt de eigenaar
het opgevangen regenwater voor besproeiing van de tuin of bijvoorbeeld autowassen.
Is dergelijk gebruik niet mogelijk, dan heeft het de voorkeur om het opgevangen water
te infiltreren, zodat het ten goede komt aan de grondwatervoorraad. Pas als laatste
optie komt vertraagde afvoer van het opgevangen water in beeld.
De gemeente beoogt met deze regel perceeleigenaren te stimuleren om zelf een goede
keuze te maken over het omgaan met opgevangen hemelwater, onder andere door voorlichting
en technisch advies. Deze regel moet als sluitstuk van het proces worden beschouwd.
Het werkingsgebied van deze regel is afgestemd op de hydrologische omstandigheden
in de gemeente. De gemeente zorgt voor voorzieningen of zodanige inrichting van de
openbare ruimte, dat regenwater bij hevige buien kan worden verwerkt. Voor echt hevige
buien is daarom altijd een mogelijkheid aanwezig waarmee de kans op wateroverlast
wordt beperkt. Naast riolering kan dat ook bestaan uit tijdelijke berging op straat
of afstroming over maaiveld naar lager gelegen locaties waar het water kan worden
opgevangen.
Het is niet zo dat het omgevingsplan situaties die niet voldoen aan de waterbergingseis
uit het eerste lid zonder meer verbiedt. Er zijn gevallen denkbaar waarin het realiseren
van de voorgeschreven hoeveelheid waterberging erg lastig is, of zelfs onmogelijk.
Bijvoorbeeld als er nauwelijks ruimte beschikbaar is en waterberging op of onder het
gebouw niet mogelijk is. Een initiatiefnemer kan, in dit soort situaties, in overleg
met de gemeente kijken of er een andere geschikte manier is om te zorgen dat het hemelwater
op een zo goed mogelijke manier wordt verwerkt. De alternatieve maatregelen worden
vastgelegd in een omgevingsvergunning op grond van het derde lid.
Artikel 18.79 lid 1
Toelichting
In het PWR wordt uitgegaan van het kunnen opvangen en infiltreren van een bui van
70mm per uur. Deze bui moet in het systeem passen. Omdat de bui een uur duurt gaan
wij er van uit dat in dat uur al 20 mm al is geïnfiltreerd. Voor de resterende 50
mm eisen we dus de berging. Dynamisch kan het systeem daarmee in totaal 70mm in een
uur aan.
Artikel 19.1 Toepassingsbereik
Toelichting
In de transitiefase kan niet direct elke ontwikkeling in de nieuwe standaard voor
omgevingsplannen gemaakt worden. De eerste periode kunnen gemeenten gebruik maken
van tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM). Voor omgevingsplannen is dat de TAM-IMRO.
Kort samengevat kunnen omgevingsplannen die in ontwerp gaan binnen een afgebakende
periode in de oude technische standaard voor bestemmingsplannen worden aangeboden.
Deze plannen krijgen bij aanvang van de procedure een nummer en maken van rechtswege
onderdeel uit van het omgevingsplan. Daar wordt hoofdstuk 22 voor gebruikt. Dat hoofdstuk
is verdwenen in de 1e wijziging van het omgevingsplan. Dat hoofdstuknummer moet gelezen
worden als hoofdstuk 19. Een plan met identificatie hoofdstuk 22A moet dus gelezen
worden als 19A.
Paragraaf 19.1.4 Voormalig hoofdstuk 22c - TAM - omgevingsplan, Wonen Rijssen - tennispark Opbroek
Toelichting
Dit TAM-Omgevingsplan is gericht op het faciliteren van de uitbreiding van TC De Mors
en is als een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk 22c) opgenomen in het omgevingsplan van de
gemeente Rijssen-Holten. Dit hoofdstuk is bekend gemaakt en digitaal beschikbaar gesteld
met de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, van het Besluit
ruimtelijke ordening. Het is met deze landelijke voorziening niet mogelijk dit hoofdstuk
conform de juridische vormgeving van het omgevingsplan in STOP-TPOD beschikbaar te
stellen.
Artikel 19.4 Groen
Dit is voormalig artikel 4 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c Wonen Rijssen, tennispark Opbroek.
Artikel 19.5 Sport
Dit is voormalig artikel 5 TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c Wonen Rijssen, tennispark Opbroek.
Artikel 19.6 Verkeer - verblijf
Dit is voormalig artikel 6 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c Wonen Rijssen, tennispark Opbroek.
Artikel 19.7 Waarde - Archeologie middelhoge verwachting
Dit is voormalig artikel 7.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c Wonen Rijssen, tennispark Opbroek.
Artikel 19.8 lid 1
Dit is voormalig artikel 4.2.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c Wonen Rijssen, tennispark Opbroek.
Artikel 19.8 lid 2
Dit is voormalig artikel 5.2.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c Wonen Rijssen, tennispark Opbroek.
Toelichting
Het college kan met een omgevingsvergunning een kleinere dakhelling toelaten dan de minimale 10°. Dit kan onder voorwaarden dat het te bouwen bouwwerk aangebouwd wordt aan een gebouw dat reeds plat is afgedekt.
Artikel 19.8 lid 3
Dit is voormalig artikel 5.2.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c Wonen Rijssen, tennispark Opbroek.
Artikel 19.8 lid 4
Dit is voormalig artikel 5.2.3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c Wonen Rijssen, tennispark Opbroek.
Toelichting
In het oorspronkelijke TAM-omgevingsplan was abusievelijk geen maatvoering voor overkappingen
opgenomen. Dat is met dit omgevingsplan hersteld waarbij aansluiting is gezocht bij
maatvoering uit andere bestemmingsplannen.
Artikel 19.9 Omgevingsvergunning werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheden in verband met archeologische waarden
Dit is voormalig artikel 7.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c Wonen Rijssen, tennispark Opbroek.
Paragraaf 19.1.9 Voormalig hoofdstuk 22h - TAM - omgevingsplan, Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14
Toelichting
Dit plan voorziet erin om de bestaande agrarische activiteiten te beëindigen en de
recreatieve functie uit te bouwen. Concreet gaat het om de realisatie van een kampeerterrein
met bijbehorend sanitairgebouw en de realisatie van een werktuigenberging/werkplaats
Artikel 19.14 Archeologische verwachtingswaarde Helhuizerweg 14 in Holten
Dit is voormalig artikel 7.4.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied
Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Toelichting
In het plangebied zijn gebieden aangewezen waar voor archeologie een verwachtingswaarde
geldt. Om de mogelijke archeologische waarden in deze gebieden te beschermen gelden
er regels voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden.
Artikel 19.15 Hydrologische bescherming
Dit is voormalig artikel 7.5.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.16 Landschap de Holterberg
Dit is voormalig artikel 7.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.17 Landschap Westflank Holterberg
Dit is voormalig artikel 7.3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.18 lid 1
Dit is voormalig artikel 4.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.18 lid 2
Dit is een deel van voormalig artikel 4.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14. De overige bepalingen zijn over gegaan naar hoofdstuk 3, 4, 9 of 17 omdat zij een meer generieke werking hebben.
Artikel 19.18 lid 3
Dit is voormalig artikel 4.4.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.19 lid 1
Dit is voormalig artikel 5.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.19 lid 2
Dit is een deel van voormalig artikel 5.3.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14. De resterende vorm van strijdig gebruik zijn generiek in hoofdstukken 3, 4, 9 en 17 verboden.
Artikel 19.21 Melding beroep of bedrijf aan huis
Dit is voormalig artikel 5.4.3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.22 Melding inwoonsituatie
Dit is voormalig artikel 5.4.4 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.23 Algemene beoordelingsregels - gebouwen recreatie - verblijfsrecreatie
Dit is van voormalig artikel 5.2.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.24 Algemene beoordelingsregels - milieuregels voor alle bouwwerken
Dit is een deel van voormalig artikel 5.2.6 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.25 Specifieke beoordelingsregels - bedrijfswoning recreatie - verblijfsrecreatie
Dit is voormalig artikel 5.2.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.26 Specifieke beoordelingsregels - bijbehorende bouwwerken recreatie - verblijfsrecreatie
Dit is een deel van voormalig artikel 5.2.3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.27 Specifieke beoordelingregels - boerderijeappartementen recreatie - verblijfsrecreatie
Dit is voormalig artikel 5.2.4 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.28 Specifieke beoordelingsregels - bouwwerken geen gebouw zijnde recreatie - verblijfsrecreatie
Dit is voormalig artikel 5.2.5 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14. De regels over erf- en perceelafscheidingen in het buitengebied zijn terug te vinden in afdeling 4.2 en zijn daarom niet overgenomen.
Artikel 19.29 Specifieke beoordelingsregels - inpandig vergroten voormalige boerderij
Dit is voormalig artikel 5.4.6 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.30 Specifieke beoordelingsregels - gebouwen voor onderhoud in bosgebieden
Dit is voormalig artikel 4.3.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.31 Specifieke beoordelingsregels - bouwwerken geen gebouw zijnde in natuur - natuurlandschap
Dit is voormalig artikel 4.3.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.32 Specifiek overgangsrecht bouwwerken
Dit is voormalig artikel 4.4.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.33 Omgevingsplanactiviteit in verband met archeologische waarde
Dit is voormalig artikel 7.4.3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.34 Beoordelingsregels in verband met archeologische waarde
In het TAM-omgevingsplan is een vergunningplicht opgenoen voor bepaalde werkzaamheden binnen de zone 'archeologische verwachtingswaarde'. Aan een vergunningplicht worden normaal beoordelingsregels gekoppeld. Op basis van die regels kan een omgevingsvergunning verleend of geweigerd worden. Abusievelijk zijn aan het TAM-omgevingsplan voor deze locaties geen beoordelingsregels gekoppeld. In het omgevingsplan wordt dit hersteld door de algemene beoordelingsregel uit onder meer de 'moederplannen' Veegplan Wonen Rijssen en Veegplan Wonen Holten te koppelen.
Artikel 19.35 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk of werkzaamheden in verband met archeologische waarde
Di is voormalig artikel 7.4.3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.36 Omgevingsplanactiviteit in verband met hydrologische bescherming
Di is voormalig artikel 7.5.3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.37 Beoordelingsregels in verband met hydrologische bescherming
Di is voormalig artikel 7.5.3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.38 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk of werkzaamheden in verband met hydrologische bescherming
Dit is voormalig artikel 7.5.3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.39 Omgevingsplanactiviteit overige grondwerkwerkzaamheden
Dit is voormalig artikel 9.1.1 en 9.1.3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14. De zelfstandige herplantplicht uit artikel 9.1.4 is niet overgenomen omdat deze op basis van in hoofdstuk 9 algemeen geldt.
Artikel 19.40 Beoordelingsregels in verband met overige grondwerkzaamheden
Dit is voormalig artikel 9.1.1 en 9.1.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.41 Omgevingsvergunnig slopen bouwwerk Helhuizerweg 14 in Holten
Dit is voormalig artikel 9.3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Artikel 19.42 Beoordelingsregels slopen bouwwerk Helhuizerweg 14 in Holten
Dit is voormalig artikel 9.3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Buitengebied Holten, uitbreiding recreatieterrein Helhuizerweg 14.
Paragraaf 19.1.11 Voormalig hoofdstuk 22j - TAM - omgevingsplan, Dorpstraat 55-55a in Holten
Toelichting
Dit TAM-IMRO omgevingsplan is gericht op het faciliteren van gebiedsontwikkeling op
de Dorpsstraat 55-55a te Holten en is als een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk 22j) opgenomen
in het omgevingsplan van de gemeente Rijssen-Holten. Dit hoofdstuk is bekend gemaakt
en digitaal beschikbaar gesteld met de landelijke voorziening, bedoeld in artikel
1.2.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Het is met de landelijke
voorziening niet mogelijk dit hoofdstuk conform de juridische vormgeving van het omgevingsplan
in STOP-TPOD beschikbaar te stellen.
Artikel 19.44 lid 1
Dit is voormalig artikel 5.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a.
Artikel 19.44 lid 2
Dit is voormalig artikel 5.4.1 sub b en c van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a. Sub a is al generiek gereguleerd via artikel 17.25.
Artikel 19.44 lid 3
Dit is voormalig artikel 10.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a.
Artikel 19.45 Waarde - middelhoge archeologische verwachtingswaarde
Dit is voormalig artikel 6.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a.
Artikel 19.46 Anti-dubbeltelregel
Dit is voormalig artikel 7 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a
Artikel 19.47 Specifieke beoordelingsregels - gebouwen gemengd
Dit is voormalig artikel 5.3.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a.
Artikel 19.48 Specifieke beoordelingsregels - bouwwerken geen gebouw zijnde gemend
Dit is voormalig artikel 5.3.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a.
Artikel 19.49 Specifieke beoordelingsregels - gebruik wonen op begane grond
Dit is voormalig artikel 5.4.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a.
Artikel 19.50 Specifiek overgangsrecht bouwwerken
Dit is voormalig artikel 10.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a
Artikel 19.51 Omgevingsplanactiviteit in verband met archeologische verwachtingswaarde
Dit is voormalig artikel 6.2 en 6.3 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a.
Artikel 19.52 Omgevingsplanactiviteit overige grondwerkzaamheden
Dit is voormalig artikel 6.4 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a
Paragraaf 19.1.13 Voormalig hoofdstuk 22l - TAM - omgevingsplan, Wonen Rijssen - Oosterhofweg 244 in Rijssen
Toelichting
Dit TAM-omgevingsplan is gericht op de realisatie van twee reguliere woonerven als
vervolgfunctie van een voormalig agrarisch bedrijf. Juridisch is het plan een nieuw
hoofdstuk (hoofdstuk 22l) van het omgevingsplan van de gemeente Rijssen-Holten. Dit
hoofdstuk is op grond van artikel 11.1, tweede lid, van het Besluit elektronische
publicaties, bekend gemaakt en digitaal beschikbaar gesteld met de landelijke voorziening
www.ruimtelijkeplannen.nl. Het is met deze landelijke voorziening niet mogelijk dit
hoofdstuk conform de juridische vormgeving van het omgevingsplan in STOP-TPOD beschikbaar
te stellen.
Artikel 19.54 Agrarisch met waarden - Met grote landschappelijke waarde
Dit is voormalig artikel 5.1 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.54 lid 1
Dit is voormalig artikel 5.1 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.54 lid 2
Dit is voormalig artikel 5.4 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244. Niet alle vormen van strijdig gebruik zijn overgenomen omdat een aantal al generiek verboden zijn in hoofdstukken 3, 4, 6 of 9 van dit omgevingsplan.
Artikel 19.55 Overgangsrecht gebruik
Dit is voormalig artikel 12.2 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.56 Waarde - middelhoge archeologische verwachtingswaarde
Dit is voormalig artikel 6.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a.
Artikel 19.57 Waarde - hoge archeologische verwachtingswaarde
Dit is voormalig artikel 6.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a.
Artikel 19.58 lid 1
Dit is voormalig artikel 4.1 en 4.5 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244. Uit artikel 4.5 is alleen het gebruiksdeel overgenomen. De voorwaarden voor een omgevingsvergunning zijn in artikel 19.69 opgenomen.
Artikel 19.58 lid 2
Dit is voormalig artikel 4.4 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.59 Afstemmingsregel welstand
Dit is voormalig artikel 11.1 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.60 Algemene bouwregels voor alle bouwwerken
Dit is voormalig artikel 4.2.2 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.61 Anti-dubbeltelregel
Dit is voormalig artikel 8 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.62 Maatwerkbepalingen - diverse omgevingsvergunningen bouwactiviteit (omgevingsplan)
Dit is voormalig artikel 4.3 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.63 Overgangsrecht bouwwerken
Dit is voormalig artikel 12.1 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.64 Specifieke beoordelingsregels - gebouwen en overkappingen
Dit is voormalig artikel 4.2.3 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.65 Specifieke beoordelingsregels - hoofdgebouwen
Dit is voormalig artikel 4.2.4 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.66 Specifieke beoordelingsregels - vrijstaande bijbehorende bouwwerken
Dit is voormalig artikel 4.2.5 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.67 Specifieke beoordelingsregels - voor een uitbouw, zoals een erker, toegangspartij, luifel of balkon
Dit is voormalig artikel 4.2.6 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.68 Specifieke beoordelingsregels - bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde
Dit is voormalig artikel 4.2.7 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.69 Specifieke beoordelingsregels - kantoor
Dit is voormalig artikel 4.5 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244. Het gebruik (de functie kantoor) is geregeld in artikel 19.58.
Artikel 19.70 lid 1
Dit is voormalig artikel 5.2.2 en 5.2.3 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.70 lid 2
Dit is voormalig artikel 5.3 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.71 Specifieke beoordelingsregels - bouwen diverse bouwwerken
Dit is voormalig artikel10 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.72 Omgevingsvergunning werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheden uitvoeren in verband met middelhoge archeologische verwachtingswaarde
Dit is voormalig artikel 6van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.73 lid 1
Dit is voormalig artikel 5.5.1 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.73 lid 2
Dit is voormalig artikel 5.5.2 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.73 lid 3
Dit is voormalig artikel 5.5.3 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.74 Omgevingsvergunning werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheden uitvoeren in verband met hoge archeologische verwachtingswaarde
Dit is voormalig artikel 6van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.75 Omgevingsvergunning beroep aan huis
Dit is voormalig artikel 9.2.1 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Artikel 19.76 Omgevingsvergunning bedrijf aan huis
Dit is voormalig artikel 9.2.2 van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22l Wonen Rijssen, Oosterhofweg 244.
Paragraaf 19.1.14 Voormalig hoofdstuk 22m - TAM - omgevingsplan, Buitengebied verbranden snoeiafval buiten een installatie
Toelichting
Dit TAM-IMRO omgevingsplan is gericht op het faciliteren van beoordelingsregels voor
de milieubelastende activiteit 'Verbranden van afvalstoffen anders dan in een ippc-installatie'
en is als een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk 22m) opgenomen in het omgevingsplan van de
gemeente Rijssen-Holten. Dit hoofdstuk is bekend gemaakt en digitaal beschikbaar gesteld
met de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, van het Besluit
ruimtelijke ordening. Het is met de landelijke voorziening niet mogelijk dit hoofdstuk
conform de juridische vormgeving van het omgevingsplan in STOP-TPOD beschikbaar te
stellen.
Artikel 19.77 Beoordelingsregels verbranden bedrijfsval buiten een inrichting
Dit is voormalig artikel 3.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22m Buitengebied, verbranden snoeiafval buiten een installatie.
Toelichting
Dit artikel geeft lokale beoordelingsregels voor de vergunningplicht uit artikel 3.40e
van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het verbranden van bedrijfsafvalstoffen
buiten een installatie is vergunningplichtig en moe getoetst worden aan de regels
van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op
basis van artikel 8.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt bij het verlenen
van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit rekening gehouden
met de regels uit het omgevingsplan. Dit artikel voorziet in inhoudelijke regels voor
beoordeling.
Artikel 19.77 lid 2
Dit is voormalig artikel 3.1 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22m Buitengebied, verbranden snoeiafval buiten een installatie.
Artikel 19.78 Voorschriften verbinden aan omgevingsvergunning
Dit is voormalig artikel 3.2 van het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22m Buitengebied, verbranden snoeiafval buiten een installatie.
Bijlage I Begripsbepalingen, bij artikel 1.1, tweede lid van dit omgevingsplan
Toelichting
Bijlage I bevat definities en begrippen uit het omgevingsplan. Als in hogere regelgeving
een definitie of begrip is opgenomen die onverkort wordt gebruikt in het omgevingsplan,
zijn deze niet overgenomen in de bijlage van dit omgevingsplan. De begrippen uit hogere
regelgeving gelden voor het omgevingsplan onverkort. Bij aanpassing zou het omgevingsplan
namelijk niet actueel meer zijn. Als voorbeelden; achtererfgebied, bijbehorend bouwwerk
en hoofdgebouw zijn allen als definitie opgenomen in bijlage I bij het Besluit bouwwerken
leefomgeving. Bouwen , bouwwerk en milieubelastende activiteit zijn opgenomen als
bijlage I bij de Omgevingswet.
darkstore
Toelichting
Darkstores functioneren in veel gevallen als een magazijn van een supermarkt waarbij
de bestelling online geplaatst wordt en de bezorger de producten aan huis brengt.
Vanwege hun veelal gesloten uitstraling en sterk verkeersaantrekkende werking zijn
darkstores in principe niet gewenst. Het concept wordt ook wel 'flitsbezorging' genoemd.
evenement categorie 1
categorie |
1 |
2 |
3 |
aantal uren |
<= 72 |
<=120 |
>=120 |
aantal bezoekers |
<=500 |
<=1000 |
>=1000 |
geluidsbelasting (dB(A)) |
<=65 |
<=75 |
<=85 |
Bij het bepalen van de categorie is de grootste variabele bepalend.
evenement categorie 2
categorie |
1 |
2 |
3 |
aantal uren |
<= 72 |
<=120 |
>=120 |
aantal bezoekers |
<=500 |
<=1000 |
>=1000 |
geluidsbelasting (dB(A)) |
<=65 |
<=75 |
<=85 |
Bij het bepalen van de categorie is de grootste variabele bepalend.
evenement categorie 3
categorie |
1 |
2 |
3 |
aantal uren |
<= 72 |
<=120 |
>=120 |
aantal bezoekers |
<=500 |
<=1000 |
>=1000 |
geluidsbelasting (dB(A)) |
<=65 |
<=75 |
<=85 |
Bij het bepalen van de categorie is de grootste variabele bepalend.
functie
Functie omvat in elk geval de enkel- en dubbelbestemmingen en aanduidingen uit he Informatiemodel Ruimtelijke Ordening. Enkelbestemmingen uit het tijdelijk deel omgevingsplan worden voor lezing van het omgevingsplan als functie gezien.
toestemmingsvrije
Toelichting
Het uitgangspunt van de Omgevingswet is dat voor activiteiten steeds meer algemene
regels gaan gelden in plaats van een voorafgaande vergunningplicht. Als een activiteit
aan de algemene regels voldoet, is deze van rechtswege in overeenstemming met het
omgevingsplan. Dat betekent dat er geen vergunningplicht geldt. De term 'toestemmingsvrij'
sluit aan bij de uitkomst van de vergunningcheck in het Digitaal Stelsel Omgevingswet.
Dat een activiteit toestemmingsvrij is betekent niet dat in sommige gevallen een voorafgaande
informatieverplichting of meldplicht van toepassing is.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl